\id MRK 42_Marcus.usfm, NBG-vertaling 1951, July 2024 \ide UTF-8 \h Marcus \toc1 Marcus \toc2 Marcus \toc3 Mar \mt1 Marcus \c 1 \s1 Johannes de Doper \p \v 1 Begin van het Evangelie van Jezus Christus. \v 2 Gelijk geschreven staat bij de profeet Jesaja:Zie, Ik zend mijn bode voor uw aangezicht uit, die uw weg bereiden zal; \v 3 de stem van een, die roept in de woestijn: Bereidt de weg des Heren, maakt recht zijn paden, \v 4 geschiedde het, dat Johannes doopte in de woestijn en de doop der bekering tot vergeving van zonden predikte. \v 5 En het gehele Joodse land liep tot hem uit en alle inwoners van Jeruzalem, en zij lieten zich door hem dopen in de rivier de Jordaan onder belijdenis van hun zonden. \v 6 En Johannes was gekleed met kameelhaar en met een lederen gordel om zijn lendenen, en hij at sprinkhanen en wilde honing. \v 7 En hij predikte en zeide: Na mij komt, die sterker is dan ik, wiens schoenriem ik niet waardig ben, nederbukkende, los te maken. \v 8 Ik heb u gedoopt met water, maar Hij zal u dopen met de heilige Geest. \s1 De doop en de verzoeking in de woestijn \p \v 9 En het geschiedde in die dagen, dat Jezus Nazaret in Galilea verliet en Zich door Johannes in de Jordaan liet dopen. \v 10 En terstond, toen Hij uit het water opsteeg, zag Hij de hemelen scheuren en de Geest als een duif op Zich nederdalen. \v 11 En een stem [kwam] uit de hemelen: Gij zijt mijn Zoon, de geliefde; in U heb Ik mijn welbehagen. \v 12 En terstond dreef de Geest Hem uit naar de woestijn. \v 13 En Hij werd in de woestijn veertig dagen verzocht door de satan en Hij was bij de wilde dieren, en de engelen dienden Hem. \s1 Jezus naar Galilea – De roeping der eerste discipelen \p \v 14 En nadat Johannes was overgeleverd, ging Jezus naar Galilea om het evangelie Gods te prediken, \v 15 [en Hij zeide]: De tijd is vervuld en het Koninkrijk Gods is nabijgekomen. Bekeert u en gelooft het evangelie. \v 16 En toen Hij langs de zee van Galilea ging, zag Hij Simon en Andreas, de broeder van Simon, in de zee staan en het net uitwerpen, want zij waren vissers. \v 17 En Jezus zeide tot hen: Komt achter Mij en Ik zal maken, dat gij vissers van mensen wordt. \v 18 En zij lieten terstond hun netten liggen en volgden Hem. \v 19 En een weinig verder gegaan zijnde, zag Hij Jakobus, de zoon van Zebedeüs, en Johannes zijn broeder, terwijl dezen bezig waren in het schip hun netten in orde te brengen. \v 20 En terstond riep Hij hen. En zij lieten hun vader Zebedeüs in het schip achter met de dagloners en gingen heen, Hem achterna. \s1 In de synagoge te Kafarnaüm \p \v 21 En zij kwamen te Kafarnaüm en terstond op de sabbat ging Hij naar de synagoge en leerde. \v 22 En zij stonden versteld over zijn leer, want Hij leerde hen als gezaghebbende, en niet als de schriftgeleerden. \v 23 En terstond was er in hun synagoge een mens met een onreine geest en hij schreeuwde luid, \v 24 zeggende: Wat hebt Gij met ons te maken, Jezus van Nazaret? Zijt Gij gekomen om ons te verdelgen? Ik weet wel, wie Gij zijt: de heilige Gods. \v 25 En Jezus bestrafte hem [zeggende]: Zwijg stil en ga uit van hem. \v 26 En de onreine geest deed hem stuiptrekken en ging onder groot geschreeuw van hem uit. \v 27 En allen werden zeer verbaasd, zodat zij elkander vroegen, zeggende: Wat is dit? Een nieuwe leer met gezag! Ook de onreine geesten geeft Hij bevelen en zij gehoorzamen Hem! \v 28 En het gerucht van Hem drong terstond overal door in de gehele omgeving van Galilea. \s1 In het huis van Petrus \p \v 29 En terstond, uit de synagoge, gingen zij in het huis van Simon en Andreas met Jakobus en Johannes. \v 30 En de schoonmoeder van Simon lag met koorts te bed en terstond spraken zij met Hem over haar. \v 31 En Hij kwam naderbij, vatte haar hand en richtte haar op. En de koorts verliet haar en zij diende hen. \v 32 Toen het nu avond werd en de zon onderging, brachten zij tot Hem allen, die ernstig ongesteld waren, en de bezetenen. \v 33 En de gehele stad was te hoop gelopen bij de deur. \v 34 En Hij genas velen, die ernstig ongesteld waren door allerlei ziekten, en vele boze geesten dreef Hij uit en Hij liet de geesten niet toe te spreken, omdat zij Hem kenden. \v 35 En vroeg, nog diep in de nacht, stond Hij op en ging naar buiten en Hij ging heen naar een eenzame plaats en bad aldaar. \v 36 Maar Simon en die met hem waren, gingen Hem achterna, \v 37 en zij vonden Hem en zeiden tot Hem: Allen zoeken U. \v 38 En Hij zeide tot hen: Laten wij elders heengaan, naar de naburige plaatsen, opdat Ik ook daar predike; want daartoe ben Ik uitgegaan. \v 39 En Hij ging prediken in hun synagogen in geheel Galilea, en de boze geesten dreef Hij uit. \s1 De genezing van een melaatse \p \v 40 En een melaatse kwam tot Hem, die voor Hem op de knieën viel, en smekende tot Hem zeide: Indien Gij wilt, kunt Gij mij reinigen. \v 41 En met barmhartigheid bewogen, strekte Hij zijn hand uit, raakte hem aan en zeide tot hem: Ik wil het, word rein! \v 42 En terstond verliet hem de melaatsheid en hij werd rein. \v 43 En met een strenge vermaning zond Hij hem terstond weg, \v 44 en Hij zeide tot hem: Zie toe, dat gij niemand iets zegt, maar ga heen, toon u aan de priester en offer voor uw reiniging hetgeen Mozes heeft voorgeschreven, hun tot een getuigenis. \v 45 Maar toen hij was weggegaan, begon hij het telkens weder te verkondigen, en het gebeurde ruchtbaar te maken, zodat Hij niet meer openlijk de stad kon binnenkomen, maar Zich buiten in eenzame plaatsen ophield. En zij kwamen tot Hem van alle kanten. \c 2 \s1 De genezing van een verlamde \p \v 1 En toen Hij weder te Kafarnaüm gekomen was, hoorde men na enige dagen, dat Hij thuis was. \v 2 En velen kwamen bijeen, zodat zelfs de ruimte bij de deur hen niet meer kon bevatten, en Hij sprak het woord tot hen. \v 3 En zij kwamen en brachten een verlamde tot Hem, die door vier mannen gedragen werd. \v 4 En daar zij deze niet tot Hem konden brengen vanwege de schare, namen zij de dakbedekking weg boven de plaats, waar Hij was, en na het dak opengebroken te hebben, lieten zij de matras neder, waarop de verlamde lag. \v 5 En daar Jezus hun geloof zag, zeide Hij tot de verlamde: Kind, uw zonden worden vergeven. \v 6 Nu waren daar enige van de schriftgeleerden gezeten en zij overlegden in hun harten: \v 7 Wat spreekt deze aldus? Hij lastert God. Wie kan zonden vergeven dan God alleen? \v 8 En Jezus doorzag terstond in zijn geest, dat zij aldus in zichzelf overlegden, en Hij zeide tot hen: Waarom overlegt gij deze dingen in uw harten? \v 9 Wat is gemakkelijker, tot de verlamde te zeggen: Uw zonden worden vergeven, of te zeggen: Sta op en neem uw matras op en wandel? \v 10 Maar, opdat gij moogt weten, dat de Zoon des mensen macht heeft op aarde zonden te vergeven – zeide Hij tot de verlamde: \v 11 Tot u zeg Ik, sta op, neem uw matras op en ga naar uw huis. \v 12 En hij stond op, nam terstond zijn matras op en ging voor aller oog naar buiten, zodat zij allen ontzet waren en God verheerlijkten, zeggende: Zo iets hebben wij nog nooit gezien! \s1 De roeping van Levi \p \v 13 En Hij ging weder naar buiten, langs de zee, en de gehele schare kwam tot Hem en Hij leerde hen. \v 14 En voorbijgaande zag Hij Levi, de zoon van Alfeüs, bij het tolhuis zitten, en Hij zeide tot hem: Volg Mij. En hij stond op en volgde Hem. \v 15 En het geschiedde, toen Hij aanlag in zijn huis, dat vele tollenaars en zondaars mede aanlagen met Jezus en zijn discipelen; want zij waren talrijk en zij volgden Hem. \v 16 En toen de schriftgeleerden der Farizeeën Hem met de zondaars en tollenaars zagen eten, zeiden zij tot zijn discipelen: Waarom eet Hij met de tollenaars en zondaars? \v 17 En Jezus hoorde het en zeide tot hen: Zij, die gezond zijn, hebben geen geneesheer nodig, maar zij, die ziek zijn. Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars. \s1 Het vasten \p \v 18 En de discipelen van Johannes en de Farizeeën hielden hun vasten. En zij kwamen en zeiden tot Hem: Waarom vasten de discipelen van Johannes en de discipelen van de Farizeeën wèl, maar uw discipelen niet? \v 19 En Jezus zeide tot hen: Kunnen bruiloftsgasten dan vasten, terwijl de bruidegom bij hen is? Zolang zij de bruidegom bij zich hebben, kunnen zij niet vasten. \v 20 Er zullen echter dagen komen, dat de bruidegom van hen weggenomen is en dan zullen zij vasten, te dien dage. \v 21 Niemand naait een niet-gekrompen lap op een oud kledingstuk, anders scheurt de ingezette lap er iets af – het nieuwe van het oude – en de scheur wordt erger. \v 22 En niemand doet jonge wijn in oude zakken; anders zal de wijn de zakken doen barsten en de wijn gaat verloren met de zakken. [Maar jonge wijn doet men in nieuwe zakken.] \s1 Aren plukken op de sabbat \p \v 23 En het geschiedde, dat Hij op de sabbat door de korenvelden ging en zijn discipelen begonnen onder het gaan aren te plukken. \v 24 En de Farizeeën zeiden tot Hem: Zie, waarom doen zij op de sabbat wat niet mag? \v 25 En Hij zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen wat David gedaan heeft, toen de nood drong en hij en die met hem waren, honger kregen? \v 26 [Hoe] hij onder het hogepriesterschap van Abjatar het huis Gods binnengegaan is en de toonbroden gegeten heeft, waarvan niemand mag eten dan de priesters, en hij ze ook aan degenen, die met hem waren, gegeven heeft? \v 27 En Hij zeide tot hen: De sabbat is gemaakt om de mens, en niet de mens om de sabbat. \v 28 Alzo is de Zoon des mensen heer ook over de sabbat. \c 3 \s1 Een genezing op de sabbat \p \v 1 En Hij ging wederom een synagoge binnen en daar was een mens met een verschrompelde hand; \v 2 en zij letten op Hem, of Hij hem op de sabbat genezen zou, om Hem te kunnen aanklagen. \v 3 En Hij zeide tot de mens met de verschrompelde hand: Kom in het midden staan. \v 4 En Hij zeide tot hen: Is het geoorloofd op de sabbat goed te doen of kwaad te doen, een leven te redden of te doden? Maar zij zwegen stil. \v 5 En nadat Hij hen, zeer bedroefd over de verharding van hun hart, rondom Zich met toorn had aangezien, zeide Hij tot de mens: Strek uw hand uit! En hij strekte haar uit en zijn hand werd weder gezond. \v 6 En de Farizeeën gingen heen en pleegden terstond met de Herodianen overleg tegen Hem ten einde Hem om te brengen. \s1 Jezus en de onreine geesten \p \v 7 En Jezus trok Zich met zijn discipelen terug naar de zee. En een talrijke menigte uit Galilea ging mede. \v 8 Ook uit Judea en uit Jeruzalem en uit Idumea en het Overjordaanse en de streken van Tyrus en Sidon kwam een talrijke menigte tot Hem, daar zij hoorden, hoeveel Hij deed. \v 9 En Hij zeide tot zijn discipelen, dat een scheepje in zijn nabijheid moest blijven met het oog op de schare, opdat zij Hem niet zouden verdringen. \v 10 Want Hij genas velen, zodat allen, die kwalen hadden, op Hem aandrongen om Hem te kunnen aanraken. \v 11 En de