\id NUM 4_Numeri.usfm, NBG-vertaling 1951, July 2024 \ide UTF-8 \h Numeri \toc1 Numeri \toc2 Numeri \toc3 Num \mt1 Numeri \c 1 \s1 De telling van Israëls leger \p \v 1 De Here sprak tot Mozes in de woestijn Sinai, in de tent der samenkomst, op de eerste dag der tweede maand in het tweede jaar na hun uittocht uit het land Egypte: \v 2 Neemt het aantal op van de gehele vergadering der Israëlieten naar hun geslachten en families, overeenkomstig het aantal namen, allen die van het mannelijk geslacht zijn, hoofd voor hoofd, \v 3 van twintig jaar oud en daarboven, allen die in het leger uitrukken in Israël; gij zult hen tellen naar hun legerscharen, gij en Aäron. \v 4 Daarbij zal u uit elke stam één man behulpzaam zijn, de man, die het hoofd is van zijn families. \v 5 En dit zijn de namen der mannen die u ter zijde zullen staan: van Ruben Elisur, de zoon van Sedeür; \v 6 van Simeon Selumiël, de zoon van Surisaddai; \v 7 van Juda Nachson, de zoon van Amminadab; \v 8 van Issakar Netanel, de zoon van Suar; \v 9 van Zebulon Eliab, de zoon van Chelon; \v 10 van de zonen van Jozef: van Efraïm Elisama, de zoon van Ammihud; van Manasse Gamliël, de zoon van Pedasur; \v 11 van Benjamin Abidan, de zoon van Gidoni; \v 12 van Dan Achiëzer, de zoon van Ammisaddai; \v 13 van Aser Pagiël, de zoon van Okran; \v 14 van Gad Eljasaf, de zoon van Reüel; \v 15 van Naftali Achira, de zoon van Enan. \v 16 Dit zijn degenen die uit de vergadering moeten worden opgeroepen, vorsten van de stammen hunner vaderen; hoofden van Israëls geslachten zijn zij. \v 17 Toen namen Mozes en Aäron deze met name aangewezen mannen, \v 18 en zij riepen op de eerste dag der tweede maand de gehele vergadering samen, die zich opstelde volgens geslachten en families, overeenkomstig het aantal namen, van twintig jaar oud en daarboven, hoofd voor hoofd, \v 19 zoals de Here Mozes geboden had. En hij telde hen in de woestijn Sinai. \v 20 De zonen nu van Ruben, Israëls eerstgeborene, hun nakomelingen naar hun geslachten en families, overeenkomstig het aantal namen, hoofd voor hoofd, allen die van het mannelijk geslacht waren, van twintig jaar oud en daarboven, allen die in het leger uitrukten, \v 21 de getelden van de stam Ruben waren zesenveertigduizend vijfhonderd. \v 22 Van de zonen van Simeon, hun nakomelingen naar hun geslachten en families overeenkomstig het aantal namen, hoofd voor hoofd, allen die van het mannelijk geslacht waren, van twintig jaar oud en daarboven, allen die in het leger uitrukten, \v 23 de getelden van de stam Simeon waren negenenvijftigduizend driehonderd. \v 24 Van de zonen van Gad, hun nakomelingen naar hun geslachten en families, overeenkomstig het aantal namen van wie twintig jaar oud was en daarboven, allen die in het leger uitrukten, \v 25 de getelden van de stam Gad waren vijfenveertigduizend zeshonderd vijftig. \v 26 Van de zonen van Juda, hun nakomelingen naar hun geslachten en families, overeenkomstig het aantal namen van wie twintig jaar oud was en daarboven, allen die in het leger uitrukten, \v 27 de getelden van de stam Juda waren vierenzeventigduizend zeshonderd. \v 28 Van de zonen van Issakar, hun nakomelingen naar hun geslachten en families, overeenkomstig het aantal namen van wie twintig jaar oud was en daarboven, allen die in het leger uitrukten, \v 29 de getelden van de stam Issakar waren vierenvijftigduizend vierhonderd. \v 30 Van de zonen van Zebulon, hun nakomelingen naar hun geslachten en families, overeenkomstig het aantal namen van wie twintig jaar oud was en daarboven, allen die in het leger uitrukten, \v 31 de getelden van de stam Zebulon waren zevenenvijftigduizend vierhonderd. \v 32 Van de zonen van Jozef, van de zonen van Efraïm, hun nakomelingen naar hun geslachten en families, overeenkomstig het aantal namen van wie twintig jaar oud was en daarboven, allen die in het leger uitrukten, \v 33 de getelden van de stam Efraïm waren veertigduizend vijfhonderd; \v 34 van de zonen van Manasse, hun nakomelingen naar hun geslachten en families, overeenkomstig het aantal namen van wie twintig jaar oud was en daarboven, allen die in het leger uitrukten, \v 35 de getelden van de stam Manasse waren tweeëndertigduizend tweehonderd. \v 36 Van de zonen van Benjamin, hun nakomelingen naar hun geslachten en families, overeenkomstig het aantal namen van wie twintig jaar oud was en daarboven, allen die in het leger uitrukten, \v 37 de getelden van de stam Benjamin waren vijfendertigduizend vierhonderd. \v 38 Van de zonen van Dan, hun nakomelingen naar hun geslachten en families, overeenkomstig het aantal namen van wie twintig jaar oud was en daarboven, allen die in het leger uitrukten, \v 39 de getelden van de stam Dan waren tweeënzestigduizend zevenhonderd. \v 40 Van de zonen van Aser, hun nakomelingen naar hun geslachten en families, overeenkomstig het aantal namen van wie twintig jaar oud was en daarboven, allen die in het leger uitrukten, \v 41 de getelden van de stam Aser waren eenenveertigduizend vijfhonderd. \v 42 Van de zonen van Naftali, hun nakomelingen naar hun geslachten en families, overeenkomstig het aantal namen van wie twintig jaar oud was en daarboven, allen die in het leger uitrukten, \v 43 de getelden van de stam Naftali waren drieënvijftigduizend vierhonderd. \v 44 Dit zijn de getelden, die Mozes telde met Aäron en de vorsten Israëls, twaalf man; ieder vertegenwoordigde zijn families. \v 45 Dus waren al de getelden der Israëlieten, naar hun families, van twintig jaar oud en daarboven, allen die in het leger uitrukten in Israël, \v 46 al de getelden waren zeshonderddrieduizend vijfhonderd vijftig. \v 47 Maar de Levieten naar de stam hunner vaderen werden niet samen met hen geteld. \v 48 De Here had namelijk tot Mozes gesproken: \v 49 Slechts de stam Levi zult gij niet tellen, noch hun aantal onder de Israëlieten opnemen, \v 50 maar stel gij de Levieten over de tabernakel der getuigenis en over al zijn gerei en over al zijn toebehoren; zij zullen de tabernakel en al zijn gerei dragen; zij zullen daarbij dienst doen en zich rondom de tabernakel legeren. \v 51 Wanneer de tabernakel moet opbreken, dan zullen de Levieten hem uit elkander nemen, en wanneer de tabernakel moet legeren, dan zullen de Levieten hem oprichten, maar de onbevoegde, die nadert, zal ter dood gebracht worden. \v 52 Terwijl de Israëlieten zich zullen legeren, ieder bij zijn legerplaats en zijn vendel, naar hun legerscharen, \v 53 zullen de Levieten zich rondom de tabernakel der getuigenis legeren, opdat er geen toorn ruste op de vergadering der Israëlieten; de Levieten zullen zorg dragen voor de tabernakel der getuigenis. \v 54 En de Israëlieten deden het; juist zoals de Here Mozes geboden had, deden zij. \c 2 \s1 De opstelling van de stammen \p \v 1 De Here sprak tot Mozes en Aäron: \v 2 De Israëlieten zullen zich legeren ieder bij zijn vendel onder de veldtekenen van hun families; op een afstand zullen zij zich rondom de tent der samenkomst legeren. \v 3 Aan de oostzijde, aan de kant waar de zon opgaat, zal het vendel van de legerplaats van Juda zich legeren naar hun legerscharen. De vorst nu der zonen van Juda was Nachson, de zoon van Amminadab; \v 4 en zijn leger, dat uit hun getelden bestond, bedroeg vierenzeventigduizend zeshonderd. \v 5 Naast hem zal de stam Issakar zich legeren. De vorst nu der zonen van Issakar was Netanel, de zoon van Suar; \v 6 en zijn leger, dat uit zijn getelden bestond, bedroeg vierenvijftigduizend vierhonderd. \v 7 Voorts de stam Zebulon: de vorst nu der zonen van Zebulon was Eliab, de zoon van Chelon; \v 8 en zijn leger, dat uit zijn getelden bestond, bedroeg zevenenvijftigduizend vierhonderd. \v 9 Al de getelden van de legerplaats van Juda waren honderdzesentachtigduizend vierhonderd naar hun legerscharen. Zij zullen het eerst opbreken. \v 10 Het vendel van de legerplaats van Ruben zal aan de zuidzijde zijn, naar hun legerscharen. De vorst nu der zonen van Ruben was Elisur, de zoon van Sedeür; \v 11 en zijn leger, dat uit zijn getelden bestond, bedroeg zesenveertigduizend vijfhonderd. \v 12 Naast hem zal de stam Simeon zich legeren. De vorst nu der zonen van Simeon was Selumiël, de zoon van Surisaddai; \v 13 en zijn leger, dat uit hun getelden bestond, bedroeg negenenvijftigduizend driehonderd. \v 14 Voorts de stam Gad: de vorst nu der zonen van Gad van Eljasaf, de zoon van Reüel; \v 15 en zijn leger dat uit hun getelden bestond, bedroeg vijfenveertigduizend zeshonderd vijftig. \v 16 Al de getelden van de legerplaats van Ruben waren honderdeenenvijftigduizend vierhonderd vijftig naar hun legerscharen. Zij zullen in de tweede plaats opbreken. \v 17 De tent der samenkomst nu, de legerplaats der Levieten, zal te midden van de legerplaatsen opbreken; zoals zij zich zullen legeren, zullen zij ook opbreken, ieder op zijn plaats naar hun vendels. \v 18 Het vendel van de legerplaats van Efraïm naar hun legerscharen zal aan de westzijde zijn. De vorst nu der zonen van Efraïm was Elisama, de zoon van Ammihud; \v 19 en zijn leger, dat uit hun getelden bestond, bedroeg veertigduizend vijfhonderd. \v 20 Naast hem de stam Manasse: de vorst nu der zonen van Manasse was Gamliël, de zoon van Pedasur; \v 21 en zijn leger, dat uit hun getelden bestond, bedroeg tweeëndertigduizend tweehonderd. \v 22 Voorts de stam Benjamin: de vorst nu der zonen van Benjamin was Abidan, de zoon van Gidoni; \v 23 en zijn leger, dat uit hun getelden bestond, bedroeg vijfendertigduizend vierhonderd. \v 24 Al de getelden van de legerplaats van Efraïm waren honderdachtduizend éénhonderd, naar hun legerscharen. Zij zullen in de derde plaats opbreken. \v 25 Het vendel van de legerplaats van Dan zal aan de noordzijde zijn, naar hun legerscharen. De vorst nu der zonen van Dan was Achiëzer, de zoon van Ammisaddai; \v 26 en zijn leger, dat uit hun getelden bestond, bedroeg tweeënzestigduizend zevenhonderd. \v 27 Naast hem zal de stam Aser zich legeren: de vorst nu der zonen van Aser was Pagiël, de zoon van Okran; \v 28 en zijn leger, dat uit hun getelden bestond, bedroeg eenenveertigduizend vijfhonderd. \v 29 Voorts de stam Naftali: de vorst nu der zonen van Naftali was Achira, de zoon van Enan; \v 30 en zijn leger, dat uit hun getelden bestond, bedroeg drieënvijftigduizend vierhonderd. \v 31 Al de getelden van de legerplaats van Dan waren honderdzevenenvijftigduizend zeshonderd. Zij zullen naar hun vendels het laatst opbreken. \v 32 Dit waren de getelden der Israëlieten naar hun families; al de getelden der legerplaatsen naar hun legerscharen waren zeshonderddrieduizend vijfhonderd vijftig. \v 33 De Levieten echter werden niet samen met de Israëlieten geteld, zoals de Here Mozes geboden had. \v 34 En de Israëlieten deden het; juist zoals de Here Mozes geboden had, legerden zij zich naar hun vendels, en braken zij op, ieder naar zijn geslacht, bij zijn familie. \c 3 \s1 De Levieten \p \v 1 Dit nu waren de nakomelingen van Aäron en Mozes ten dage, dat de Here met Mozes sprak op de berg Sinai. \v 2 Dit waren de namen der zonen van Aäron: de eerstgeborene was Nadab, voorts Abihu, Eleazar en Itamar. \v 3 Dit waren de namen der zonen van Aäron, de gezalfde priesters, die hij gewijd had om het priesterambt te bekleden. \v 4 Nadat Nadab en Abihu voor het aangezicht des Heren gestorven waren in de woestijn Sinai, toen zij vreemd vuur vóór de Here brachten – zij hadden geen zonen – bekleedden Eleazar en Itamar het priesterambt tijdens het leven van hun vader Aäron. \v 5 De Here nu sprak tot Mozes: \v 6 Laat de stam Levi aantreden en stel hem voor het aangezicht van de priester Aäron, opdat zij hem dienen, \v 7 en zij zullen hun taak vervullen te zijnen behoeve en ten behoeve van de gehele vergadering vóór de tent der samenkomst, door de dienst bij de tabernakel te verrichten; \v 8 zij zullen zorg dragen voor al het gerei van de tent der samenkomst, en hun taak vervullen ten behoeve van de Israëlieten door de dienst bij de tabernakel te verrichten. \v 9 Gij zult de Levieten schenken aan Aäron en zijn zonen; uit de Israëlieten zullen dezen hem onvoorwaardelijk geschonken zijn. \v 10 Maar aan Aäron en zijn zonen zult gij opdragen hun priesterambt waar te nemen; doch de onbevoegde, die nadert, zal ter dood gebracht worden. \v 11 En de Here sprak tot Mozes: \v 12 Zie, Ik zelf neem uit de Israëlieten de Levieten in plaats van alle eerstgeborenen der Israëlieten, die het eerst uit de moederschoot voortkomen, opdat de Levieten mijn eigendom zijn, \v 13 want alle eerstgeborenen zijn mijn eigendom. Ten dage, dat Ik alle eerstgeborenen in het land Egypte sloeg, heiligde Ik Mij alle eerstgeborenen in Israël, zowel van mens als van dier; zij zijn mijn eigendom; Ik ben de Here. \v 14 En de Here sprak tot Mozes in de woestijn Sinai: \v 15 Tel de Levieten naar hun families en geslachten; allen die van het mannelijk geslacht zijn, van één maand oud en daarboven, die zult gij tellen. \v 16 Toen telde Mozes hen naar het bevel des Heren, zoals geboden was. \v 17 Dit nu waren de namen der zonen van Levi: Gerson, Kehat en Merari. \v 18 Dit waren de namen der zonen van Gerson naar hun geslachten: Libni en Simi. \v 19 De zonen van Kehat naar hun geslachten waren Amram, Jishar, Chebron en Uzziël. \v 20 En de zonen van Merari naar hun geslachten waren Machli en Musi. Dit zijn de geslachten der Levieten naar hun families. \v 21 Tot Gerson behoorde het geslacht der Libnieten en dat der Simieten; dit waren de geslachten der Gersonieten. \v 22 Hun getelden, overeenkomstig het aantal van allen die van het mannelijk geslacht waren, van één maand oud en daarboven, waren zevenduizend vijfhonderd. \v 23 De geslachten der Gersonieten legerden zich achter de tabernakel aan de westzijde. \v 24 En het familiehoofd der Gersonieten was Eljasaf, de zoon van Laël. \v 25 De Gersonieten nu hadden bij de tent der samenkomst, zowel tabernakel als tent, de zorg voor de dakbedekking, het voorhangsel voor de ingang van de tent der samenkomst, \v 26 de gordijnen van de voorhof en het voorhangsel voor de ingang van de voorhof, die rondom de tabernakel en het altaar was, en de daarbij behorende touwen, naar alles wat daaraan te doen was. \v 27 Tot Kehat behoorde het geslacht der Amramieten, dat der Jisharieten, dat der Chebronieten en dat der Uzziëlieten; dit waren de geslachten der Kehatieten. \v 28 Hun getelden, overeenkomstig het aantal van allen die van het mannelijk geslacht waren, van één maand oud en daarboven, waren achtduizend zeshonderd: zij hadden de zorg voor het heilige. \v 29 De geslachten der Kehatieten legerden zich langs de tabernakel aan de zuidzijde. \v 30 En het familiehoofd van de geslachten der Kehatieten was Elisafan, de zoon van Uzziël. \v 31 Zij hadden de zorg voor de ark, de tafel, de kandelaar, de altaren, het heilige gerei, waarmede men de dienst verrichtte, het voorhangsel en alles wat daaraan te doen was. \v 32 Het opperste hoofd nu der Levieten was Eleazar, de zoon van de priester Aäron, die het opzicht had over hen, die de zorg hadden voor het heilige. \v 33 Tot Merari behoorde het geslacht der Machlieten en dat der Musieten; dit waren de geslachten van Merari. \v 34 Hun getelden, overeenkomstig het aantal van allen die van het mannelijk geslacht waren, van één maand oud en daarboven, waren zesduizend tweehonderd. \v 35 En het familiehoofd der geslachten van Merari was Suriël, de zoon van Abichaïl. Zij legerden zich langs de tabernakel aan de noordzijde. \v 36 Aan de Merarieten was opgedragen de zorg voor de planken van de tabernakel, zijn balken, zijn pilaren, zijn voetstukken, al zijn gerei en alles wat daaraan te doen was, \v 37 eveneens voor de pilaren van de voorhof rondom, de voetstukken, de pinnen en de touwen daarvan. \v 38 Voorts legerden zich vóór de tabernakel aan de oostzijde, vóór de tent der samenkomst aan de kant, waar de zon opgaat, Mozes en Aäron en diens zonen, die de zorg hadden voor het heiligdom namens de Israëlieten; maar de onbevoegde, die naderde, moest ter dood gebracht worden. \v 39 Al de getelden der Levieten, die Mozes met Aäron naar het bevel des Heren naar hun geslachten telde, allen van het mannelijk geslacht, van één maand oud en daarboven, waren tweeëntwintigduizend. \v 40 Toen zeide de Here tot Mozes: Tel alle mannelijke eerstgeborenen der Israëlieten van één maand oud en daarboven, en neem het aantal hunner namen op, \v 41 en gij zult voor Mij de Levieten nemen – Ik ben de Here – in plaats van alle eerstgeborenen onder de Israëlieten, evenals het vee der Levieten in plaats van alle eerstgeborenen onder het vee der Israëlieten. \v 42 Toen telde Mozes, zoals de Here hem geboden had, alle eerstgeborenen onder de Israëlieten. \v 43 Alle mannelijke eerstgeborenen, overeenkomstig het aantal namen, van één maand oud en daarboven, bleken bij telling te zijn tweeëntwintigduizend tweehonderd drieënzeventig. \v 44 Toen sprak de Here tot Mozes: \v 45 Neem de Levieten in plaats van alle eerstgeborenen onder de Israëlieten, evenals het vee der Levieten in plaats van hun vee, opdat de Levieten mijn eigendom zijn; Ik ben de Here. \v 46 Als losgeld voor de tweehonderd drieënzeventig eerstgeborenen der Israëlieten, die het getal der Levieten te boven gaan, \v 47 zult gij voor ieder per hoofd vijf sikkels nemen, naar de heilige sikkel zult gij het nemen – deze sikkel is twintig gera – \v 48 en dat geld zult gij aan Aäron en zijn zonen geven als het losgeld voor diegenen onder hen, die het getal (der Levieten) te boven gaan. \v 49 Toen nam Mozes het losgeld van degenen die het getal van hen, die door de Levieten waren losgekocht, te boven gingen; \v 50 van de eerstgeborenen der Israëlieten nam hij het geld, duizend driehonderd vijfenzestig sikkels naar de heilige sikkel, \v 51 en Mozes gaf het losgeld aan Aäron en zijn zonen naar het bevel des Heren, zoals de Here aan Mozes geboden had. \c 4 \p \v 1 En de Here sprak tot Mozes en Aäron: \v 2 Neem het aantal op van de Kehatieten onder de Levieten, naar hun geslachten en families, \v 3 van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar oud, ieder, die dienstplichtig is om werk te verrichten in de tent der samenkomst. \v 4 Dit zal de dienst der Kehatieten in de tent der samenkomst zijn: de zorg voor de allerheiligste dingen. \v 5 Bij het opbreken van de legerplaats zullen Aäron en zijn zonen naar binnen gaan en het bedekkend voorhangsel afnemen, en daarmee de ark der getuigenis bedekken; \v 6 daarover zullen zij een bedekking van tachasvel leggen, en daarover een kleed, geheel van blauwpurper, spreiden en de draagstokken aanbrengen. \v 7 Ook over de tafel der toonbroden zullen zij een blauwpurperen kleed spreiden, en daarop plaatsen de schotels, de schalen, de kommen en de plengkannen, terwijl ook het steeds aanwezige brood erop zal blijven liggen: \v 8 daarover zullen zij een scharlaken kleed spreiden en dit bedekken met een bedekking van tachasvel, en de draagstokken aanbrengen. \v 9 Dan zullen zij een blauwpurperen kleed nemen en daarmee de kandelaar voor het licht bedekken met zijn lampen, snuiters, bakjes, en al zijn gerei voor de olie, waarvan men zich daarbij bedient, \v 10 en zij zullen hem met al zijn gerei plaatsen op een bedekking van tachasvel en op een draagbaar zetten. \v 11 Over het gouden altaar zullen zij een blauwpurperen kleed spreiden en dit bedekken met een bedekking van tachasvel en de draagstokken aanbrengen. \v 12 Dan zullen zij al het dienstgerei nemen, waarmee zij in het heilige dienst doen en dat op een blauwpurperen kleed plaatsen en het bedekken met een bedekking van tachasvel en op een draagbaar plaatsen. \v 13 En het altaar zullen zij van as reinigen, er een roodpurperen kleed overheen spreiden, \v 14 en daarop leggen al zijn gerei, waarvan men zich daarbij bedient, de vuurpannen, de vorken, de scheppen, de sprengbekkens, al het gerei van het altaar, en daarover een bedekking van tachasvel spreiden, en de draagstokken aanbrengen. \v 15 Als Aäron en zijn zonen bij het opbreken van de legerplaats gereed zijn met het bedekken van het heilige en al het heilige gerei, dan zullen daarna de Kehatieten binnengaan om het te dragen; zij zullen echter het heilige niet aanraken, want dan zouden zij sterven. Dit is hetgeen de Kehatieten aan de tent der samenkomst te dragen hebben. \v 16 En Eleazar, de zoon van de priester Aäron, heeft het toezicht op de olie voor het licht, het welriekend reukwerk, het dagelijkse spijsoffer en de zalfolie; hij heeft het toezicht op de gehele tabernakel en alles wat daarin is, zowel het heilige als zijn gerei. \v 17 En de Here sprak tot Mozes en Aäron: \v 18 Laat de stam van de geslachten der Kehatieten niet uitgeroeid worden uit de Levieten. \v 19 Maar dit zult gij voor hen doen, opdat zij blijven leven en niet sterven, wanneer zij de allerheiligste dingen naderen. Aäron en zijn zonen zullen naar binnen gaan en hun een plaats aanwijzen, ieder bij hetgeen hij te doen of te dragen heeft. \v 20 Maar zij zullen niet naar binnen gaan, zodat zij het heilige ook maar voor een ogenblik zien, want dan zouden zij sterven. \v 21 En de Here sprak tot Mozes: \v 22 Neem ook het aantal op van de Gersonieten naar hun families en geslachten: \v 23 van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar oud zult gij hen tellen, ieder, die dienstplichtig is om arbeid te verrichten in de tent der samenkomst. \v 24 Dit zal de dienst van de geslachten der Gersonieten zijn bij het dienen en het dragen: \v 25 zij zullen dragen de tentkleden van de tabernakel en de tent der samenkomst, de bedekking daarvan en de bedekking van tachasvel, die daar overheen ligt, het voorhangsel voor de ingang van de tent der samenkomst, \v 26 de gordijnen van de voorhof en het voorhangsel van de ingang van de poort van de voorhof, die bij de tabernakel en het altaar rondom is, met de bijbehorende touwen en al hun dienstgereedschap en alles wat daaraan te doen is, daarbij zullen zij dienst doen. \v 27 Naar het bevel van Aäron en zijn zonen zal de gehele dienst der Gersonieten verricht worden, bij al hun dragen en bij al hun dienen; gij zult hun als taak aanwijzen alles wat zij moeten dragen. \v 28 Dit is de dienst van de geslachten der Gersonieten aan de tent der samenkomst en hun taak onder leiding van Itamar, de zoon van de priester Aäron. \v 29 Wat de Merarieten betreft, hen zult gij tellen naar hun geslachten en families; \v 30 van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar oud zult gij hen tellen, ieder, die