\id MIC 33_Micha.usfm, NBG-vertaling 1951, July 2024 \ide UTF-8 \h Micha \toc1 Micha \toc2 Micha \toc3 Mic \mt1 Micha \c 1 \s1 Opschrift \p \v 1 Het woord des Heren, dat tot Micha, de Morastiet, kwam in de dagen van Jotam, Achaz, Jechizkia, koningen van Juda, hetwelk hij geschouwd heeft over Samaria en Jeruzalem. \s1 Aankondiging van het oordeel over Samaria en Jeruzalem \p \v 2 Hoort, gij volkeren altemaal; merk op, gij aarde en haar volheid, opdat de Here Here getuige zij tegen u, de Here uit zijn heilige tempel. \v 3 Want zie, de Here gaat uit van zijn woning, en Hij daalt neder en treedt op de hoogten der aarde. \v 4 De bergen versmelten onder Hem en de dalen splijten, als was voor het vuur, als water dat afgutst van een helling. \v 5 Om Jakobs overtreding is dit alles en om de zonden van het huis Israëls. Wat is Jakobs overtreding? Is het niet Samaria? En wat (de zonde van) Juda’s hoogten? Is het niet Jeruzalem? \v 6 Daarom zal Ik Samaria maken tot een puinhoop op het veld, tot een oord om wijngaarden te planten; Ik zal zijn stenen in het dal nederstorten en zijn fundamenten blootleggen. \v 7 Al zijn gesneden beelden zullen stukgeslagen worden, en al zijn wijgeschenken met vuur verbrand worden, en al zijn afgodsbeelden zal Ik te gruizel slaan, want van hoerenloon heeft het ze bijeengebracht en zij zullen weder tot hoerenloon worden. \s1 Klaaglied van de profeet \p \v 8 Hierover wil ik weeklagen en jammeren, wil ik barrevoets gaan en naakt, zal ik jammerklachten uitstoten als de jakhalzen en rouwkreten als de struisvogels, \v 9 omdat zijn wonden ongeneeslijk zijn, omdat het tot Juda is doorgedrongen, en reikt tot de poort van mijn volk, tot Jeruzalem. \v 10 Verkondigt het niet te Gat, weent er zelfs niet! Wentel u binnen Afra in het stof. \v 11 Trek voorbij, bevolking van Safir, in smadelijke naaktheid. De bevolking van Saänan waagt zich niet naar buiten. Het geweeklaag van Bet-Haësel belet u daar te blijven, \v 12 want de bevolking van Marot beeft van angst om het goede; want onheil is van de Here nedergedaald tot de poort van Jeruzalem. \v 13 Span de rossen voor de wagen, bevolking van Lakis. Het begin der zonde is zij voor Sions dochter; immers in u zijn Israëls overtredingen gevonden. \v 14 Geef daarom een afscheidsgeschenk aan Moreset-Gat. De huizen van Akzib worden de koningen Israëls tot een leugenbeek. \v 15 Nogmaals zal Ik een veroveraar over u brengen, bevolking van Maresa; tot Adullam zal de heerlijkheid van Israël komen. \v 16 Maak u kaal en scheer u om uw troetelkinderen; maak u een kale plek, zo groot als van een gier, omdat zij van u weggaan in ballingschap. \c 2 \s1 Wee over de gewelddadige machthebbers \p \v 1 Wee hun die ongerechtigheid bedenken en kwaad smeden op hun legersteden, die het uitvoeren bij het morgenlicht, omdat het in de macht van hun hand is. \v 2 Begeren zij akkers, zij roven die, en huizen, zij nemen die. Zo verdrukken zij de man en zijn huis, de mens en zijn erfdeel. \v 3 Daarom, zo zegt de Here, zie Ik ga tegen dit geslacht een kwaad bedenken, waaruit gij uw halzen niet zult trekken en waarbij gij niet rechtop zult gaan, want het zal een boze tijd zijn. \v 4 Te dien dage zal men over u een spreuk aanheffen en weeklagend een klaagzang zingen: Het is gedaan, zal men zeggen, te enen male zijn wij vernietigd. Het erfdeel van mijn volk doet Hij in vreemde handen overgaan. Hoe ontneemt Hij het mij! Aan de afvalligen deelt Hij onze akkers uit. \v 5 Daarom