onreine geesten wierpen zich voor Hem neder, telkens als zij Hem zagen, en zij schreeuwden, zeggende: Gij zijt de Zoon van God. \v 12 En herhaaldelijk verbood Hij hun Hem bekend te maken. \s1 De twaalf apostelen \p \v 13 En Hij ging de berg op en riep tot Zich, wie Hij zelf wilde, en zij kwamen tot Hem. \v 14 En Hij stelde er twaalf aan, opdat zij met Hem zouden zijn en opdat Hij hen zou uitzenden om te prediken, \v 15 en om macht te hebben boze geesten uit te drijven. \v 16 En Hij stelde de twaalven aan, en aan Simon gaf Hij de bijnaam Petrus, \v 17 en Jakobus, de zoon van Zebedeüs, en Johannes, de broeder van Jakobus, en Hij gaf hun de bijnaam Boanerges, dat is zonen des donders, en \v 18 Andreas en Filippus en Bartolomeüs en Matteüs en Tomas en Jakobus, de zoon van Alfeüs en Taddeüs en Simon de Zeloot en Judas Iskariot, \v 19 die Hem ook verraden heeft. \s1 Jezus en Beëlzebul \p \v 20 En Hij ging in een huis; en er verzamelde zich weder [de] schare, zodat zij zelfs geen brood konden eten. \v 21 En toen zijn naastbestaanden dit hoorden, gingen zij heen om Hem te halen, want zij zeiden: Hij is niet bij zijn zinnen. \v 22 En de schriftgeleerden, die van Jeruzalem gekomen waren, zeiden: Hij heeft Beëlzebul, en door de overste der boze geesten drijft Hij de geesten uit. \v 23 En Hij riep hen tot Zich en sprak tot hen in gelijkenissen: Hoe kan de satan de satan uitdrijven? \v 24 En indien een koninkrijk tegen zichzelf verdeeld is, kan dat koninkrijk zich niet staande houden. \v 25 En indien een huis tegen zichzelf verdeeld is, zal dat huis niet kunnen bestaan. \v 26 En indien de satan opstaat tegen zichzelf en verdeeld is, kan hij niet bestaan, doch is hij aan zijn einde. \v 27 Maar niemand kan het huis van de sterke binnengaan en zijn huisraad roven, als hij niet eerst die sterke heeft gebonden, en dan zal hij zijn huis plunderen. \v 28 Voorwaar, Ik zeg u, dat alle zonden aan de kinderen der mensen zullen vergeven worden, ook de godslasteringen, welke zij gesproken mogen hebben; \v 29 maar wie gelasterd heeft tegen de heilige Geest, heeft geen vergeving in eeuwigheid, maar staat schuldig aan eeuwige zonde. \v 30 Immers, zij zeiden: Hij heeft een onreine geest. \s1 Jezus en zijn verwanten \p \v 31 En zijn moeder en zijn broeders kwamen, en buiten staande zonden zij iemand tot Hem om Hem te roepen. \v 32 En een schare zat rondom Hem en zij zeiden tot Hem: Zie, uw moeder en uw broeders en uw zusters staan buiten en zoeken U. \v 33 En Hij antwoordde en zeide tot hen: Wie zijn mijn moeder en broeders? \v 34 En rondziende over degenen, die in een kring rondom Hem zaten, zeide Hij: Zie, mijn moeder en mijn broeders. \v 35 Al wie de wil Gods doet, die is mijn broeder en zuster en moeder. \c 4 \s1 De gelijkenis van de zaaier \p \v 1 En wederom begon Hij te leren bij de zee. En een zeer grote schare verzamelde zich bij Hem, zodat Hij in een schip ging en daarin nederzat op de zee, en de gehele schare was bij de zee op het land. \v 2 En Hij leerde hun vele dingen in gelijkenissen, en Hij zeide tot hen in zijn onderwijs: \v 3 Hoort. Zie, een zaaier ging uit om te zaaien. \v 4 En het geschiedde bij het zaaien, dat een deel langs de weg viel, en de vogels kwamen en aten het op. \v 5 Een ander deel viel op steenachtige bodem, waar het niet veel aarde had, en terstond schoot het op, omdat het geen diepe aarde had. \v 6 Maar toen de zon opging, verschroeide het, en omdat het geen wortel had, verdorde het. \v 7 En een ander deel viel in de dorens en de dorens kwamen op en verstikten het en het gaf geen vrucht. \v 8 En het overige viel in goede aarde en opkomende en uitstoelende gaf het vrucht, en het droeg tot dertig-, zestig- en honderdvoud toe. \v 9 En Hij zeide: Wie oren heeft om te horen, die hore. \v 10 En toen Hij (met hen) alleen was, vroegen zij die in zijn omgeving waren met de twaalven, Hem naar de gelijkenissen. \v 11 En Hij zeide tot hen: U is gegeven het geheimenis van het Koninkrijk Gods, maar tot hen, die buiten staan, komt alles in gelijkenissen, \v 12 dat zijziende zien en niet bemerken, en horende horen en niet verstaan, opdat zij zich niet bekeren en hun vergeven worde. \v 13 En Hij zeide tot hen: Weet gij niet, wat deze gelijkenis betekent, en hoe zult gij dan al de gelijkenissen verstaan? \v 14 De zaaier zaait het woord. \v 15 Dit zijn degenen, die langs de weg zijn: waar het woord gezaaid wordt, en zodra zij het horen, komt terstond de satan en neemt het woord, dat in hen gezaaid is, weg. \v 16 En evenzo zijn, die op steenachtige plaatsen gezaaid worden, degenen, die, zodra zij het woord horen, het terstond met blijdschap aannemen. \v 17 Doch zij hebben geen wortel in zich, maar zijn mensen van het ogenblik; wanneer later verdrukking of vervolging komt om der wille van het woord, komen zij terstond ten val. \v 18 En een ander deel zijn degenen, die in de dorens gezaaid worden: dit zijn zij, die het woord horen, \v 19 maar de zorgen van de wereld en het bedrog van de rijkdom en de begeerten naar al het andere komen erbij en verstikken het woord en het wordt onvruchtbaar. \v 20 En dit zijn degenen, die in goede aarde gezaaid zijn: zij, die het woord horen en in zich opnemen en vrucht dragen, dertig- en zestig- en honderdvoud. \s1 Het ware horen \p \v 21 En Hij zeide tot hen: De lamp komt toch niet om onder de korenmaat of onder het bed gezet te worden? Is het niet om op de standaard gezet te worden? \v 22 Want er is niets verborgen, dan om geopenbaard te worden, of aan het oog onttrokken, dan om in het openbaar te komen. \v 23 Indien iemand oren heeft om te horen, die hore. \v 24 En Hij zeide tot hen: Ziet toe, wat gij hoort. Met de maat, waarmede gij meet, zal u gemeten worden, en u zal boven die maat gegeven worden. \v 25 Want wie heeft, hem zal gegeven worden; en wie niet heeft, ook wat hij heeft zal hem ontnomen worden. \s1 De groei van het Koninkrijk Gods \p \v 26 En Hij zeide: Alzo is het Koninkrijk Gods, als een mens, die zaad werpt in de aarde, \v 27 en slaapt en opstaat, nacht en dag, en het zaad komt op en groeit, zonder dat hij zelf weet hoe. \v 28 De grond brengt vanzelf vrucht voort; eerst een halm, daarna een aar, daarna het volle koren in de aar. \v 29 Wanneer dan de vrucht rijp is, laat hij er terstond de sikkel in slaan, omdat de oogsttijd aangebroken is. \v 30 En Hij zeide: Hoe zullen wij het Koninkrijk Gods afbeelden, of onder welke gelijkenis zullen wij het brengen? \v 31 [Het is als een] mosterdzaadje, dat, wanneer het in de aarde gezaaid wordt, het kleinste is van alle zaden op de aarde, \v 32 en toch, als het gezaaid is, opkomt en groter wordt dan alle tuingewassen, en grote takken maakt, zodat in zijn schaduw de vogelen des hemels kunnen nestelen. \v 33 En in vele dergelijke gelijkenissen sprak Hij het woord tot hen, naardat zij het konden horen, \v 34 en zonder gelijkenis sprak Hij tot hen niet, maar afzonderlijk aan zijn discipelen verklaarde Hij alles. \s1 De storm op het meer \p \v 35 En Hij zeide tot hen op die dag, toen het laat geworden was: Laten wij oversteken naar de overkant. \v 36 En zij lieten de schare achter en namen Hem, zoals Hij was, in het schip mede, en er waren andere schepen bij Hem. \v 37 En er stak een zware stormwind op en de golven sloegen in het schip, zodat het schip reeds vol liep. \v 38 Maar Hij zelf lag op het achterschip tegen het kussen te slapen. En zij maakten Hem wakker en zeiden tot Hem: Meester, trekt Gij er U niets van aan, dat wij vergaan? \v 39 En Hij, wakker geworden, bestrafte de wind en zeide tot de zee: Zwijg, wees stil! En de wind ging liggen en het werd volkomen stil. \v 40 En Hij zeide tot hen: Waarom zijt gij zó bevreesd? Hoe hebt gij geen geloof? \v 41 En zij werden bovenmate bevreesd en zeiden tot elkander: Wie is toch deze, dat ook de wind en de zee Hem gehoorzaam zijn? \c 5 \s1 De genezing van een bezetene \p \v 1 En zij kwamen aan de overkant der zee in het land der Gerasenen. \v 2 En toen Hij uit het schip ging, kwam Hem [terstond] uit de grafsteden een mens tegemoet met een onreine geest, \v 3 die verblijf hield in de graven, en niemand had hem meer kunnen binden zelfs niet met een keten, \v 4 want hij was dikwijls met voetboeien en ketenen gebonden geweest en de ketenen waren door hem stukgetrokken en de voetboeien vernield, en niemand was bij machte hem te bedwingen. \v 5 En voortdurend, nacht en dag, was hij in de graven en in de bergen, schreeuwende en zichzelf met stenen slaande. \v 6 En toen hij Jezus uit de verte zag, liep hij toe, viel voor Hem neder, \v 7 en zeide, roepende met luider stem: Wat hebt Gij met mij te maken, Jezus, Zoon van de allerhoogste God? Ik bezweer U bij God, dat Gij mij niet pijnigt. \v 8 Want Hij zeide tot hem: Onreine geest, ga uit van deze mens. \v 9 En Hij vroeg hem: Hoe is uw naam? \v 10 En hij zeide tot Hem: Mijn naam is legioen, want wij zijn talrijk. En hij smeekte Hem dringend hen niet buiten het land te zenden. \v 11 Nu werd daar bij de berg een grote kudde zwijnen gehoed. \v 12 En zij smeekten Hem, zeggende: Zend ons in de zwijnen, dat wij daarin varen. \v 13 En Hij stond het hun toe. En de onreine geesten gingen uit en voeren in de zwijnen; en de kudde, ongeveer tweeduizend, stormde langs de helling de zee in en zij verdronken in de zee. \v 14 En die ze hoedden, namen de vlucht en berichtten het in de stad en op het land. En de mensen gingen zien, wat er gebeurd was. \v 15 En zij kwamen bij Jezus en zagen de bezetene zitten, gekleed en goed bij zijn verstand, hem, die het legioen gehad had; en zij werden bevreesd. \v 16 En die het hadden gezien, verhaalden hun, hoe het met de bezetene gegaan was en ook van de zwijnen. \v 17 En zij begonnen er bij Hem op aan te dringen, dat Hij uit hun gebied weg zou gaan. \v 18 En toen Hij in het schip ging, smeekte de bezetene Hem, dat hij bij Hem mocht blijven. \v 19 Doch Hij stond het hem niet toe, maar Hij zeide tot hem: Ga naar uw huis tot de uwen en bericht hun al wat de Here in zijn ontferming u gedaan heeft. \v 20 En hij ging weg en begon in de Dekapolis te verkondigen al wat Jezus hem gedaan had, en allen verwonderden zich. \s1 Het dochtertje van Jaïrus \p \v 21 En toen Jezus met het schip weder overgestoken was naar de overkant, verzamelde zich een grote schare bij Hem; en Hij was bij de zee. \v 22 En er kwam een van de oversten der synagoge, genaamd Jaïrus, en toen deze Hem zag, wierp hij zich neder aan zijn voeten, \v 23 en hij smeekte Hem dringend, zeggende: Mijn dochtertje ligt op haar uiterste; kom toch en leg haar de handen op, dan zal zij behouden worden en in leven blijven. \v 24 En Hij ging met hem mede en een grote schare volgde Hem en zij drongen tegen Hem op. \v 25 En een vrouw, die twaalf jaar aan bloedvloeiingen geleden had, \v 26 en veel doorstaan had van vele dokters en al het hare daaraan ten koste had gelegd en