dienstplichtig is om de arbeid te verrichten aan de tent der samenkomst. \v 31 En dit is hun taak in het dragen, wat betreft al hun dienst aan de tent der samenkomst: de planken van de tabernakel, zijn balken, zijn pilaren, zijn voetstukken, \v 32 de pilaren van de voorhof rondom met de voetstukken, de pinnen en de touwen, al het bijbehorende gereedschap en alles wat daaraan te doen is; en bij name zult gij het gereedschap noemen, dat zij moeten dragen. \v 33 Dit is de dienst van de geslachten der Merarieten naar al hun dienst aan de tent der samenkomst, onder leiding van Itamar, de zoon van de priester Aäron. \v 34 Toen Mozes met Aäron en de hoofden der vergadering de Kehatieten telde naar hun geslachten en families, \v 35 van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar oud, ieder, die dienstplichtig was tot de arbeid aan de tent der samenkomst, \v 36 waren hun getelden naar hun geslachten tweeduizend zevenhonderd vijftig; \v 37 dit waren de getelden van de geslachten der Kehatieten, allen die dienst deden aan de tent der samenkomst, die Mozes met Aäron telde naar het bevel des Heren door de dienst van Mozes. \v 38 De getelden der Gersonieten naar hun geslachten en families, \v 39 van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar oud, ieder, die dienstplichtig was tot de arbeid aan de tent der samenkomst, \v 40 hun getelden naar hun geslachten en families waren tweeduizend zeshonderd dertig. \v 41 Dit waren de getelden van de geslachten der Gersonieten, allen die dienst deden aan de tent der samenkomst, die Mozes met Aäron telde naar het bevel des Heren. \v 42 De getelden van de geslachten der Merarieten naar hun geslachten en families, \v 43 van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar oud, ieder, die dienstplichtig was tot de arbeid aan de tent der samenkomst, \v 44 hun getelden naar hun geslachten waren drieduizend tweehonderd. \v 45 Dit waren de getelden van de geslachten der Merarieten, die Mozes met Aäron telde naar het bevel des Heren door de dienst van Mozes. \v 46 Al de getelden, die Mozes met Aäron en de hoofden van Israël naar hun geslachten en families telde, namelijk de Levieten, \v 47 van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar oud, ieder, die dienstplichtig was tot dienen en tot dragen aan de tent der samenkomst, \v 48 hun getelden waren achtduizend vijfhonderd tachtig. \v 49 Naar het bevel des Heren door de dienst van Mozes droeg men ieder op, wat hij te dienen en te dragen had, te weten de getelden, zoals de Here Mozes geboden had. \c 5 \s1 Voorschrift betreffende de onreinen \p \v 1 De Here sprak tot Mozes: \v 2 Gebied de Israëlieten, dat zij uit de legerplaats wegzenden alle melaatsen, allen die een vloeiing hebben, en allen die onrein zijn door aanraking van een lijk; \v 3 zowel mannen als vrouwen zult gij wegzenden; gij zult hen buiten de legerplaats zenden, opdat zij hun legerplaats niet verontreinigen, daar Ik toch in hun midden woon. \v 4 Toen deden de Israëlieten aldus en zonden hen weg buiten de legerplaats; de Israëlieten deden, zoals de Here tot Mozes gesproken had. \s1 Voorschrift betreffende vergoeding van schuld \p \v 5 De Here nu sprak tot Mozes: \v 6 Spreek tot de Israëlieten: Wanneer iemand, man of vrouw, een of andere zonde doet, die mensen begaan, en daardoor ontrouw wordt tegenover de Here, zodat hij een schuld op zich laadt, \v 7 dan zullen zij de zonden belijden, die zij begaan hebben; en daarna de volle waarde van wat hij schuldig is, vergoeden, vermeerderd met een vijfde, en dat geven aan degene tegenover wie hij zich schuldig gemaakt heeft. \v 8 Maar heeft die man geen losser, aan wie de schuld vergoed zou kunnen worden, dan zal de schuld die vergoed moet worden, aan de Here vervallen, ten bate van de priester, ongeacht de ram der verzoening, waarmee deze over hem verzoening zal doen. \v 9 En elke heffing van al de heilige gaven, die de Israëlieten tot de priester brengen, zal voor hem zijn; \v 10 maar wat de heilige gaven zelf betreft, die zullen voor de brenger zijn; alleen wat hij de priester geeft, zal voor deze zijn. \s1 De wet op de jaloersheid \p \v 11 De Here nu sprak tot Mozes: \v 12 Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer iemands vrouw zich misgaan zal hebben en hem ontrouw zal zijn geworden, \v 13 en een ander met haar geslachtsgemeenschap zal hebben gehad, zonder dat het aan haar man bekend werd, daar het verborgen bleef, dat zij zich verontreinigd had, en er geen getuige tegen haar was, en zij niet betrapt werd, \v 14 en wanneer dan de geest der jaloersheid over hem komt, zodat hij jaloers wordt ten aanzien van zijn vrouw, terwijl zij zich verontreinigd heeft, of wanneer de geest der jaloersheid over hem komt, zodat hij jaloers wordt ten aanzien van zijn vrouw, terwijl zij zich niet verontreinigd heeft, \v 15 dan zal die man zijn vrouw tot de priester brengen met een offergave voor haar van een tiende efa gerstemeel, waarover hij geen olie gegoten heeft en waaraan hij geen wierook toegevoegd heeft, omdat het een spijsoffer der jaloersheid is, een herinneringsoffer, dat ongerechtigheid in gedachtenis brengt. \v 16 Dan zal de priester haar doen naderen en voor het aangezicht des Heren stellen, \v 17 en de priester zal heilig water nemen in een aarden vat, en de priester zal van het stof dat op de vloer van de tabernakel ligt, nemen en aan het water toevoegen. \v 18 Heeft de priester de vrouw voor het aangezicht des Heren gesteld, dan zal hij het hoofdhaar der vrouw losmaken, en op haar handpalmen het herinneringsoffer, het spijsoffer der jaloersheid, leggen, terwijl in de hand van de priester zal zijn dat bittere water, dat de vloek brengt. \v 19 Dan zal de priester haar onder ede stellen en tot de vrouw zeggen: Indien geen man met u gemeenschap heeft gehad, en indien gij geen onreinheid begaan hebt, terwijl gij uw man toebehoordet, blijf dan ongestraft van dit bittere water, dat de vloek brengt; \v 20 maar indien gij u, terwijl gij uw man toebehoordet, misgaan en u verontreinigd hebt, doordat een ander dan uw eigen man met u gemeenschap heeft gehad – \v 21 de priester zal de vrouw onder een eed van vervloeking stellen, en de priester zal tot de vrouw zeggen: Dan stelle de Here u tot een vervloeking en een verwensing onder uw volk, doordat de Here uw heup doe invallen en uw buik doe opzwellen, \v 22 want dit water, dat de vloek brengt, zal in uw binnenste komen om uw buik te doen opzwellen en uw heup te doen invallen. Daarop zal de vrouw zeggen: Amen, amen. \v 23 Daarna zal de priester die vervloekingen op een blad schrijven en in het bittere water afwassen \v 24 en hij zal de vrouw het bittere water, dat de vloek brengt, te drinken geven, en het water, dat de vloek brengt, zal in haar worden tot bitterheid. \v 25 Dan zal de priester het spijsoffer der jaloersheid van de hand der vrouw nemen, en dit, na het voor het aangezicht des Heren bewogen te hebben, naar het altaar brengen, \v 26 en de priester zal een handvol ervan als gedachtenisgave afnemen en die op het altaar in rook doen opgaan; daarna zal hij de vrouw het water te drinken geven. \v 27 Heeft hij haar het water te drinken gegeven, dan zal, wanneer zij zich verontreinigd heeft en zij aan haar man ontrouw is geweest, het water, dat de vloek brengt, in haar worden tot bitterheid, zodat haar buik zal opzwellen en haar heup zal invallen, en die vrouw tot een vloek onder haar volk zal zijn. \v 28 Heeft de vrouw zich echter niet verontreinigd en is zij rein, dan zal zij ongestraft blijven en zwanger kunnen worden. \v 29 Dit is de wet op gevallen van jaloersheid als een vrouw zich misgaan heeft tegenover haar man en zich verontreinigd heeft, \v 30 of als over een man de geest der jaloersheid is gekomen, zodat hij jaloers is ten aanzien van zijn vrouw; hij zal de vrouw voor het aangezicht des Heren stellen en de priester zal heel deze wet op haar toepassen. \v 31 De man zal vrij zijn van ongerechtigheid, maar de vrouw zal haar ongerechtigheid dragen. \c 6 \s1 De wet op het Nazireeërschap \p \v 1 De Here sprak tot Mozes: \v 2 Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer iemand, man of vrouw, een bijzondere gelofte wil afleggen, de nazireeërgelofte, om zich aan de Here te wijden, \v 3 dan zal hij zich van wijn en bedwelmende drank onthouden, geen azijn van wijn of van bedwelmende drank drinken noch enige uit druiven bereide drank, en geen druiven eten, noch verse noch gedroogde. \v 4 Al de tijd van zijn nazireeërschap zal hij niets eten, dat van de wijnstok afkomstig is, van de pitten af tot de toppen der ranken toe. \v 5 Al de tijd van zijn nazireeërgelofte zal geen scheermes over zijn hoofd komen; totdat de tijd, voor welke hij zich aan de Here gewijd heeft, ten einde is, zal hij heilig zijn, hij zal zijn hoofdhaar lang laten groeien. \v 6 Al de tijd, dat hij zich aan de Here gewijd heeft, zal hij bij geen dode komen; \v 7 aan zijn vader noch zijn moeder, aan zijn broeder noch zijn zuster mag hij zich, na hun sterven, verontreinigen, want het nazireeërschap zijns Gods is op zijn hoofd. \v 8 Al de tijd van zijn nazireeërschap is hij de Here heilig. \v 9 Sterft echter geheel onverwacht iemand in zijn omgeving, zodat hij het hoofdhaar van zijn nazireeërschap verontreinigt, dan zal hij zijn hoofdhaar afscheren op de dag van zijn reiniging, op de zevende dag zal hij het afscheren; \v 10 op de achtste dag zal hij twee tortelduiven of twee jonge duiven naar de priester aan de ingang van de tent der samenkomst brengen. \v 11 Dan zal de priester de ene tot een zondoffer en de andere tot een brandoffer bereiden, en hij zal verzoening over hem doen, omdat hij zich door aanraking van een lijk heeft bezondigd, en hij zal op diezelfde dag zijn hoofd heiligen. \v 12 Dan zal hij opnieuw aan de Here de tijd van zijn nazireeërschap wijden en een éénjarig schaap tot een schuldoffer brengen; de voorafgaande tijd zal niet meetellen, omdat zijn nazireeërschap verontreinigd was. \v 13 Dit nu is de wet aangaande de nazireeër. Wanneer de tijd van zijn nazireeërschap ten einde is, dan zal men hem naar de ingang van de tent der samenkomst brengen, \v 14 en hij zal zijn offergave de Here aanbieden: een gaaf éénjarig schaap als brandoffer en een gave, éénjarige ooi als zondoffer en een gave ram als vredeoffer, \v 15 met een korf ongezuurde broden van fijn meel, koeken aangemaakt met olie, en dunne ongezuurde broden bestreken met olie, met het bijbehorend spijsoffer en de bijbehorende plengoffers. \v 16 En de priester zal het voor het aangezicht des Heren brengen en zijn zondoffer en zijn brandoffer bereiden; \v 17 de ram zal hij toebereiden als vredeoffer aan de Here, met de korf ongezuurde broden; ook zal de priester het bijbehorend spijsoffer en het bijbehorend plengoffer bereiden. \v 18 Dan zal de nazireeër vóór de ingang van de tent der samenkomst het hoofdhaar van zijn nazireeërschap afscheren en dat hoofdhaar van zijn nazireeërschap nemen en het in het vuur onder het vredeoffer werpen. \v 19 De priester zal de schouder van de ram nemen, nadat deze gekookt is, en één ongezuurde koek uit de korf, met één ongezuurde dunne koek, en deze leggen op de handpalmen van de nazireeër, nadat deze zich het haar van zijn nazireeërschap heeft afgeschoren; \v 20 vervolgens zal de priester deze voor het aangezicht des Heren bewegen als een beweegoffer; het zal een heiligheid voor de priester zijn, met de beweegborst en de hefschenkel. Eerst daarna zal de nazireeër wijn mogen drinken. \v 21 Dit is de wet aangaande de nazireeër. Hetgeen hij als offergave de Here belooft op grond van zijn nazireeërschap, behalve datgene waartoe hij in staat is, overeenkomstig zijn gelofte die hij belooft, aldus zal hij doen overeenkomstig de wet op zijn nazireeërschap. \s1 De priesterlijke zegen \p \v 22 De Here nu sprak tot Mozes: \v 23 Spreek tot Aäron en zijn zonen: Zó zult gij de Israëlieten zegenen: \v 24 De Here zegene u en behoede u; \v 25 de Here doe zijn aangezicht over u lichten en zij u genadig; \v 26 de Here verheffe zijn aangezicht over u en geve u vrede. \v 27 Zo zullen zij mijn naam op de Israëlieten leggen, en Ik zal hen zegenen. \c 7 \s1 De offergaven bij de inwijding van de tabernakel \p \v 1 Op de dag nu, dat Mozes gereed was met het oprichten van de tabernakel, zalfde en heiligde hij die met al zijn toebehoren, benevens het altaar met al zijn toebehoren; en toen hij deze gezalfd en geheiligd had, \v 2 offerden de vorsten van Israël, de hoofden van hun families – dit waren de vorsten der stammen, degenen, die aan het hoofd van de getelden stonden; – \v 3 als hun offergave brachten zij voor het aangezicht des Heren: zes overdekte wagens en twaalf runderen, één wagen voor elke twee vorsten en voor ieder één rund, en zij brachten ze vóór de tabernakel. \v 4 Toen zeide de Here tot Mozes: \v 5 Neem deze van hen in ontvangst en laat ze dienen voor de dienst aan de tent der samenkomst; geef ze aan de Levieten, naardat ieder voor zijn dienst behoeft. \v 6 Toen nam Mozes de wagens en de runderen in ontvangst en gaf ze aan de Levieten; \v 7 twee wagens en vier runderen gaf hij aan de Gersonieten, naardat zij voor hun dienst behoefden, \v 8 en vier wagens en acht runderen gaf hij aan de Merarieten, naardat zij voor hun dienst behoefden, onder leiding van Itamar, de zoon van de priester Aäron. \v 9 Maar aan de Kehatieten gaf hij niets, omdat op hen rustte de dienst der heilige voorwerpen, die zij op hun schouder droegen. \v 10 Ook brachten de vorsten een wijdingsgave voor het altaar, op de dag dat het gezalfd werd; de vorsten brachten hun offergave vóór het altaar. \v 11 En de Here zeide tot Mozes: laat op elke dag één vorst zijn offergave voor de inwijding van het altaar brengen. \v 12 Die nu op de eerste dag zijn offergave bracht, was Nachson, de zoon van Amminadab, van de stam van Juda. \v 13 Zijn offergave bestond uit één zilveren schotel, honderd dertig sikkels in gewicht, en één zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar de heilige sikkel, beide gevuld met fijn meel, aangemaakt met olie, tot een spijsoffer; \v 14 één schaal van tien sikkels goud, gevuld met reukwerk; \v 15 één jonge stier, één ram en één éénjarig schaap tot een brandoffer; \v 16 één geitebok tot een zondoffer; \v 17 en tot een vredeoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken en vijf éénjarige schapen. Dit was de offergave van Nachson, de zoon van Amminadab. \v 18 Op de tweede dag bracht Netanel, de zoon van Suar, de vorst van Issakar, zijn offergave. \v 19 Hij bracht als zijn offergave één zilveren schotel, honderd dertig sikkels in gewicht, en één zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar de heilige sikkel, beide gevuld met fijn meel, aangemaakt met olie tot een spijsoffer; \v 20 één schaal van tien sikkels goud, gevuld met reukwerk; \v 21 één jonge stier, één ram en één éénjarig schaap tot een brandoffer; \v 22 één geitebok tot een zondoffer; \v 23 en tot een vredeoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken en vijf éénjarige schapen. Dit was de offergave van Netanel, de zoon van Suar. \v 24 Op de derde dag de vorst der Zebulonieten, Eliab, de zoon van Chelon. \v 25 Zijn offergave bestond uit één zilveren schotel, honderd dertig sikkels in gewicht, en één zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar de heilige sikkel, beide gevuld met fijn meel, aangemaakt met olie, tot een spijsoffer; \v 26 één schaal van tien sikkels goud, gevuld met reukwerk; \v 27 één jonge stier, één ram en één éénjarig schaap tot een brandoffer; \v 28 één geitebok tot een zondoffer; \v 29 en tot een vredeoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken en vijf éénjarige schapen. Dit was de offergave van Eliab, de zoon van Chelon. \v 30 Op de vierde dag de vorst der Rubenieten, Elisur, de zoon van Sedeür. \v 31 Zijn offergave bestond uit één zilveren schotel, honderd dertig sikkels in gewicht, en één zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar de heilige sikkel, beide gevuld met fijn meel, aangemaakt met olie, tot een spijsoffer; \v 32 één schaal van tien sikkels goud, gevuld met reukwerk; \v 33 één jonge stier, één ram en één éénjarig schaap tot een brandoffer; \v 34 één geitebok tot een zondoffer; \v 35 en tot een vredeoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken en vijf éénjarige schapen. Dit was de offergave van Elisur, de zoon van Sedeür. \v 36 Op de vijfde dag de vorst der Simeonieten, Selumiël, de zoon van Surisaddai. \v 37 Zijn offergave bestond uit één zilveren schotel, honderd dertig sikkels in gewicht, en één zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar de heilige sikkel, beide gevuld met fijn meel, aangemaakt met olie, tot een spijsoffer; \v 38 één schaal van tien sikkels goud, gevuld met reukwerk; \v 39 één jonge stier, één ram en één éénjarig schaap tot een brandoffer; \v 40 één geitebok tot een zondoffer; \v 41 en tot een vredeoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken en vijf éénjarige schapen. Dit was de offergave van Selumiël, de zoon van Surisaddai. \v 42 Op de zesde dag de vorst der Gadieten, Eljasaf, de zoon van Reüel. \v 43 Zijn offergave bestond uit één zilveren schotel, honderd dertig sikkels in gewicht, en één zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar de heilige sikkel, beide gevuld met fijn meel, aangemaakt met olie, tot een spijsoffer; \v 44 één schaal van tien sikkels goud, gevuld met reukwerk; \v 45 één jonge stier, één ram en één éénjarig schaap tot een brandoffer; \v 46 één geitebok tot een zondoffer; \v 47 en tot een vredeoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken en vijf éénjarige schapen. Dit was de offergave van Eljasaf, de zoon van Reüel. \v 48 Op de zevende dag de vorst der Efraïmieten, Elisama, de zoon van Ammihud. \v 49 Zijn offergave bestond uit één zilveren schotel, honderd dertig sikkels in gewicht, en één zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar de heilige sikkel, beide gevuld met fijn meel, aangemaakt met olie, tot een spijsoffer; \v 50 één schaal van tien sikkels goud, gevuld met reukwerk; \v 51 één jonge stier, één ram en één éénjarig schaap tot een brandoffer; \v 52 één geitebok tot een zondoffer; \v 53 en tot een vredeoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken en vijf éénjarige schapen. Dit was de offergave van Elisama, de zoon van Ammihud. \v 54 Op de achtste dag de vorst der Manassieten, Gamliël, de zoon van Pedasur. \v 55 Zijn offergave bestond uit één zilveren schotel, honderd dertig sikkels in gewicht, en één zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar de heilige sikkel, beide gevuld met fijn meel, aangemaakt met olie, tot een spijsoffer; \v 56 één schaal van tien sikkels goud, gevuld met reukwerk; \v 57 één jonge stier, één ram en één éénjarig schaap tot een brandoffer; \v 58 één geitebok tot een zondoffer; \v 59 en tot een vredeoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken en vijf éénjarige schapen. Dit was de offergave van Gamliël, de zoon van Pedasur. \v 60 Op de negende dag de vorst der Benjaminieten, Abidan, de zoon van Gidoni. \v 61 Zijn offergave bestond uit één zilveren schotel, honderd dertig sikkels in gewicht, en één zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar de heilige sikkel, beide gevuld met fijn meel, aangemaakt met olie, tot een spijsoffer; \v 62 één schaal van tien sikkels goud, gevuld met reukwerk; \v 63 één jonge stier, één ram en één éénjarig schaap tot een brandoffer; \v 64 één geitebok tot een zondoffer; \v 65 en tot een vredeoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken en vijf éénjarige schapen. Dit was de offergave van Abidan, de zoon van Gidoni. \v 66 Op de tiende dag de vorst der Danieten, Achiëzer, de zoon van Ammisaddai. \v 67 Zijn offergave bestond uit één zilveren schotel, honderd dertig sikkels in gewicht, en één zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar de heilige sikkel, beide gevuld met fijn meel, aangemaakt met olie, tot een spijsoffer; \v 68 één schaal van tien sikkels goud, gevuld met reukwerk; \v 69 één jonge stier, één ram en één éénjarig schaap tot een brandoffer; \v 70 één geitebok tot een zondoffer; \v 71 en tot een vredeoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken en vijf éénjarige schapen. Dit was de offergave van Achiëzer, de zoon van Ammisaddai. \v 72 Op de elfde dag de vorst der Aserieten, Pagiël, de zoon van Okran. \v 73 Zijn offergave bestond uit één zilveren schotel, honderd dertig sikkels in gewicht, en één zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar de heilige sikkel, beide gevuld met fijn meel, aangemaakt met olie, tot een spijsoffer; \v 74 één schaal van tien sikkels goud, gevuld met reukwerk; \v 75 één jonge stier, één ram en één éénjarig schaap tot een brandoffer; \v 76 één geitebok tot een zondoffer; \v 77 en tot een vredeoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken en vijf éénjarige schapen. Dit was de offergave van Pagiël, de zoon van Okran. \v 78 Op de twaalfde dag de vorst der Naftalieten, Achira, de zoon van Enan. \v 79 Zijn offergave bestond uit één zilveren schotel, honderd dertig sikkels in gewicht, en één zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar de heilige sikkel, beide gevuld met fijn meel, aangemaakt met olie, tot een spijsoffer; \v 80 één schaal van tien sikkels goud, gevuld met reukwerk; \v 81 één jonge stier, één ram en één éénjarig schaap tot een brandoffer; \v 82 één geitebok tot een zondoffer; \v 83 en tot een vredeoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken en vijf éénjarige schapen. Dit was de offergave van Achira, de zoon van Enan. \v 84 Dit was de wijdingsgave voor het altaar op de dag dat het gezalfd werd, geschonken door de vorsten van Israël: twaalf zilveren schotels, twaalf zilveren sprengbekkens, twaalf gouden schalen, \v 85 honderd dertig sikkels zilver elke schotel, en zeventig elk sprengbekken; al het zilver der vaten bedroeg tweeduizend vierhonderd sikkels, naar de heilige sikkel; \v 86 twaalf gouden schalen gevuld met reukwerk, elke schaal tien sikkels, naar de heilige sikkel; al het goud der schalen bedroeg honderd twintig sikkels. \v 87 Al het vee voor het brandoffer bestond uit twaalf jonge stieren, twaalf rammen, twaalf éénjarige schapen, met het bijbehorende spijsoffer; daarbij twaalf geitebokken tot een zondoffer. \v 88 Al het vee van het vredeoffer bestond uit vierentwintig jonge