zult gij niemand hebben, die volgens het lot het meetsnoer uitwerpt in de gemeente des Heren. \s1 De valse profeten \p \v 6 Profeteert niet, profeteren zij, men mag hiervan niet profeteren. Er komt geen eind aan de beschimpingen. \v 7 Mag dat gezegd worden, huis Jakobs, is de Here zo kort van geduld, is dit zijn handelwijze? Zijn mijn woorden niet vriendelijk jegens de oprechte van wandel? \v 8 Doch sedert lang treedt mijn volk als vijand op; gij rukt de mantel weg van het kleed bij argeloze voorbijgangers, afkerig van strijd. \v 9 De vrouwen onder mijn volk verdrijft gij uit de woning van haar geluk, van haar kinderen neemt gij mijn heerlijkheid weg, voor immer. \v 10 Staat op en vertrekt, want dit is de plaats der ruste niet; doordat het (land) onrein is, brengt het verderf teweeg, ja, een voortwoekerend verderf. \v 11 Als er maar iemand wind naliep en leugen voorspiegelde: Ik profeteer u van wijn en bedwelmende drank – dan zou hij de profeet van dit volk zijn. \s1 Heilsverkondiging \p \v 12 Voorzeker zal Ik u, o Jakob, in uw geheel bijeenbrengen, voorzeker vergaderen het overblijfsel van Israël. Ik zal hen bijeenbrengen als schapen in een kooi, als een kudde in het midden der weide. Het zal er gonzen van mensen. \v 13 De doorbreker trekt vóór hen op; zij breken door en trekken door de poort en gaan daardoor uit; en hun koning trekt vóór hen uit, en de Here aan hun spits. \c 3 \s1 Tegen de leiders van het volk \p \v 1 En ik zeide: Hoort toch, hoofden van Jakob en leidslieden van het huis Israëls, moest gij het recht niet kennen? \v 2 Gij die het goede haat en het kwade liefhebt, die de lieden de huid afstroopt en het vlees van hun gebeente; \v 3 ja, die het vlees van mijn volk eet, en hun de huid aftrekt, en hun beenderen breekt en ze uiteenlegt als vlees in een pot of in een ketel. \v 4 Dan zullen zij roepen tot de Here, maar Hij zal hun niet antwoorden, en Hij zal zijn aangezicht voor hen verbergen te dien tijde, omdat zij slecht hebben gehandeld. \v 5 Zo zegt de Here aangaande de profeten die mijn volk verleiden; die, als zij iets met hun tanden te bijten krijgen, heil verkondigen, maar tegen hem die hun niets in de mond steekt, de oorlog uitroepen: \v 6 Daarom zal het nacht voor u worden, zonder gezicht; duisternis, zonder waarzegging; de zon zal ondergaan over de profeten, en de dag zal over hen verdonkerd worden. \v 7 En de zieners zullen beschaamd worden, en de waarzeggers teleurgesteld, en zij zullen allen de bovenlip omwinden, omdat er geen antwoord Gods komt. \v 8 Ik daarentegen ben vol van kracht, van de Geest des Heren, en van recht en van sterkte, om Jakob zijn overtreding aan te zeggen en Israël zijn zonde. \v 9 Hoort dit toch, hoofden van het huis Jakobs en leidslieden van het huis Israëls, die het recht verafschuwt en al het rechte krom maakt, \v 10 die Sion bouwt met bloed en Jeruzalem met onrecht. \v 11 De hoofden spreken er recht voor geschenken, en de priesters geven er onderricht om loon, en de profeten plegen er waarzeggerij voor geld, en daarbij steunen zij op de Here en zeggen: Is de Here niet in ons midden? Ons zal geen kwaad overkomen! \v 12 Daarom zal om uwentwil Sion als een akker worden omgeploegd, en Jeruzalem zal worden tot steenhopen, ja de tempelberg tot woudhoogten. \c 4 \s1 Het komende Vrederijk \p \v 1 En het zal geschieden in het laatste der dagen: dan zal de berg van het huis des Heren vaststaan als de hoogste der bergen, en hij zal verheven zijn boven