geen baat had gevonden, maar veeleer achteruit was gegaan, \v 27 had gehoord, wat er van Jezus verteld werd, en zij kwam tussen de schare en raakte van achter zijn kleed aan. \v 28 Want zij zeide: Indien ik slechts zijn klederen kan aanraken, zal ik behouden zijn. \v 29 En terstond droogde de bron van haar bloed op en zij bemerkte aan haar lichaam, dat zij van haar kwaal genezen was. \v 30 En Jezus bemerkte terstond bij Zichzelf de kracht, die van Hem uitgegaan was, en Hij keerde Zich om in de schare, en zeide: Wie heeft mijn klederen aangeraakt? \v 31 En zijn discipelen zeiden tot Hem: Gij ziet, dat de schare tegen U opdringt en Gij zegt: Wie heeft Mij aangeraakt? \v 32 En Hij keek rond om te zien, wie dat gedaan had. \v 33 De vrouw nu, bevreesd en bevende, wetende wat met haar geschied was, kwam en wierp zich voor Hem neder en zeide Hem de volle waarheid. \v 34 En Hij zeide tot haar: Dochter, uw geloof heeft u behouden; ga heen in vrede en wees genezen van uw kwaal. \v 35 Terwijl Hij nog sprak, kwam men uit het huis van de overste der synagoge hem zeggen: Uw dochter is gestorven; waarom valt gij de Meester nog lastig? \v 36 Doch Jezus luisterde niet naar wat gezegd werd, maar Hij zeide tot de overste der synagoge: Wees niet bevreesd, geloof alleen. \v 37 En Hij stond niemand toe met Hem mede te gaan, behalve Petrus en Jakobus en Johannes, de broeder van Jakobus. \v 38 En zij kwamen in het huis van de overste der synagoge en Hij zag het misbaar en mensen, die luid weenden en weeklaagden. \v 39 En binnengekomen, zeide Hij tot hen: Waarom maakt gij misbaar en weent gij? Het kind is niet gestorven, maar het slaapt. \v 40 En zij lachten Hem uit. Doch Hij dreef hen allen het huis uit en nam de vader van het kind en de moeder en die bij Hem waren mede en Hij ging het vertrek binnen, waar het kind lag. \v 41 En Hij vatte de hand van het kind en zeide tot haar: Talita koem, hetgeen betekent: Meisje, ik zeg u, sta op! \v 42 En het meisje stond onmiddellijk op en het kon lopen; want het was twaalf jaar. En zij ontzetten zich terstond bovenmate. \v 43 En Hij gebood hun nadrukkelijk, dat niemand dit te weten zou komen en zeide, dat men haar te eten zou geven. \c 6 \s1 De verwerping te Nazaret \p \v 1 En Hij vertrok vandaar en kwam in zijn vaderstad, en zijn discipelen volgden Hem. \v 2 En toen de sabbat aangebroken was, begon Hij te leren in de synagoge. En zeer velen van die Hem hoorden, stonden versteld en zeiden: Waar heeft Hij deze dingen vandaan en wat is dat voor een wijsheid, die Hem gegeven is? En zulke krachten, als door zijn handen geschieden? \v 3 Is dit niet de timmerman, de zoon van Maria, en de broeder van Jakobus en Jozef en Judas en Simon? En behoren zijn zusters hier niet bij ons? En zij namen aanstoot aan Hem. \v 4 En Jezus zeide tot hen: Een profeet is alleen in zijn vaderstad en onder zijn verwanten en in zijn huis ongeëerd. \v 5 En Hij kon daar geen enkele kracht doen; alleen genas Hij enige zieken door handoplegging. \v 6a En Hij verwonderde Zich over hun ongeloof. \s1 De uitzending der discipelen \p \v 6b En Hij ging de omliggende dorpen rond en leerde. \v 7 En Hij riep de twaalven tot Zich en begon hen uit te zenden, twee aan twee, en gaf hun macht over de onreine geesten. \v 8 En Hij gebood hun niets mede te nemen voor onderweg, dan alleen een staf; geen brood, geen reiszak, geen geld in de gordel, \v 9 maar wèl sandalen aan de voeten te dragen en: trekt niet twee hemden aan. \v 10 En Hij zeide tot hen: Als gij eenmaal ergens een huis zijt binnengegaan, blijft daar dan, totdat gij vandaar vertrekt. \v 11 En indien een plaats u niet ontvangt en zij niet naar u luisteren, gaat daarvandaan en schudt het stof af, dat aan uw voeten is, hun tot een getuigenis. \v 12 En zij vertrokken en predikten, dat zij zich zouden bekeren. \v 13 En zij dreven vele boze geesten uit en zalfden vele zieken met olie en genazen hen. \s1 De dood van Johannes de Doper \p \v 14 En koning Herodes hoorde van Hem, want zijn naam was bekend geworden; en men zeide: Johannes de Doper is opgewekt uit de doden en daarom werken die krachten in Hem. \v 15 Anderen zeiden: Het is Elia, weer anderen: Een profeet als een van de profeten. \v 16 Toen dan Herodes van Hem hoorde, zeide hij: Johannes, die ik onthoofd heb, die is opgewekt. \v 17 Want hij, Herodes, had Johannes laten grijpen en geboeid gevangen gezet, ter wille van Herodias, de vrouw van zijn broeder Filippus, omdat hij haar tot vrouw genomen had. \v 18 Want Johannes had tot Herodes gezegd: Gij moogt de vrouw van uw broeder niet hebben. \v 19 Herodias had het op hem voorzien en wilde hem doden, doch zij kon dit niet, \v 20 want Herodes had ontzag voor Johannes, daar hij wist, dat hij een rechtvaardig en heilig man was; en hij beschermde hem en als hij hem gehoord had, was hij in grote verlegenheid, maar hij hoorde hem gaarne. \v 21 En toen er een gelegen dag gekomen was en Herodes op zijn geboortefeest een maaltijd aanrichtte voor zijn hoogwaardigheidsbekleders, zijn legeroversten en de voornaamsten van Galilea, \v 22 en de dochter van Herodias binnenkwam en danste, behaagde zij Herodes en hun, die mede aanlagen. En de koning zeide tot het meisje: Vraag van mij, wat gij maar wilt en ik zal het u geven. \v 23 En hij zwoer haar: Wat gij mij ook maar vragen zult, zal ik u geven, tot de helft van mijn koninkrijk. \v 24 En zij ging heen en zeide tot haar moeder: Wat zal ik vragen? En deze zeide: Het hoofd van Johannes de Doper. \v 25 En terstond ging zij haastig naar binnen tot de koning en vroeg, zeggende: Ik wil, dat gij mij onmiddellijk op een schotel geeft het hoofd van Johannes de Doper. \v 26 En ofschoon de koning zeer bedroefd werd, wilde hij het haar om zijn eden en om hen, die aanlagen, niet weigeren. \v 27 En terstond zond de koning een scherprechter met de opdracht het hoofd te brengen. En deze ging heen en onthoofdde hem in de gevangenis, \v 28 en hij bracht het hoofd op een schotel en gaf het aan het meisje en het meisje gaf het aan haar moeder. \v 29 En toen zijn discipelen het hoorden, kwamen zij en namen zijn lijk weg en legden het in een graf. \s1 De terugkeer der apostelen – De eerste wonderbare spijziging \p \v 30 En de apostelen kwamen weder samen bij Jezus en berichtten Hem al wat zij gedaan en geleerd hadden. \v 31 En Hij zeide tot hen: Komt hier en gaat (met Mij) alleen naar een eenzame plaats en rust een weinig. Want er waren velen, die kwamen en gingen, en zij hadden zelfs geen tijd om te eten. \v 32 En zij vertrokken in het schip naar een eenzame plaats, alleen. \v 33 En zij zagen hen wegvaren en velen letten erop, en zij liepen te voet uit al de steden daarheen en waren er vóór hen. \v 34 En toen Hij uit het schip ging, zag Hij een grote schare en werd met ontferming over hen bewogen, omdat zij waren als schapen, die geen herder hebben, en Hij begon hun vele dingen te leren. \v 35 En toen het reeds laat geworden was, kwamen zijn discipelen tot Hem en zeiden: De plaats (hier) is eenzaam en het is reeds laat. \v 36 Zend hen weg, dan kunnen zij naar de gehuchten en dorpen in de omtrek gaan om voedsel voor zich te kopen. \v 37 Maar Hij antwoordde hun en zeide: Geeft gij hun te eten. En zij zeiden tot Hem: Zullen wij dan voor tweehonderd schellingen brood gaan kopen en hun te eten geven? \v 38 Hij zeide tot hen: Hoeveel broden hebt gij? Gaat eens zien! En toen zij het nagegaan hadden, zeiden zij: Vijf, en twee vissen. \v 39 En Hij droeg hun op, dat allen groepsgewijze moesten gaan zitten op het groene gras. \v 40 En zij gingen zitten in groepen van honderd en van vijftig. \v 41 En Hij nam de vijf broden en de twee vissen, zag op naar de hemel, sprak de zegen uit en brak de broden en gaf ze aan de discipelen, dat die ze hun zouden voorzetten, en de twee vissen verdeelde Hij onder allen. \v 42 En zij aten allen en werden verzadigd. \v 43 En zij raapten de brokken op, twaalf manden vol, en ook van de vissen. \v 44 En die de broden gegeten hadden, waren vijfduizend man. \s1 Jezus gaande over het meer \p \v 45 En terstond dwong Hij zijn discipelen in het schip te gaan en Hem vooruit te varen naar de overkant, naar Betsaïda, terwijl Hij zelf de schare wegzond. \v 46 En toen Hij afscheid van hen genomen had, ging Hij naar de berg om te bidden. \v 47 En bij het vallen van de avond was het schip midden op de zee, en Hij was alleen aan land. \v 48 En toen Hij zag, dat zij zich aftobden om vooruit te komen bij het varen – want zij hadden de wind tegen – kwam Hij omstreeks de vierde nachtwake tot hen, gaande over de zee; en Hij wilde hen voorbijgaan. \v 49 Toen zij Hem over de zee zagen gaan, meenden zij, dat het een spook was en zij schreeuwden luid. \v 50 Want allen zagen zij Hem en werden verbijsterd. Maar terstond sprak Hij met hen en zeide tot hen: Houdt moed, Ik ben het, weest niet bevreesd! \v 51 En Hij klom bij hen in het schip en de wind ging liggen. En zij waren innerlijk bovenmate ontsteld, \v 52 want zij waren bij de broden niet tot inzicht gekomen, maar hun hart was verhard. \s1 Genezing in Gennesaret \p \v 53 En overgestoken zijnde naar het land, kwamen zij in Gennesaret, en legden daar aan. \v 54 En toen zij van boord gingen, herkenden de mensen Hem terstond, \v 55 en zij liepen die gehele streek af en begonnen degenen, die ernstig ongesteld waren, op matrassen rond te dragen naar de plaats, waar zij hoorden dat Hij was. \v 56 En waar Hij ook kwam in dorpen of steden of gehuchten, daar legden zij de zieken op de markten en smeekten Hem, dat zij slechts de kwast van zijn kleed mochten aanraken. En allen, die Hem aanraakten, werden gezond. \c 7 \s1 Twistgesprekken met de Farizeeën \p \v 1 En de Farizeeën verzamelden zich bij Hem met sommige van de schriftgeleerden, die van Jeruzalem gekomen waren. \v 2 En toen zij zagen, dat sommige van zijn discipelen met onreine, dat is ongewassen, handen hun brood aten – \v 3 want de Farizeeën en al de Joden eten niet zonder eerst een handwassing verricht te hebben, daarmede vasthoudende aan de overlevering der ouden, \v 4 en van de markt komende eten zij niet dan na zich gereinigd te hebben; en vele andere dingen zijn er, waaraan zij zich volgens overlevering houden, bijvoorbeeld het onderdompelen van bekers en kannen en koperwerk, – \v 5 toen vroegen de Farizeeën en de schriftgeleerden Hem: Waarom wandelen uw discipelen niet naar de overlevering der ouden, maar eten zij met onreine handen hun brood? \v 6 Maar Hij zeide tot hen: Terecht heeft Jesaja van u, huichelaars, geprofeteerd, zoals er geschreven staat:Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart is verre van Mij. \v 7 Tevergeefs eren zij Mij,omdat zij leringen leren, die geboden van mensen zijn. \v 8 Gij verwaarloost het gebod Gods en houdt u aan de overlevering der mensen. \v 9 En Hij zeide tot hen: Het gebod Gods stelt gij wel fraai