stieren, zestig rammen, zestig bokken, zestig éénjarige schapen. Dit was de wijdingsgave voor het altaar, nadat het gezalfd was. \v 89 Wanneer nu Mozes de tent der samenkomst binnenging om met Hem te spreken, dan hoorde hij een stem, die tot hem sprak van boven het verzoendeksel, dat op de ark der getuigenis was, van tussen de beide cherubs, en Hij sprak tot hem. \c 8 \s1 De kandelaar \p \v 1 De Here sprak tot Mozes: \v 2 Spreek tot Aäron en zeg tot hem: Wanneer gij de lampen opstelt, moeten de zeven lampen haar licht doen vallen op de voorzijde van de kandelaar. \v 3 En Aäron deed alzo; aan de voorzijde van de kandelaar stelde hij de lampen daarvan op, zoals de Here Mozes geboden had. \v 4 En aldus was de kandelaar gemaakt: van gedreven goud; zowel wat zijn schacht als wat zijn bloesemversiering betreft, was hij gedreven werk; overeenkomstig het voorbeeld dat de Here hem had getoond, had Mozes de kandelaar gemaakt. \s1 De wijding der Levieten \p \v 5 En de Here sprak tot Mozes: \v 6 Neem de Levieten uit de Israëlieten en reinig hen. \v 7 Aldus zult gij met hen handelen om hen te reinigen: sprenkel op hen ontzondigingswater, daarna moeten zij een scheermes over hun gehele lichaam laten gaan en hun klederen wassen, opdat zij gereinigd worden. \v 8 Dan zullen zij een jonge stier nemen met het bijbehorend spijsoffer, fijn meel aangemaakt met olie, en een tweede jonge stier zult gij nemen tot een zondoffer. \v 9 Vervolgens zult gij de Levieten doen naderen vóór de tent der samenkomst, en de gehele vergadering der Israëlieten samenroepen. \v 10 Hebt gij de Levieten voor het aangezicht des Heren doen naderen, dan zullen de Israëlieten de Levieten de handen opleggen, \v 11 en Aäron zal de Levieten bewegen als een beweegoffer uit de Israëlieten voor het aangezicht des Heren, en zij zullen bestemd zijn om de dienst des Heren te verrichten. \v 12 Nadat de Levieten hun handen op de kop der jonge stieren gelegd hebben, bereid dan de ene tot een zondoffer en de andere tot een brandoffer voor de Here, om verzoening te doen over de Levieten. \v 13 Dan zult gij de Levieten vóór Aäron en zijn zonen plaatsen en hen bewegen als een beweegoffer voor de Here. \v 14 Aldus zult gij de Levieten uit de Israëlieten afzonderen, opdat de Levieten mijn eigendom zijn. \v 15 Eerst daarna zullen de Levieten naar binnen gaan om bij de tent der samenkomst dienst te doen; gij zult hen reinigen en hen als een beweegoffer bewegen. \v 16 Want zij zullen uit de Israëlieten Mij onvoorwaardelijk geschonken zijn; Ik heb hen voor Mij genomen in de plaats van alles wat het eerst uit de moederschoot voortkomt, van alle eerstgeborenen onder de Israëlieten. \v 17 Want alle eerstgeborenen onder de Israëlieten, zowel van mens als van dier, zijn mijn eigendom; op de dag dat Ik alle eerstgeborenen in het land Egypte sloeg, heb Ik hen Mij geheiligd, \v 18 en Ik nam de Levieten in de plaats van alle eerstgeborenen onder de Israëlieten, \v 19 en Ik gaf de Levieten uit de Israëlieten als geschonkenen aan Aäron en zijn zonen, om de dienst der Israëlieten bij de tent der samenkomst te verrichten, en om verzoening te doen over de Israëlieten, opdat er geen plaag zij onder de Israëlieten, wanneer de Israëlieten tot het heilige zouden naderen. \v 20 Toen volbrachten Mozes, Aäron en de gehele vergadering der Israëlieten deze handeling aan de Levieten; juist zoals de Here Mozes ten aanzien van de Levieten geboden had, deden de Israëlieten met hen. \v 21 De Levieten lieten zich ontzondigen en wiesen hun klederen, Aäron bewoog hen als een beweegoffer voor het aangezicht des Heren, en deed verzoening over hen en reinigde hen. \v 22 Daarna gingen de Levieten naar binnen om hun dienst bij de tent der samenkomst te verrichten, onder toezicht van Aäron en zijn zonen. Zoals de Here Mozes aangaande de Levieten geboden had, deed men met hen. \s1 De diensttijd der Levieten \p \v 23 En de Here sprak tot Mozes: \v 24 Dit geldt voor de Levieten: iemand van vijfentwintig jaar oud en daarboven zal komen om zijn taak te verrichten in de dienst van de tent der samenkomst, \v 25 en op vijftigjarige leeftijd zal hij van het dienstwerk ontslagen zijn, zodat hij niet langer behoeft te dienen. \v 26 Al zal hij zijn broeders in de tent der samenkomst bij het vervullen van hun taak behulpzaam mogen zijn, hij zal geen dienst meer behoeven te doen. Aldus zult gij met de Levieten handelen ten aanzien van hun taak. \c 9 \s1 Het tweede Pascha \p \v 1 En de Here sprak tot Mozes in de woestijn Sinai, in het tweede jaar na hun uittocht uit het land Egypte, in de eerste maand: \v 2 De Israëlieten nu zullen het Pascha vieren op de daarvoor bepaalde tijd; \v 3 op de veertiende dag dezer maand, in de avondschemering, zult gij het vieren op de daarvoor bepaalde tijd, naar al de inzettingen en verordeningen, die daarop betrekking hebben, zult gij het vieren. \v 4 Toen beval Mozes de Israëlieten het Pascha te vieren; \v 5 en zij vierden het Pascha in de eerste maand, op de veertiende dag der maand, in de avondschemering, in de woestijn Sinai; juist zoals de Here Mozes geboden had, deden de Israëlieten. \v 6 Nu waren er enige mannen, die onrein waren door aanraking van het lijk van een mens, zodat zij op die dag het Pascha niet konden vieren; dezen verschenen op die dag vóór Mozes en Aäron. \v 7 En die mannen zeiden tot hen: Wij zijn onrein door aanraking van het lijk van een mens, waarom wordt ons nu belet de offergave des Heren op de daarvoor bepaalde tijd te midden van de Israëlieten te brengen? \v 8 Toen zeide Mozes tot hen: Blijft hier staan, dan wil ik horen, wat mij de Here ten aanzien van u zal gebieden. \v 9 Toen sprak de Here tot Mozes: \v 10 Spreek tot de Israëlieten: wanneer iemand onrein is door aanraking van een lijk of op een verre reis is, – het geldt zowel voor u als voor uw nageslacht – dan zal hij toch des Heren Pascha vieren. \v 11 In de tweede maand, op de veertiende dag, in de avondschemering, zal men het vieren, met ongezuurde broden en bittere kruiden zal men het eten. \v 12 Men zal niets ervan laten overblijven tot de volgende morgen, en geen been eraan breken; geheel volgens de inzetting van het Pascha zal men het vieren. \v 13 Maar de man, die rein is, en niet op reis, en nalaat het Pascha te vieren, die zal uitgeroeid worden uit zijn volksgenoten, omdat hij op de daarvoor bepaalde tijd de offergave des Heren niet heeft gebracht; die man zal zijn zonde dragen. \v 14 Wanneer bij u een vreemdeling vertoeft, die de Here het Pascha vieren wil, dan moet hij het vieren naar de inzetting van het Pascha en de verordeningen, die daarop betrekking hebben. Enerlei inzetting zal voor u gelden, zowel voor de vreemdeling als voor de in het land geborene. \s1 De wolk- en vuurkolom \p \v 15 Op de dag nu der oprichting van de tabernakel bedekte de wolk de tabernakel, de tent der getuigenis, en des avonds was zij op de tabernakel als een vuurverschijnsel tot aan de morgen. \v 16 Zo was het voortdurend: de wolk bedekte hem, en het vuurverschijnsel des nachts. \v 17 En zo vaak als de wolk van boven de tent optrok, braken daarna de Israëlieten op, en op de plek waar de wolk bleef rusten, daar legerden zich de Israëlieten. \v 18 Op het bevel des Heren braken de Israëlieten op, en op het bevel des Heren legerden zij zich; zolang de wolk op de tabernakel rustte, bleven zij gelegerd. \v 19 Bleef de wolk lange tijd op de tabernakel, dan onderhielden de Israëlieten de dienst des Heren, en braken niet op. \v 20 Soms bleef de wolk enkele dagen op de tabernakel; dan legerden zij zich op het bevel des Heren en op het bevel des Heren braken zij op. \v 21 Soms was de wolk er van de avond tot de morgen; trok de wolk dan in de morgen op, dan braken zij op; hetzij des daags of des nachts, als de wolk optrok, dan braken zij op. \v 22 Wanneer de wolk langere tijd op de tabernakel rustte, hetzij twee dagen, een maand of nog langer, dan bleven de Israëlieten gelegerd en braken niet op; eerst, als zij optrok, braken zij op. \v 23 Op het bevel des Heren legerden zij zich en op het bevel des Heren braken zij op; zij onderhielden de dienst des Heren, volgens het bevel des Heren door de dienst van Mozes. \c 10 \s1 De trompetten \p \v 1 De Here sprak tot Mozes: \v 2 Maak u twee zilveren trompetten; van gedreven werk zult gij deze maken, om u te dienen tot het samenroepen van de vergadering en tot het opbreken van de legerplaatsen. \v 3 Geeft men op beide een stoot, dan zal de gehele vergadering zich tot u verzamelen bij de ingang van de tent der samenkomst. \v 4 Geeft men op één een stoot, dan zullen de vorsten, de stamhoofden Israëls, zich tot u verzamelen. \v 5 Blaast gij één signaal, dan zullen de legerafdelingen die aan de oostzijde gelegerd zijn, opbreken; \v 6 blaast gij een tweede signaal, dan zullen de legerafdelingen die aan de zuidzijde gelegerd zijn, opbreken. Men zal een signaal blazen, als zij moeten opbreken; \v 7 bij het samenroepen van de gemeente zult gij alleen een stoot geven, maar geen signaal blazen. \v 8 De zonen van Aäron, de priesters, zullen op de trompetten blazen; dit zal u tot een altoosdurende inzetting zijn voor uw nageslacht. \v 9 En wanneer gij in uw land ten strijde trekt tegen de vijand die u benauwt, dan zult gij op de trompetten een signaal blazen, waardoor gij in gedachtenis gebracht zult worden voor het aangezicht van de Here, uw God, zodat gij van uw vijanden verlost zult worden. \v 10 Ook op uw vreugdedagen, op uw feesten en op uw nieuwemaansdagen zult gij een stoot op de trompetten geven bij uw brandoffers en vredeoffers; zij zullen u dienen om u voor het aangezicht van uw God in gedachtenis te brengen; Ik ben de Here, uw God. \s1 Het vertrek van de Sinai \p \v 11 In het tweede jaar, in de tweede maand, op de twintigste dag der maand, trok de wolk van boven de tabernakel der getuigenis op. \v 12 Toen braken de Israëlieten uit de woestijn Sinai op in de voorgeschreven orde van opbreken, en de wolk bleef rusten in de woestijn Paran. \v 13 Dit nu was de eerste maal, dat zij opbraken volgens het bevel des Heren door de dienst van Mozes. \v 14 In de eerste plaats brak het vendel van de legerplaats der Judeeërs op volgens hun legerscharen; aan het hoofd van het leger van Juda stond Nachson, de zoon van Amminadab; \v 15 aan het hoofd van het leger van de stam der Issakarieten stond Netanel, de zoon van Suar; \v 16 aan het hoofd van het leger van de stam der Zebulonieten stond Eliab, de zoon van Chelon. \v 17 Daarna werd de tabernakel afgebroken, en braken de Gersonieten en de Merarieten op, die de tabernakel droegen. \v 18 Vervolgens brak het vendel van de legerplaats van Ruben op volgens hun legerscharen; aan het hoofd van het leger van Ruben stond Elisur, de zoon van Sedeür; \v 19 aan het hoofd van het leger van de stam der Simeonieten stond Selumiël, de zoon van Surisaddai; \v 20 aan het hoofd van het leger van de stam der Gadieten stond Eljasaf, de zoon van Reüel. \v 21 Daarna braken de Kehatieten op, die het heilige droegen; men richtte de tabernakel op, voordat zij kwamen. \v 22 Dan brak het vendel van de legerplaats der Efraïmieten op volgens hun legerscharen; aan het hoofd van het leger van Efraïm stond Elisama, de zoon van Ammihud; \v 23 aan het hoofd van het leger van de stam der Manassieten stond Gamliël, de zoon van Pedasur; \v 24 aan het hoofd van het leger van de stam der Benjaminieten stond Abidan, de zoon van Gidoni. \v 25 Als laatste van alle legerplaatsen brak het vendel van de legerplaats der Danieten op volgens hun legerscharen; aan het hoofd van het leger van Dan stond Achiëzer, de zoon van Ammisaddai; \v 26 aan het hoofd van het leger van de stam der Aserieten stond Pagiël, de zoon van Okran; \v 27 aan het hoofd van het leger van de stam der Naftalieten stond Achira, de zoon van Enan. \v 28 Aldus was de orde van opbreken der Israëlieten volgens hun legerscharen. En zij braken op. \v 29 Toen zeide Mozes tot Chobab, de zoon van de Midjaniet Reüel, de schoonvader van Mozes: Wij trekken op naar de plaats waarvan de Here gezegd heeft: Ik zal u haar geven; ga met ons, dan zullen wij u weldoen, want de Here heeft het goede gesproken over Israël. \v 30 Hij echter zeide tot hem: Neen, maar ik wil naar mijn land en naar mijn verwanten gaan. \v 31 Hij nu zeide: Wil ons toch niet verlaten, want gij weet immers, hoe wij ons in de woestijn moeten legeren, en gij kunt ons tot ogen dienen. \v 32 Indien gij nu met ons medegaat, en wanneer het goede er zal zijn, waarmede de Here ons zal weldoen, dan zullen wij u weldoen. \v 33 Toen braken zij op van de berg des Heren en trokken drie dagreizen ver, terwijl de ark van het verbond des Heren vóór hen uit optrok, drie dagreizen ver, om voor hen een rustplaats te zoeken. \v 34 En de wolk des Heren was overdag boven hen, wanneer zij uit de legerplaats opbraken. \v 35 Wanneer nu de ark opbrak, zeide Mozes: Sta op, Here, opdat uw vijanden verstrooid worden en uw haters van uw aangezicht wegvluchten. \v 36 En wanneer zij bleef rusten, zeide hij: Keer weder, Here, tot de tienduizenden der duizenden Israëls. \c 11 \s1 Het vuur des Heren \p \v 1 Toen het volk aan het klagen was, was het kwaad in de oren des Heren; de Here hoorde het en zijn toorn ontstak, waarop het vuur des Heren onder hen ontbrandde en aan de rand van de legerplaats woedde. \v 2 Toen kermde het volk tot Mozes en Mozes bad tot de Here; daarop doofde het vuur. \v 3 Daarom gaf men aan die plaats de naam Tabera, omdat onder hen het vuur des Heren had gebrand. \s1 De zeventig oudsten – De kwakkels \p \v 4 Het samenraapsel nu, dat zich onder hen bevond, werd met gulzig begeren vervuld; ook de Israëlieten begonnen weer te jammeren en zeiden: Wie geeft ons vlees te eten? \v 5 Wij denken terug aan de vis, die wij in Egypte aten om niet, aan de komkommers en de meloenen, het look, de uien en het knoflook. \v 6 Maar nu drogen wij uit, er is in het geheel niets, wij krijgen alleen dit man te zien. \v 7 Het man nu leek op korianderzaad en het zag er uit als balsemhars; \v 8 het volk verspreidde zich om het te verzamelen en maalde het in handmolens of stampte het in vijzels en kookte het in potten en bereidde het tot koeken; en de smaak ervan was als van oliegebak; \v 9 telkens wanneer des nachts de dauw op de legerplaats neerdaalde, daalde ook het man daarop neder. \v 10 Toen Mozes het volk, geslacht aan geslacht, hoorde wenen, ieder aan de ingang van zijn tent, ontbrandde de toorn des Heren hevig, en het was kwaad in de ogen van Mozes, \v 11 en Mozes zeide tot de Here: Waarom hebt Gij uw knecht slecht behandeld en waarom heb ik geen genade gevonden in uw ogen, dat Gij de last van dit gehele volk op mij legt? \v 12 Heb ik dit gehele volk ontvangen of heb ik het gebaard, dat Gij tot mij zoudt kunnen zeggen: Draag het in uw schoot, zoals een voedstervader een zuigeling draagt, naar het land dat Gij aan zijn vaderen onder ede beloofd hebt? \v 13 Vanwaar zou ik het vlees halen om aan dit gehele volk te geven? want zij jammeren tegen mij: Geef ons vlees te eten! \v 14 Ik alleen kan de zorg voor dit gehele volk niet dragen: dat is mij te zwaar. \v 15 Wilt Gij zó met mij handelen, dood mij dan liever, indien ik genade heb gevonden in uw ogen, opdat ik mijn ongeluk niet behoef aan te zien. \v 16 Toen zeide de Here tot Mozes: Vergader Mij uit de oudsten van Israël zeventig mannen, van wie gij weet, dat zij oudsten en opzieners van het volk zijn, en breng hen naar de tent der samenkomst, opdat zij zich daar bij u opstellen. \v 17 Dan zal Ik nederdalen en daar met u spreken en een deel van de Geest die op u is, nemen en op hen leggen, opdat zij met u de last van het volk dragen, en gij die niet alleen behoeft te dragen. \v 18 Maar tot het volk zult gij zeggen: Heiligt u tegen morgen, dan zult gij vlees eten; gij hebt immers ten aanhoren des Heren gejammerd: Wie zal ons vlees te eten geven? wij hadden het zo goed in Egypte. – De Here zal u vlees geven en gij zult eten. \v 19 Gij zult het niet één dag eten en geen twee dagen, geen vijf dagen, geen tien dagen en geen twintig dagen, \v 20 maar een volle maand lang, totdat het uw neus uitkomt en gij ervan walgt – omdat gij de Here hebt veracht, die in uw midden is en aldus voor zijn aangezicht hebt gejammerd: Waarom toch zijn wij uit Egypte getrokken? \v 21 Doch Mozes zeide: Zeshonderdduizend man te voet bedraagt dit volk, in welks midden ik ben, en Gij zegt: Vlees zal Ik hun geven, en een volle maand zullen zij het eten! \v 22 Kunnen er zoveel schapen en runderen voor hen geslacht worden, dat zij er genoeg aan hebben? Of kunnen alle vissen uit de zee voor hen gevangen worden, dat zij er genoeg aan hebben? \v 23 De Here echter zeide tot Mozes: Zou de hand des Heren te kort zijn? Nu zult gij zien, of mijn woord aan u geschieden zal of niet! \v 24 Toen Mozes naar buiten was gekomen, sprak hij de woorden des Heren tot het volk; daarop vergaderde hij zeventig mannen uit de oudsten van het volk en stelde hen rondom de tent. \v 25 Toen daalde de Here in de wolk neder en sprak tot hem, en Hij nam een deel van de Geest die op hem was, en legde dat op de zeventig mannen, op de oudsten; toen de Geest op hen rustte, profeteerden zij, doch daarna niet meer. \v 26 Twee mannen nu waren in de legerplaats achtergebleven; de een heette Eldad, en de ander Medad. Toen de Geest op hen rustte – zij behoorden tot de opgeschrevenen, maar waren niet naar de tent gegaan – profeteerden zij in de legerplaats. \v 27 Een jongeman snelde daarop heen en bracht Mozes bericht en zeide: Eldad en Medad zijn aan het profeteren in de legerplaats. \v 28 Jozua nu, de zoon van Nun, die van jongs af Mozes’ dienaar was geweest, antwoordde daarop en zeide: Mijn heer Mozes, belet het hun. \v 29 Doch Mozes zeide tot hem: Wilt gij voor mij ijveren? och, ware het gehele volk des Heren profeten, doordat de Here zijn Geest op hen gave! \v 30 Daarop trok Mozes zich in de legerplaats terug, vergezeld van de oudsten van Israël. \v 31 Toen stak er een wind op, door de Here gezonden; die voerde kwakkels aan van de zee en strooide ze uit over de legerplaats, zodat zij een dagreis ver naar alle kanten rondom de legerplaats lagen, ongeveer twee ellen hoog boven de grond. \v 32 Toen maakte het volk zich op, die gehele dag en de gehele nacht en de gehele volgende dag, en verzamelde de kwakkels – die het minst had, verzamelde tien homer – en zij spreidden deze wijd uit, rondom de legerplaats. \v 33 Terwijl het vlees nog tussen hun tanden was, vóórdat het gekauwd was, ontbrandde de toorn des Heren tegen het volk en de Here sloeg het volk met een zeer zware slag. \v 34 Daarom gaf men aan die plaats de naam Kibrot-Hattaäwa, omdat men daar het gulzige volk begraven had. \v 35 Uit Kibrot-Hattaäwa brak het volk op naar Chaserot en zij bleven te Chaserot. \c 12 \s1 Mirjam met melaatsheid gestraft \p \v 1 Mirjam nu sprak met Aäron over Mozes naar aanleiding van de Ethiopische vrouw, die hij genomen had, want hij had een Ethiopische vrouw genomen, \v 2 en zij zeiden: Heeft de Here soms uitsluitend door Mozes gesproken, heeft Hij ook niet door ons gesproken? En de Here hoorde het. \v 3 Mozes nu was een zeer zachtmoedig man, meer dan enig mens op de aardbodem. \v 4 Toen zeide de Here onverwijld tot Mozes, Aäron en Mirjam: Gaat met uw drieën uit naar de tent der samenkomst. Daarop gingen zij met hun drieën uit. \v 5 Toen daalde de Here neder in de wolkkolom, stelde Zich in de ingang der tent, en riep Aäron en Mirjam; en zij traden beiden naar voren. \v 6 Toen zeide Hij: Hoort nu mijn woorden. Indien onder u een profeet is, dan maak Ik, de Here, Mij in een gezicht aan hem bekend, in een droom spreek Ik met hem. \v 7 Niet aldus met mijn knecht Mozes, vertrouwd als hij is in geheel mijn huis. \v 8 Van mond tot mond spreek Ik met hem, duidelijk en niet in raadselen, maar hij aanschouwt de gestalte des Heren. Waarom hebt gij u dan niet ontzien tegen mijn knecht Mozes te spreken? \v 9 Daarom ontbrandde de toorn des Heren tegen hen en Hij ging heen. \v 10 Toen nu de wolk van boven de tent geweken was, zie, Mirjam was melaats als sneeuw; toen Aäron zich tot Mirjam omwendde, ziedaar een melaatse! \v 11 Toen zeide Aäron tot Mozes: Ach mijn heer, reken ons toch de zonde niet toe, die wij in onze dwaasheid begaan hebben. \v 12 Laat haar toch niet zijn als een doodgeborene, wiens vlees reeds half vergaan is, wanneer hij uit de schoot zijner moeder komt. \v 13 En Mozes riep tot de Here: O God, genees haar toch. \v 14 Daarop zeide de Here tot Mozes: Had haar vader haar openlijk in het gezicht gespuwd, zou zij dan niet gedurende zeven dagen te schande zijn? Laat haar gedurende zeven dagen buiten de legerplaats gesloten worden, en daarna mag zij zich er weer bijvoegen. \v 15 Daarop werd Mirjam zeven dagen buiten de legerplaats gesloten; en het volk brak niet op, vóórdat Mirjam zich bij hen gevoegd had. \v 16 Toen brak het volk op uit Chaserot en legerde zich in de woestijn Paran. \c 13 \s1 De twaalf verspieders \p \v 1 De Here sprak tot Mozes: \v 2 Zend mannen uit om het land Kanaän te verspieden, dat Ik de Israëlieten geven zal; telkens één man zult gij zenden als vertegenwoordiger van de stam zijner vaderen: allen vorsten onder hen. \v 3 Toen zond Mozes hen heen uit de woestijn Paran, naar het bevel des Heren; al die mannen waren hoofden der Israëlieten. \v 4 En dit zijn hun namen: van de stam Ruben Sammua, de zoon van Zakkur; \v 5 van de stam Simeon Safat, de zoon van Chori; \v 6 van de stam Juda Kaleb, de zoon van Jefunne; \v 7 van de stam Issakar Jigal, de zoon van Josef; \v 8 van de stam Efraïm Hosea, de zoon van Nun; \v 9 van de stam Benjamin Palti, de zoon van Rafu; \v 10 van de stam Zebulon Gaddiël, de zoon van Sodi; \v 11 van de stam Jozef, van de stam Manasse Gaddi, de zoon van Susi; \v 12 van de stam Dan Ammiël, de zoon van Gemalli; \v 13 van de stam Aser Setur, de zoon van Michaël; \v 14 van de stam Naftali Nachbi, de zoon van Wofsi; \v 15 van de stam Gad Geüel, de zoon van Maki. \v 16 Dit zijn de namen der mannen, die Mozes uitzond om het land te verspieden; en Mozes noemde Hosea, de zoon van Nun, Jozua. \v 17 Mozes dan zond hen uit om het land Kanaän te verspieden en zeide tot hen: Trekt hier het Zuiderland in en trekt op naar het bergland, \v 18 en ziet, hoe het land is, en of het volk dat erin woont, sterk is of zwak, klein of talrijk; \v 19 en of het land, waarin het woont, goed is of slecht, hoe de steden zijn, waarin het woont, of het in