de heuvelen. En volkeren zullen derwaarts heenstromen, \v 2 en vele natiën zullen optrekken en zeggen: Komt, laten wij opgaan naar de berg des Heren, naar het huis van de God Jakobs, opdat Hij ons lere aangaande zijn wegen en opdat wij zijn paden bewandelen. Want uit Sion zal de wet uitgaan en des Heren woord uit Jeruzalem. \v 3 En Hij zal richten tussen vele volkeren en rechtspreken over machtige natiën tot in verre landen. Dan zullen zij hun zwaarden tot ploegscharen omsmeden en hun speren tot snoeimessen; geen volk zal tegen een ander volk het zwaard opheffen, en zij zullen de oorlog niet meer leren. \v 4 Maar zij zullen zitten, een ieder onder zijn wijnstok en onder zijn vijgeboom, zonder dat iemand hen opschrikt; want de mond van de Here der heerscharen heeft het gesproken. \v 5 Want alle volkeren wandelen elk in de naam van zijn god, maar wij zullen wandelen in de naam van de Here, onze God, voor altoos en immer. \s1 Jeruzalem in nood, maar bestemd tot heerlijkheid \p \v 6 Te dien dage, luidt het woord des Heren, zal Ik het kreupele verzamelen en het verstrooide bijeenbrengen, en degenen over wie Ik kwaad heb doen komen. \v 7 En Ik zal het kreupele stellen tot een overblijfsel en het verdrevene tot een machtig volk, en de Here zal Koning over hen zijn op de berg Sion, van nu aan tot in eeuwigheid. \v 8 En gij, Migdal-Eder, Ofel der dochter Sions, tot u zal genaken en komen de heerschappij van voorheen, het koningschap der dochter van Jeruzalem. \v 9 Nu, waarom schreeuwt gij zo luide? Is er geen koning bij u? Of is uw raadsman omgekomen, dat weeën als van een barende u hebben aangegrepen? \v 10 Krimp ineen en schreeuw het uit, dochter Sions, als een barende; want thans zult gij uittrekken uit de stad en verblijven op het veld, en gij zult naar Babel komen. Daar zult gij bevrijd worden; daar zal de Here u verlossen uit de macht van uw vijanden. \v 11 Wel zijn nu vele volkeren tegen u vergaderd, die zeggen: Zij worde ontwijd, en mogen onze ogen zich aan Sion verlustigen! \v 12 Maar zij kennen de gedachten des Heren niet en verstaan zijn raadslag niet, dat Hij hen verzamelt als schoven op de dorsvloer. \v 13 Sta op en dors, gij dochter Sions; want Ik zal uw hoorn van ijzer maken en uw hoeven van koper, en gij zult vele volkeren verbrijzelen en gij zult hun onrechtmatig gewin door de ban aan de Here wijden, en hun vermogen aan de Here der ganse aarde. \c 5 \p \v 1 Nu moogt gij u in benden scharen, gij bendegenoten. Een belegeringswal heeft men tegen ons opgeworpen. Met de roede zal men de richter Israëls op het kinnebakken slaan. \s1 Voorzegging van de Messias en zijn Rijk \p \v 2 En gij, Betlehem Efrata, al zijt gij klein onder de geslachten van Juda, uit u zal Mij voortkomen die een heerser zal zijn over Israël en wiens oorsprong is van ouds, van de dagen der eeuwigheid. \v 3 Daarom zal Hij hen prijsgeven tot de tijd, dat zij die baren zal, gebaard heeft. Dan zal het overblijfsel zijner broederen terugkeren met de Israëlieten. \v 4 Dan zal Hij staan en hen weiden in de kracht des Heren, in de majesteit van de naam des Heren, zijns Gods; en zij zullen rustig wonen, want nu zal Hij groot zijn tot aan de einden der aarde, \v 5 en Hij zal vrede zijn. Wanneer Assur in ons land komt, en wanneer hij onze paleizen betreedt, dan zullen wij tegen hem zeven herders stellen en acht vorsten uit de mensen, \v 6 die het land Assur zullen weiden met het zwaard en het land van Nimrod in zijn poorten. En