buiten werking om úw overlevering in stand te houden. \v 10 Want Mozes heeft gezegd: Eer uw vader en uw moeder, en: Wie vader of moeder vervloekt, zal de dood sterven. \v 11 Maar gij zegt: Indien een mens tot zijn vader of moeder zegt: Het is korban, dat is, offergave, al wat gij van mij hadt kunnen trekken, \v 12 dan laat gij hem niet toe ook nog maar iets voor zijn vader of moeder te doen. \v 13 En zo maakt gij het woord Gods krachteloos door uw overlevering, die gij overgeleverd hebt. En dergelijke dingen doet gij vele. \v 14 En toen Hij de schare wederom tot Zich geroepen had, zeide Hij tot hen: Hoort allen naar Mij en verstaat wèl: \v 15 Niets, dat van buiten de mens in hem komt, kan hem onrein maken, maar hetgeen uit de mens naar buiten komt, dat is het, wat hem onrein maakt. \v 16 [Indien iemand oren heeft om te horen, die hore.] \v 17 En toen Hij van de schare thuis kwam, vroegen zijn discipelen Hem naar de gelijkenis. \v 18 En Hij zeide tot hen: Zijt ook gij zo onbevattelijk? Begrijpt gij niet, dat al wat van buiten in de mens komt, hem niet onrein kan maken, \v 19 omdat het niet in zijn hart komt, maar in de buik, en er te zijner plaatse uitgaat? En zo verklaarde Hij alle spijzen rein. \v 20 En Hij zeide: Hetgeen uit de mens naar buiten komt, dat maakt de mens onrein. \v 21 Want van binnenuit, uit het hart der mensen, komen de kwade overleggingen, hoererij, \v 22 diefstal, moord, echtbreuk, hebzucht, boosheid, list, onmatigheid, een boos oog, godslastering, overmoed, onverstand. \v 23 Al die slechte dingen komen van binnen uit naar buiten en maken de mens onrein. \s1 De Syrofenicische vrouw \p \v 24 En Hij stond op en vertrok vandaar naar het gebied van Tyrus. En toen Hij een huis was binnengegaan, wilde Hij niet, dat iemand het wist; maar Hij kon niet verborgen blijven. \v 25 Want terstond hoorde van Hem een vrouw, wier dochtertje een onreine geest had; en zij kwam tot Hem en viel Hem te voet. \v 26 Deze vrouw was een Griekse, een Syrofenicische van geboorte. \v 27 En zij vroeg Hem de boze geest uit haar dochter te drijven. En Hij zeide tot haar: Laat eerst de kinderen verzadigd worden want het is niet goed het brood der kinderen te nemen en het de honden voor te werpen. \v 28 Doch zij antwoordde en zeide tot Hem: Zeker, Here, de honden eten immers ook onder de tafel van de kruimels der kinderen. \v 29 En Hij zeide tot haar: Om dit woord, ga heen, de boze geest is uit uw dochter gevaren. \v 30 En toen zij naar huis gegaan was, vond zij het kind te bed liggen en de boze geest uitgevaren. \s1 De genezing van een doofstomme \p \v 31 En toen Hij weder uit het gebied van Tyrus vertrokken was, kwam Hij door Sidon naar de zee van Galilea, midden in het gebied van Dekapolis. \v 32 En zij brachten tot Hem een dove, die moeilijk sprak, en smeekten Hem deze de hand op te leggen. \v 33 Hij nam hem terzijde, buiten de schare, en stak zijn vingers in zijn oren, spuwde, raakte zijn tong aan, \v 34 en Hij zag op naar de hemel en zuchtte en zeide tot hem: Effata, dat is: wordt geopend! \v 35 En zijn oren werden geopend en terstond werd de band zijner tong los en hij sprak goed. \v 36 En Hij gebood hun het niemand te zeggen. Maar hoe meer Hij het hun gebood, des te meer maakten zij het ruchtbaar. \v 37 En zij waren buiten zichzelf van verbazing en zeiden: Hij heeft alles wèl gemaakt, ook de doven doet Hij horen en de stommen spreken. \c 8 \s1 De tweede wonderbare spijziging \p \v 1 In die dagen, toen er weder een grote schare bijeen was en zij niets te eten hadden, riep Hij zijn discipelen tot Zich en zeide tot hen: \v 2 Ik heb medelijden met de schare, want zij zijn nu reeds drie dagen bij Mij gebleven en hebben niets te eten; \v 3 en indien Ik hen zonder voedsel naar huis laat gaan, zullen zij onderweg bezwijken, en sommigen van hen zijn van ver weg. \v 4 En zijn discipelen antwoordden Hem: Vanwaar zal iemand dezen hier in een eenzame streek met broden kunnen verzadigen? \v 5 En Hij vroeg hun: Hoeveel broden hebt gij? Zij zeiden: Zeven. \v 6 En Hij gaf aan de schare bevel op de grond te gaan zitten. En Hij nam de zeven broden, dankte, brak ze en gaf ze aan zijn discipelen om ze hun voor te zetten, en zij zetten ze voor aan de schare. \v 7 En zij hadden enkele visjes; en nadat Hij daarbij de zegen had uitgesproken, zeide Hij, dat zij ook die moesten voorzetten. \v 8 En zij aten en werden verzadigd en zij raapten het overschot der brokken op, zeven korven. \v 9 En het waren er ongeveer vierduizend en Hij zond hen weg. \v 10 En terstond ging Hij met zijn discipelen in het schip en kwam in het gebied van Dalmanuta. \s1 De vraag om een teken – De zuurdesem der Farizeeën \p \v 11 En de Farizeeën liepen uit en begonnen met Hem te redetwisten; en zij begeerden van Hem een teken uit de hemel, om Hem te verzoeken. \v 12 En Hij, diep zuchtend in zijn geest, zeide: Waartoe begeert dit geslacht een teken? Voorwaar, Ik zeg u: Aan dit geslacht zal voorzeker geen teken gegeven worden! \v 13 En Hij liet hen alleen en Hij ging weder scheep en vertrok naar de overkant. \v 14 En zij hadden vergeten broden mede te nemen, en behalve één brood hadden zij niets bij zich in het schip. \v 15 En Hij gebood hun, zeggende: Ziet toe, wacht u voor de zuurdesem der Farizeeën en de zuurdesem van Herodes. \v 16 En zij spraken erover onder elkander, dat zij geen broden hadden. \v 17 En toen Hij dat bemerkte, zeide Hij tot hen: Waarom spreekt gij erover, dat gij geen broden hebt? Verstaat gij nog niet en begrijpt gij niet? Hebt gij een verhard hart? \v 18 Hebt gij ogen en ziet gij niet; hebt gij oren en hoort gij niet? \v 19 En herinnert gij u niet, toen Ik de vijf broden brak voor de vijfduizend, hoeveel manden vol brokken gij hebt opgeraapt? En zij zeiden tot Hem: Twaalf. \v 20 En bij de zeven voor de vierduizend, hoeveel korven vol brokken gij hebt opgeraapt? En zij zeiden: Zeven. \v 21 En Hij zeide tot hen: Begrijpt gij nóg niet? \s1 De blinde te Betsaïda \p \v 22 En zij kwamen te Betsaïda.En zij brachten een blinde tot Hem en smeekten Hem deze aan te raken. \v 23 En Hij vatte de blinde bij de hand en bracht hem buiten het dorp, en Hij spuwde in zijn ogen, legde hem de handen op en vroeg hem: Ziet gij iets? \v 24 En hij zag op en zeide: Ik zie de mensen, want ik zie hen als bomen wandelen. \v 25 Vervolgens legde Hij weder de handen op zijn ogen, en hij zag duidelijk en was hersteld. En hij zag voortaan alles scherp. \v 26 En Hij zond hem naar huis en zeide: Ga het dorp zelfs niet in. \s1 De belijdenis van Petrus – De eerste aankondiging van het lijden \p \v 27 En Jezus vertrok met zijn discipelen naar de dorpen van Caesarea Filippi. En onderweg vroeg Hij zijn discipelen en sprak tot hen: Wie zeggen de mensen, dat Ik ben? \v 28 Zij antwoordden en zeiden: Johannes de Doper; en anderen: Elia; weer anderen: Een van de profeten. \v 29 En Hij vroeg hun: Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben? Petrus antwoordde en zeide: Gij zijt de Christus. \v 30 En Hij verbood hun nadrukkelijk met iemand hierover te spreken. \v 31 En Hij begon hen te leren, dat de Zoon des mensen veel moest lijden en verworpen worden door de oudsten en de overpriesters en de schriftgeleerden, en gedood worden en na drie dagen opstaan. \v 32 Hij sprak dit woord vrijuit. En Petrus nam Hem terzijde en begon Hem te bestraffen. \v 33 Doch Hij keerde Zich om en, ziende naar zijn discipelen, bestrafte Hij Petrus en zeide: Ga weg, achter Mij, satan; gij zijt niet bedacht op de dingen Gods, maar op die der mensen. \v 34 En Hij riep de schare, met zijn discipelen, tot Zich en zeide tot hen: Indien iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf en neme zijn kruis op en volge Mij. \v 35 Want ieder, die zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen; maar ieder, die zijn leven verliezen zal om Mijnentwil en om des evangelies wil, die zal het behouden. \v 36 Want wat baat het een mens de gehele wereld te winnen en aan zijn ziel schade te lijden? \v 37 Want wat zou een mens kunnen geven in ruil voor zijn leven? \v 38 Want wie zich voor Mij en voor mijn woorden schaamt in dit overspelig en zondig geslacht, de Zoon des mensen zal Zich ook voor hem schamen, wanneer Hij komt in de heerlijkheid zijns Vaders, met de heilige engelen. \c 9 \p \v 1 En Hij zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u: Er zijn sommigen onder degenen, die hier staan, die de dood voorzeker niet zullen smaken, voordat zij zien, dat het Koninkrijk Gods gekomen is met kracht. \s1 De verheerlijking op de berg \p \v 2 En zes dagen later nam Jezus Petrus en Jakobus en Johannes mede en leidde hen een hoge berg op, hen alleen. En zijn gedaante veranderde voor hun ogen, \v 3 en zijn klederen werden schitterend, hel wit, zoals geen voller op aarde ze kan maken. \v 4 En hun verscheen Elia met Mozes en zij waren in gesprek met Jezus. \v 5 En Petrus antwoordde en zeide tot Jezus: Rabbi, het is goed, dat wij hier zijn, laten wij drie tenten opslaan, voor U een, en voor Mozes een, en voor Elia een. \v 6 Want hij wist niet, wat hij antwoorden moest, want zij waren zeer bevreesd. \v 7 En er kwam een wolk, die hen overschaduwde, en er klonk een stem uit de wolk: Deze is mijn Zoon, de geliefde, hoort naar Hem. \v 8 En opeens, rondkijkende, zagen zij niemand meer bij zich dan Jezus alleen. \v 9 En terwijl zij van de berg afdaalden, verbood Hij hun, dat zij iemand zouden vertellen, hetgeen zij gezien hadden, voordat de Zoon des mensen uit de doden zou zijn opgestaan. \v 10 En zij hielden dit woord vast en trachtten onder elkander te weten te komen, wat het was, uit de doden opstaan. \v 11 En zij vroegen Hem en zeiden: Waarom zeggen de schriftgeleerden, dat Elia eerst moet komen? \v 12 Hij zeide tot hen: Elia komt wel eerst en herstelt alles; maar hoe staat er dan geschreven van de Zoon des mensen, dat Hij veel moet lijden, en dat Hij veracht zal worden? \v 13 Maar Ik zeg u: ook is Elia gekomen, en zij hebben met hem gedaan wat zij wilden, gelijk van hem geschreven staat. \s1 De genezing van een bezeten knaap \p \v 14 En toen zij bij de discipelen kwamen, zagen zij een grote schare om hen heen, en schriftgeleerden met hen aan het redetwisten. \v 15 En terstond, toen de gehele schare Hem zag, waren zij zeer verbaasd, en zij liepen op Hem toe en begroetten Hem. \v 16 En Hij vroeg hun: Waarom zijt gij met hen aan het redetwisten? \v 17 En één uit de schare antwoordde Hem: Meester, ik heb mijn zoon tot U gebracht, die een stomme geest heeft. \v 18 En waar hij hem aangrijpt, werpt hij hem op de grond; en hij heeft het schuim op de mond, en hij knerst met zijn tanden en verstijft. En ik heb uw discipelen gezegd, dat zij hem zouden uitdrijven, en zij hebben het niet gekund. \v 19 En Hij antwoordde hun en zeide: O, ongelovig geslacht, hoelang zal Ik nog bij u zijn? Hoelang zal Ik u nog