legerplaatsen woont dan wel in vestingen, \v 20 en of het land vet is of schraal, of er bomen op staan of niet. Weest moedig en neemt van de vrucht des lands mede. Het was toen juist de tijd der eerste druiven. \v 21 Zij trokken op en verspiedden het land van de woestijn Sin af tot aan Rechob toe, waar de weg naar Hamat begint. \v 22 Toen zij door het Zuiderland optrokken, kwam men tot Hebron; daar woonden Achiman, Sesai en Talmai, de kinderen van Enak. Hebron is zeven jaar eerder gebouwd dan Soan in Egypte. \v 23 Toen zij in het dal Eskol gekomen waren, sneden zij daar een rank met één tros druiven af, die zij met hun tweeën aan een draagstok droegen; ook enige granaatappelen en vijgen. \v 24 Die plaats noemde men het dal Eskol wegens de druiventros, die de Israëlieten daar afgesneden hadden. \v 25 Na verloop van veertig dagen keerden zij terug van het verspieden van het land; \v 26 zij gingen op weg en kwamen tot Mozes en Aäron en de gehele vergadering der Israëlieten in Kades, in de woestijn Paran, en brachten hun en de gehele vergadering bericht en toonden hun de vrucht van het land. \v 27 Zij verhaalden hem dan en zeiden: Wij kwamen in het land, waarheen gij ons gezonden hadt, en ja, het vloeit van melk en honig, en dit is zijn vrucht. \v 28 Het volk echter, dat in het land woont, is sterk en de steden zijn ommuurd en zeer groot, en ook de kinderen van Enak zagen wij daar; \v 29 Amalek woont in het Zuiderland, de Hethieten, Jebusieten en Amorieten wonen in het bergland, de Kanaänieten aan de zee en aan de oever van de Jordaan. \v 30 Daarop trachtte Kaleb het volk tot bedaren te brengen tegenover Mozes en zeide: Laat ons gerust optrekken en het in bezit nemen, want wij zullen het zeker kunnen vermeesteren. \v 31 Maar de mannen die met hem opgetrokken waren, zeiden: Wij zullen tegen dat volk niet kunnen optrekken, want het is sterker dan wij. \v 32 Ook verspreidden zij onder de Israëlieten een kwaad gerucht omtrent het land dat zij verspied hadden, door te zeggen: Het land dat wij zijn doorgetrokken om het te verspieden, is een land dat zijn inwoners verslindt, en alle mensen die wij daar zagen, waren mannen van grote lengte. \v 33 Ook zagen wij daar de reuzen, Enakieten, die tot de reuzen behoren, en wij waren als sprinkhanen in onze eigen ogen en ook in hun ogen. \c 14 \p \v 1 Toen verhief de gehele vergadering haar stem en het volk weende in die nacht. \v 2 Al de Israëlieten morden tegen Mozes en Aäron; en de gehele vergadering zeide tot hen: Och, waren wij in het land Egypte gestorven, of waren wij in deze woestijn gestorven! \v 3 Waarom toch brengt ons de Here naar dit land, opdat wij door het zwaard vallen, onze vrouwen en kinderen ten buit worden? Zou het voor ons niet beter zijn naar Egypte terug te keren? \v 4 En zij zeiden tot elkander: Laat ons een hoofd aanstellen en naar Egypte terugkeren. \v 5 Toen wierpen Mozes en Aäron zich op hun aangezicht ten aanschouwen van de gehele gemeente van de vergadering der Israëlieten. \v 6 En Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, die behoorden tot degenen die het land verspied hadden, scheurden hun klederen \v 7 en zeiden tot de gehele vergadering der Israëlieten: Het land dat wij doorgetrokken zijn om het te verspieden, dat land is buitengewoon goed. \v 8 Indien de Here welgevallen aan ons heeft, dan zal Hij ons in dit land brengen en het ons geven, een land, dat vloeit van melk en honig. \v 9 Alleen, weest dan niet opstandig tegen de Here, en gij, vreest het volk van het land niet, want zij zijn ons tot spijs, hun schaduw is van hen geweken, en de Here is met ons; vreest hen niet. \v 10 Toen zeide de gehele vergadering, dat men hen stenigen zou. Maar de heerlijkheid des Heren verscheen in de tent der samenkomst aan al de Israëlieten. \v 11 En de Here zeide tot Mozes: Hoelang zal dit volk Mij versmaden, en hoelang zullen zij niet op Mij vertrouwen bij al de tekenen die Ik in zijn midden gedaan heb? \v 12 Ik zal het met de pest slaan en het uitroeien, en u tot een volk maken, groter en machtiger dan dit. \v 13 Maar Mozes zeide tot de Here: Hoort Egypte het – Gij hebt immers dit volk door uw kracht uit zijn midden doen optrekken – \v 14 dan zullen zij zeggen tot de inwoners van dit land, die gehoord hebben, dat Gij, Here, in het midden van dit volk zijt, dat Gij, Here, oog in oog U hebt laten zien, terwijl uw wolk boven hen staat en Gij in de wolkkolom vóór hen henen gaat des daags en in de vuurkolom des nachts – \v 15 zult Gij nu dit volk tot op de laatste man doden, dan zullen de volken die van U bij geruchte hoorden, zeggen: \v 16 Omdat de Here dit volk niet kon brengen naar het land dat Hij hun onder ede beloofd had, daarom heeft Hij hen in de woestijn omgebracht. \v 17 Nu dan, laat toch de kracht des Heren zich groot betonen, zoals Gij gesproken hebt: \v 18 De Here is lankmoedig en groot van goedertierenheid, vergevende ongerechtigheid en overtreding, hoewel Hij zeker niet ongestraft laat, maar de ongerechtigheid der vaderen bezoekt aan de kinderen, aan het derde en vierde geslacht. \v 19 Vergeef toch de ongerechtigheid van dit volk naar de grootheid uwer goedertierenheid, gelijk Gij dit volk vergiffenis geschonken hebt van Egypte af tot hier toe. \v 20 En de Here zeide: Op uw bede schenk Ik vergeving. \v 21 Evenwel, zo waar Ik leef en de heerlijkheid des Heren de ganse aarde vervullen zal: \v 22 Geen van de mannen die mijn heerlijkheid gezien hebben, en de tekenen die Ik in Egypte en in de woestijn gedaan heb, en die Mij nu reeds tienmaal verzocht en naar mijn stem niet geluisterd hebben, \v 23 zal het land zien, dat Ik onder ede aan hun vaderen beloofd heb! Ja, niemand van hen, die Mij versmaad hebben, zal het zien. \v 24 Doch omdat bij mijn knecht Kaleb een andere geest geweest is en hij Mij volkomen gevolgd heeft, zal Ik hem naar het land brengen, waar hij heen geweest is, en zijn nakomelingschap zal het bezitten. \v 25 De Amalekieten nu en de Kanaänieten wonen in de Laagvlakte. Wendt u morgen om en trekt op naar de woestijn in de richting van de Schelfzee. \v 26 Verder sprak de Here tot Mozes en Aäron: \v 27 Hoelang zal het duren dat deze boze vergadering tegen Mij blijft morren? Het gemor, dat de Israëlieten tegen Mij uiten, heb Ik gehoord. \v 28 Zeg tot hen: Zowaar Ik leef, luidt het woord des Heren, Ik zal zeker met u doen gelijk gij te mijnen aanhoren gesproken hebt! \v 29 In deze woestijn zullen uw lijken vallen, namelijk zovelen als er van u geteld zijn, naar uw volle getal, van twintig jaar oud en daarboven, omdat gij tegen Mij gemord hebt. \v 30 Voorwaar, gij zult niet komen in het land, waarvan Ik gezworen heb u daarin te doen wonen, behalve Kaleb, de zoon van Jefunne en Jozua, de zoon van Nun! \v 31 En uw kinderen, van welke gij gezegd hebt: Die zullen tot een buit zijn – hen zal Ik er brengen, opdat zij het land leren kennen, dat gij veracht hebt. \v 32 Maar wat u betreft, uw lijken zullen vallen in deze woestijn, \v 33 en uw zonen zullen veertig jaar lang in de woestijn rondzwerven en uw overspelig gedrag boeten, totdat uw lijken alle in de woestijn liggen. \v 34 Overeenkomstig het aantal dagen, gedurende welke gij het land verspied hebt, veertig dagen, zult gij uw ongerechtigheden veertig jaar lang boeten, voor elke dag één jaar, opdat gij weet wat het betekent, als Ik Mij afkeer. \v 35 Ik, de Here, heb het gesproken. Ik zal dit zeker doen aan heel deze boze vergadering, die tegen Mij samenspant. In deze woestijn zullen zij hun einde vinden en daar zullen zij sterven. \v 36 De mannen nu, die Mozes uitgezonden had om het land te verspieden, en die, toen zij teruggekomen waren, de gehele vergadering tegen hem hadden doen morren door een kwaad gerucht over het land te verspreiden, \v 37 deze mannen, die een kwaad gerucht over het land verspreid hadden, stierven door een plaag voor het aangezicht des Heren. \v 38 Maar van die mannen die uitgegaan waren om het land te verspieden, bleven Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, in leven. \s1 De inval in het Zuiden mislukt \p \v 39 Toen Mozes deze woorden tot al de Israëlieten gesproken had, bedreef het volk zware rouw. \v 40 En de volgende morgen vroeg wilden zij de bergtop beklimmen, onder de uitroep: Ziet, wij trekken op naar de plaats, van welke de Here gesproken heeft, want wij hebben gezondigd. \v 41 Maar Mozes zeide: Waarom staat gij op het punt het bevel des Heren te overtreden? Dit zal toch niet gelukken. \v 42 Trekt niet op, want de Here is niet in uw midden – opdat gij niet de nederlaag lijdt tegen uw vijanden, \v 43 want de Amalekieten en de Kanaänieten zijn daar tegenover u, en gij zult door het zwaard vallen, daarom dat gij u van de Here hebt afgekeerd, en de Here zal niet met u zijn. \v 44 Toch waagden zij het de bergtop te beklimmen, doch de ark van het verbond des Heren en Mozes verlieten de legerplaats niet. \v 45 Toen kwamen de Amalekieten en de Kanaänieten die dat gebergte bewoonden, naar beneden, versloegen hen en dreven hen terug tot Chorma toe. \c 15 \s1 Het vuuroffer \p \v 1 De Here sprak tot Mozes: \v 2 Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer gij komt in het land, dat Ik u ter woning geven zal, \v 3 en gij brengt de Here een vuuroffer, hetzij brandoffer of slachtoffer, hetzij om een gelofte in te lossen, of vrijwillig, of op uw feesten, om de Here een liefelijke reuk te bereiden van runderen of kleinvee, \v 4 dan zal hij die de Here zijn offergave aanbiedt, als spijsoffer aanbieden een tiende efa fijn meel, aangemaakt met een vierde hin olie, \v 5 en wijn tot een plengoffer; een vierde hin zult gij voor elk schaap bij het brandoffer of bij het slachtoffer doen. \v 6 Bij een ram zult gij als spijsoffer twee tienden efa fijn meel doen, aangemaakt met een derde hin olie, \v 7 en wijn tot een plengoffer, een derde hin; gij zult de Here een liefelijke reuk aanbieden. \v 8 Wanneer gij een rund zult bereiden als brandoffer of als slachtoffer, hetzij om een gelofte in te lossen, of als vredeoffer voor de Here, \v 9 dan zal men bij het rund als spijsoffer drie tienden efa fijn meel aanbieden, aangemaakt met een halve hin olie. \v 10 En wijn zult gij brengen tot een plengoffer, een halve hin, als een vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de Here. \v 11 Aldus zal gedaan worden voor elk rund of voor elke ram of voor een stuk kleinvee, schaap of geit. \v 12 Zoveel gij er zult bereiden, voor elk daarvan zult gij aldus doen, naar hun aantal. \v 13 Iedere geboren Israëliet zal aldus handelen, wanneer hij een vuuroffer aanbiedt tot een liefelijke reuk voor de Here. \v 14 En wanneer een vreemdeling bij u vertoeft, of iemand, die van geslacht op geslacht onder u is, en hij brengt een vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de Here, dan zal hij handelen zoals gij; \v 15 wat de gemeente betreft, éénzelfde inzetting zal gelden zowel voor u als voor de vreemdeling die bij u vertoeft; een altoosdurende inzetting zal het zijn voor uw geslachten: gij en de vreemdeling zullen voor de Here gelijk zijn. \v 16 Eénzelfde wet en éénzelfde voorschrift zal gelden zowel voor u als voor de vreemdeling die bij u vertoeft. \v 17 De Here nu sprak tot Mozes: \v 18 Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer gij komt in het land, waarheen Ik u brengen zal, \v 19 dan zult gij, wanneer gij van de spijs des lands eet, de Here een heffing geven. \v 20 De eerstelingen van uw gerstemeel zult gij, in de vorm van een koek, als heffing geven; gelijk gij een heffing geeft van uw dorsvloer, zo zult gij het als een heffing geven. \v 21 Van de eerstelingen van uw gerstemeel zult gij de Here een heffing geven, van geslacht tot geslacht. \s1 De onopzettelijke zonde \p \v 22 Wanneer gij nu onopzettelijk een van deze geboden niet volbrengt, die de Here tot Mozes gesproken heeft, \v 23 van alles wat de Here u geboden heeft door de dienst van Mozes van die dag af, dat de Here zijn geboden gaf en daarna, van geslacht tot geslacht, \v 24 en wanneer het buiten weten van de vergadering onopzettelijk geschied is, dan zal de gehele vergadering een jonge stier tot een brandoffer bereiden, tot een liefelijke reuk voor de Here, met het bijbehorend spijsoffer en plengoffer volgens het voorschrift, benevens een geitebok tot een zondoffer. \v 25 Dan zal de priester over de gehele vergadering der Israëlieten verzoening doen, en het zal hun vergeven worden, omdat het onopzettelijk was, en omdat zij hun offergaven de Here als een vuuroffer hebben gebracht met hun zondoffer voor het aangezicht des Heren wegens hun onopzettelijke zonde. \v 26 Het zal aan de gehele vergadering der Israëlieten vergeven worden, zowel als aan de vreemdeling die in uw midden vertoeft, want het was onopzettelijk over het gehele volk gekomen. \v 27 Wanneer één persoon onopzettelijk gezondigd heeft, dan zal hij een éénjarige geit tot een zondoffer aanbieden; \v 28 en de priester zal over hem die onopzettelijk gezondigd heeft met een onopzettelijke zonde tegen de Here, verzoening doen door over hem de verzoening te volbrengen, en het zal hem vergeven worden. \v 29 Eénzelfde wet zal voor u gelden, voor de onder de Israëlieten geborene en voor de vreemdeling die in uw midden vertoeft, ten aanzien van hem, die iets doet door een onopzettelijke zonde. \v 30 Maar wie iets met voorbedachten rade doet, hetzij geboren Israëliet, hetzij vreemdeling, die zal een lasteraar van de Here zijn, die zal uit zijn volk worden uitgeroeid, \v 31 want hij heeft het woord des Heren veracht en zijn gebod geschonden; die zal zeker uitgeroeid worden, zijn ongerechtigheid is op hem. \s1 De sabbatschender \p \v 32 Terwijl de Israëlieten in de woestijn waren, betrapten zij iemand, die op de sabbatdag aan het houtsprokkelen was, \v 33 en zij, die hem betrapt hadden, terwijl hij aan het houtsprokkelen was, brachten hem tot Mozes en Aäron en de gehele vergadering; \v 34 dezen stelden hem in bewaring omdat nog niet bepaald was wat met hem gedaan moest worden. \v 35 Toen zeide de Here tot Mozes: Die man zal zeker ter dood gebracht worden; de gehele vergadering zal hem buiten de legerplaats stenigen. \v 36 Toen leidde de gehele vergadering hem buiten de legerplaats, en zij stenigden hem, zodat hij stierf – zoals de Here Mozes geboden had. \s1 De gedenkkwasten \p \v 37 De Here nu zeide tot Mozes: \v 38 Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen, dat zij zich gedenkkwasten maken aan de hoeken van hun klederen, van geslacht tot geslacht, en dat zij in de gedenkkwasten aan de hoeken een blauwpurperen draad verwerken. \v 39 Dat zal u dan tot een gedenkkwast zijn; als gij daarnaar ziet, dan zult gij al de geboden des Heren gedenken en die volbrengen zonder uw hart of uw ogen te volgen, dat gij u daardoor tot overspel zoudt laten verleiden, \v 40 opdat gij gedenkt en volbrengt al mijn geboden en heilig zijt voor uw God. \v 41 Ik ben de Here, uw God, die u uit het land Egypte heb uitgeleid om u tot een God te zijn; Ik ben de Here, uw God. \c 16 \s1 De opstand van Korach, Datan en Abiram \p \v 1 Korach nu, de zoon van Jishar, de zoon van Kehat, de zoon van Levi, nam met Datan en Abiram, zonen van Eliab, en On, de zoon van Pelet, Rubenieten, (een aantal mannen); \v 2 en zij stelden zich vóór Mozes met tweehonderd vijftig mannen uit de Israëlieten, hoofden der vergadering, opgeroepenen ter volksvergadering, mannen van naam. \v 3 Zij dan liepen te hoop tegen Mozes en Aäron en zeiden tot hen: Laat het u genoeg zijn, want de gehele vergadering, zij allen zijn heiligen, en de Here is in hun midden. Waarom verheft gij u dan boven de gemeente des Heren? \v 4 Toen Mozes het hoorde, wierp hij zich op zijn aangezicht. \v 5 En hij sprak tot Korach en zijn gehele aanhang: Morgen, dan zal de Here doen weten, wie Hem toebehoort, en wie de heilige is, dat Hij hem tot Zich doe naderen; die Hij verkiezen zal, zal Hij tot Zich doen naderen. \v 6 Doet dit: neemt u vuurpannen, gij, Korach en gij, zijn gehele aanhang, \v 7 doet dan vuur daarin en legt er morgen reukwerk op voor het aangezicht des Heren, en de man die de Here verkiezen zal, die zal de heilige zijn. Laat het u genoeg zijn, Levieten. \v 8 Toen zeide Mozes tot Korach: Hoort toch, gij Levieten! \v 9 Is het u te weinig, dat de God van Israël u heeft afgezonderd van de vergadering Israëls om u tot Zich te doen naderen, om de dienst aan de tabernakel des Heren te verrichten en voor het aangezicht der vergadering te staan om hen te dienen, \v 10 en dat Hij u en al uw broederen, de Levieten, met u deed naderen? Streeft gij nu ook naar het priesterschap? \v 11 Daarom, gij en uw gehele aanhang, gij spant samen tegen de Here, want wat is Aäron, dat gij tegen hem zoudt morren? \v 12 Mozes nu zond heen om Datan en Abiram, de zonen van Eliab, te ontbieden, maar zij zeiden: Wij komen niet. \v 13 Is het een kleinigheid, dat gij ons hebt opgevoerd uit een land, vloeiende van melk en honig, om ons te laten sterven in de woestijn, en wilt gij u ook nog als heerser over ons opwerpen? \v 14 Gij hebt ons waarlijk niet gebracht in een land, vloeiende van melk en honig, noch ons akkers en wijngaarden in bezit gegeven; meent gij de ogen dezer mannen te kunnen verblinden? Wij komen niet. \v 15 Toen werd Mozes zeer toornig en hij zeide tot de Here: Wend U niet tot hun spijsoffer; niet één ezel heb ik van hen weggenomen, noch iemand van hen kwaad gedaan. \v 16 En Mozes zeide tot Korach: Gij en uw gehele aanhang, verschijnt morgen voor het aangezicht des Heren, gij en zij en Aäron! \v 17 Neemt dan ieder zijn vuurpan, legt er reukwerk op en biedt de Here ieder zijn vuurpan aan, tweehonderd vijftig vuurpannen, gij en Aäron, ieder zijn vuurpan. \v 18 Zij namen dan ieder zijn vuurpan, deden vuur daarin, legden reukwerk daarop, en stelden zich op bij de ingang van de tent der samenkomst met Mozes en Aäron. \v 19 Toen Korach de gehele aanhang bij de ingang van de tent der samenkomst tegen hen had bijeengebracht, verscheen de heerlijkheid des Heren aan de gehele vergadering. \v 20 En de Here sprak tot Mozes en Aäron: \v 21 Scheidt u af van deze vergadering, opdat Ik haar in één oogwenk vertere. \v 22 Toen wierpen zij zich op hun aangezicht en zeiden: O God, God der geesten van alle levende schepselen, als één man zondigt, zult Gij dan tegen de gehele vergadering toornen? \v 23 De Here dan sprak tot Mozes: \v 24 Spreek tot de vergadering: Trekt u terug uit de omtrek van de woning van Korach, Datan en Abiram. \v 25 Toen maakte Mozes zich op en ging tot Datan en Abiram, en de oudsten van Israël volgden hem. \v 26 En hij sprak tot de vergadering: Wijkt toch van de tenten dezer goddeloze mannen en raakt niets aan, dat hun toebehoort, opdat gij niet door al hun zonden wordt weggeraapt. \v 27 Toen trokken zij weg uit de omtrek van de woning van Korach, Datan en Abiram, en Datan en Abiram traden naar buiten en stonden aan de ingang van hun tenten met hun vrouwen, zonen en kleine kinderen. \v 28 Daarop zeide Mozes: Hieraan zult gij weten, dat de Here mij gezonden heeft om al deze daden te doen, en dat het niet mijn bedenksel is: \v 29 indien dezen zullen sterven, zoals ieder mens sterft, en over hen bezoeking zal worden gedaan, zoals ieder mens bezocht wordt, dan heeft de Here mij niet gezonden. \v 30 Maar, indien de Here iets nieuws zal scheppen, zodat de grond zijn mond zal opensperren en hen verzwelgen met alles wat hun toebehoort, zodat zij levend in het dodenrijk zullen dalen, dan zult gij weten, dat deze mannen de Here gesmaad hebben. \v 31 Nauwelijks had hij al deze woorden uitgesproken, of de grond spleet onder hen, \v 32 en de aarde opende haar mond en verzwolg hen met hun huisgezinnen en met alle mensen die bij Korach behoorden en met alle have. \v 33 Zo daalden zij, met al de hunnen, levend in het dodenrijk; en de aarde overdekte hen, zodat zij uit het midden der gemeente omkwamen. \v 34 En alle Israëlieten die om hen heen stonden, vluchtten weg op hun geroep, want zij dachten: De aarde moest ook ons eens verzwelgen! \v 35 Toen ging er een vuur uit van de Here en verteerde de tweehonderd vijftig mannen, die het reukwerk geofferd hadden. \v 36 De Here nu sprak tot Mozes: \v 37 Zeg tot Eleazar, de zoon van de priester Aäron, dat hij de vuurpannen uit de brand wegneme, en strooi het vuur ver weg, omdat zij heilig zijn, \v 38 te weten de vuurpannen dergenen die ten koste van hun leven gezondigd hebben, en maakt deze tot dunne platen, tot een overtrek voor het altaar, want zij hebben ze voor het aangezicht des Heren gebracht, zodat deze geheiligd zijn; zo zullen zij de Israëlieten tot een teken zijn. \v 39 Toen nam de priester Eleazar de koperen vuurpannen, welke zij die verbrand waren, hadden gebracht en men plette ze tot een overtrek voor het altaar, \v 40 een herinnering voor de Israëlieten, opdat geen onbevoegde, die niet behoort tot de nakomelingen van Aäron, nadere om reukwerk te branden voor het aangezicht des Heren, en het hem niet verga als Korach en zijn aanhang, zoals de Here tot hem gesproken had door de dienst van Mozes. \v 41 De volgende dag echter morde de gehele vergadering der Israëlieten tegen Mozes en Aäron, zeggende: Gij hebt het volk des Heren gedood. \v 42 Toen nu de vergadering tegen Mozes en Aäron te hoop liep, en zij zich naar de tent der samenkomst wendden, zie, de wolk bedekte haar en de heerlijkheid des Heren verscheen. \v 43 Toen kwamen Mozes en Aäron tot vóór de tent der samenkomst. \v 44 De Here dan sprak tot Mozes: \v 45 Trekt u terug uit deze vergadering, opdat Ik haar in één ogenblik vertere. Toen wierpen zij zich neder op hun aangezicht. \v 46 En Mozes zeide tot Aäron: Neem een vuurpan, doe er vuur in van het altaar, leg er reukwerk op, en ga haastig tot de vergadering en doe verzoening over hen, want de toorn is van de Here uitgegaan, de plaag is begonnen. \v 47 Aäron nam (een vuurpan), zoals Mozes gesproken had, en snelde tot midden onder de gemeente, en zie, de plaag was onder het volk begonnen; toen legde hij er reukwerk op en deed verzoening over het volk. \v 48 Toen hij tussen de doden en de levenden stond, hield de plaag op. \v 49 En zij, die gestorven waren door de plaag, waren veertienduizend zevenhonderd, behalve degenen die gestorven waren terzake van Korach. \v 50 Toen Aäron tot Mozes terugkeerde aan de ingang van de tent der samenkomst, had de plaag opgehouden. \c 17 \s1 De bloeiende staf van Aäron \p \v 1 De Here sprak tot Mozes: \v 2 Spreek tot de Israëlieten en neem van hen