Hij zal bevrijden van Assur, wanneer die in ons land komt en wanneer hij ons gebied betreedt. \v 7 En het overblijfsel van Jakob zal te midden van vele volkeren zijn als dauw van de Here, als regenstromen op het groene kruid, dat niet wacht op de mens, noch mensenkinderen verbeidt. \v 8 En het overblijfsel van Jakob zal zijn onder de natiën, te midden van vele volkeren als een leeuw onder de dieren des wouds, als een jonge leeuw onder de schaapskudden, die, wanneer hij er binnendringt, neerslaat en verscheurt, zonder dat iemand redt. \v 9 Uw hand zal verheven zijn boven uw tegenstanders, en al uw vijanden zullen worden uitgeroeid. \v 10 Te dien dage zal het geschieden, luidt het woord des Heren, dat Ik uw paarden uit uw midden zal uitroeien en dat Ik uw strijdwagens zal vernietigen. \v 11 Ik zal de steden van uw land uitroeien en al uw vestingen afbreken. \v 12 Ook zal Ik de toverijen uit uw hand uitroeien, en gij zult geen waarzeggers meer hebben. \v 13 Ik zal uw gesneden beelden en uw gewijde stenen uit uw midden uitroeien, en gij zult u niet meer nederbuigen voor het werk uwer handen. \v 14 Ook zal Ik uw gewijde palen uit uw midden uitrukken en uw steden verwoesten. \v 15 En Ik zal in toorn en gramschap wraak oefenen over de volkeren die geen gehoor gegeven hebben. \c 6 \s1 Het rechtsgeding des Heren \p \v 1 Hoort toch wat de Here zegt: Sta op, treed als aanklager op ten aanhoren van de bergen, en laat de heuvelen uw stem vernemen. \v 2 Hoort, gij bergen, de aanklacht des Heren, ook gij, onwrikbare grondvesten der aarde. Want de Here heeft een aanklacht tegen zijn volk, en met Israël wil Hij een rechtsgeding aangaan. \v 3 Mijn volk, wat heb Ik u aangedaan en waarmede heb Ik u vermoeid? Getuig tegen Mij! \v 4 Immers heb Ik u gevoerd uit het land Egypte en uit het slavenhuis heb Ik u verlost, en Ik zond voor u heen Mozes, Aäron en Mirjam. \v 5 Mijn volk, gedenk toch wat Balak, de koning van Moab, beraamde en wat Bileam, de zoon van Beor, hem antwoordde – van Sittim tot Gilgal, opdat gij het volle recht des Heren moogt erkennen. \v 6 Waarmede zal ik de Here tegemoet treden en mij buigen voor God in den hoge? Zal ik Hem tegemoet treden met brandofferen, met éénjarige kalveren? \v 7 Zal de Here welgevallen hebben aan duizenden rammen, aan tienduizenden oliebeken? Zal ik mijn eerstgeborene geven voor mijn overtreding, de vrucht van mijn schoot voor de zonde mijner ziel? \v 8 Hij heeft u bekendgemaakt, o mens, wat goed is en wat de Here van u vraagt: niet anders dan recht te doen en getrouwheid lief te hebben, en ootmoedig te wandelen met uw God. \s1 Jeruzalems zonde en het oordeel Gods \p \v 9 Hoort! de Here roept tot de stad – en heilzaam is het uw naam te vrezen –: Luistert naar de roede en naar wie haar besteld heeft. \v 10 Zijn er niet nog in het huis van de goddeloze schatten van goddeloosheid en een gevloekte, schriele efa? \v 11 Zou Ik rechtvaardig zijn bij een weegschaal der goddeloosheid en bij een buidel vol valse gewichten? \v 12 Haar rijken zijn vol geweld, en haar inwoners spreken leugen, en hun tong in hun mond is bedrog. \v 13 Ik echter maak u krank, Ik sla u, Ik richt verwoesting aan wegens uw zonden. \v 14 Gij zult eten en niet verzadigd worden, maar de honger in uw binnenste zal blijven; gij zult iets wegbrengen, maar het niet bergen; en wat gij bergt, zal Ik aan het zwaard prijsgeven. \v 15 Gij zult zaaien, maar niet maaien; gij zult olijven treden, maar u niet met olie