verdragen? Brengt hem tot Mij. \v 20 En zij brachten hem tot Hem. En toen de geest Hem zag, deed hij hem terstond stuiptrekken en, op de grond gevallen, wentelde hij zich, al schuimende. \v 21 En Hij vroeg zijn vader: Hoelang is het al, dat dit hem overkomt? \v 22 Hij zeide: Van zijn kindsheid af; en dikwijls heeft hij hem ook in het vuur en in het water gedreven om hem een ongeluk te doen krijgen. Maar als Gij iets kunt doen, help ons en heb medelijden met ons! \v 23 Jezus zeide tot hem: Als Gij kunt! Alle dingen zijn mogelijk voor wie gelooft. \v 24 Terstond riep de vader van de knaap uit en zeide: Ik geloof, kom mijn ongeloof te hulp! \v 25 En toen Jezus zag, dat de schare samenstroomde, bestrafte Hij de onreine geest en zeide tot hem: Gij, stomme en dove geest, Ik beveel u: ga van hem uit en kom niet meer in hem. \v 26 En hij ging uit onder geschreeuw en hevige struiptrekkingen. En hij werd als een dode, zodat men algemeen zeide, dat hij gestorven was. \v 27 Doch Jezus vatte zijn hand, richtte hem op, en hij stond op. \v 28 En toen Hij een huis was binnengegaan, vroegen zijn discipelen Hem, terwijl zij met Hem alleen waren: Waarom hebben wij hem niet kunnen uitdrijven? \v 29 En Hij zeide tot hen: Dit geslacht kan door niets uitvaren, tenzij door gebed. \s1 De tweede aankondiging van het lijden – Strijd om de voorrang \p \v 30 En zij gingen vandaar weg en reisden door Galilea. En Hij wilde niet, dat iemand het te weten kwam. \v 31 Want Hij onderwees zijn discipelen en zeide tot hen: De Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen der mensen en zij zullen Hem ter dood brengen en drie dagen na zijn dood zal Hij opstaan. \v 32 Doch zij begrepen dit woord niet en durfden Hem er niet naar te vragen. \v 33 En zij kwamen te Kafarnaüm. En toen Hij thuis gekomen was, vroeg Hij hun: Waarover waart gij onderweg in gesprek? \v 34 En zij zwegen, want zij hadden onderweg met elkander erover gesproken, wie de meeste was. \v 35 En Hij ging zitten, riep de twaalven en zeide tot hen: Indien iemand de eerste wil zijn, die zal de allerlaatste zijn en aller dienaar. \v 36 En Hij nam een kind en plaatste dat in hun midden, omarmde het en zeide tot hen: \v 37 Wie één van zodanige kinderen ontvangt in mijn naam, die ontvangt Mij. En wie Mij ontvangt, ontvangt niet Mij, maar Hem, die Mij gezonden heeft. \s1 Verleiding tot zonde \p \v 38 Johannes zeide tot Hem: Meester, wij hebben iemand, die ons niet volgt, in uw naam boze geesten zien uitdrijven, en wij wilden het hem beletten, omdat hij ons niet volgde. \v 39 Doch Jezus zeide: Belet het hem niet; want er is niemand, die een kracht doen zal in mijn naam en kort daarna smadelijk van Mij zal kunnen spreken. \v 40 Want wie niet tégen ons is, is vóór ons. \v 41 Want wie u een beker water te drinken geeft, in de naam van Christus, omdat gij (discipelen) van Hem zijt, voorwaar, Ik zeg u, dat hem zijn loon voorzeker niet zal ontgaan. \v 42 En wie één van deze kleinen, die geloven, tot zonde verleidt, het zou beter voor hem zijn, dat een molensteen om zijn hals was gedaan en hij in de zee was geworpen. \v 43 En indien uw hand u tot zonde verleidt, houw haar af. Het is beter, dat gij verminkt ten leven ingaat, dan dat gij met uw twee handen ter helle vaart, in het onuitblusbare vuur, \v 44 [waar hun worm niet sterft en het vuur niet wordt uitgeblust.] \v 45 En indien uw voet u tot zonde zou verleiden, houw hem af. Het is beter, dat gij kreupel ten leven ingaat, dan dat gij met uw twee voeten in de hel geworpen wordt, \v 46 [waar hun worm niet sterft en het vuur niet wordt uitgeblust]. \v 47 En indien uw oog u tot zonde zou verleiden, ruk het uit. Het is beter, dat gij met één oog het Koninkrijk Gods binnengaat, dan dat gij met twee ogen in de hel geworpen wordt, \v 48 waar hun worm niet sterft en het vuur niet wordt uitgeblust. \v 49 Want een ieder zal met vuur gezouten worden. \v 50 Het zout is goed; indien het zout echter zoutloos wordt, waarmede zult gij het smaak geven? Hebt zout in uzelf en houdt vrede onder elkander. \c 10 \s1 Naar Jeruzalem – Gesprekken op de reis \p \v 1 En Hij stond op en vertrok vandaar naar het gebied van Judea en het Overjordaanse, en weder kwamen de scharen bij Hem samen en weder leerde Hij hen, zoals Hij gewoon was. \v 2 En er kwamen Farizeeën tot Hem en vroegen Hem, om Hem te verzoeken: Is het een man geoorloofd zijn vrouw weg te zenden? \v 3 Hij antwoordde en zeide tot hen: Wat heeft Mozes u geboden? \v 4 Zij zeiden: Mozes heeft toegestaan een scheidbrief te schrijven en haar (daarmede) weg te zenden. \v 5 Jezus zeide tot hen: Met het oog op de hardheid uwer harten heeft hij u dat gebod geschreven. \v 6 Maar van het begin der schepping heeft Hij hen als man en vrouw gemaakt; \v 7 daarom zal een man zijn vader en moeder verlaten, en die twee zullen tot één vlees zijn. \v 8 Zo zijn zij niet meer twee, maar één vlees. \v 9 Hetgeen dan God samengevoegd heeft, scheide de mens niet. \v 10 En thuis vroegen de discipelen Hem weder naar die zaak. \v 11 En Hij zeide tot hen: Wie zijn vrouw wegzendt en een andere trouwt, pleegt echtbreuk ten opzichte van haar; \v 12 en indien zij haar man verlaat en een ander trouwt, pleegt zij echtbreuk. \s1 Jezus zegent de kinderen \p \v 13 En zij brachten de kinderen tot Hem, opdat Hij ze zou aanraken; doch de discipelen bestraften hen. \v 14 Toen Jezus dat zag, nam Hij het zeer kwalijk en zeide tot hen: Laat de kinderen tot Mij komen, verhindert ze niet; want voor zodanigen is het Koninkrijk Gods. \v 15 Voorwaar, Ik zeg u: Wie het Koninkrijk Gods niet ontvangt als een kind, zal het voorzeker niet binnengaan. \v 16 En Hij omarmde ze en hun de handen opleggende, zegende Hij ze. \s1 De rijke jongeling \p \v 17 En toen Hij op weg ging, liep iemand op Hem toe, viel op de knieën en vroeg Hem: Goede Meester, wat moet ik doen om het eeuwige leven te beërven? \v 18 En Jezus zeide tot hem: Waarom noemt gij Mij goed? Niemand is goed dan God alleen. \v 19 Gij kent de geboden: Gij zult niet doodslaan, gij zult niet echtbreken, gij zult niet stelen, gij zult geen vals getuigenis geven, gij zult niet ontvreemden, eer uw vader en moeder. \v 20 Hij zeide tot Hem: Meester, dat alles heb ik in acht genomen van mijn jeugd af. \v 21 En Jezus, hem aanziende, kreeg hem lief en zeide tot hem: Eén ding ontbreekt u, ga heen, verkoop al wat gij hebt en geef het aan de armen, en gij zult een schat in de hemel hebben, en kom hier, volg Mij. \v 22 Maar zijn gelaat betrok bij dat woord en hij ging bedroefd heen, want hij bezat vele goederen. \v 23 En Jezus, rondziende, zeide tot zijn discipelen: Hoe moeilijk zullen zij, die geld hebben, het Koninkrijk Gods binnengaan. \v 24 En zijn discipelen waren zeer verbaasd over zijn woorden, maar Jezus antwoordde weder en zeide tot hen: Kinderen, hoe moeilijk is het het Koninkrijk Gods binnen te gaan. \v 25 Het is gemakkelijker dat een kameel gaat door het oog ener naald, dan dat een rijke het Koninkrijk Gods binnengaat. \v 26 En zij waren nog meer verslagen en zeiden tot elkander: Maar wie kan dan behouden worden? \v 27 Jezus zag hen aan en zeide: Bij mensen is het onmogelijk, maar niet bij God; want alle dingen zijn mogelijk bij God. \s1 Het loon voor het volgen van Jezus \p \v 28 Petrus begon tot Hem te zeggen: Zie, wij hebben alles prijsgegeven en zijn U gevolgd. \v 29 Jezus zeide: Voorwaar, Ik zeg u, er is niemand, die huis of broeders of zusters of moeder of vader of kinderen of akkers heeft prijsgegeven om Mij en om het evangelie, \v 30 of hij ontvangt honderdvoudig terug: nu, in deze tijd, huizen en broeders en zusters en moeders en kinderen en akkers, met vervolgingen, en in de toekomende eeuw het eeuwige leven. \v 31 Maar vele eersten zullen de laatsten zijn en de laatsten de eersten. \s1 De derde aankondiging van het lijden \p \v 32 Zij waren onderweg, opgaande naar Jeruzalem, en Jezus ging vóór hen uit, en zij waren verbaasd en zij, die volgden, waren bevreesd. En wederom nam Hij de twaalven terzijde en begon tot hen te spreken over hetgeen over Hem zou komen: \v 33 Zie, wij gaan op naar Jeruzalem en de Zoon des mensen zal overgeleverd worden aan de overpriesters en de schriftgeleerden en zij zullen Hem ter dood veroordelen. En zij zullen Hem overleveren aan de heidenen, \v 34 en zij zullen Hem bespotten en Hem bespuwen en Hem geselen en doden, en na drie dagen zal Hij opstaan. \s1 Niet heersen, maar dienen \p \v 35 En Jakobus en Johannes, de [twee] zonen van Zebedeüs, kwamen tot Hem en zeiden tot Hem: Meester, wij wilden wel dat Gij ons deedt, wat wij U zullen vragen. \v 36 Hij zeide tot hen: Wat wilt gij, dat Ik u doen zal? \v 37 Zij zeiden tot Hem: Geef ons, dat wij de één aan uw rechterzijde en de andere aan uw linkerzijde mogen zitten in uw heerlijkheid. \v 38 Doch Jezus zeide tot hen: Gij weet niet, wat gij vraagt. Kunt gij de beker drinken, die Ik drink, of met de doop gedoopt worden, waarmede Ik gedoopt word? \v 39 Zij zeiden tot Hem: Wij kunnen het. Jezus zeide tot hen: De beker, die Ik drink, zult gij drinken en met de doop, waarmede Ik gedoopt word, zult gij gedoopt worden, \v 40 maar het zitten aan mijn rechterzijde of linkerzijde, staat niet aan Mij te geven, maar het is voor hen, voor wie het bereid is. \v 41 En toen de tien dit hoorden, begonnen zij het Jakobus en Johannes kwalijk te nemen. \v 42 En Jezus riep hen tot Zich en zeide tot hen: Gij weet, dat zij, die regeerders der volken heten, heerschappij over hen voeren, en hun rijksgroten oefenen macht over hen. \v 43 Zó is het echter onder u niet. \v 44 Maar wie groot wil worden onder u, zal uw dienaar zijn; en wie onder u de eerste wil zijn, zal aller slaaf zijn. \v 45 Want ook de Zoon des mensen is niet gekomen om Zich te laten dienen, maar om te dienen en zijn leven te geven als losprijs voor velen. \s1 De genezing van Bartimeüs \p \v 46 En zij kwamen te Jericho. En toen Hij met zijn discipelen en een talrijke schare uit Jericho vertrok, zat de zoon van Timeüs, Bartimeüs, een blinde bedelaar, aan de weg. \v 47 En toen hij hoorde, dat het Jezus van Nazaret was, begon hij te roepen en te zeggen: Zoon van David, Jezus, heb medelijden met mij! \v 48 En velen bestraften hem, opdat hij zwijgen zou. Doch hij riep des te meer: Zoon van David, heb medelijden met mij! \v 49 En Jezus stond stil en zeide: Roept hem. En zij riepen de blinde en zeiden tot hem: Houd moed, sta op, Hij roept u. \v 50 Toen wierp hij zijn mantel af, sprong op en ging naar Jezus. \v 51 En Jezus antwoordde en zeide tot hem: Wat wilt gij, dat Ik u doen zal? De blinde zeide tot Hem: Rabboeni, dat ik ziende worde! \v 52 En Jezus zeide tot hem: Ga heen, uw geloof heeft u behouden. En terstond werd hij ziende en volgde Hem op de weg. \c 11 \s1 De intocht in Jeruzalem \p \v 1 En toen zij dicht bij Jeruzalem kwamen, bij Betfage en Betanië aan de Olijfberg, zond