voor elke stam één staf van al hun vorsten, naar hun stammen twaalf staven; ieders naam zult gij op zijn staf schrijven; \v 3 maar de naam van Aäron zult gij op de staf van Levi schrijven, want één staf dient voor het hoofd van hun stam. \v 4 Dan zult gij deze nederleggen in de tent der samenkomst vóór de getuigenis, waar Ik met u pleeg samen te komen. \v 5 En de man die Ik verkies, diens staf zal bloeien; zo zal Ik het gemor, waarmee de Israëlieten tegen u morren, tot zwijgen brengen, zodat Ik het niet meer hoor. \v 6 Nadat nu Mozes tot de Israëlieten gesproken had, gaven al hun vorsten hem voor iedere vorst één staf, naar hun stammen twaalf staven, en de staf van Aäron was onder hun staven. \v 7 Mozes nu legde de staven neer vóór het aangezicht des Heren in de tent der getuigenis. \v 8 Toen Mozes de volgende dag de tent der getuigenis binnenging, zie, de staf van Aäron, voor het huis van Levi, bloeide; hij had bloesem voortgebracht, bloemen gedragen en amandelen doen rijpen. \v 9 Toen Mozes al de staven van vóór het aangezicht des Heren tot al de Israëlieten naar buiten bracht, zagen zij het en namen ieder zijn staf. \v 10 En de Here zeide tot Mozes: Breng de staf van Aäron terug vóór de getuigenis, om bewaard te worden tot een teken voor de wederspannigen, zodat gij aan hun gemor een einde maakt en Ik het niet meer hoor, opdat zij niet sterven. \v 11 En Mozes deed het: zoals de Here hem geboden had, deed hij. \v 12 De Israëlieten immers hadden tot Mozes gezegd: Zie wij geven de geest, wij komen om, wij komen allen om. \v 13 Al wie ook maar nadert tot de tabernakel des Heren, zal sterven. Moeten wij dan tot de laatste man de geest geven? \c 18 \s1 Plichten en inkomsten van priesters en Levieten \p \v 1 De Here nu zeide tot Aäron: Gij en uw zonen en uw familie met u zult de ongerechtigheid, tegen het heiligdom begaan, dragen; en gij en uw zonen zult de ongerechtigheid, in uw priesterambt begaan, dragen. \v 2 Doe ook uw broederen, de stam Levi, de stam van uw vader, met u naderen, opdat zij zich bij u aansluiten en u, zowel als uw zonen dienen, vóór de tent der getuigenis; \v 3 opdat zij hun taak vervullen jegens u, zowel als hun taak met betrekking tot de gehele tent; tot het gerei van het heiligdom en tot het altaar echter, zullen zij niet naderen, opdat zij niet sterven, niet alleen zij, maar ook gij; \v 4 en opdat zij zich bij u aansluiten en hun taak vervullen met betrekking tot de tent der samenkomst naar de gehele dienst der tent; maar een onbevoegde zal tot u niet naderen. \v 5 Gij echter zult uw taak vervullen met betrekking tot het heilige en het altaar, opdat er geen toorn meer op de Israëlieten ruste. \v 6 Zie, Ik zelf heb uw broederen, de Levieten, uit de Israëlieten genomen als een geschenk voor u, als gegevenen aan de Here, om de dienst aan de tent der samenkomst te verrichten; \v 7 maar gij en uw zonen met u zult uw priesterambt vervullen in alles wat bij het altaar behoort en bij hetgeen achter het voorhangsel is, en daarbij dienst doen; als een dienst, die een geschenk is, geef Ik u uw priesterambt; maar de onbevoegde, die nadert, zal ter dood gebracht worden. \v 8 En de Here sprak tot Aäron: Zie, Ik zelf geef u de verzorging van mijn heffingen; wat al de heilige gaven der Israëlieten betreft, die geef Ik u en uw zonen tot een gewijd deel, tot een altoosdurende inzetting. \v 9 Van de allerheiligste gaven, voorzover zij niet verbrand worden, zal dit voor u zijn: al hun offergaven, zowel met betrekking tot al hun spijsoffers als al hun zondoffers en al hun schuldoffers, die zij Mij vergelden; de allerheiligste gaven, die zullen voor u en uw zonen zijn. \v 10 Als iets, dat allerheiligst is, zult gij het eten; al wat van het mannelijk geslacht is, zal het eten, het zal u iets heiligs zijn. \v 11 Dit komt u toe als heffing van al de beweegoffers die de Israëlieten geven; die geef ik u en uw zonen en uw dochters met u tot een altoosdurende inzetting; al wie in uw gezin rein is, zal het eten. \v 12 Al het beste van de olie en al het beste van most en koren, het eerste daarvan, dat zij de Here geven, geef Ik u. \v 13 De eerstelingen van alles wat op hun land is, die zij de Here brengen, zullen voor u zijn; alwie in uw gezin rein is, zal het eten. \v 14 Alles, waarop in Israël de ban ligt, zal voor u zijn. \v 15 Alles, wat het eerst uit de moederschoot voortkomt van al wat leeft, hetgeen zij de Here aanbieden, zowel van mensen als van dieren, zal voor u zijn; alleen zult gij de eerstgeborenen der mensen loskopen, ook zult gij de eerstgeborenen van de onreine dieren loskopen. \v 16 Wat zijn losprijs aangaat, gij zult hen, zodra zij één maand oud zijn, loskopen volgens uw schatting tegen een bedrag van vijf sikkels naar de heilige sikkel; deze bedraagt twintig gera. \v 17 Echter zult gij de eerstgeborenen van een rund, schaap of geit niet loskopen; zij zijn iets heiligs, hun bloed zult gij op het altaar sprengen en hun vet doen roken als een vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de Here; \v 18 maar hun vlees zal voor u zijn; evenals de beweegborst en de rechterschenkel zal het voor u zijn. \v 19 Alle heffingen der heilige gaven, die de Israëlieten als heffingen de Here brengen, geef Ik u en uw zonen en uw dochters met u tot een altoosdurende inzetting, een altoosdurend zoutverbond is het voor het aangezicht des Heren voor u en uw nakomelingschap. \v 20 En de Here zeide tot Aäron: In hun land zult gij geen erfdeel hebben en een stuk land zal u onder hen niet ten deel vallen; Ik ben uw deel en uw erfdeel onder de Israëlieten. \v 21 Wat nu de Levieten betreft, zie, Ik geef hun alle tienden in Israël als erfdeel, een vergoeding voor de dienst die zij verrichten, de dienst van de tent der samenkomst. \v 22 De Israëlieten namelijk zullen niet meer tot de tent der samenkomst naderen, zodat zij zonde op zich laden en sterven; \v 23 de Levieten echter zullen de dienst van de tent der samenkomst verrichten en zij zullen hun ongerechtigheid dragen, een altoosdurende inzetting voor uw nageslacht, en in het midden der Israëlieten zullen zij geen erfdeel verkrijgen; \v 24 want aan de Levieten geef Ik als erfdeel de tiende, die de Israëlieten de Here als heffing brengen; daarom heb Ik van hen gezegd: In het midden der Israëlieten zullen zij geen erfdeel verkrijgen. \v 25 De Here nu sprak tot Mozes: \v 26 Tot de Levieten zult gij spreken en tot hen zeggen: Wanneer gij van de Israëlieten de tiende ontvangt, die Ik u van hen als erfdeel geef, dan zult gij daarvan als een heffing voor de Here een tiende van de tiende brengen, \v 27 en het zal voor u als een heffing beschouwd worden, als ware het het koren van de dorsvloer en de inhoud van de perskuip. \v 28 Aldus zult ook gij van al de tienden die gij van de Israëlieten ontvangt, een heffing voor de Here brengen en gij zult daarvan de heffing voor de Here aan de priester Aäron geven. \v 29 Van alles wat u geschonken wordt, zult gij de gehele heffing voor de Here brengen, van al het beste ervan, hetgeen daarvan geheiligd wordt. \v 30 En gij zult tot hen zeggen: Wanneer gij het beste daarvan als heffing brengt, zal dat voor de Levieten beschouwd worden als de opbrengst van de dorsvloer en van de perskuip; \v 31 gij zult het met uw gezin op elke plaats mogen eten, want het strekt u tot loon als vergoeding voor uw dienst aan de tent der samenkomst. \v 32 Gij zult ten aanzien daarvan geen zonde op u laden, indien gij maar het beste daarvan als heffing brengt; zo zult gij de heilige gaven der Israëlieten niet ontwijden, opdat gij niet sterft. \c 19 \s1 Het reinigingswater \p \v 1 De Here nu sprak tot Mozes en Aäron: \v 2 Dit is het wetsvoorschrift, dat de Here gebiedt: Spreek tot de Israëlieten, dat zij u een rode, gave koe brengen, waaraan geen gebrek is, en die geen juk gedragen heeft. \v 3 En gij zult haar aan de priester Eleazar geven: dan zal men haar buiten de legerplaats brengen en haar in zijn tegenwoordigheid slachten. \v 4 Dan zal de priester Eleazar met zijn vinger van haar bloed nemen en van haar bloed zevenmaal sprenkelen in de richting van de voorzijde van de tent der samenkomst. \v 5 Daarna zal men de koe voor zijn ogen tot as verbranden; haar huid, haar vlees en haar bloed zal men met haar mest verbranden. \v 6 En de priester zal cederhout, hysop en scharlaken nemen en dat midden op de brandende koe werpen. \v 7 Vervolgens zal de priester zijn klederen wassen en zijn lichaam in water baden en daarna in de legerplaats komen, maar de priester zal tot de avond onrein zijn. \v 8 Hij die haar verbrand heeft, zal zijn klederen in water wassen en zijn lichaam in water baden, maar tot de avond onrein zijn. \v 9 Dan zal een rein man de as van de koe verzamelen en buiten de legerplaats op een reine plaats nederleggen, opdat zij voor de vergadering der Israëlieten bewaard blijve ter bereiding van het water der reiniging; het is een middel tot ontzondiging. \v 10 En hij die de as van de koe verzameld heeft, zal zijn klederen wassen, maar tot de avond onrein zijn. Dit zal gelden als een altoosdurende inzetting voor de Israëlieten en voor de vreemdeling die onder u vertoeft. \v 11 Hij die het lijk van enig mens aanraakt, zal zeven dagen onrein zijn. \v 12 Hij zal zich op de derde dag ermee ontzondigen, en op de zevende dag zal hij rein zijn. Maar indien hij zich op de derde dag niet ontzondigt, zal hij op de zevende dag niet rein zijn. \v 13 Ieder die een lijk, enig mens, die gestorven is, aanraakt, en zich niet ontzondigt, verontreinigt de tabernakel des Heren, en hij zal uit Israël uitgeroeid worden; omdat het water der reiniging op hem niet gesprengd werd, zal hij onrein wezen; zijn onreinheid is nog op hem. \v 14 Dit is de wet, wanneer in een tent iemand gestorven is: ieder die de tent binnengaat en alles wat in de tent is, zal zeven dagen onrein zijn; \v 15 elk open vat waarover geen doek gebonden is, zal onrein zijn. \v 16 Ook zal ieder die op het veld iemand aanraakt, die met het zwaard gedood is, of een lijk, of het gebeente van een mens, of een graf, zeven dagen onrein zijn. \v 17 Men zal voor de onreine van de as van het dier dat voor ontzondiging verbrand is, nemen en daarop in een vat levend water gieten. \v 18 Dan zal een rein man hysop nemen, dat in het water dopen en dit sprenkelen op de tent en op al de vaten en op de personen die daarin zijn, en op degene die het gebeente, of de gedode, of het lijk, of het graf heeft aangeraakt; \v 19 de reine zal op de derde dag en op de zevende dag de onreine besprenkelen, en hij zal hem op de zevende dag ontzondigen; en hij zal zijn klederen wassen, zich in water baden en des avonds rein zijn. \v 20 Maar iemand die onrein geworden is, en zich niet laat ontzondigen, die zal uit de gemeente uitgeroeid worden, omdat hij het heiligdom des Heren verontreinigd heeft; er is geen water der reiniging op hem gesprengd, hij is onrein. \v 21 En het zal hun tot een altoosdurende inzetting zijn. Wie het water der reiniging gesprenkeld heeft, zal zijn klederen wassen en wie het water der reiniging aangeraakt heeft, zal tot de avond onrein zijn. \v 22 Alles wat de onreine aanraakt, zal onrein zijn, en wie hem aanraakt, zal tot de avond onrein zijn. \c 20 \s1 De dood van Mirjam \p \v 1 De Israëlieten dan, de gehele vergadering, kwamen in de woestijn Sin, in de eerste maand, en het volk verbleef te Kades; Mirjam stierf daar en werd daar begraven. \s1 De zonde van Mozes en Aäron \p \v 2 Toen de vergadering geen water had, liep zij te hoop tegen Mozes en Aäron, \v 3 en het volk twistte met Mozes en zeide: Waren wij maar gestorven, toen onze broeders voor het aangezicht des Heren stierven! \v 4 Waarom hebt gij de gemeente des Heren in deze woestijn gebracht, zodat wij en ons vee daar moeten sterven? \v 5 Waarom hebt gij ons uit Egypte doen optrekken, om ons in dit barre oord te brengen, waar geen koren, vijgeboom, wijnstok en granaatappel groeien en waar geen water is om te drinken. \v 6 Toen ging Mozes met Aäron van de gemeente weg naar de ingang van de tent der samenkomst en zij wierpen zich neder op hun aangezicht, en de heerlijkheid des Heren verscheen hun. \v 7 Toen sprak de Here tot Mozes: \v 8 Neem de staf en laat de vergadering samenkomen, gij en uw broeder Aäron; spreek dan in hun tegenwoordigheid tot de rots, dan zal zij haar water geven; gij zult voor hen water uit de rots te voorschijn doen komen en de vergadering en hun vee drenken. \v 9 Toen nam Mozes de staf van vóór het aangezicht des Heren, zoals Hij hem geboden had. \v 10 Toen Mozes en Aäron de gemeente vóór de rots hadden doen samenkomen, zeide hij tot hen: Hoort toch, wederspannigen, zullen wij uit deze rots voor u water te voorschijn doen komen? \v 11 Daarop hief Mozes zijn hand op en sloeg de rots met zijn staf tweemaal, en er kwam veel water uit, zodat de vergadering kon drinken en ook het vee. \v 12 Maar de Here zeide tot Mozes en Aäron: Aangezien gij op Mij niet vertrouwd hebt en Mij ten aanschouwen van de Israëlieten niet geheiligd hebt, daarom zult gij deze gemeente niet brengen in het land, dat Ik hun geef. \v 13 Dit is het water van Meriba, waar de Israëlieten met de Here twistten en Hij Zich onder hen de Heilige betoonde. \s1 Edom weigert de doortocht \p \v 14 Mozes nu zond uit Kades boden tot de koning van Edom: Zo zegt uw broeder Israël: Gij weet van al de moeite, die ons overkomen is: \v 15 hoe onze vaderen naar Egypte trokken, en wij lange tijd in Egypte woonden, en de Egyptenaren ons en onze vaderen slecht behandelden. \v 16 Toen riepen wij tot de Here, en Hij hoorde onze stem, zond een engel en leidde ons uit Egypte; en zie, nu zijn wij te Kades, een stad aan de grens van uw gebied. \v 17 Laat ons toch door uw land trekken; wij zullen niet door akkers en wijngaarden trekken en wij zullen geen welwater drinken; de koninklijke weg zullen wij gaan, zonder naar rechts of naar links af te wijken, totdat wij uw gebied zullen zijn doorgetrokken. \v 18 Maar Edom zeide tot hem: Gij zult niet door mijn gebied gaan, anders trek ik met het zwaard u tegemoet. \v 19 Toen zeiden de Israëlieten tot hem: Wij zullen langs de gebaande weg optrekken, en indien ik en mijn vee van uw water drinken, dan zal ik de prijs daarvoor betalen; ik wil niet anders dan te voet doortrekken. \v 20 Maar hij zeide: Gij zult niet doortrekken. En Edom rukte uit hem tegemoet met een geweldig leger en een sterke macht. \v 21 Toen nu Edom weigerde Israël door zijn gebied te laten trekken, boog Israël zijwaarts van hem af. \s1 De dood van Aäron \p \v 22 Nadat zij uit Kades opgebroken waren, kwamen de Israëlieten, de gehele vergadering, bij de berg Hor. \v 23 Toen zeide de Here tot Mozes en Aäron bij de berg Hor, aan de grens van het land Edom: \v 24 Aäron zal tot zijn voorgeslacht vergaderd worden, want hij zal niet komen in het land, dat Ik de Israëlieten geef, omdat gijlieden bij het water van Meriba tegen mijn bevel weerspannig zijt geweest. \v 25 Neem Aäron en zijn zoon Eleazar en laat hen de berg Hor beklimmen; \v 26 laat Aäron zijn klederen uittrekken en bekleed zijn zoon Eleazar daarmee, dan zal Aäron tot zijn voorgeslacht vergaderd worden en daar sterven. \v 27 En Mozes deed, zoals de Here geboden had en zij beklommen de berg Hor ten aanschouwen van de gehele vergadering. \v 28 En Mozes liet Aäron zijn klederen uittrekken en bekleedde daarmee zijn zoon Eleazar. Toen stierf Aäron daar op de top van de berg, en Mozes daalde met Eleazar van de berg af. \v 29 Toen de gehele vergadering bemerkte, dat Aäron de geest gegeven had, beweende het ganse huis Israëls Aäron dertig dagen. \c 21 \s1 De strijd bij Chorma \p \v 1 Toen de Kanaäniet, de koning van Arad, die in het Zuiderland woonde, hoorde, dat Israël langs de weg van Atarim kwam, streed hij tegen Israël, en voerde enigen gevankelijk weg. \v 2 Daarop deed Israël de Here een gelofte en zeide: Indien Gij dit volk volkomen in mijn macht geeft, zal ik hun steden met de ban slaan. \v 3 En de Here hoorde naar Israël en gaf de Kanaäniet over; toen sloegen zij hen en hun steden met de ban. Daarom noemde men die plaats Chorma. \s1 De koperen slang \p \v 4 Toen zij van de berg Hor opgebroken waren in de richting van de Schelfzee ten einde om het land Edom heen te trekken, werd het volk onderweg ongeduldig. \v 5 En het volk sprak tegen God en tegen Mozes: Waarom hebt gij ons uit Egypte gevoerd? om te sterven in de woestijn? Want er is geen brood en geen water en van deze flauwe spijs walgen wij. \v 6 Toen zond de Here vurige slangen onder het volk; die beten het volk, zodat er velen van Israël stierven. \v 7 Daarop kwam het volk tot Mozes en zeide: Wij hebben gezondigd, want wij hebben tegen de Here en tegen u gesproken; bid tot de Here, dat Hij de slangen van ons wegdoe. Toen bad Mozes ten gunste van het volk. \v 8 De Here dan zeide tot Mozes: Maak een vurige slang en plaats die op een staak; ieder, die daarnaar ziet, wanneer hij gebeten is, zal in leven blijven. \v 9 Toen maakte Mozes een koperen slang en plaatste die op een staak; en wie, wanneer een slang hem gebeten had, op de koperen slang de blik richtte, bleef in leven. \s1 De tocht naar het veld van Moab \p \v 10 De Israëlieten nu braken op en legerden zich te Obot. \v 11 En zij braken op uit Obot en legerden zich bij de puinhopen van Abarim, in de woestijn, die ten oosten van Moab ligt, tegen de opgang der zon. \v 12 Vandaar braken zij op en legerden zich in het dal van de Zered. \v 13 Vandaar braken zij op en legerden zich aan de overzijde van de Arnon, die in de woestijn stroomt en die uit het gebied der Amorieten komt, want de Arnon is de grens tussen Moab en de Amorieten. \v 14 Daarom wordt gezegd in het boek van de oorlogen des Heren: Waheb in Sufa en de dalen, de Arnon, \v 15 en de helling der dalen, die zich uitstrekt naar de woning van Ar en leunt tegen de grens van Moab. \v 16 Vandaar ging het naar Beër. Dit is de bron, waarvan de Here tot Mozes gezegd had: Vergader het volk, dan zal Ik hun water geven. \v 17 Toen heeft Israël dit lied gezongen:Wel op, gij bron:zingt haar in beurtzang toe; \v 18 de bron, die de vorsten groeven, die edelen des volks boorden met hun scepter, met hun staven.En van de woestijn ging het naar Mattana. \v 19 En van Mattana naar Nachaliël; en van Nachaliël naar Bamot, \v 20 en van Bamot naar het dal, dat in het veld van Moab is, bij de top van de Pisga, die uitziet over de Wildernis. \s1 De strijd tegen Sichon van Chesbon \p \v 21 Israël nu zond boden tot Sichon, de koning der Amorieten, met het verzoek: \v 22 Laat mij door uw land trekken; wij zullen niet afbuigen door akkers en wijngaarden, wij zullen geen welwater drinken, de koninklijke weg zullen wij gaan, totdat wij uw gebied doorgetrokken zijn. \v 23 Doch Sichon stond Israël niet toe door zijn gebied te trekken, maar verzamelde zijn gehele krijgsmacht en trok Israël tegemoet de woestijn in, en gekomen bij Jahas, streed hij tegen Israël. \v 24 Maar Israël sloeg hem met de scherpte des zwaards en nam zijn land in bezit van de Arnon af tot de Jabbok, tot aan de Ammonieten toe, want de grens der Ammonieten was sterk. \v 25 En Israël nam al die steden in en ging wonen in alle steden der Amorieten, in Chesbon en al haar onderhorige plaatsen. \v 26 Want Chesbon was de stad van Sichon, de koning der Amorieten; deze had tegen de vorige koning van Moab gestreden en diens gehele land aan zijn macht ontrukt, tot de Arnon toe. \v 27 Daarom zeggen de spreukendichters:Komt te Chesbon, gebouwd en versterkt worde Sichons stad! \v 28 Want vuur ging er uit van Chesbon, een vlam uit Sichons stad; het verteerde Ar-Moab, de heerseres over de hoogten van de Arnon. \v 29 Wee u, Moab; verloren zijt gij, volk van Kemos!Hij maakte zijn zonen vluchtelingen, zijn dochters gevangenen van Sichon, de koning der Amorieten. \v 30 Wij hebben hen beschoten, Chesbon ging verloren, tezamen met Dibon, en wij verwoestten het tot Nofach, dat reikt tot Medeba. \s1 De strijd tegen Og van Basan \p \v 31 Israël woonde in het land der Amorieten. \v 32 Nadat Mozes Jazer had laten verspieden, namen zij haar onderhorige plaatsen in en verdreven de Amorieten, die daar waren. \v 33 Daarop wendden zij zich en trokken op in de richting van Basan; toen trok Og, de koning van Basan, hun tegemoet, hij en zijn gehele volk, om bij Edreï slag te leveren. \v 34 Doch de Here zeide tot Mozes: Vrees hem niet, want Ik geef hem met zijn gehele volk en zijn land in uw macht, en gij zult met hem doen, gelijk gij gedaan hebt met Sichon, de koning der Amorieten, die te Chesbon woonde. \v 35 En zij versloegen hem en zijn zonen en zijn gehele volk zo volkomen, dat zij niemand lieten ontkomen; en zij namen zijn land in bezit. \c 22 \p \v 1 Toen braken de Israëlieten op en legerden zich in de velden van Moab, aan de overzijde van de Jordaan bij Jericho. \s1 Bileam zegent Israël \p \v 2 Balak nu, de zoon van Sippor, zag alles wat Israël met de Amorieten had gedaan. \v 3 Toen werd Moab zeer bang voor het volk, omdat het talrijk was, en Moab werd bevreesd vanwege de Israëlieten. \v 4 Toen zeide Moab tot de oudsten van Midjan: Nu zal die menigte onze gehele streek afscheren, zoals een rund het groen des velds afscheert. In die tijd nu was Balak, de zoon van Sippor, koning over Moab. \v 5 Hij dan zond boden naar Bileam, de zoon van Beor, naar Petor, dat aan de Rivier ligt, naar het land zijner volksgenoten, om hem te ontbieden met deze woorden: Daar is een volk getrokken uit Egypte; zie, het overdekt de oppervlakte van het land, terwijl het tegenover mij gelegerd is. \v 6 Nu dan, kom toch en vervloek mij dit volk, want het is sterker dan ik; misschien zal ik dan in staat zijn het te verslaan en uit het land te verdrijven, want ik weet: wie gij zegent, die is gezegend, en wie gij vervloekt, die is vervloekt. \v 7 Toen gingen de oudsten van Moab en van Midjan, met het waarzeggersloon bij zich, op weg, en bij Bileam aangekomen, brachten zij hem de woorden van Balak over. \v 8 Hij dan zeide tot hen: Overnacht hier deze nacht, dan zal ik u bescheid geven, zoals de Here tot mij spreken zal. Toen bleven de vorsten van Moab bij Bileam. \v 9 God nu kwam tot Bileam en zeide: Wie zijn die mannen bij u? \v 10 En Bileam zeide tot God: Balak, de zoon van Sippor, de koning van Moab, heeft tot mij de boodschap gezonden: \v 11 Zie, er is een volk, dat getrokken is uit Egypte, en dat de oppervlakte van het land overdekt; nu dan, kom vervloek het mij, misschien zal ik dan in staat zijn daartegen