zalven; en most, maar geen wijn drinken. \v 16 Want de inzettingen van Omri worden onderhouden en al de werken van het huis van Achab, en gij wandelt in hun raadslagen, opdat Ik u zou overgeven tot een voorwerp van ontzetting en haar inwoners tot een aanfluiting; zo zult gij de smaad van mijn volk dragen. \c 7 \s1 De grote ongerechtigheid \p \v 1 Wee mij, want het is mij gegaan als bij de inzameling van het ooft, bij de nalezing van de wijnoogst: geen druif om te eten, geen vijg waarnaar mijn hart begeert. \v 2 De vrome is verdwenen uit het land en een oprechte is er onder de mensen niet. Allen loeren zij op bloed; ieder tracht zijn broeder in het net te vangen. \v 3 Tot kwaad doen staan de handen goed; de vorst eist en de rechter laat zich betalen, en de grote, die spreekt naar eigen believen; en zo zetten zij de zaak in elkaar. \v 4 De beste van hen is als een doornstruik en de meest oprechte erger dan een stekelheg. De dag uwer wachters, uw bezoeking, komt! Dan zal er voor hen ontzetting wezen. \v 5 Vertrouwt de metgezel niet, verlaat u niet op de vriend; behoed de deuren van uw mond voor haar die aan uw boezem ligt. \v 6 Want de zoon minacht de vader; de dochter staat op tegen haar moeder, de schoondochter tegen haar schoonmoeder; des mensen huisgenoten zijn zijn vijanden. \s1 Sions verlossing \p \v 7 Maar ik zal uitzien naar de Here, ik zal wachten op de God mijns heils; mijn God zal mij horen. \v 8 Verblijd u niet over mij, mijn vijandin: al ben ik gevallen, ik zal weder opstaan; al zit ik in het duister, de Here zal mij tot licht zijn. \v 9 Des Heren gramschap zal ik dragen – want ik heb tegen Hem gezondigd – totdat Hij mijn zaak verdedigt en mij recht verschaft; Hij zal mij uitleiden in het licht; ik zal aanschouwen, hoe Hij gerechtigheid oefent. \v 10 Mijn vijandin zal het zien, en schaamte zal haar bedekken, haar die tot mij zeide: Waar is de Here, uw God? Mijn ogen zullen op haar neerzien. Nu zal zij vertreden worden, als slijk der straten. \v 11 Op de dag dat men uw muren herbouwt, op die dag zal de afbakening ruim zijn; \v 12 die dag, waarop men tot u komen zal van Assur tot Egypte, en van Egypte tot de Rivier, en van zee tot zee, en van berg tot berg. \v 13 Maar de aarde zal tot een woestenij worden vanwege haar bewoners, om de vrucht van hun handelingen. \s1 Bede en lof \p \v 14 Weid uw volk met uw staf, de schapen van uw erfdeel, die eenzaam wonen in een woud, te midden van een vruchtbare landouw. Laat hen weiden in Basan en in Gilead, als in de dagen van ouds. \v 15 Evenals in de dagen, toen gij uittoogt uit het land Egypte, zal Ik hem wonderen doen zien. \v 16 De volken zullen het zien en beschaamd worden, beroofd van al hun kracht; zij zullen de hand op de mond leggen, hun oren zullen doof worden. \v 17 Zij zullen stof lekken als een slang, als kruipende dieren der aarde; zij zullen bevend uit hun burchten komen, sidderend zullen zij komen tot de Here, onze God, en zij zullen voor U vrezen. \v 18 Wie is een God als Gij, die de ongerechtigheid vergeeft en de overtreding van het overblijfsel van zijn erfdeel voorbijgaat, die zijn toorn niet voor eeuwig behoudt, maar een welbehagen heeft in goedertierenheid! \v 19 Hij zal Zich wederom over ons ontfermen, Hij zal onze ongerechtigheden vertreden. Ja, Gij zult al onze zonden werpen in de diepten der zee. \v 20 Gij zult trouw bewijzen aan Jakob, goedertierenheid aan Abraham, gelijk Gij van oude dagen af aan onze vaderen hebt gezworen.