Hij twee van zijn discipelen uit, \v 2 en zeide tot hen: Gaat naar het dorp, dat tegenover u ligt, en terstond, als gij er binnenkomt, zult gij een veulen vastgebonden vinden, waarop nog nooit een mens heeft gezeten; maakt het los en brengt het hier. \v 3 En indien iemand tot u zegt: Wat doet gij daar? zegt dan: De Here heeft het nodig en terstond zendt Hij het weder hierheen. \v 4 En zij gingen heen en vonden een veulen vastgebonden bij de deur buiten aan de weg, en zij maakten het los. \v 5 En sommigen van degenen, die daar stonden, zeiden tot hen: Wat doet gij daar, dat gij dat veulen losmaakt? \v 6 Zij spraken tot hen, zoals Jezus gezegd had, en zij lieten hen begaan. \v 7 En zij brachten het veulen tot Jezus en legden hun klederen daarop en Hij ging erop zitten. \v 8 En velen spreidden hun klederen op de weg en anderen groen, dat zij van het veld plukten. \v 9 En die voorgingen en die volgden riepen:Hosanna! Gezegend Hij, die komt in de naam des Heren; \v 10 gezegend het komende rijk van onze vader David; Hosanna in de hoogste hemelen! \s1 De reiniging van de tempel – De verdorde vijgeboom \p \v 11 En Hij kwam te Jeruzalem in de tempel. En nadat Hij rondom alles overzien had, vertrok Hij, toen het reeds laat op de dag was, naar Betanië, met de twaalven. \v 12 En de volgende dag, toen zij van Betanië kwamen, werd Hij hongerig. \v 13 En toen Hij van verre een vijgeboom zag, die bladeren had, ging Hij daarheen om te zien of Hij er ook iets aan vinden zou. En erbij gekomen, vond Hij er niets aan dan bladeren; want het was de tijd niet voor vijgen. \v 14 En Hij antwoordde en zeide tot hem: Nooit ete meer iemand vrucht van u in eeuwigheid! En zijn discipelen hoorden het. \v 15 En zij kwamen te Jeruzalem.En Hij ging de tempel binnen en begon hen, die in de tempel verkochten en kochten, uit te drijven en de tafels der wisselaars en de stoelen van hen, die de duiven verkochten, keerde Hij om, \v 16 en Hij liet niet toe, dat iemand enig voorwerp door de tempel droeg; \v 17 en Hij leerde en sprak tot hen: Staat er niet geschreven, dat mijn huis een bedehuis zal heten voor alle volken? \v 18 Maar gij hebt het tot een rovershol gemaakt. En de overpriesters en de schriftgeleerden hoorden het en zochten, hoe zij Hem zouden kunnen ombrengen, want zij waren bevreesd voor Hem, omdat de gehele schare versteld stond over zijn leer. \v 19 En toen het laat werd, gingen zij de stad uit, naar buiten. \v 20 En toen zij des morgens vroeg langs de vijgeboom kwamen, zagen zij, dat hij van de wortel af verdord was. \v 21 En Petrus herinnerde het zich en zeide tot Hem: Rabbi, zie de vijgeboom, die Gij vervloekt hebt, is verdord. \v 22 En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Hebt geloof in God. \v 23 Voorwaar, Ik zeg u, wie tot deze berg zou zeggen, hef u op en werp u in de zee, en in zijn hart niet zou twijfelen, maar geloven, dat hetgeen hij zegt geschiedt, het zal hem geschieden. \v 24 Daarom zeg Ik u, al wat gij bidt en begeert, gelooft, dat gij het hebt ontvangen, en het zal geschieden. \v 25 En wanneer gij staat te bidden, vergeeft wat gij tegen iemand mocht hebben, opdat ook uw Vader in de hemelen uw overtredingen vergeve. \v 26 [Indien gij echter niet vergeeft, zal ook uw Vader, die in de hemelen is, uw overtredingen niet vergeven.] \s1 De vraag naar Jezus’ bevoegdheid \p \v 27 En zij kwamen weder te Jeruzalem. En terwijl Hij in de tempel wandelde, kwamen de overpriesters, de schriftgeleerden en de oudsten tot Hem, \v 28 en zeiden tot Hem: Krachtens welke bevoegdheid doet Gij deze dingen? Of wie heeft U de bevoegdheid gegeven om deze dingen te doen? \v 29 Jezus zeide tot hen: Ik zal u één vraag stellen; geeft Mij daarop antwoord, dan zal Ik u zeggen, krachtens welke bevoegdheid Ik deze dingen doe. \v 30 De doop van Johannes, was die uit de hemel of uit de mensen? Antwoordt Mij daarop. \v 31 En zij overlegden onder elkander en zeiden: Indien wij zeggen: Uit de hemel, zal Hij zeggen: Waarom hebt gij hem dan niet geloofd? \v 32 Zeggen wij echter: Uit de mensen . . . Zij waren namelijk bevreesd voor de schare, want allen hielden Johannes inderdaad voor een profeet. \v 33 En zij antwoordden en zeiden tot Jezus: Wij weten het niet. En Jezus zeide tot hen: Dan zeg Ik u ook niet, krachtens welke bevoegdheid Ik deze dingen doe. \c 12 \s1 De gelijkenis van de onrechtvaardige pachters \p \v 1 En Hij begon tot hen in gelijkenissen te spreken. Een mens plantte een wijngaard en zette er een heg omheen en groef een wijnpersbak en bouwde een toren en hij verhuurde die aan pachters, en ging buitenslands. \v 2 En hij zond op zijn tijd een slaaf naar de pachters om van hen (zijn deel) der vruchten van de wijngaard in ontvangst te nemen. \v 3 En zij grepen hem, sloegen hem en zonden hem met lege handen weg. \v 4 En weder zond hij tot hen een andere slaaf en die sloegen zij op het hoofd en behandelden zij smadelijk. \v 5 En hij zond een andere en die doodden zij, en nog vele anderen, die zij òf sloegen òf doodden. \v 6 Toen had hij nog één over, zijn geliefde zoon. En ten laatste zond hij deze tot hen, zeggende: Mijn zoon zullen zij ontzien. \v 7 Maar die pachters zeiden tot elkander: Dit is de erfgenaam; komt, laten wij hem doden en de erfenis zal aan ons komen. \v 8 En zij grepen en doodden hem en wierpen hem buiten de wijngaard. \v 9 Wat zal de heer van de wijngaard doen? Hij zal komen en de pachters ombrengen en de wijngaard aan anderen geven. \v 10 Hebt gij ook dit schriftwoord niet gelezen:De steen, die de bouwlieden afgekeurd hadden,deze is tot een hoeksteen geworden; \v 11 van de Here is dit geschied, en het is wonderlijk in onze ogen. \v 12 En zij trachtten Hem te grijpen, maar zij vreesden de schare; want zij begrepen, dat Hij met het oog op hen die gelijkenis gesproken had. En zij lieten Hem verder ongemoeid en gingen weg. \s1 Het recht des keizers \p \v 13 En zij zonden tot Hem enige van de Farizeeën en van de Herodianen om Hem in een strikvraag te vangen. \v 14 En zij kwamen en zeiden tot Hem: Meester, wij weten, dat Gij waarachtig zijt en dat Gij U aan niemand stoort; want Gij ziet de mensen niet naar de ogen, maar Gij leert de weg Gods in waarheid. Is het geoorloofd de keizer belasting te betalen of niet? Zullen wij betalen of niet betalen? \v 15 Maar Hij, wetende, dat zij huichelden, zeide tot hen: Wat verzoekt gij Mij? Brengt Mij een schelling, en laat Ik die zien. \v 16 En zij brachten er een. En Hij zeide tot hen: Wiens beeldenaar en opschrift is dit? Zij zeiden tot Hem: Van de keizer. \v 17 Jezus zeide tot hen: Geeft dan de keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is. En zij verwonderden zich zeer over Hem. \s1 De vraag naar de opstanding \p \v 18 En er kwamen Sadduceeën tot Hem, die beweren, dat er geen opstanding is, en zij ondervroegen Hem en zeiden: \v 19 Meester, Mozes heeft ons voorgeschreven, indien iemands broeder sterft en een vrouw nalaat, doch geen kind achterlaat, dat dan zijn broeder de vrouw moet nemen en voor zijn broeder nakomelingschap verwekken. \v 20 Nu waren er zeven broeders. En de eerste nam een vrouw en liet bij zijn sterven geen nakomelingschap achter. \v 21 En de tweede nam haar en stierf zonder nakomelingschap na te laten. En de derde evenzo. \v 22 En geen van die zeven liet nakomelingschap achter. Het laatst van allen stierf ook de vrouw. \v 23 In de opstanding, wanneer zij opstaan, van wie van hen zal zij dan de vrouw zijn? Want alle zeven hebben haar tot vrouw gehad. \v 24 Jezus sprak tot hen: Dwaalt gij niet daarom, dat gij de Schriften niet kent noch de kracht Gods? \v 25 Want wanneer zij uit de doden opstaan, huwen zij niet, en worden zij niet ten huwelijk genomen, maar zij zijn als engelen in de hemelen. \v 26 Wat nu de doden betreft, dat zij opgewekt worden, hebt gij niet gelezen in het boek van Mozes, bij de braamstruik, hoe God tot hem sprak, zeggende: Ik ben de God van Abraham en de God van Isaak en de God van Jakob? \v 27 Hij is niet een God van doden, maar van levenden. Gij dwaalt wel zeer. \s1 Het grote gebod \p \v 28 En een der schriftgeleerden, tot Hem komende, hoorde, dat zij met elkander redetwistten, en overtuigd, dat Hij hun goed geantwoord had, vroeg hij Hem: Welk gebod is het eerste van alle? \v 29 Jezus antwoordde: \v 30 Het eerste is: Hoor, Israël, de Here, onze God, de Here is één, en gij zult de Here, uw God, liefhebben uit geheel uw hart en uit geheel uw ziel en uit geheel uw verstand en uit geheel uw kracht. \v 31 Het tweede is dit: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. Een ander gebod, groter dan deze, bestaat niet. \v 32 En de schriftgeleerde zeide tot Hem: Inderdaad, Meester, naar waarheid hebt Gij gezegd, dat Hij één is en dat er geen ander is dan Hij. \v 33 En Hem lief te hebben uit geheel het hart en uit geheel het verstand en uit geheel de kracht, en de naaste lief te hebben als zichzelf, is meer dan alle brandoffers en slachtoffers. \v 34 En Jezus, ziende, dat hij verstandig geantwoord had, zeide tot hem: Gij zijt niet verre van het Koninkrijk Gods. En niemand durfde Hem meer iets vragen. \s1 Davids Zoon en Heer \p \v 35 En Jezus antwoordde bij zijn onderwijs in de tempel en zeide: Hoe zeggen de schriftgeleerden, dat de Christus een zoon van David is? \v 36 David zelf heeft door de heilige Geest gezegd:De Here heeft gezegd tot mijn Here:Zet U aan mijn rechterhand,totdat Ik uw vijanden onder uw voeten gelegd heb. \v 37a David zelf noemt Hem Here, en hoe kan Hij dan zijn zoon zijn? \s1 Waarschuwing tegen de schriftgeleerden \p \v 37b En het merendeel van de schare hoorde Hem gaarne. \v 38 En Hij zeide in zijn onderwijs: Wacht u voor de schriftgeleerden, die gesteld zijn op het wandelen in lange gewaden en op begroetingen op de markten, \v 39 en op erezetels in de synagogen en eerste plaatsen bij de maaltijden, \v 40 die de huizen der weduwen opeten en voor de schijn lange gebeden uitspreken: dezen zullen een zwaarder oordeel ontvangen. \s1 Het penningske der weduwe \p \v 41 En Hij ging tegenover de offerkist zitten en zag met aandacht, hoe de schare kopergeld wierp in de offerkist. En vele rijken wierpen er veel in. \v 42 En er kwam een arme weduwe, die er twee koperstukjes in wierp, dat is een duit. \v 43 En Hij riep zijn discipelen en zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, deze arme weduwe heeft het meeste in de offerkist geworpen van allen, die er iets in geworpen hebben. \v 44 Want allen hebben erin geworpen van hun overvloed, maar zij heeft van haar armoede erin geworpen, al wat zij had, haar ganse levensonderhoud. \c 13 \s1 Rede over de laatste dingen \p \v 1 En toen Hij uit de tempel ging, zeide een van zijn discipelen tot Hem: Meester, zie, welke stenen en welke gebouwen! \v 2 En Jezus zeide tot hem: Ziet gij deze grote gebouwen? Er zal geen steen op de andere gelaten worden, die