te strijden en zal ik het verdrijven. \v 12 Toen zeide God tot Bileam: Gij zult met hen niet medegaan, gij zult dat volk niet vervloeken, want het is gezegend. \v 13 En Bileam stond des morgens op en zeide tot de vorsten van Balak: Gaat naar uw land, want de Here weigert mij toe te staan met u mee te gaan. \v 14 Toen begaven de vorsten van Moab zich op weg en bij Balak aangekomen, zeiden zij: Bileam weigerde met ons mee te gaan. \v 15 Maar Balak zond opnieuw vorsten, talrijker en aanzienlijker dan dezen. \v 16 Bij Bileam aangekomen, zeiden zij tot hem: Zó zegt Balak, de zoon van Sippor: Laat u toch niet weerhouden tot mij te komen, \v 17 want ik zal u rijk belonen; alles wat gij mij zult zeggen, zal ik doen; kom toch, en vervloek mij dit volk. \v 18 Maar Bileam antwoordde en zeide tot de dienaren van Balak: Al gaf Balak mij zijn huis vol zilver en goud, ik zou niet in staat zijn het bevel van de Here, mijn God, te overtreden, door iets kleins of iets groots te doen. \v 19 Nu dan, blijft ook gij toch deze nacht hier, opdat ik wete, wat de Here verder tot mij spreken zal. \v 20 God nu kwam tot Bileam des nachts en zeide tot hem: Nu die mannen gekomen zijn om u te ontbieden, sta op, ga met hen mede, maar alleen het woord, dat Ik tot u spreken zal, zult gij volbrengen. \v 21 Toen stond Bileam des morgens op, zadelde zijn ezelin en ging met de vorsten van Moab mee. \v 22 Maar de toorn Gods ontbrandde, toen hij ging, en de Engel des Heren stelde zich op de weg als zijn tegenstander; (Bileam) reed op zijn ezelin en had twee zijner dienaren bij zich. \v 23 Toen de ezelin de Engel des Heren op de weg zag staan, met getrokken zwaard in de hand, boog zij van de weg af en ging de akker op; en Bileam sloeg de ezelin om haar naar de weg terug te drijven. \v 24 Daarop ging de Engel des Heren staan in een holle weg tussen wijngaarden, waar een muur was aan beide zijden. \v 25 Toen de ezelin de Engel des Heren zag, drukte zij zich tegen de muur aan, zodat zij Bileams voet tegen de muur klemde; toen sloeg hij haar opnieuw. \v 26 De Engel des Heren ging andermaal verder en ging staan op een enge plaats, waar geen ruimte was om rechts of links uit te wijken. \v 27 Toen de ezelin de Engel des Heren zag, ging zij onder Bileam liggen; toen ontbrandde de toorn van Bileam en hij sloeg de ezelin met de stok. \v 28 Nu opende de Here de mond der ezelin, en zij zeide tot Bileam: Wat heb ik u gedaan, dat gij mij nu driemaal geslagen hebt? \v 29 En Bileam zeide tot de ezelin: Omdat gij de spot met mij drijft; had ik een zwaard in mijn hand, dan zou ik u nu zeker doden. \v 30 Maar de ezelin zeide tot Bileam: Ben ik niet uw ezelin, waarop gij uw leven lang tot op deze dag hebt gereden? Ben ik ooit gewoon geweest u zó te behandelen? En hij zeide: Neen. \v 31 Toen opende de Here de ogen van Bileam; hij zag de Engel des Heren met getrokken zwaard in de hand op de weg staan en hij knielde neer en wierp zich op zijn aangezicht. \v 32 De Engel des Heren zeide tot hem: Om welke reden hebt gij uw ezelin nu driemaal geslagen? Zie, Ik ben uitgegaan als een tegenstander, want deze weg voert bij Mij ten ondergang. \v 33 Toen de ezelin Mij zag, is zij nu driemaal voor Mij uitgeweken; ware zij voor Mij niet uitgeweken, voorwaar, dan zou Ik nu juist u gedood en haar in het leven hebben gelaten. \v 34 Toen zeide Bileam tot de Engel des Heren: Ik heb gezondigd, omdat ik niet wist, dat Gij U op de weg tegenover mij gesteld hadt, en nu, indien het kwaad is in uw ogen, wil ik wel omkeren. \v 35 Maar de Engel des Heren zeide tot Bileam: Ga met die mannen mede, doch alleen het woord, dat Ik tot u spreken zal, zult gij spreken. Daarop ging Bileam met de vorsten van Balak mede. \v 36 Toen Balak hoorde, dat Bileam in aantocht was, ging hij hem tegemoet tot de stad van Moab in het gebied van de Arnon, aan de uiterste grens van het gebied. \v 37 En Balak zeide tot Bileam: Heb ik u niet dringend laten ontbieden? Waarom zijt gij niet tot mij gekomen? Ben ik werkelijk niet in staat u te belonen? \v 38 Maar Bileam zeide tot Balak: Zie, nu ben ik tot u gekomen; zal ik wel iets kunnen spreken? Het woord, dat God in mijn mond zal leggen, zal ik spreken. \v 39 Toen ging Bileam met Balak mee en zij kwamen te Kirjat-Chusot, \v 40 Balak offerde runderen en schapen en zond daarvan aan Bileam en de vorsten die bij hem waren. \v 41 De volgende morgen nam Balak Bileam mede en liet hem de hoogten van Bamot-Baäl beklimmen, vanwaar hij het uiterste deel van het volk zag. \c 23 \p \v 1 Toen zeide Bileam tot Balak: Bouw mij hier zeven altaren en bereid mij hier zeven stieren en zeven rammen. \v 2 Balak deed, zoals Bileam gesproken had, en Balak offerde met Bileam een stier en een ram op elk altaar. \v 3 Daarop zeide Bileam tot Balak: Ga bij uw brandoffer staan, dan wil ik heengaan; misschien zal de Here mij tegemoet komen, en welk woord Hij mij ook doet zien, dat zal ik u bekend maken. Toen ging hij een kale heuvel op. \v 4 God nu ontmoette Bileam en hij zeide tot Hem: De zeven altaren heb ik gereed gemaakt en op elk altaar een stier en een ram geofferd. \v 5 En de Here legde een woord in de mond van Bileam en zeide: Keer tot Balak terug en spreek aldus. \v 6 Toen hij bij hem terugkwam, stond hij daar nog bij zijn brandoffer, hij en al de vorsten van Moab. \v 7 Toen hief hij zijn spreuk aan en zeide:Uit Aram voerde mij Balak, Moabs koning, uit de bergen van het Oosten:Kom, vervloek mij Jakob, en kom, verwens Israël. \v 8 Hoe zal ik vervloeken, die God niet vervloekt? Hoe zal ik verwensen, die de Here niet verwenst? \v 9 Want van der rotsen top zie ik hem, van de heuvelen aanschouw ik hem. Zie, een volk, dat alleen woont en onder de natiën zich niet rekent. \v 10 Wie telt het stof van Jakob en wie berekent de drommen van Israël? Sterve ik zelf de dood der oprechten en zij mijn einde daaraan gelijk! \v 11 Toen zeide Balak tot Bileam: Wat hebt gij mij gedaan? Om mijn vijanden te vervloeken heb ik u gehaald en zie, gij hebt juist gezegend. \v 12 Maar hij antwoordde en zeide: Zal ik niet nauwgezet spreken, wat de Here in mijn mond legt? \v 13 Balak dan zeide tot hem: Ga toch met mij mee naar een andere plaats, vanwaar gij het (volk) zien kunt; gij ziet slechts het uiterste deel ervan, maar in zijn geheel ziet gij het niet; vervloek het mij dan vandaar. \v 14 Toen nam hij hem mede naar het veld der Spieders, naar de top van de Pisga; hij bouwde zeven altaren en offerde een stier en een ram op elk altaar. \v 15 En hij zeide tot Balak: Ga hier bij uw brandoffer staan, terwijl mij ginds een ontmoeting ten deel valt. \v 16 De Here nu ontmoette Bileam en legde een woord in zijn mond en Hij zeide: Keer tot Balak terug en spreek aldus. \v 17 Toen hij bij hem terugkwam, stond hij daar nog bij zijn brandoffer en de vorsten van Moab met hem. En Balak zeide tot hem: Wat heeft de Here gesproken? \v 18 Toen hief hij zijn spreuk aan en zeide:Sta op, Balak, en hoor; leen mij het oor, zoon van Sippor. \v 19 God is geen man, dat Hij liegen zou; of een mensenkind, dat Hij berouw zou hebben.Zou Hij zeggen en niet doen, of spreken en niet volbrengen? \v 20 Zie, ik heb bevel ontvangen te zegenen, en zegent Hij, dan keer ik het niet. \v 21 Men schouwt geen onheil in Jakob, en ziet geen rampspoed in Israël.De Here, zijn God, is met hem, en gejubel over de Koning is bij hem. \v 22 God, die hen uitleidde uit Egypte, is hem als de hoornen van de wilde stier, \v 23 want er bestaat geen bezwering tegen Jakob, noch waarzeggerij tegen Israël.Thans worde gezegd van Jakob en van Israël wat God doet: \v 24 Zie, een volk, dat als een leeuwin opstaat, en als een leeuw zich verheft, die zich niet neerlegt, eer hij buit gegeten en bloed van gevallenen gedronken heeft. \v 25 Toen zeide Balak tot Bileam: Als gij het beslist niet vervloeken wilt, dan zult gij het in geen geval zegenen. \v 26 Maar Bileam antwoordde en zeide tot Balak: Heb ik u niet gezegd: Alles wat de Here zal spreken, dat zal ik doen? \v 27 Balak dan zeide tot Bileam: Kom toch, ik zal u meenemen naar een andere plaats; misschien zal het in Gods ogen recht zijn, dat gij hem mij vandaar vervloekt. \v 28 Toen nam Balak Bileam mee naar de top van de Peor, die uitziet over de Wildernis. \v 29 En Bileam zeide tot Balak: Bouw mij hier zeven altaren en bereid mij hier zeven stieren en zeven rammen. \v 30 Toen deed Balak, zoals Bileam gezegd had, en offerde een stier en een ram op elk altaar. \c 24 \p \v 1 Daar Bileam zag, dat het in de ogen des Heren goed was Israël te zegenen, ging hij niet, zoals een- en andermaal, op bezwering uit, maar richtte zijn gelaat naar de woestijn. \v 2 Toen Bileam zijn ogen ophief, zag hij Israël naar zijn stammen gelegerd, en de Geest Gods kwam over hem. \v 3 Toen hief hij zijn spreuk aan en zeide:De spreuk van Bileam, de zoon van Beor, en de spreuk van de man met het geopend oog; \v 4 de spreuk van hem, die de woorden Gods hoort,die het gezicht des Almachtigen schouwt, nederliggende met ontsloten ogen. \v 5 Hoe goed zijn uw tenten, o Jakob, uw woningen, o Israël! \v 6 Als valleien breiden zij zich uit; als tuinen aan een rivier; als aloë’s, die de Here plantte; als cederen aan het water. \v 7 Water vloeie uit zijn emmers, en zijn zaad hebbe overvloedig water; ja, zijn koning verheffe zich boven Agag, en zijn koninkrijk zij verheven. \v 8 God, die hem uitleidde uit Egypte, is hem als de hoornen van de wilde stier.Volken, die zijn vijanden zijn, verslinde hij, en hun beenderen vermorzele hij en hij doorbore ze met zijn pijlen. \v 9 Hij kromt zich, en legt zich neder als een leeuw, en als een leeuwin; wie zal hem doen opstaan?Gezegend, die u zegenen; en die u vervloeken, vervloekt! \v 10 Toen ontbrandde de toorn van Balak tegen Bileam en hij sloeg zijn handen in elkaar en Balak zeide tot Bileam: Om mijn vijanden te vervloeken heb ik u geroepen, en zie, gij hebt nu driemaal achtereen een zegen uitgesproken. \v 11 Nu dan, pak u weg naar uw woonplaats; ik heb wel gezegd: Ik zal u rijk belonen, maar zie, de Here heeft u het loon onthouden. \v 12 Maar Bileam zeide tot Balak: Heb ik dan niet tot de boden, die gij gezonden hebt, gesproken: \v 13 Al gaf Balak mij zijn huis vol zilver en goud, ik zou niet in staat zijn het bevel des Heren te overtreden door goed of kwaad te doen uit mijzelf; wat de Here spreken zal, dat zal ik spreken. \v 14 En nu, zie, ik sta op het punt naar mijn volk te gaan; kom, ik zal u aankondigen wat dit volk in de toekomst uw volk zal aandoen. \v 15 Toen hief hij zijn spreuk aan en zeide:De spreuk van Bileam, de zoon van Beor, en de spreuk van de man met het geopend oog; \v 16 de spreuk van hem, die de woorden Gods hoort, en die de wetenschap des Allerhoogsten kent,die het gezicht des Almachtigen schouwt, nederliggende met ontsloten ogen. \v 17 Ik zie hem, maar niet nu; ik schouw hem, maar niet van nabij; een ster gaat op uit Jakob, een scepter rijst op uit Israël, en verbrijzelt Moabs slapen, en verplettert alle zonen van Set. \v 18 Dan zal Edom een veroverd gebied wezen, en Seïr zal een veroverd gebied wezen – zijn vijanden. Maar Israël zal kracht oefenen, \v 19 en hij zal heersen uit Jakob, en de vluchtelingen uit de stad verdelgen. \v 20 Toen hij Amalek zag, hief hij zijn spreuk aan en zeide:Eerste der volken is Amalek, maar zijn einde zal ondergang zijn. \v 21 Toen hij de Kenieten zag, hief hij zijn spreuk aan en zeide:Vast is uw woning, gesteld op de rots is uw nest, \v 22 nochtans zal Kaïn tot verwoesting zijn;hoe lang nog of Assur voert u gevankelijk weg. \v 23 Hij hief ook zijn spreuk aan en zeide:Wee! wie zal leven, als God dat tot stand zal brengen? \v 24 Maar schepen van de kust der Kittiërs!Die zullen Assur onderdrukken en Eber onderdrukken, maar ook hij zal ten onder gaan. \v 25 Toen maakte Bileam zich op en keerde naar zijn woonplaats terug, en ook Balak ging zijns weegs. \c 25 \s1 Israëls afgoderij met Baäl-Peor \p \v 1 Terwijl Israël in Sittim verbleef, begon het volk ontucht te plegen met de dochters van Moab. \v 2 Dezen nodigden het volk tot de slachtoffers van haar goden en het volk at daarvan en boog zich neer voor haar goden. \v 3 Toen Israël zich aan Baäl-Peor gekoppeld had, ontbrandde de toorn des Heren tegen Israël \v 4 en de Here zeide tot Mozes: Neem al de oversten van het volk en hang hen in het openbaar op voor de Here, opdat de brandende toorn des Heren zich van Israël afwende. \v 5 Toen zeide Mozes tot de richters van Israël: Ieder dode diegenen onder zijn mannen, die zich aan Baäl-Peor gekoppeld hebben. \v 6 En zie, een der Israëlieten kwam een Midjanitische bij zijn broeders brengen ten aanschouwen van Mozes en van de gehele vergadering der Israëlieten, terwijl dezen weenden aan de ingang van de tent der samenkomst. \v 7 Toen Pinechas, de zoon van Eleazar, de zoon van de priester Aäron, dat zag, stond hij midden uit de vergadering op en nam een speer in zijn hand; \v 8 toen hij de Israëlitische man tot in het vertrek achterhaald had, doorstak hij hen beiden, zowel de Israëlitische man, als de vrouw, in het onderlijf. Toen hield de plaag over de Israëlieten op. \v 9 Het getal van hen die aan de plaag gestorven waren, bedroeg vierentwintigduizend. \v 10 De Here nu zeide tot Mozes: \v 11 Pinechas, de zoon van Eleazar, de zoon van de priester Aäron, heeft mijn toorn van de Israëlieten afgewend, doordat hij met een ijver voor Mij in hun midden heeft geijverd, zodat Ik de Israëlieten in mijn ijver niet heb verdelgd. \v 12 Zeg daarom: Zie, Ik geef hem mijn verbond des vredes, \v 13 opdat het voor hem en zijn nakomelingen tot een verbond van een altoosdurend priesterschap zij, omdat hij voor zijn God geijverd en over de Israëlieten verzoening gedaan heeft. \v 14 De Israëliet die tegelijk met de Midjanitische gedood werd, heette Zimri en was de zoon van Salu, een familievorst der Simeonieten, \v 15 en de Midjanitische vrouw die gedood was, heette Kozbi en was de dochter van Sur; hij was een familiestamhoofd in Midjan. \v 16 De Here nu sprak tot Mozes: \v 17 Behandelt de Midjanieten als vijanden en doodt hen, \v 18 want zij hebben u vijandig behandeld met de listen die zij tegen u bedacht hebben ten aanzien van Peor en ten aanzien van Kozbi, de dochter van de Midjanitische vorst, hun zuster, die gedood is ten dage van de plaag ter oorzake van Peor. \c 26 \s1 Tweede telling van Israël \p \v 1 Na de plaag zeide de Here tot Mozes en tot Eleazar, de zoon van de priester Aäron; \v 2 Neemt het aantal der gehele vergadering der Israëlieten op, van twintig jaar oud en daarboven naar hun families, allen die in het leger uitrukken in Israël. \v 3 Toen spraken Mozes en de priester Eleazar, tot hen in de velden van Moab aan de Jordaan bij Jericho: \v 4 Van twintig jaar oud en daarboven! – zoals de Here Mozes geboden had, te weten de Israëlieten, die uit het land Egypte getrokken waren. \v 5 Ruben was Israëls eerstgeborene; de zonen van Ruben waren: van Chanok het geslacht der Chanokieten; van Pallu het geslacht der Palluïeten; \v 6 van Chesron het geslacht der Chesronieten en van Karmi het geslacht der Karmieten. \v 7 Dit waren de geslachten der Rubenieten, en hun getelden waren drieënveertigduizend zevenhonderd dertig. \v 8 De zoon nu van Pallu was Eliab, \v 9 en de zonen van Eliab waren Nemuël, Datan en Abiram. Deze Datan en Abiram waren de opgeroepenen der vergadering, die met Mozes en Aäron getwist hadden in de bende van Korach, toen dezen twistten tegen de Here, \v 10 maar de aarde had haar mond geopend en hen met Korach verslonden, toen de bende stierf, doordat het vuur de tweehonderd vijftig mannen verteerde, zodat zij tot een teken werden; \v 11 maar de zonen van Korach waren niet gestorven. \v 12 De zonen van Simeon, naar hun geslachten, waren: van Nemuël het geslacht der Nemuëlieten; van Jamin het geslacht der Jaminieten; van Jakin het geslacht der Jakinieten; \v 13 van Zerach het geslacht der Zarchieten en van Saul het geslacht der Saulieten. \v 14 Dit waren de geslachten der Simeonieten, tweeëntwintigduizend tweehonderd. \v 15 De zonen van Gad, naar hun geslachten, waren: van Sefon het geslacht der Sefonieten; van Chaggi het geslacht der Chaggieten; van Suni het geslacht der Sunieten; \v 16 van Ozni het geslacht der Oznieten; van Eri het geslacht der Erieten; \v 17 van Arod het geslacht der Arodieten en van Areli het geslacht der Arelieten. \v 18 Dit waren de geslachten der zonen van Gad, naar hun getelden, veertigduizend vijfhonderd. \v 19 De zonen van Juda waren: Er en Onan; en Er en Onan stierven in het land Kanaän. \v 20 De zonen van Juda, naar hun geslachten, nu waren: van Sela het geslacht der Selanieten; van Peres het geslacht der Parsieten en van Zerach het geslacht der Zarchieten. \v 21 De zonen van Peres waren: van Chesron het geslacht der Chesronieten en van Chamul het geslacht der Chamulieten. \v 22 Dit waren de geslachten van Juda, naar hun getelden, zesenzeventigduizend vijfhonderd. \v 23 De zonen van Issakar, naar hun geslachten, waren: van Tola het geslacht der Tolaïeten; van Puwwa het geslacht der Punieten; \v 24 van Jasub het geslacht der Jasubieten en van Simron het geslacht der Simronieten. \v 25 Dit waren de geslachten van Issakar, naar hun getelden, vierenzestigduizend driehonderd. \v 26 De zonen van Zebulon, naar hun geslachten, waren: van Sered het geslacht der Sardieten; van Elon het geslacht der Elonieten en van Jachleël het geslacht der Jachleëlieten. \v 27 Dit waren de geslachten der Zebulonieten, naar hun getelden, zestigduizend vijfhonderd. \v 28 De zonen van Jozef, naar hun geslachten, waren Manasse en Efraïm. \v 29 De zonen van Manasse waren: van Makir het geslacht der Makirieten; en Makir verwekte Gilead; van Gilead het geslacht der Gileadieten. \v 30 Dit waren de zonen van Gilead: van Iëzer het geslacht der Iëzrieten; van Chelek het geslacht der Chelekieten; \v 31 van Asriël het geslacht der Asriëlieten; van Sekem het geslacht der Sekemieten; \v 32 van Semida het geslacht der Semidaïeten en van Chefer het geslacht der Cheferieten; \v 33 en Selofchad, de zoon van Chefer, had geen zonen, maar wel dochters, en de namen der dochters van Selofchad waren Machla, Noa, Chogla, Milka en Tirsa. \v 34 Dit waren de geslachten van Manasse, en hun getelden waren tweeënvijftigduizend zevenhonderd. \v 35 Dit waren de zonen van Efraïm, naar hun geslachten: van Sutelach het geslacht der Sutalchieten; van Beker het geslacht der Bakrieten en van Tachan het geslacht der Tachanieten. \v 36 En dit waren de zonen van Sutelach: van Eran het geslacht der Eranieten. \v 37 Dit waren de geslachten der zonen van Efraïm, naar hun getelden, tweeëndertigduizend vijfhonderd. Dit waren de zonen van Jozef naar hun geslachten. \v 38 De zonen van Benjamin, naar hun geslachten, waren: van Bela het geslacht der Balieten; van Asbel het geslacht der Asbelieten; van Achiram het geslacht der Achiramieten; \v 39 van Sefufam het geslacht der Sufamieten en van Chufam het geslacht der Chufamieten. \v 40 En de zonen van Bela waren Ard en Naäman; (van Ard was) het geslacht der Ardieten en van Naäman het geslacht der Naämieten. \v 41 Dit waren de zonen van Benjamin naar hun geslachten, en hun getelden waren vijfenveertigduizend zeshonderd. \v 42 Dit waren de zonen van Dan, naar hun geslachten: van Sucham het geslacht der Suchamieten. Dit waren de geslachten van Dan naar hun geslachten. \v 43 Al de geslachten der Suchamieten, naar hun getelden, waren vierenzestigduizend vierhonderd. \v 44 De zonen van Aser, naar hun geslachten, waren: van Jimna het geslacht Jimna; van Jiswi het geslacht der Jiswieten en van Beria het geslacht der Beriïeten. \v 45 Aangaande de zonen van Beria: van Cheber het geslacht der Cheberieten en van Malkiël het geslacht der Malkiëlieten. \v 46 En de naam der dochter van Aser was Serach. \v 47 Dit waren de geslachten der zonen van Aser, naar hun getelden, drieënvijftigduizend vierhonderd. \v 48 De zonen van Naftali, naar hun geslachten, waren: van Jachseël het geslacht der Jachseëlieten; van Guni het geslacht der Gunieten; \v 49 van Jeser het geslacht der Jisrieten en van Sillem het geslacht der Sillemieten. \v 50 Dit waren de geslachten van Naftali, naar hun geslachten, en hun getelden waren vijfenveertigduizend vierhonderd. \v 51 Dit waren de getelden der Israëlieten: zeshonderdéénduizend zevenhonderd dertig. \v 52 En de Here sprak tot Mozes: \v 53 Onder dezen zal het land ten erfdeel worden verdeeld naar het aantal namen; \v 54 is dit groot, dan zult gij het erfdeel groot maken, en is dit klein, dan zult gij het erfdeel klein maken; overeenkomstig de getelden zal aan ieder zijn erfdeel gegeven worden. \v 55 Evenwel zal het land door het lot verdeeld worden; naar de namen van de stammen hunner vaderen zullen zij het erven; \v 56 naar het lot zal ieders erfdeel toegewezen worden, naar gelang van groter of kleiner aantal. \v 57 En dit waren de getelden der Levieten, naar hun geslachten: van Gerson het geslacht der Gersonieten; van Kehat het geslacht der Kehatieten en van Merari het geslacht der Merarieten. \v 58 Dit waren de geslachten van Levi: het geslacht der Libnieten, het geslacht der Chebronieten, het geslacht der Machlieten, het geslacht der Musieten en het geslacht der Korachieten. \v 59 En Kehat verwekte Amram. En de naam van de vrouw van Amram was Jokebed, de dochter van Levi, die (haar moeder) aan Levi in Egypte baarde; en zij baarde aan Amram Aäron en Mozes en Mirjam, hun zuster. \v 60 En aan Aäron werden Nadab en Abihu, Eleazar en Itamar geboren. \v 61 En Nadab en Abihu stierven, toen zij vreemd vuur voor het aangezicht des Heren brachten. \v 62 En hun getelden waren drieëntwintigduizend, allen van het mannelijk geslacht, van één maand oud en daarboven; want zij werden niet samen met de Israëlieten geteld, omdat hun onder de Israëlieten geen erfdeel werd gegeven. \v 63 Dit waren degenen, die geteld waren door Mozes en de priester Eleazar, die de Israëlieten telden in de velden van Moab aan de Jordaan bij Jericho. \v 64 Onder hen bevond zich niemand van hen, die door Mozes en de priester Aäron geteld waren, toen dezen de Israëlieten in de woestijn Sinai telden, \v 65 want de Here had van hen gezegd: Zij zullen voorzeker in de woestijn sterven. En van hen was niemand overgebleven dan Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun. \c 27 \s1 Het erfrecht van dochters \p \v 1 En de dochters van Selofchad, de zoon van Chefer, de zoon van Gilead, de zoon van Makir, de zoon van Manasse, van de