\id LUK 43_Lucas.usfm, NBG-vertaling 1951, July 2024 \ide UTF-8 \h Lucas \toc1 Lucas \toc2 Lucas \toc3 Luc \mt1 Lucas \c 1 \s1 Inleiding \p \v 1 Aangezien velen getracht hebben een verhaal op te stellen over de zaken, die onder ons hun beslag hebben gekregen, \v 2 gelijk ons hebben overgeleverd degenen, die van het begin aan ooggetuigen en dienaren van het woord geweest zijn, \v 3 ben ook ik tot het besluit gekomen, na alles van meet aan nauwkeurig te hebben nagegaan, dit in geregelde orde voor u te boek te stellen, hoogedele Teofilus, \v 4 opdat gij de betrouwbaarheid zoudt erkennen der zaken, waarvan gij onderricht zijt. \s1 De aankondiging van Johannes’ geboorte \p \v 5 Er was in de dagen van Herodes, de koning van Judea, een priester, genaamd Zacharias, behorende tot de afdeling van Abia, en zijn vrouw was uit de dochters van Aäron en haar naam was Elisabet. \v 6 Zij waren beiden rechtvaardig voor God en leefden naar alle geboden en eisen des Heren, onberispelijk. \v 7 En zij waren kinderloos, omdat Elisabet onvruchtbaar was, en zij waren beiden op hoge leeftijd gekomen. \v 8 En het geschiedde, toen hij de priesterdienst voor God verrichtte in de beurt zijner afdeling, \v 9 dat hij door het lot werd aangewezen, volgens de regel van de priesterdienst, om de tempel des Heren binnen te gaan en het reukoffer te brengen. \v 10 En de gehele volksmenigte was buiten in gebed op het uur van het reukoffer. \v 11 En hem verscheen een engel des Heren, staande ter rechterzijde van het reukofferaltaar. \v 12 En Zacharias ontroerde bij dat gezicht, en vrees beving hem. \v 13 Maar de engel zeide tot hem: Wees niet bevreesd, Zacharias, want uw gebed is verhoord en uw vrouw Elisabet zal u een zoon baren en gij zult hem de naam Johannes geven. \v 14 En blijdschap en vreugde zal uw deel zijn en velen zullen zich over zijn geboorte verblijden. \v 15 Want hij zal groot zijn voor de Here en wijn en sterke drank zal hij niet drinken en met de heilige Geest zal hij vervuld worden, reeds van de schoot zijner moeder aan, \v 16 en velen der kinderen Israëls zal hij bekeren tot de Here, hun God. \v 17 En hij zal voor zijn aangezicht uitgaan in de geest en de kracht van Elia, om de harten der vaderen te keren tot de kinderen en de ongehoorzamen tot de gezindheid der rechtvaardigen, ten einde voor de Here een weltoegerust volk te bereiden. \v 18 En Zacharias zeide tot de engel: Waaraan zal ik dit weten? Want ik ben een oud man en mijn vrouw is op hoge leeftijd gekomen. \v 19 En de engel antwoordde en zeide tot hem: Ik ben Gabriël, die voor Gods aangezicht sta, en ik ben uitgezonden om tot u te spreken en u deze blijmare te verkondigen. \v 20 En zie, gij zult zwijgen en niet kunnen spreken, tot de dag toe, dat deze dingen geschieden, omdat gij mijn woorden niet geloofd hebt, die op hun tijd in vervulling zullen gaan. \v 21 En het volk stond op Zacharias te wachten en zij verwonderden zich, dat hij zo lang in de tempel vertoefde. \v 22 Toen hij dan naar buiten kwam, kon hij niet tot hen spreken en zij begrepen, dat hij in de tempel een gezicht gezien had. En hij wenkte hun toe en bleef stom. \v 23 En het geschiedde, toen de dagen van zijn dienst vervuld waren, dat hij vertrok naar zijn huis. \v 24 Na die dagen werd Elisabet, zijn vrouw, zwanger, en zij verborg zich vijf maanden, want, zeide zij: \v 25 Aldus heeft de Here aan mij gedaan in de dagen, waarin Hij op mij nederzag om mijn smaad onder de mensen weg te nemen. \s1 De aankondiging van Jezus’ geboorte \p \v 26 In de zesde maand nu werd de engel Gabriël van God gezonden naar een stad in Galilea, genaamd Nazaret, \v 27 tot een maagd, die ondertrouwd was met een man, genaamd Jozef, uit het huis van David, en de naam der maagd was Maria. \v 28 En toen hij bij haar binnengekomen was, zeide hij: Wees gegroet, gij begenadigde, de Here is met u. \v 29 Zij ontroerde bij dat woord en overlegde, welke de betekenis van die groet mocht zijn. \v 30 En de engel zeide tot haar: Wees niet bevreesd, Maria; want gij hebt genade gevonden bij God. \v 31 En zie, gij zult zwanger worden en een zoon baren, en gij zult Hem de naam Jezus geven. \v 32 Deze zal groot zijn en Zoon des Allerhoogsten genoemd worden, en de Here