niet zal worden weggebroken. \v 3 En toen Hij op de helling van de Olijfberg gezeten was, tegenover de tempel, vroegen Petrus en Jakobus en Johannes en Andreas Hem afzonderlijk: \v 4 Zeg ons, wanneer zal dat geschieden en wat is het teken, wanneer al deze dingen in vervulling zullen gaan? \v 5 Jezus begon tot hen te zeggen: Ziet toe, dat niemand u verleide. \v 6 Velen zullen komen onder mijn naam en zeggen: Ik ben het, en zij zullen velen verleiden. \v 7 Doch wanneer gij hoort van oorlogen en geruchten van oorlogen, weest dan niet verontrust. Dat moet geschieden, maar het einde is het nog niet. \v 8 Want volk zal opstaan tegen volk en koninkrijk tegen koninkrijk. Er zullen nu hier, dan daar, aardbevingen zijn en er zullen hongersnoden wezen. Dat is het begin der weeën. \v 9 Doch gij, ziet toe op uzelf. Zij zullen u overleveren aan gerechtshoven, en in synagogen zult gij gegeseld worden en voor stadhouders en koningen zult gij gesteld worden om Mijnentwil, tot een getuigenis voor hen. \v 10 En aan alle volken moet eerst het evangelie gepredikt worden. \v 11 En wanneer zij u wegvoeren om u over te leveren, weest dan niet van tevoren bezorgd wat gij zeggen moet, maar zegt wat u in die ure gegeven wordt; want gij zijt het niet, die spreekt, maar de heilige Geest. \v 12 En een broeder zal zijn broeder overleveren ten dode en een vader zijn kind; en kinderen zullen opstaan tegen hun ouders en hen ter dood brengen. \v 13 En gij zult door allen gehaat worden om mijns naams wil. Maar wie volhardt tot het einde, die zal behouden worden. \v 14 Wanneer gij dan de gruwel der verwoesting ziet staan, waar hij niet behoort – die het leest, geve er acht op – laten dan die in Judea zijn, vluchten naar de bergen. \v 15 Wie op het dak is, ga niet naar beneden en ga niet naar binnen om iets uit zijn huis mede te nemen, \v 16 en wie in het veld is, kere niet terug om zijn kleed mede te nemen. \v 17 Wee de zwangeren en de zogenden in die dagen! \v 18 Bidt, dat het niet in de winter valle. \v 19 Want die dagen zullen zulk een verdrukking brengen als er niet geweest is van het begin der schepping, die God geschapen heeft, tot nu toe, en ook nooit meer wezen zal. \v 20 En indien de Here die dagen niet had ingekort, zou geen vlees behouden worden, doch ter wille van de uitverkorenen, die Hij heeft uitverkoren, heeft Hij die dagen ingekort. \v 21 Indien dan iemand tot u zegt: Zie, hier is de Christus, zie, Hij is daar, gelooft het niet. \v 22 Want er zullen valse christussen en valse profeten opstaan en zij zullen tekenen en wonderen doen om, ware het mogelijk, de uitverkorenen te verleiden. \v 23 Doch gij, ziet toe: Ik heb het u alles voorzegd. \v 24 Maar in die dagen, na de verdrukking, zal de zon verduisterd worden en de maan zal haar glans niet geven. \v 25 En de sterren zullen van de hemel vallen en de machten der hemelen zullen wankelen. \v 26 En dan zullen zij de Zoon des mensen zien komen op de wolken, met grote macht en heerlijkheid. \v 27 En dan zal Hij zijn engelen uitzenden en zijn uitverkorenen verzamelen uit de vier windstreken, van het uiterste der aarde tot het uiterste des hemels. \v 28 Leert dan van de vijgeboom deze les: Wanneer zijn hout reeds week wordt en de bladeren doet uitspruiten, weet gij daaraan, dat de zomer nabij is. \v 29 Zo moet gij ook, wanneer gij dit ziet geschieden, weten, dat het nabij is, voor de deur. \v 30 Voorwaar, Ik zeg u, dit geslacht zal geenszins voorbijgaan, voordat dit alles geschiedt. \v 31 De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar mijn woorden zullen niet voorbijgaan. \v 32 Maar van die dag of van die ure weet niemand, ook de engelen in de hemel niet, ook de Zoon niet, alleen de Vader. \v 33 Ziet toe, blijft waakzaam. Want gij weet niet, wanneer het de tijd is. \v 34 Gelijk een mens, die buitenslands ging, zijn huis overliet en aan zijn slaven volmacht gaf, aan ieder zijn werk, en de deurwachter opdroeg te waken. \v 35 Waakt dan, want gij weet niet, wanneer de heer des huizes komen zal, laat in de avond of te middernacht, bij het hanegekraai of des morgens vroeg, \v 36 opdat hij niet, als hij plotseling komt, u slapende vinde. \v 37 Wat Ik u zeg, zeg Ik allen: Waakt! \c 14 \s1 De zalving en het verraad \p \v 1 Nu was het na twee dagen Pascha en het feest der ongezuurde broden. En de overpriesters en de schriftgeleerden zochten, hoe zij Hem door list in handen zouden krijgen en doden. \v 2 Want zij zeiden: Niet op het feest, opdat er geen opschudding kome onder het volk. \v 3 En toen Hij te Betanië was in het huis van Simon de melaatse, kwam, terwijl Hij aan tafel aanlag, een vrouw met een albasten kruik vol echte, kostbare nardusmirre; en zij brak de albasten kruik en goot (de mirre) over zijn hoofd. \v 4 En sommigen spraken verontwaardigd tot elkander: Waartoe dient die verkwisting der mirre? \v 5 Want deze mirre had voor meer dan driehonderd schellingen verkocht en aan de armen gegeven kunnen worden. En zij waren zeer verstoord tegen haar. \v 6 Maar Jezus zeide: Laat haar begaan; waarom valt gij haar lastig? Zij heeft een goede daad aan Mij verricht. \v 7 De armen hebt gij immers altijd bij u en gij kunt hun weldoen, wanneer gij maar wilt; maar Mij hebt gij niet altijd. \v 8 Zij heeft gedaan, wat zij kon; van tevoren heeft zij mijn lichaam gezalfd voor de begrafenis. \v 9 Voorwaar, Ik zeg u, overal waar het evangelie verkondigd zal worden, over de gehele wereld, zal ook tot haar gedachtenis gesproken worden van wat zij gedaan heeft. \v 10 En Judas Iskariot, die een van de twaalven was, ging heen naar de overpriesters om Hem aan hen over te leveren. \v 11 Toen zij dat hoorden, verblijdden zij zich en beloofden hem geld te geven. En hij zocht, hoe hij Hem bij een goede gelegenheid kon overleveren. \s1 De voorbereiding van de paasmaaltijd – Het verraad voorzegd \p \v 12 En op de eerste dag van het feest der ongezuurde broden, waarop men gewoon was het Pascha te slachten, zeiden zijn discipelen tot Hem: Waar wilt Gij, dat wij heengaan en toebereidselen maken, opdat Gij het Pascha kunt eten? \v 13 En Hij zond twee van zijn discipelen uit en zeide tot hen: Gaat naar de stad en er zal u een man tegenkomen, die een kruik water draagt; volgt hem, \v 14 en zegt tot de heer van het huis, waar hij binnengaat: De meester zegt: Waar is voor Mij het vertrek, waar Ik met mijn discipelen het Pascha kan eten? \v 15 En hij zal u een grote bovenzaal wijzen, van al het nodige voorzien. Maakt het daar voor ons gereed. \v 16 En de discipelen gingen heen en kwamen in de stad en vonden het, zoals Hij hun gezegd had en zij maakten het Pascha gereed. \v 17 En toen het avond geworden was, kwam Hij met de twaalven. \v 18 En terwijl zij aanlagen en aten, zeide Jezus: Voorwaar, Ik zeg u, dat een van u Mij verraden zal; een die met Mij eet. \v 19 Zij begonnen bedroefd te worden en één voor één tot Hem te zeggen: Ik toch niet? \v 20 En Hij zeide tot hen: Eén van de twaalven, die met Mij in de [ene] schotel indoopt. \v 21 Want de Zoon des mensen gaat wel heen gelijk van Hem geschreven staat, doch wee die mens, door wie de Zoon des mensen verraden wordt. Het ware voor die mens goed, als hij niet geboren was. \s1 De instelling van het Avondmaal \p \v 22 En terwijl zij aten, nam Hij een brood, sprak de zegen uit, brak het, gaf het hun en zeide: Neemt, dit is mijn lichaam. \v 23 En Hij nam een beker, sprak de dankzegging uit, en gaf hun die en zij dronken allen daaruit. \v 24 En Hij zeide tot hen: Dit is het bloed van mijn verbond, dat voor velen vergoten wordt. \v 25 Voorwaar, Ik zeg u, Ik zal voorzeker niet meer van de vrucht van de wijnstok drinken, tot op die dag, dat Ik haar nieuw zal drinken, in het Koninkrijk Gods. \s1 De verloochening voorzegd \p \v 26 En na de lofzang gezongen te hebben, vertrokken zij naar de Olijfberg. \v 27 En Jezus zeide tot hen: Gij zult allen aanstoot aan Mij nemen, want er staat geschreven: Ik zal de herder slaan en de schapen zullen verstrooid worden. \v 28 Maar nadat Ik zal opgewekt zijn, zal Ik u voorgaan naar Galilea. \v 29 En Petrus zeide tot Hem: Al zouden allen aanstoot aan U nemen, ik zeker niet! \v 30 En Jezus zeide tot hem: Voorwaar, Ik zeg u, heden, in deze nacht, voordat de haan tweemaal kraait, zult gij Mij driemaal verloochenen. \v 31 Hij zeide steeds heftiger: Al moest ik met U sterven, ik zal U voorzeker niet verloochenen. Evenzo spraken zij ook allen. \s1 Getsemane \p \v 32 En zij gingen naar een plaats, genaamd Getsemane, en Hij zeide tot zijn discipelen: Zet u hier neder, terwijl Ik bid. \v 33 En Hij nam Petrus en Jakobus en Johannes mede. En Hij begon zeer ontsteld en beangst te worden, \v 34 en Hij zeide tot hen: Mijn ziel is zeer bedroefd, tot stervens toe; blijft hier en waakt. \v 35 En Hij ging een weinig verder, en Hij wierp Zich ter aarde en bad, dat, indien het mogelijk ware, die ure aan Hem zou voorbijgaan, \v 36 en Hij zeide: Abba, Vader, alles is U mogelijk, neem deze beker van Mij weg. Doch niet wat Ik wil, maar wat Gij wilt. \v 37 En Hij kwam en vond hen slapende, en Hij zeide tot Petrus: Simon, slaapt gij? Waart gij niet bij machte één uur te waken? \v 38 Waakt en bidt, dat gij niet in verzoeking komt; de geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak. \v 39 En wederom ging Hij heen en bad, dezelfde woorden sprekende. \v 40 En toen Hij terugkwam, vond Hij hen slapende, want hun ogen waren zeer bezwaard; en zij wisten niet, wat zij Hem zouden antwoorden. \v 41 En Hij kwam ten derden male en zeide tot hen: Slaapt nu maar en rust. Het is genoeg. De ure is gekomen, zie, de Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen der zondaren. \v 42 Staat op, laten wij gaan. Zie, die Mij overlevert, is nabij. \s1 De gevangenneming \p \v 43 En terstond, terwijl Hij nog sprak, daar kwam Judas aan, één van de twaalven, en met hem een schare met zwaarden en stokken, gezonden vanwege de overpriesters en de schriftgeleerden en de oudsten. \v 44 En die Hem overleverde, had hun een afgesproken teken gegeven, zeggende: Die ik zal kussen, die is het; grijpt Hem en leidt Hem welverzekerd weg. \v 45 En hij kwam en trad terstond op Hem toe en zeide: Rabbi, en kuste Hem. \v 46 En zij sloegen de handen aan Hem en grepen Hem. \v 47 Een van de omstanders trok zijn zwaard en hij trof de slaaf van de hogepriester en sloeg hem het oor af. \v 48 En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Als tegen een rover zijt gij uitgetrokken met zwaarden en stokken, om Mij gevangen te nemen? \v 49 Dagelijks was Ik bij u, lerende in de tempel, maar gij hebt Mij niet gegrepen; doch de Schriften moeten in vervulling gaan. \v 50 En zij lieten Hem alleen en vluchtten allen. \v 51 En een jonge man, die een laken om het naakte lichaam geslagen had, liep mede, Hem achterna, en zij grepen hem. \v 52 Maar hij liet het laken in hun handen en nam naakt de