geslachten van Manasse, de zoon van Jozef – en dit zijn de namen van zijn dochters: Machla, Noa, Chogla, Milka en Tirsa – naderden \v 2 en stelden zich vóór Mozes en de priester Eleazar en de vorsten en de gehele vergadering aan de ingang van de tent der samenkomst en zeiden: \v 3 Onze vader is in de woestijn gestorven, hoewel hij niet behoorde tot de bende, die tegen de Here samenspande, tot de bende van Korach, maar om zijn eigen zonde is hij gestorven, en hij had geen zonen. \v 4 Waarom zal de naam van onze vader uit het midden der geslachten verdwijnen, daar hij geen zoon heeft? Geef ons bezit onder de broeders van onze vader. \v 5 Toen bracht Mozes haar rechtsvraag voor het aangezicht des Heren. \v 6 En de Here zeide tot Mozes: \v 7 De dochters van Selofchad hebben gelijk; gij zult haar voorzeker erfelijk bezit onder de broeders van haar vader geven, en gij zult het erfdeel van haar vader op haar doen overgaan. \v 8 En tot de Israëlieten zult gij aldus spreken: Wanneer iemand sterft zonder een zoon te hebben, dan zult gij zijn erfdeel op zijn dochter doen overgaan. \v 9 Heeft hij geen dochter, dan zult gij zijn erfdeel aan zijn broeders geven. \v 10 Heeft hij geen broeders, dan zult gij zijn erfdeel aan de broeders van zijn vader geven. \v 11 En heeft zijn vader geen broeders, dan zult gij zijn erfdeel geven aan de naaste bloedverwant uit zijn geslacht, opdat die het bezitte. En dit zal voor de Israëlieten tot een rechtsinzetting zijn, zoals de Here aan Mozes geboden heeft. \s1 De opvolger van Mozes \p \v 12 En de Here zeide tot Mozes: Beklim dit gebergte Abarim, en aanschouw het land, dat Ik de Israëlieten gegeven heb. \v 13 Als gij het aanschouwd hebt, dan zult ook gij tot uw voorgeslacht vergaderd worden, zoals uw broeder Aäron; \v 14 omdat gij in de woestijn Sin, toen de vergadering opstandig was, mijn bevel om Mij voor hun ogen bij het water te heiligen, weerstreefd hebt. Dat is het water van Meribat-Kades in de woestijn Sin. \v 15 Toen sprak Mozes tot de Here: \v 16 De Here, de God der geesten van alle levende schepselen, stelle over de vergadering een man, \v 17 die voor hun aangezicht uitgaat en die voor hun aangezicht ingaat, en die hen doet uittrekken en hen weer terugbrengt, opdat de vergadering des Heren niet zij als schapen die geen herder hebben. \v 18 Toen zeide de Here tot Mozes: Neem u Jozua, de zoon van Nun, een man, van geest vervuld, en leg hem uw hand op, \v 19 en stel hem voor de priester Eleazar en voor de gehele vergadering, en geef hem in hun tegenwoordigheid uw bevelen \v 20 en leg op hem van uw heerlijkheid, opdat de gehele vergadering der Israëlieten het hore. \v 21 Hij zal voor de priester Eleazar staan, opdat deze voor het aangezicht des Heren de beslissing van de Urim voor hem vrage; op zijn bevel zullen zij uitrukken en op zijn bevel zullen zij inrukken, hij en alle Israëlieten met hem, en de gehele vergadering. \v 22 En Mozes deed, zoals de Here hem geboden had, en hij nam Jozua en stelde hem voor de priester Eleazar en voor de gehele vergadering; \v 23 hij legde hem zijn handen op en gaf hem zijn bevelen, zoals de Here door de dienst van Mozes gesproken had. \c 28 \s1 Het dagelijks offer en de feestoffers \p \v 1 De Here sprak tot Mozes: \v 2 Gebied de Israëlieten en zeg tot hen: Gij zult zorg dragen mijn offergave, mijn spijze, als mijn vuuroffers, een liefelijke reuk voor Mij, op de bepaalde tijd aan Mij te brengen. \v 3 Zeg dan tot hen: Dit is het vuuroffer, dat gij de Here brengen zult: twee gave, éénjarige schapen per dag als dagelijks brandoffer; \v 4 het ene schaap zult gij des morgens bereiden, het andere schaap zult gij in de avondschemering bereiden. \v 5 Daarbij een tiende efa fijn meel tot een spijsoffer, aangemaakt met een vierde hin gestoten olie. \v 6 Het is het dagelijks brandoffer, dat op de berg Sinai ingesteld is tot een liefelijke reuk, een vuuroffer voor de Here. \v 7 En het bijbehorend plengoffer zal zijn een vierde hin voor elk schaap; pleng een plengoffer van bedwelmende drank in het heiligdom voor de Here. \v 8 En het andere schaap zult gij in de avondschemering bereiden; gelijk het spijsoffer des morgens en gelijk het bijbehorend plengoffer zult gij het bereiden, een vuuroffer van liefelijke reuk voor de Here. \v 9 En op de sabbatdag twee gave, éénjarige schapen en twee tienden fijn meel als spijsoffer, aangemaakt met olie, en het bijbehorend plengoffer. \v 10 Het is het brandoffer van de sabbat op elke sabbat boven het dagelijks brandoffer en het bijbehorend plengoffer. \v 11 En bij het begin uwer maanden zult gij de Here een brandoffer brengen: twee jonge stieren, één ram, zeven gave, éénjarige schapen; \v 12 en drie tienden fijn meel als spijsoffer, aangemaakt met olie, bij elke stier; en twee tienden fijn meel als spijsoffer, aangemaakt met olie, bij de éne ram; \v 13 en telkens een tiende fijn meel als spijsoffer, aangemaakt met olie, bij elk schaap; een brandoffer, een liefelijke reuk, een vuuroffer voor de Here. \v 14 En de bijbehorende plengoffers zullen bestaan uit een halve hin wijn bij een stier, en een derde hin bij een ram, en een vierde hin bij een schaap. Dit is het maandelijks brandoffer in elke maand van de maanden des jaars. \v 15 En één geitebok zal tot een zondoffer voor de Here bereid worden met het bijbehorend plengoffer boven het dagelijks brandoffer. \v 16 En in de eerste maand, op de veertiende dag der maand, zal het Pascha voor de Here zijn. \v 17 Op de vijftiende dag dier maand zal er een feest zijn; zeven dagen lang zullen ongezuurde broden worden gegeten. \v 18 Op de eerste dag zal er een heilige samenkomst zijn, gij zult generlei slaafse arbeid verrichten. \v 19 En gij zult de Here een vuuroffer, een brandoffer brengen; twee jonge stieren, één ram en zeven éénjarige schapen; gaaf zullen zij zijn. \v 20 Het bijbehorend spijsoffer, fijn meel aangemaakt met olie, drie tienden bij een stier en twee tienden bij de ram, zult gij bereiden; \v 21 telkens een tiende zult gij bereiden bij elk van de zeven schapen. \v 22 Voorts één bok als zondoffer om over u verzoening te doen; \v 23 ongeacht het morgenbrandoffer, dat tot het dagelijks brandoffer behoort, zult gij deze bereiden. \v 24 Dienovereenkomstig zult gij dagelijks gedurende zeven dagen de spijze van het vuuroffer, een liefelijke reuk voor de Here, bereiden; boven het dagelijks brandoffer zal het bereid worden met het bijbehorend plengoffer. \v 25 En op de zevende dag zult gij een heilige samenkomst hebben, gij zult generlei slaafse arbeid verrichten. \v 26 En op de dag der eerstelingen, wanneer gij een nieuw spijsoffer de Here brengen zult, op uw feest der weken, zult gij een heilige samenkomst hebben, gij zult generlei slaafse arbeid verrichten. \v 27 Dan zult gij een brandoffer brengen tot een liefelijke reuk voor de Here: twee jonge stieren, één ram, zeven éénjarige schapen; \v 28 en het bijbehorend spijsoffer: fijn meel aangemaakt met olie, drie tienden bij elke stier, twee tienden bij de éne ram, \v 29 telkens een tiende bij elk van de zeven schapen; \v 30 één geitebok om over u verzoening te doen. \v 31 Gij zult het ongeacht het dagelijks brandoffer en het bijbehorend spijsoffer bereiden, zij zullen gaaf zijn met de bijbehorende plengoffers. \c 29 \p \v 1 En in de zevende maand, op de eerste dag der maand, zult gij een heilige samenkomst hebben, gij zult generlei slaafse arbeid verrichten, het zal een jubeldag voor u zijn. \v 2 Dan zult gij tot een brandoffer bereiden tot een liefelijke reuk voor de Here; één jonge stier, één ram, zeven gave, éénjarige schapen; \v 3 en het bijbehorend spijsoffer: fijn meel, aangemaakt met olie, drie tienden bij de stier, twee tienden bij de ram \v 4 en één tiende bij elk van de zeven schapen; \v 5 en een geitebok als zondoffer om over u verzoening te doen, \v 6 behalve het maandelijks brandoffer en het bijbehorend spijsoffer, en het dagelijks brandoffer en het bijbehorend spijsoffer en de bijbehorende plengoffers naar het desbetreffend voorschrift, tot een liefelijke reuk, een vuuroffer voor de Here. \v 7 Op de tiende dag dezer zevende maand zult gij een heilige samenkomst hebben en u verootmoedigen, gij zult generlei arbeid verrichten. \v 8 Dan zult gij de Here een brandoffer, een liefelijke reuk, brengen: één jonge stier, één ram, zeven éénjarige schapen; gaaf zullen zij zijn; \v 9 en het bijbehorend spijsoffer: fijn meel aangemaakt met olie, drie tienden bij de stier, twee tienden bij de éne ram, \v 10 telkens een tiende bij elk van de zeven schapen; \v 11 één geitebok als zondoffer, ongeacht het zondoffer der verzoening en het dagelijks brandoffer en het bijbehorend spijsoffer en de bijbehorende plengoffers. \v 12 En op de vijftiende dag der zevende maand zult gij een heilige samenkomst hebben, gij zult generlei slaafse arbeid verrichten; dan zult gij zeven dagen feest vieren voor de Here. \v 13 Gij zult een brandoffer brengen, een vuuroffer, een liefelijke reuk voor de Here: dertien jonge stieren, twee rammen, veertien éénjarige schapen, gaaf zullen zij zijn; \v 14 en het bijbehorend spijsoffer: fijn meel aangemaakt met olie, drie tienden bij elk van de dertien stieren, twee tienden bij elk van de twee rammen, \v 15 en telkens een tiende bij elk van de veertien schapen; \v 16 en één geitebok als zondoffer, ongeacht het dagelijks brandoffer, het bijbehorend spijsoffer en het bijbehorend plengoffer. \v 17 Op de tweede dag twaalf jonge stieren, twee rammen, veertien gave, éénjarige schapen, en het bijbehorend spijsoffer \v 18 en de bijbehorende plengoffers bij de stieren, bij de rammen en bij de schapen, naar hun aantal, volgens het voorschrift; \v 19 en één geitebok als zondoffer, ongeacht het dagelijks brandoffer en het bijbehorend spijsoffer en de bijbehorende plengoffers. \v 20 Op de derde dag elf stieren, twee rammen, veertien gave, éénjarige schapen, \v 21 en het bijbehorend spijsoffer en de bijbehorende plengoffers bij de stieren, bij de rammen en bij de schapen naar hun aantal, volgens het voorschrift; \v 22 en één bok als zondoffer, ongeacht het dagelijks brandoffer en het bijbehorend spijsoffer en het bijbehorend plengoffer. \v 23 Op de vierde dag tien stieren, twee rammen, veertien gave, éénjarige schapen, \v 24 en het bijbehorend spijsoffer en de bijbehorende plengoffers bij de stieren, bij de rammen en bij de schapen naar hun aantal, volgens het voorschrift; \v 25 en één geitebok als zondoffer, ongeacht het dagelijks brandoffer, het bijbehorend spijsoffer en het bijbehorend plengoffer. \v 26 Op de vijfde dag negen stieren, twee rammen, veertien gave, éénjarige schapen, \v 27 en het bijbehorend spijsoffer en de bijbehorende plengoffers bij de stieren, bij de rammen en bij de schapen naar hun aantal, volgens het voorschrift; \v 28 en één bok als zondoffer, ongeacht het dagelijks brandoffer en het bijbehorend spijsoffer en het bijbehorend plengoffer. \v 29 Op de zesde dag acht stieren, twee rammen, veertien gave, éénjarige schapen, \v 30 en het bijbehorend spijsoffer en de bijbehorende plengoffers bij de stieren, bij de rammen en bij de schapen naar hun aantal, volgens het voorschrift; \v 31 en één bok als zondoffer, ongeacht het dagelijks brandoffer, het bijbehorend spijsoffer en de bijbehorende plengoffers. \v 32 Op de zevende dag zeven stieren, twee rammen, veertien gave, éénjarige schapen, \v 33 en het bijbehorend spijsoffer en de bijbehorende plengoffers bij de stieren, bij de rammen en bij de schapen naar hun aantal, volgens het voorschrift; \v 34 en één bok als zondoffer, ongeacht het dagelijks brandoffer, het bijbehorend spijsoffer en het bijbehorend plengoffer. \v 35 Op de achtste dag zult gij een feestelijke vergadering hebben, gij zult generlei slaafse arbeid verrichten. \v 36 Dan zult gij een brandoffer brengen, een vuuroffer, een liefelijke reuk voor de Here: één stier, één ram, zeven gave, éénjarige schapen, \v 37 het bijbehorend spijsoffer en de bijbehorende plengoffers bij de stier, bij de ram en bij de schapen naar hun aantal, volgens het voorschrift; \v 38 en één bok als zondoffer, ongeacht het dagelijks brandoffer en het bijbehorend spijsoffer en het bijbehorend plengoffer. \v 39 Dit zult gij voor de Here op uw feesten bereiden als uw brandoffers, uw spijsoffers, uw plengoffers en uw vredeoffers, behalve uw gelofteoffers en uw vrijwillige offers. \v 40 En Mozes sprak tot de Israëlieten naar alles wat de Here Mozes geboden had. \c 30 \s1 De geloften der vrouwen \p \v 1 En Mozes sprak tot de stamhoofden der Israëlieten: Dit is het woord, dat de Here geboden heeft. \v 2 Wanneer een man de Here een gelofte doet of een eed zweert, waardoor hij een verplichting op zich neemt, dan zal hij zijn woord niet schenden; geheel zoals hij het uitgesproken heeft, zal hij doen. \v 3 Maar wanneer een vrouw de Here een gelofte gedaan en een verplichting op zich genomen heeft in haars vaders huis in haar jeugd, \v 4 en haar vader de gelofte en de verplichting die zij op zich heeft genomen, gehoord heeft, maar haar vader tegen haar gezwegen heeft, dan zullen al haar geloften van kracht zijn en elke verplichting die zij op zich genomen heeft, zal van kracht zijn. \v 5 Indien echter haar vader haar weerstaan heeft, toen hij het hoorde, dan zal geen van de geloften en van de verplichtingen die zij op zich genomen heeft, van kracht zijn; en de Here zal het haar vergeven, want haar vader heeft haar weerstaan. \v 6 Indien zij echter een man toebehoort, terwijl haar geloften of de verplichting die zij door een onbezonnen uitspraak op zich genomen heeft, op haar rusten, \v 7 en haar man het hoort en tegen haar zwijgt, wanneer hij het hoort, dan zullen haar geloften van kracht zijn en de verplichtingen die zij op zich genomen heeft, zullen ook van kracht zijn. \v 8 Maar als haar man, toen hij het hoorde, haar weerstaan heeft, dan heeft hij de gelofte die op haar is, en de verplichting die zij door een onbezonnen uitspraak op zich genomen heeft, ongeldig gemaakt; en de Here zal het haar vergeven. \v 9 Wat de geloften van een weduwe of van een verstoten vrouw betreft, elke verplichting die zij op zich genomen heeft, zal voor haar van kracht zijn. \v 10 En indien zij een gelofte gedaan heeft in het huis van haar man of onder ede een verplichting op zich genomen heeft, \v 11 en haar man het gehoord, maar tegen haar gezwegen en haar niet weerstaan heeft, dan zullen al haar geloften van kracht zijn, en elke verplichting die zij op zich genomen heeft, zal van kracht zijn. \v 12 Indien echter haar man deze nadrukkelijk ongeldig maakt, wanneer hij het hoort, zal niets, wat over haar lippen gekomen is, zowel van haar gelofte als van haar verplichting, van kracht zijn; haar man heeft ze ongeldig gemaakt en de Here zal het haar vergeven. \v 13 Elke gelofte en elke verplichting onder ede om zichzelf te verootmoedigen, zal haar man kunnen bekrachtigen en haar man zal ze ongeldig kunnen maken. \v 14 Zwijgt echter haar man van dag tot dag geheel tegen haar, dan bekrachtigt hij al haar geloften of al de verplichtingen die op haar rusten; hij bekrachtigt ze, omdat hij tegen haar zwijgt, wanneer hij het hoort. \v 15 Maar maakt hij ze nadrukkelijk ongeldig, nadat hij ze gehoord heeft, dan zal hij haar ongerechtigheid dragen. \v 16 Dit zijn de inzettingen, die de Here Mozes geboden heeft over de verhouding van een man tot zijn vrouw, en van een vader tot zijn dochter in haar jeugd, in het huis van haar vader. \c 31 \s1 De wraak op de Midjanieten \p \v 1 De Here sprak tot Mozes: \v 2 Neem voor de Israëlieten wraak op de Midjanieten; daarna zult gij tot uw voorgeslacht vergaderd worden. \v 3 Toen sprak Mozes tot het volk: Laat een aantal mannen van u zich ten strijde toerusten, dat zij zich tegen Midjan keren om de wraak des Heren aan Midjan te voltrekken. \v 4 Uit elke stam van alle stammen Israëls zult gij er duizend ten strijde zenden. \v 5 Zo werden van de geslachten Israëls duizend voor elke stam geleverd, twaalfduizend ten strijde toegerusten. \v 6 Toen zond Mozes hen ten strijde, duizend voor elke stam; hen en Pinechas, de zoon van de priester Eleazar, ten strijde, en het heilige gerei en de signaaltrompetten had hij bij zich. \v 7 En zij trokken ten strijde tegen Midjan, zoals de Here Mozes geboden had, en doodden allen die van het mannelijk geslacht waren. \v 8 Behalve degenen, die onder hen verslagen werden, doodden zij ook de koningen van Midjan, Ewi, Rekem, Sur, Chur en Reba, de vijf koningen van Midjan; ook Bileam, de zoon van Beor, doodden zij met het zwaard. \v 9 En de Israëlieten namen de vrouwen van Midjan gevangen en hun kinderen; en al hun vee, al hun have en hun gehele vermogen maakten zij buit; \v 10 al hun steden, waar zij woonden, en al hun tentenkampen verbrandden zij met vuur. \v 11 Daarna namen zij de gehele buit en de gehele roof aan mensen en dieren \v 12 en brachten de gevangenen, de roof en de buit tot Mozes en de priester Eleazar en de vergadering der Israëlieten in de legerplaats, naar de velden van Moab aan de Jordaan bij Jericho. \v 13 Toen gingen Mozes en de priester Eleazar en al de hoofden der vergadering hun tegemoet tot buiten de legerplaats; \v 14 en Mozes werd toornig op de aanvoerders van het leger, op de oversten over duizend en de oversten over honderd, die van de krijgstocht kwamen, \v 15 en Mozes zeide tot hen: Hebt gij allen die van het vrouwelijk geslacht zijn, laten leven? \v 16 Zie, dezen waren op raad van Bileam voor de Israëlieten aanleiding om trouwbreuk te plegen tegen de Here ter oorzake van Peor, zodat de plaag kwam onder de vergadering des Heren. \v 17 Nu dan, doodt al wat onder de jeugdigen van het mannelijk geslacht is; en ook alle vrouwen die gemeenschap met een man hebben gehad, zult gij doden. \v 18 Maar alle jeugdigen onder de vrouwen, die geen gemeenschap met een man hebben gehad, zult gij voor u laten leven. \v 19 En gij, legert u zeven dagen buiten de legerplaats; ieder van u, die iemand gedood heeft, en ieder van u, die een verslagene aangeraakt heeft, moet zich op de derde en op de zevende dag laten ontzondigen, gij zelf en uw gevangenen; \v 20 ook zal elk kleed en elk voorwerp van leer en al wat van geitehaar gemaakt is en elk houten voorwerp ontzondigd worden. \v 21 Toen zeide de priester Eleazar tot de krijgslieden, die ten strijde getrokken waren: Dit is het wetsvoorschrift, dat de Here Mozes geboden heeft. \v 22 Alleen het goud en het zilver, het koper, het ijzer, het tin en het lood, \v 23 alles wat door het vuur kan gaan, zult gij door het vuur doen gaan, opdat het rein worde; evenwel zal het met het water der reiniging ontzondigd worden; en alles wat niet door het vuur kan gaan, zult gij door het water doen gaan. \v 24 En gij zult op de zevende dag uw klederen wassen, opdat gij rein wordt, en daarna zult gij in de legerplaats komen. \s1 De oorlogsbuit \p \v 25 En de Here zeide tot Mozes: \v 26 Stel het totaal vast van de buit, die meegevoerd is aan mensen en dieren, gij en de priester Eleazar en de familiehoofden der vergadering, \v 27 en verdeel de buit in twee helften tussen hen, die de krijgswapenen gehanteerd hebben, die ten strijde uitgetrokken zijn, en de gehele vergadering. \v 28 En gij zult voor de Here een schatting heffen van de krijgslieden, die ten strijde uitgetrokken zijn, één op de vijfhonderd van de mensen, de runderen, de ezels en de schapen; \v 29 van de voor hen bestemde helft zult gij deze nemen en aan de priester Eleazar geven als een heffing voor de Here. \v 30 Maar van de helft die voor de Israëlieten bestemd is, zult gij één gevangene op de vijftig nemen van de mensen, de runderen, de ezels en de schapen, van al het vee, en ze aan de Levieten geven, die zorg dragen voor de tabernakel des Heren. \v 31 En Mozes en de priester Eleazar deden, zoals de Here Mozes geboden had. \v 32 De buit nu, het overige van de roof, die het krijgsvolk geroofd had, was zeshonderdvijfenzeventigduizend schapen \v 33 en tweeënzeventigduizend runderen, \v 34 en eenenzestigduizend ezels, \v 35 voorts mensen, namelijk vrouwen, die geen gemeenschap met een man hadden gehad, in het geheel tweeëndertigduizend. \v 36 En de helft, het aandeel van degenen die in de strijd uitgetrokken waren, was tezamen driehonderdzevenendertigduizend vijfhonderd schapen, \v 37 en de schatting voor de Here van de schapen bedroeg zeshonderd vijfenzeventig; \v 38 en de runderen zesendertigduizend en hun schatting voor de Here tweeënzeventig; \v 39 en de ezels dertigduizend vijfhonderd en hun schatting voor de Here eenenzestig; \v 40 en de mensen zestienduizend en hun schatting voor de Here tweeëndertig. \v 41 En Mozes gaf de schatting, de heffing voor de Here, aan de priester Eleazar, zoals de Here Mozes geboden had. \v 42 En de helft, bestemd voor de Israëlieten, die Mozes van de mannen welke uitgetrokken waren, afgescheiden had, \v 43 de helft voor de vergadering bestemd, bedroeg van de schapen driehonderdzevenendertigduizend vijfhonderd, \v 44 en de runderen zesendertigduizend, \v 45 en de ezels dertigduizend vijfhonderd, \v 46 en de mensen zestienduizend. \v 47 En Mozes nam van de helft, voor de Israëlieten bestemd, één gevangene op de vijftig, van mensen en van vee, en gaf die aan de Levieten, die zorg droegen voor de tabernakel des Heren, zoals de Here Mozes geboden had. \v 48 Toen naderden de aanvoerders der legerafdelingen, de oversten over duizend en de oversten over honderd, tot Mozes en zeiden tot hem: \v 49 Uw knechten hebben het getal van de krijgslieden opgenomen, die onder ons bevel stonden en er wordt van hen niet één gemist. \v 50 Wij brengen nu de offergave des Heren, ieder wat hij aan gouden voorwerpen gevonden heeft, een beenketting, een armband, een zegelring, een oorring en een halssieraad om voor het aangezicht des Heren over onze zielen verzoening te doen. \v 51 Mozes nu en de priester Eleazar namen het goud van hen aan, alles bewerkte voorwerpen. \v 52 En al het goud van de schatting, die zij voor de Here van de oversten over duizend en de oversten over honderd geheven hadden, was zestienduizend zevenhonderd vijftig sikkels. \v 53 De krijgslieden hadden ieder voor zichzelf buit gemaakt. \v 54 Toen Mozes en de priester Eleazar het goud hadden aangenomen van de oversten over duizend en over honderd, brachten zij het naar de tent der samenkomst als een herinnering voor de Israëlieten voor het aangezicht des Heren. \c 32 \s1 De toewijzing van het Overjordaanse \p \v 1 De Rubenieten nu hadden veel vee en de Gadieten geweldig veel, en zij zagen het land van Jazer en van Gilead, en zie, die plaats was geschikt voor vee. \v 2 Toen kwamen de Gadieten en de Rubenieten en zeiden tot Mozes en tot de priester Eleazar en tot de hoofden der vergadering: \v 3 Atarot, Dibon, Jazer, Nimra, Chesbon, Elale, Sebam, Nebo en Beon, \v 4 het land, dat de Here voor het aangezicht der vergadering Israëls geslagen heeft, dat is een land voor vee, en uw knechten hebben vee. \v 5 Voorts zeiden zij: Indien gij ons genegen zijt, laat dan dit land aan uw knechten als bezitting worden gegeven; doe ons niet over de Jordaan trekken. \v 6 Maar Mozes zeide tot de Gadieten en de Rubenieten: Zullen uw broeders ten strijde trekken en zult gij hier blijven? \v 7 Waarom wilt gij nu het hart der Israëlieten afkerig maken om over te trekken naar het land, dat de Here hun gegeven heeft? \v 8 Zo deden uw vaderen, toen ik hen uitzond van Kades-Barnea om het land te bezien; \v 9 zij trokken op tot het dal Eskol en bezagen het land en maakten het hart der Israëlieten afkerig, zodat zij niet wilden gaan naar het land, dat de Here hun gegeven had; \v 10 toen ontbrandde de toorn des Heren te dien dage en Hij zwoer: \v 11 Voorwaar, de mannen die uit Egypte opgetrokken zijn, van twintig jaar oud en daarboven, zullen het land niet zien, dat Ik aan Abraham, Isaak en Jakob bij ede toegezegd heb, omdat zij Mij niet volkomen volgden, \v 12 behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, de Kenizziet, en Jozua, de zoon van Nun, omdat dezen de Here volkomen volgden. \v 13 Daarom ontbrandde de toorn des Heren tegen Israël, zodat Hij hen veertig jaren in de woestijn liet omzwerven, totdat het gehele geslacht dat kwaad gedaan had in de ogen des Heren, zijn einde gevonden had. \v 14 En zie, nu staat gij op in de plaats van uw vaderen, een menigte van zondige mannen, om de brandende toorn des Heren over Israël nog te vergroten. \v 15 Indien gij u van Hem afkeert, dan zal Hij het nog langer in de woestijn laten en gij zult over dit gehele volk verderf brengen. \v 16 Maar zij traden op hem toe en zeiden: Wij willen hier schaapskooien bouwen voor ons vee en steden voor onze kinderen, \v 17 maar wijzelf zullen ons toerusten, ons voortspoedende in de voorhoede van de Israëlieten, totdat wij hen op hun plaats gebracht hebben; onderwijl zullen onze kinderen in de vestingsteden wonen wegens de inwoners des lands; \v 18 wij zullen naar onze huizen niet terugkeren, totdat ieder van de Israëlieten zijn erfdeel verworven heeft; \v 19 want wij willen met hen geen erfdeel verwerven aan de overzijde van de Jordaan en verder, wanneer ons erfdeel ons ten deel valt over de Jordaan, aan de kant, waar de zon opgaat. \v 20 Toen zeide Mozes tot hen: Indien gij dit zult doen, indien gij u voor het aangezicht des Heren ten strijde zult toerusten, \v 21 en ieder van u, die toegerust is, voor het aangezicht des Heren over de Jordaan zal trekken, totdat Hij zijn vijanden van zijn aangezicht verdreven heeft, \v 22 zodat het land voor het aangezicht des Heren ten onder gebracht is, en gij daarna terugkeert, dan zult gij vrij staan tegenover de Here en tegenover Israël, en dan zal dit land voor u zijn tot een bezitting voor het aangezicht des Heren. \v 23 Maar doet gij aldus niet, zie, dan zondigt gij tegen de Here, en gij zult gewaar worden, dat uw zonde u vinden zal. \v 24 Bouwt u steden voor uw kinderen en kooien voor uw kleinvee, en doet wat gij gezegd hebt. \v 25 En de Gadieten en de Rubenieten zeiden tot Mozes: Uw knechten zullen doen, zoals mijn heer gebiedt. \v 26 Onze kinderen, onze vrouwen, onze have en al ons vee zullen daar blijven in de steden van Gilead, \v 27 maar uw knechten zullen voor het aangezicht des Heren overtrekken om te strijden, een ieder, die ten strijde toegerust is, zoals mijn heer spreekt. \v 28 Toen gaf Mozes ten aanzien van hen opdracht aan de priester Eleazar en aan Jozua, de zoon van Nun, en aan de familiehoofden van de stammen der Israëlieten, \v 29 en Mozes zeide tot hen: Indien de Gadieten en de Rubenieten met u over de Jordaan zullen zijn getrokken om te strijden voor het aangezicht des Heren, een ieder, die toegerust is, en het land voor uw aangezicht ten onder zal zijn gebracht, dan zult gij hun het land Gilead tot een bezitting geven. \v 30 Maar trekken zij niet toegerust met u over, dan zullen zij zich in uw midden vestigen in het land Kanaän. \v 31 Toen antwoordden de Gadieten en de Rubenieten: Wat de Here tot uw knechten gesproken heeft, zullen wij doen. \v 32 Wijzelf zullen, toegerust, voor het aangezicht des Heren overtrekken naar het land Kanaän, maar voor ons zal de erfelijke bezitting aan de overzijde van de Jordaan zijn. \v 33 Toen gaf Mozes aan hen, aan de Gadieten, de Rubenieten en de halve stam Manasse, de zoon van Jozef: het koninkrijk van Sichon, de koning der Amorieten, en het koninkrijk van Og, de koning van Basan, het land verdelende naar de steden in de verschillende gebieden, de steden van het land rondom. \v 34 En de Gadieten bouwden \v 35 Dibon, Atarot, Aroër, Atrot-Sofan, Jazer, Jogbeha, \v 36 Bet-Nimra, Bet-Haran, vestingsteden en schaapskooien. \v 37 En de Rubenieten bouwden Chesbon, Elale, Kirjataïm, \v 38 Nebo, Baäl-Meon, Musabbot-Sem en Sibma; en zij gaven namen aan de steden, die zij bouwden. \v 39 De zonen van Makir, de zoon van Manasse, gingen naar Gilead, zij namen het in en verdreven de Amorieten, die daarin woonden. \v 40 En Mozes gaf Gilead aan Makir, de zoon van Manasse, en hij woonde daarin. \v 41 En Jaïr, de zoon van Manasse, ging heen, nam hun dorpen in en noemde ze de dorpen van Jaïr. \v 42 En Nobach ging heen, nam Kenat en onderhorige plaatsen in en noemde het naar zijn naam, Nobach. \c 33 \s1 Overzicht van de tocht door de woestijn \p \v 1 Dit zijn de pleisterplaatsen der Israëlieten, die uit het land Egypte uitgetrokken waren naar hun legerscharen onder leiding van Mozes en Aäron; \v 2 Mozes namelijk beschreef hun tochten van pleisterplaats tot pleisterplaats naar het bevel des Heren; en dit zijn hun pleisterplaatsen op hun tochten. \v 3 Zij braken op van Rameses in de eerste maand, op de vijftiende dag der eerste maand; daags na het Pascha trokken de Israëlieten uit door een opgeheven hand, voor de ogen van alle Egyptenaren, \v 4 terwijl de Egyptenaren bezig waren degenen te begraven, die de Here onder hen geslagen had, alle eerstgeborenen; de Here toch had aan hun goden strafgerichten geoefend. \v 5 De Israëlieten dan braken op van Rameses en legerden zich te Sukkot. \v 6 Zij braken op van Sukkot en legerden zich te Etam, dat aan de rand der woestijn ligt. \v 7 Zij braken op van Etam en keerden weder naar Pi-Hachirot, dat tegenover Baäl-Sefon ligt, en zij legerden zich tegenover Migdol. \v 8 Zij braken op van Pi-Hachirot en gingen midden door de zee naar de woestijn, en zij gingen drie dagreizen ver door de woestijn van Etam en legerden zich te Mara. \v 9 Zij braken op van Mara en kwamen te Elim; te Elim nu waren twaalf waterbronnen en zeventig palmbomen; daar legerden zij zich. \v 10 Zij braken op van Elim en legerden zich aan de Schelfzee. \v 11 Zij braken op van de Schelfzee en legerden zich in de woestijn Sin. \v 12 Zij braken op van de woestijn Sin en legerden zich te Dofka. \v 13 Zij braken op van Dofka en legerden zich te Alus. \v 14 Zij braken op van Alus en legerden zich te Refidim, waar voor het volk geen water was om te drinken. \v 15 Zij braken op van Refidim en legerden zich in de woestijn Sinai. \v 16 Zij braken op van de woestijn Sinai en legerden zich te Kibrot-Hattaäwa. \v 17 Zij braken op van Kibrot-Hattaäwa en legerden zich te Chaserot. \v 18 Zij braken op van Chaserot en legerden zich te Ritma. \v 19 Zij braken op van Ritma en legerden zich te Rimmon-Peres. \v 20 Zij braken op van Rimmon-Peres en legerden zich te Libna. \v 21 Zij braken op van Libna en legerden zich te Rissa. \v 22 Zij braken op van Rissa en legerden zich te Kehelata. \v 23 Zij braken op van Kehelata en legerden zich te Har-Safer. \v 24 Zij braken op van Har-Safer en legerden zich te Charada. \v 25 Zij braken op van Charada en legerden zich te Makhelot. \v 26 Zij braken op van Makhelot en legerden zich te Tachat. \v 27 Zij braken op van Tachat en legerden zich te Terach. \v 28 Zij braken op van Terach en legerden zich te Mitka. \v 29 Zij braken op van Mitka en legerden zich te Chasmona. \v 30 Zij braken op van Chasmona en legerden zich te Moserot. \v 31 Zij braken op van Moserot en legerden zich te Bene-Jaäkan. \v 32 Zij braken op van Bene-Jaäkan en legerden zich te Chor-Haggidgad. \v 33 Zij braken op van Chor-Haggidgad en legerden zich te Jotbata. \v 34 Zij braken op van Jotbata en legerden zich te Abrona. \v 35 Zij braken op van Abrona en legerden zich te Esjon-Geber. \v 36 Zij braken op van Esjon-Geber en legerden zich in de woestijn Sin, dat is Kades. \v 37 Zij braken op van Kades en legerden zich aan de berg Hor, aan de grens van het land Edom. \v 38 Toen beklom de priester Aäron de berg Hor naar het bevel des Heren en hij stierf aldaar in het veertigste jaar na de uittocht der Israëlieten uit het land Egypte, in de vijfde maand, op de eerste der maand; \v 39 Aäron was honderd drieëntwintig jaar oud, toen hij op de berg Hor stierf. \v 40 Toen hoorde de Kanaäniet, de koning van Arad, die in het Zuiderland in het land Kanaän woonde, dat de Israëlieten in aantocht waren. \v 41 En zij braken op van de berg Hor en legerden zich te Salmona. \v 42 Zij braken op van Salmona en legerden zich te Punon. \v 43 Zij braken op van Punon en legerden zich te Obot. \v 44 Zij braken op van Obot en legerden zich bij de puinhopen van Abarim in het gebied van Moab. \v 45 Zij braken op van de puinhopen en legerden zich te Dibon-Gad. \v 46 Zij braken op van Dibon-Gad en legerden zich te Almon-Diblataïm. \v 47 Zij braken op van Almon-Diblataïm en legerden zich in het gebergte Abarim tegenover Nebo. \v 48 Zij braken op van het gebergte Abarim en legerden zich in de velden van Moab bij de Jordaan tegenover Jericho; \v 49 zij legerden zich langs de Jordaan van Bet-Hajjesimot af tot Abel-Hassittim toe in de velden van Moab. \s1 De inbezitneming van Kanaän \p \v 50 En de Here sprak tot Mozes in de velden van Moab bij de Jordaan van Jericho: \v 51 Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer gij de Jordaan overtrekt naar het land Kanaän, \v 52 dan zult gij al de bewoners van het land voor uw aangezicht verdrijven en al hun beeldhouwwerk vernietigen; ook zult gij al hun gegoten beelden vernietigen en al hun hoogten verwoesten. \v 53 Gij zult het land in bezit nemen en daarin wonen, want aan u heb Ik het land gegeven om het in bezit te nemen. \v 54 Dan zult gij het land door het lot onder elkander als erfdeel toewijzen naar uw geslachten: voor een groot (geslacht) zult gij het erfdeel groot maken, en voor een klein zult gij het erfdeel klein maken; waarop voor hen het lot valt, dat zal ieders eigendom zijn; naar de stammen uwer vaderen zult gij onder elkander het erfdeel toewijzen. \v 55 Maar indien gij de bewoners van het land voor uw aangezicht niet verdrijft, dan zullen degenen die gij van hen over laat, tot dorens in uw ogen en tot prikkels in uw zijden zijn, en zij zullen u benauwen in het land waarin gij woonachtig zijt. \v 56 Dan zal Ik met u doen, gelijk Ik gedacht had met hen te doen. \c 34 \s1 De grenzen van Kanaän \p \v 1 De Here sprak tot Mozes: \v 2 Gebied de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer gij in het land Kanaän komt, dan zal dit het land zijn, dat u ten erfdeel toevallen zal, het land Kanaän naar zijn grenzen. \v 3 De zuidkant dan zal zijn van de woestijn Sin langs Edom, en uw zuidelijke grens zal zijn van het einde der Zoutzee in het oosten. \v 4 Dan zal de grens zich ombuigen van het zuiden naar de Schorpioenenpas en verder lopen tot Sin, en haar eindpunt zal ten zuiden van Kades-Barnea zijn, en zij zal gaan naar Chasar-Addar en verder lopen tot Asmon. \v 5 Dan zal de grens zich van Asmon ombuigen naar de Beek van Egypte en haar eindpunt zal zijn bij de zee. \v 6 En uw westelijke grens zal zijn de grote zee en de kust; dit zal uw westelijke grens zijn. \v 7 En dit zal uw noordelijke grens zijn: van de grote zee af zult gij die trekken naar de berg Hor, \v 8 van de berg Hor zult gij die trekken tot de weg naar Hamat, en het eindpunt der grens zal bij Sedad zijn. \v 9 Dan gaat de grens naar Zifron en haar eindpunt zal zijn bij Chasar-Enan; dit zal uw noordelijke grens zijn. \v 10 En als de grens in het oosten zult gij een afbakening maken van Chasar-Enan naar Sefam. \v 11 En van Sefam zal de grens afdalen naar Ribla, ten oosten van Aïn; vervolgens zal de grens afdalen en langs de oever van het meer van Kinneret lopen aan de oostzijde. \v 12 Dan zal de grens naar de Jordaan afdalen en haar eindpunt zal de Zoutzee zijn. Dit zal uw land zijn naar zijn grenzen rondom. \s1 Verdeling van het land Kanaän \p \v 13 En Mozes gebood de Israëlieten: Dit is het land, dat gij elkander door het lot als erfdeel zult toewijzen, hetwelk de Here geboden heeft aan negen en een halve stam te geven. \v 14 Want de stam der Rubenieten naar hun families en de stam der Gadieten naar hun families hebben hun erfdeel reeds ontvangen; ook heeft de halve stam van Manasse het ontvangen. \v 15 Twee en een halve stam hebben hun erfdeel reeds ontvangen aan de overzijde van de Jordaan tegenover Jericho, in het oosten, naar de kant, waar de zon opgaat. \v 16 En de Here sprak tot Mozes: \v 17 Dit zijn de namen der mannen, die u het land ten erfdeel zullen toewijzen: de priester Eleazar en Jozua, de zoon van Nun. \v 18 Voorts zult gij uit elke stam één vorst nemen om het land ten erfdeel toe te wijzen. \v 19 Dit zijn de namen van die mannen: voor de stam Juda Kaleb, de zoon van Jefunne; \v 20 voor de stam der Simeonieten Semuël, de zoon van Ammihud; \v 21 voor de stam Benjamin Elidad, de zoon van Kislon; \v 22 voor de stam der Danieten een vorst, Bukki, de zoon van Jogli; \v 23 voor de zonen van Jozef, voor de stam der Manassieten een vorst, Channiël, de zoon van Efod; \v 24 voor de stam der Efraïmieten een vorst, Kemuël, de zoon van Siftan; \v 25 voor de stam der Zebulonieten een vorst, Elisafan, de zoon van Parnak; \v 26 voor de stam der Issakarieten een vorst, Paltiël, de zoon van Azzan; \v 27 voor de stam der Aserieten een vorst, Achihud, de zoon van Selomi; \v 28 voor de stam der Naftalieten een vorst, Pedaël, de zoon van Ammihud. \v 29 Dit zijn degenen aan wie de Here gebood een erfdeel aan de Israëlieten toe te wijzen in het land Kanaän. \c 35 \s1 De steden der Levieten \p \v 1 De Here sprak tot Mozes in de velden van Moab bij de Jordaan tegenover Jericho: \v 2 Gebied de Israëlieten, dat zij van hun erfelijk bezit steden afstaan aan de Levieten om er te wonen; ook zult gij aan de Levieten de weidegronden geven, die rondom de steden liggen. \v 3 De steden zullen voor hen zijn om er te wonen en haar weidegronden zullen voor hun vee en voor hun bezit en voor al hun levende have zijn. \v 4 De weidegronden der steden die gij aan de Levieten geven zult, zullen van de stadsmuur naar buiten rondom duizend ellen meten. \v 5 Gij zult buiten de stad afmeten aan de oostzijde tweeduizend ellen en aan de zuidzijde tweeduizend ellen en aan de westzijde tweeduizend ellen en aan de noordzijde tweeduizend ellen, met de stad in het midden: dit zullen voor hen de weidegronden der steden zijn. \v 6 Wat nu de steden betreft, die gij aan de Levieten geven zult, het zullen de zes vrijsteden zijn, die gij zult aanwijzen, opdat daarheen de doodslager vluchte, en daarenboven zult gij tweeënveertig steden geven. \v 7 Al de steden die gij aan de Levieten geven zult, zullen achtenveertig steden zijn, deze met haar weidegronden. \v 8 Wat de steden betreft, die gij van de bezitting der Israëlieten geven zult, van die er veel heeft, zult gij er meer nemen, en van die er weinig heeft, zult gij er minder nemen; ieder zal naar gelang van zijn erfdeel, dat men zal toegewezen krijgen, van zijn steden aan de Levieten geven. \s1 De vrijsteden \p \v 9 En de Here sprak tot Mozes: \v 10 Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer gij over de Jordaan trekt naar het land Kanaän, \v 11 dan zult gij u enige steden uitkiezen, die u tot vrijsteden zullen zijn, opdat daarheen de doodslager vluchte, die onopzettelijk iemand gedood heeft. \v 12 En die steden zullen u tot een wijkplaats zijn tegen de bloedwreker, opdat de doodslager niet sterve, voordat hij voor de vergadering heeft terechtgestaan. \v 13 En de steden die gij aanwijzen zult, zullen voor u zes vrijsteden zijn. \v 14 Drie steden zult gij aanwijzen aan de overzijde van de Jordaan en drie steden zult gij aanwijzen in het land Kanaän; vrijsteden zullen het zijn. \v 15 Die zes steden zullen voor de Israëlieten en voor de vreemdeling en voor de bijwoner onder u tot een wijkplaats zijn, opdat daarheen ieder vluchte, die onopzettelijk iemand gedood heeft. \v 16 Maar indien hij hem met een ijzeren voorwerp zo geslagen heeft, dat hij stierf, dan is hij een doodslager; de doodslager zal zeker gedood worden. \v 17 En indien hij hem met een steen in de hand, waardoor iemand zou kunnen sterven, zo heeft geslagen, dat hij stierf, dan is hij een doodslager; de doodslager zal zeker gedood worden. \v 18 Of indien hij hem met een houten voorwerp in de hand, waardoor iemand zou kunnen sterven, zo heeft geslagen, dat hij stierf, dan is hij een doodslager; de doodslager zal zeker gedood worden. \v 19 De bloedwreker zelf zal de doodslager doden; wanneer hij hem aantreft, zal hij hem doden. \v 20 En indien hij hem in haat gestoten of met opzet naar hem geworpen heeft, zodat hij stierf, \v 21 of indien hij hem in vijandschap met zijn hand zo geslagen heeft, dat hij stierf, zal degene die gedood heeft, zeker gedood worden; hij is een doodslager; de bloedwreker zal de doodslager doden, als hij hem aantreft. \v 22 Maar indien hij hem onvoorziens, zonder vijandschap, gestoten of zonder opzet enig voorwerp naar hem geworpen heeft, \v 23 of achteloos een steen, waardoor iemand zou kunnen sterven, op hem heeft laten vallen, zodat hij stierf, terwijl hij hem niet vijandig gezind was noch zijn kwaad zocht, \v 24 dan zal de vergadering krachtens deze bepalingen recht spreken tussen degene die gedood heeft, en de bloedwreker; \v 25 en de vergadering zal de doodslager uit de hand van de bloedwreker bevrijden, en de vergadering zal hem naar de vrijstad doen terugkeren, waarheen hij gevlucht was, waar hij wonen zal tot de dood van de hogepriester, die men met de heilige olie gezalfd heeft. \v 26 Indien echter de doodslager de grens van de vrijstad, waarheen hij gevlucht was, ook maar even overschrijdt, \v 27 en de bloedwreker vindt hem buiten het gebied van zijn vrijstad, en de bloedwreker slaat de doodslager dood, dan zal het hem niet tot bloedschuld zijn. \v 28 Want in de vrijstad zal hij moeten wonen tot de dood van de hogepriester, en na de dood van de hogepriester zal de doodslager naar het land zijner bezitting mogen terugkeren. \v 29 Dit zal voor u als een rechtsinzetting gelden voor uw nageslacht in al uw woonplaatsen. \v 30 Men zal ieder, die iemand gedood heeft, volgens de verklaring van getuigen als een doodslager doden, maar één enkele getuige zal niet tegen iemand kunnen optreden in een halszaak. \v 31 En gij zult voor het leven van een doodslager, die des doods schuldig is, geen losgeld aannemen, maar hij zal zeker gedood worden. \v 32 Gij zult evenmin losgeld aannemen voor iemand die naar zijn vrijstad gevlucht is, opdat hij zou mogen terugkeren om in zijn land te wonen vóór de dood van de priester. \v 33 Zo zult gij het land waarin gij woont, niet ontwijden, want bloed, dàt ontwijdt het land, en voor het land kan ten aanzien van het bloed dat daarin vergoten is, geen verzoening worden gedaan dan door het bloed van degene, die het vergoten heeft. \v 34 Verontreinigt dan het land niet, waarin gij woont, in welks midden Ik mijn woonstede heb, want Ik, de Here, heb mijn woonstede in het midden der Israëlieten. \c 36 \s1 Het huwelijk van erfdochters \p \v 1 De familiehoofden van het geslacht der zonen van Gilead, de zoon van Makir, de zoon van Manasse, uit de geslachten der zonen van Jozef, naderden en spraken in tegenwoordigheid van Mozes en van de vorsten, de familiehoofden der Israëlieten, \v 2 en zeiden: De Here heeft mijn heer geboden het land door het lot de Israëlieten ten erfdeel te geven, en door de Here is aan mijn heer geboden het erfdeel van onze broeder Selofchad aan zijn dochters te geven. \v 3 Mochten zij nu huwen met iemand van de zonen van de (andere) stammen der Israëlieten, dan zou haar erfdeel van het erfdeel onzer vaderen afgenomen worden en bij het erfdeel van de stam gevoegd, waartoe zij dan zouden behoren, maar van het door het lot ons toegewezen erfdeel zou het worden afgenomen. \v 4 Wanneer de Israëlieten dan het jubeljaar zouden hebben, zou haar erfdeel gevoegd worden bij het erfdeel van de stam, waartoe zij dan zouden behoren, en van het erfdeel van de stam onzer vaderen zou haar erfdeel worden afgenomen. \v 5 Toen gebood Mozes de Israëlieten volgens het bevel des Heren: De stam der zonen van Jozef heeft gelijk. \v 6 Dit is het woord, dat de Here gebiedt aangaande de dochters van Selofchad: Zij mogen huwen met wie haar wenst, mits zij huwen binnen het geslacht van de stam haars vaders. \v 7 Want een erfdeel der Israëlieten zal niet van de ene stam op de andere overgaan, maar de Israëlieten zullen vasthouden, ieder aan het erfdeel van de stam zijner vaderen. \v 8 Dus zal iedere dochter, die een erfdeel uit de stammen der Israëlieten verworven heeft, huwen met iemand van het geslacht van de stam haars vaders, opdat ieder der Israëlieten het erfdeel zijner vaderen erve. \v 9 Want het erfdeel zal niet van de ene stam op de andere overgaan, maar de Israëlieten zullen vasthouden, ieder aan zijn eigen erfdeel. \v 10 Zoals de Here Mozes geboden had, zo deden de dochters van Selofchad; \v 11 en Machla, Tirsa en Chogla en Milka en Noa, de dochters van Selofchad, huwden met de zonen van haar ooms; \v 12 met mannen uit de geslachten der zonen van Manasse, de zoon van Jozef, huwden zij, zodat haar erfdeel aan de stam van het geslacht haars vaders verbleef. \v 13 Dit zijn de geboden en verordeningen, die de Here door de dienst van Mozes aan de Israëlieten geboden heeft in de velden van Moab bij de Jordaan tegenover Jericho.