vlucht. \s1 Voor de Raad \p \v 53 En zij leidden Jezus weg naar de hogepriester, en al de overpriesters en oudsten en schriftgeleerden kwamen bijeen. \v 54 En Petrus volgde Hem van verre tot binnen de hof van de hogepriester en hij zat daar tussen de dienaars, zich warmende bij het vuur. \v 55 De overpriesters nu en de gehele Raad trachtten een getuigenverklaring tegen Jezus te vinden om Hem ter dood te kunnen brengen; maar zij vonden er geen. \v 56 Want velen legden een vals getuigenis tegen Hem af, maar hun getuigenissen stemden niet overeen. \v 57 En er stonden enigen op, die een vals getuigenis tegen Hem aflegden, \v 58 zeggende: Wij hebben Hem horen zeggen: Ik zal deze tempel, die met handen gemaakt is, afbreken, en binnen drie dagen een andere, niet met handen gemaakt, bouwen. \v 59 Maar ook zó stemde hun getuigenis niet overeen. \v 60 En de hogepriester stond op en hij trad naar voren en ondervroeg Jezus en zeide: Geeft Gij niets ten antwoord? Wat getuigen dezen tegen U? \v 61 Maar Hij bleef zwijgen en gaf niets ten antwoord. Wederom ondervroeg de hogepriester Hem en zeide tot Hem: Zijt Gij de Christus, de Zoon van de Gezegende? \v 62 En Jezus zeide: Ik ben het, en gij zult de Zoon des mensen zien, gezeten aan de rechterhand der Macht en komende met de wolken des hemels. \v 63 De hogepriester scheurde zijn klederen en zeide: Waartoe hebben wij nog getuigen nodig? \v 64 Gij hebt de godslastering gehoord: wat is uw oordeel? En zij allen veroordeelden Hem als des doods schuldig. \v 65 En sommigen begonnen Hem te bespuwen en zijn gelaat te bedekken en Hem met vuisten te slaan en tot Hem te zeggen: Profeteer nu! En de dienaars sloegen Hem in het gelaat. \s1 Jezus door Petrus verloochend \p \v 66 En terwijl Petrus beneden in de hof was, kwam daar een der slavinnen van de hogepriester. \v 67 En toen zij Petrus zag, terwijl hij zich warmde, keek zij hem aan en zeide tot hem: Ook gij waart bij die Nazarener, bij Jezus! \v 68 Maar hij loochende het en zeide: Ik weet niet en begrijp niet, wat gij zegt. En hij ging naar buiten, naar het voorportaal. \v 69 En toen de slavin hem in het oog kreeg, begon zij opnieuw tot de omstanders te zeggen: Die man behoort tot hen. \v 70 Maar hij loochende het wederom. En even later zeiden de omstanders weer tot Petrus: Inderdaad, gij behoort tot hen; want gij zijt ook een Galileeër. \v 71 Maar hij begon zich te vervloeken en te zweren: Ik ken die mens niet, over wie gij spreekt. \v 72 En terstond kraaide de haan voor de tweede maal. En Petrus herinnerde zich het woord, dat Jezus tot hem gesproken had: Eer de haan tweemaal gekraaid heeft, zult gij Mij driemaal verloochenen. En hij begon te wenen. \c 15 \s1 Jezus voor Pilatus \p \v 1 En terstond, des morgens vroeg, stelden de overpriesters met de oudsten en schriftgeleerden, de gehele Raad, een besluit vast, en zij boeiden Jezus en zij leidden Hem weg en leverden Hem over aan Pilatus. \v 2 En Pilatus ondervroeg Hem: Zijt Gij de Koning der Joden? En Hij antwoordde hem en zeide: Gij zegt het. \v 3 En de overpriesters brachten vele beschuldigingen tegen Hem in. \v 4 En Pilatus vroeg Hem wederom [en zeide]: Geeft Gij niets ten antwoord? Zie, hoevele beschuldigingen zij tegen U inbrengen. \v 5 Doch Jezus gaf hem niets meer ten antwoord, zodat Pilatus zich verwonderde. \s1 Jezus en Barabbas \p \v 6 En bij elk feest liet hij hun een gevangene los, voor wie zij dit vroegen. \v 7 Nu was er iemand, genaamd Barabbas, gevangengezet met de oproermakers, die in het oproer een moord begaan hadden. \v 8 En de schare kwam naar voren en begon te eisen, dat hij hun deed, zoals hij gewoon was. \v 9 Pilatus antwoordde en zeide tot hen: Wilt gij, dat ik u de Koning der Joden loslaat? \v 10 Want hij bemerkte, dat de overpriesters Hem uit nijd overgeleverd hadden. \v 11 Doch de overpriesters zetten de schare op, dat hij hun liever Barabbas zou loslaten. \v 12 Pilatus antwoordde en zeide wederom tot hen: Wat moet ik dan doen met Hem, die gij de Koning der Joden noemt? \v 13 En zij schreeuwden wederom: Kruisig Hem! \v 14 Pilatus zeide tot hen: Wat heeft Hij dan voor kwaad gedaan? Zij schreeuwden des te meer: Kruisig Hem! \v 15 Pilatus oordeelde het geraden de schare haar zin te geven en hij liet hun daarom Barabbas los en gaf Jezus, na Hem gegeseld te hebben, over om gekruisigd te worden. \s1 De bespotting \p \v 16 De soldaten nu leidden Hem weg tot binnen het hof, dat is het gerechtsgebouw, en riepen de gehele afdeling bijeen. \v 17 En zij trokken Hem een purperen kleed aan en zetten Hem een kroon op, die zij van doornen gevlochten hadden. \v 18 En zij begonnen Hem te begroeten: Wees gegroet, Gij Koning der Joden! \v 19 En zij sloegen Hem met een riet op het hoofd en bespuwden Hem en zij vielen op de knieën en bewezen Hem hulde. \v 20 En toen zij Hem bespot hadden, trokken zij Hem het purperen kleed uit en deden Hem zijn klederen aan.En zij leidden Hem weg om Hem te kruisigen. \v 21 En zij presten een voorbijganger om zijn kruis te dragen, een zekere Simon van Cyrene, die van het land kwam, de vader van Alexander en Rufus. \s1 De kruisiging \p \v 22 En zij brachten Hem op de plaats Golgota, hetgeen betekent Schedelplaats. \v 23 En zij gaven Hem wijn, met mirre gemengd, doch Hij nam die niet. \v 24 En zij kruisigden Hem en verdeelden zijn klederen door het lot te werpen, wat ieder ervan krijgen zou. \v 25 Het was het derde uur, toen zij Hem kruisigden. \v 26 En het opschrift, dat de beschuldiging tegen Hem vermeldde, luidde: De Koning der Joden. \v 27 En met Hem kruisigden zij twee rovers, één aan zijn rechterzijde en één aan zijn linkerzijde. \v 28 [En het schriftwoord is vervuld geworden, dat zegt: En Hij is met de misdadigers gerekend.] \v 29 En de voorbijgangers spraken lastertaal tegen Hem, schudden hun hoofd en zeiden: Ha, Gij, die de tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, \v 30 red Uzelf, kom af van het kruis! \v 31 Evenzo spotten de overpriesters onder elkander samen met de schriftgeleerden, en zij zeiden: Anderen heeft Hij gered, Zichzelf kan Hij niet redden. \v 32 Laat de Christus, de Koning van Israël, nu afkomen van het kruis, dat wij het zien en geloven. Ook die met Hem gekruisigd waren beschimpten Hem. \s1 Het sterven van Jezus \p \v 33 En toen het zesde uur aangebroken was kwam er duisternis over het gehele land tot het negende uur. \v 34 En op het negende uur riep Jezus met luider stem: Eloï, Eloï, lama sabachtani, hetgeen betekent: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? \v 35 En sommige van de omstanders, dit horende, zeiden: Zie, Hij roept Elia. \v 36 En iemand liep toe, drenkte een spons met zure wijn, stak ze op een riet en gaf Hem te drinken, zeggende: Stil, laat ons zien, of Elia komt om Hem eraf te nemen. \v 37 En Jezus slaakte een luide kreet en gaf de geest. \v 38 En het voorhangsel van de tempel scheurde in tweeën van boven tot beneden. \v 39 Toen de hoofdman, die tegenover Hem stond, zag, dat Hij zó de geest gegeven had, zeide hij: Waarlijk, deze mens was een Zoon Gods. \v 40 Er waren ook vrouwen, die uit de verte toeschouwden, onder wie ook Maria van Magdala en Maria, de moeder van Jakobus, de jongere, en van Joses, en Salome, \v 41 die, toen Hij in Galilea was, Hem volgden en Hem dienden, en vele andere vrouwen, die met Hem opgegaan waren naar Jeruzalem. \s1 De begrafenis \p \v 42 En toen het reeds avond geworden was, kwam, omdat het Voorbereiding, dat is de voorsabbat, was, \v 43 Jozef van Arimatea, een aanzienlijk lid van de Raad, die ook zelf het Koninkrijk Gods verwachtte; en hij waagde het naar Pilatus te gaan en het lichaam van Jezus te vragen. \v 44 En het bevreemdde Pilatus, dat Hij reeds gestorven zou zijn, en hij ontbood de hoofdman en vroeg hem, of Hij reeds lang gestorven was. \v 45 En toen hij het van de hoofdman vernomen had, schonk hij het lichaam aan Jozef. \v 46 En deze kocht linnen en hij nam Hem af van het kruis, wikkelde Hem in het linnen en legde Hem in een graf, dat in een rots uitgehouwen was, en hij wentelde een steen voor de ingang van het graf. \v 47 Maria van Magdala en Maria, de moeder van Joses, zagen, waar Hij was nedergelegd. \c 16 \s1 De opstanding \p \v 1 En toen de sabbat voorbij was, kochten Maria van Magdala en Maria, (de moeder) van Jakobus, en Salome specerijen om Hem te gaan zalven. \v 2 En zeer vroeg op de eerste dag der week gingen zij naar het graf, toen de zon opging. \v 3 En zij zeiden tot elkander: Wie zal ons de steen afwentelen van de ingang van het graf? \v 4 En toen zij opzagen, aanschouwden zij, dat de steen afgewenteld was; want hij was zeer groot. \v 5 En toen zij in het graf gegaan waren, zagen zij een jongeling zitten aan de rechterzijde, bekleed met een wit gewaad, en ontsteltenis beving haar. \v 6 Hij zeide tot haar: Weest niet ontsteld. Jezus zoekt gij, de Nazarener, de gekruisigde. Hij is opgewekt, Hij is hier niet; zie de plaats, waar zij Hem gelegd hadden. \v 7 Maar gaat heen, zegt zijn discipelen en Petrus, dat Hij u voorgaat naar Galilea; daar zult gij Hem zien, gelijk Hij u gezegd heeft. \v 8 En zij gingen naar buiten en vluchtten van het graf, want siddering en ontzetting hadden haar bevangen. En zij zeiden niemand iets, want zij waren bevreesd. \s1 Verschijningen van Jezus \p \v 9 [Toen Hij des morgens vroeg op de eerste dag der week opgestaan was, verscheen Hij eerst aan Maria van Magdala, van wie Hij zeven boze geesten uitgedreven had. \v 10 Zij ging heen en berichtte het hun, welke bij Hem geweest waren, die treurden en weenden. \v 11 En toen zij hoorden, dat Hij leefde en door haar gezien was, geloofden zij het niet. \v 12 Daarna verscheen Hij in een andere gedaante aan twee van hen op de weg, terwijl zij zich naar het land begaven. \v 13 En ook die gingen heen om het aan de anderen te berichten. En ook die geloofden zij niet. \v 14 Daarna verscheen Hij aan de elven zelf, terwijl zij aanlagen, en Hij verweet hun hun ongeloof en hardheid van hart, omdat zij hen niet geloofden, die Hem aanschouwd hadden, nadat Hij opgewekt was. \v 15 En Hij zeide tot hen: Gaat heen in de gehele wereld, verkondigt het evangelie aan de ganse schepping. \v 16 Wie gelooft en zich laat dopen, zal behouden worden, maar wie niet gelooft, zal veroordeeld worden. \v 17 Als tekenen zullen deze dingen de gelovigen volgen: in mijn naam zullen zij boze geesten uitdrijven, in nieuwe tongen zullen zij spreken, \v 18 slangen zullen zij opnemen, en zelfs indien zij iets dodelijks drinken, zal het hun geen schade doen; op zieken zullen zij de handen leggen en zij zullen genezen worden. \v 19 De Here [Jezus] dan werd, nadat Hij tot hen gesproken had, opgenomen in de hemel en heeft Zich gezet aan de rechterhand Gods. \v 20 Doch zij gingen heen en predikten overal, terwijl de Here medewerkte en het woord bevestigde door de tekenen, die erop volgden.]