God zal Hem de troon van zijn vader David geven, \v 33 en Hij zal als koning over het huis van Jakob heersen tot in eeuwigheid, en zijn koningschap zal geen einde nemen. \v 34 En Maria zeide tot de engel: Hoe zal dat geschieden, daar ik geen omgang met een man heb? \v 35 En de engel antwoordde en zeide tot haar: De heilige Geest zal over u komen en de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen; daarom zal ook het heilige, dat verwekt wordt, Zoon Gods genoemd worden. \v 36 En zie, Elisabet, uw verwante, is eveneens zwanger van een zoon in haar ouderdom en dit is reeds de zesde maand voor haar, die onvruchtbaar heette. \v 37 Want geen woord, dat van God komt, zal krachteloos wezen. \v 38 En Maria zeide: Zie, de dienstmaagd des Heren; mij geschiede naar uw woord. En de engel ging van haar heen. \s1 Maria en Elisabet – De lofzang van Maria \p \v 39 Maria dan maakte zich op in die dagen en reisde met spoed naar het bergland, naar een stad van Juda. \v 40 En zij ging het huis van Zacharias binnen en groette Elisabet. \v 41 En toen Elisabet de groet van Maria hoorde, geschiedde het, dat het kind opsprong in haar schoot, en Elisabet werd vervuld met de heilige Geest. \v 42 En zij riep uit met luider stem en sprak: Gezegend zijt gij onder de vrouwen en gezegend is de vrucht van uw schoot. \v 43 En waaraan heb ik dit te danken, dat de moeder mijns Heren tot mij komt? \v 44 Want zie, toen het geluid van uw groet in mijn oren klonk, sprong het kind van vreugde op in mijn schoot. \v 45 En zalig is zij, die geloofd heeft, want wat vanwege de Here tot haar gezegd is, zal volbracht worden. \v 46 En Maria zeide:Mijn ziel maakt groot de Here, \v 47 en mijn geest heeft zich verblijd over God, mijn Heiland, \v 48 omdat Hij heeft omgezien naar de lage staat zijner dienstmaagd. Want zie, van nu aan zullen mij zalig prijzen alle geslachten, \v 49 omdat grote dingen aan mij gedaan heeft de Machtige. En heilig is zijn naam, \v 50 en zijn barmhartigheid van geslacht tot geslacht voor wie Hem vrezen. \v 51 Hij heeft een krachtig werk gedaan door zijn arm,en Hij heeft hoogmoedigen in de overlegging huns harten verstrooid; \v 52 Hij heeft machtigen van de troon gestort en eenvoudigen verhoogd, \v 53 hongerigen heeft Hij met goederen vervuld en rijken heeft Hij ledig weggezonden. \v 54 Hij heeft Zich Israël, zijn knecht, aangetrokken, om te gedenken aan barmhartigheid, – \v 55 gelijk Hij gesproken heeft tot onze vaderen –voor Abraham en zijn nageslacht in eeuwigheid. \v 56 En Maria bleef ongeveer drie maanden bij haar en keerde terug naar haar huis. \s1 De geboorte van Johannes – De lofzang van Zacharias \p \v 57 Toen voor Elisabet de tijd vervuld was, dat zij baren zou, bracht zij een zoon ter wereld. \v 58 En haar buren en nabestaanden hoorden, dat de Here zijn barmhartigheid aan haar had grootgemaakt, en zij verheugden zich met haar. \v 59 En het geschiedde, toen de achtste dag was aangebroken, dat zij kwamen om het kind te besnijden, en zij wilden het naar de naam van zijn vader Zacharias noemen. \v 60 Doch zijn moeder antwoordde en zeide: Neen, hij moet Johannes genoemd worden. \v 61 En zij zeiden tot haar: Er is toch niemand in uw familie, die die naam draagt. \v 62 En zij beduidden zijn vader, dat hij beslissen zou, hoe hij het kind genoemd wilde hebben. \v 63 En hij vroeg om een schrijftafeltje en schreef deze woorden: Johannes is zijn naam. En zij verwonderden zich allen. \v 64 En terstond werd zijn mond geopend en zijn tong (losgemaakt), en hij sprak, God lovende. \v 65 En over allen, die in hun nabijheid woonden, kwam vrees, en in het gehele bergland van Judea werden al deze dingen besproken. \v 66 En allen die het hoorden, namen het ter harte en zeiden: Wat zal er van dit kind worden? Want de hand des Heren was met hem. \v 67 En zijn vader Zacharias werd vervuld met de heilige Geest en profeteerde, zeggende: \v 68 Geloofd zij de Here, de God van Israël, want Hij heeft omgezien naar zijn volk en heeft het verlossing gebracht, \v 69 en heeft ons een hoorn des heils opgericht,in het huis van David, zijn knecht, \v 70 – gelijk Hij gesproken heeft door de mond zijner heilige profeten van oudsher – \v 71 om ons te redden van onze vijanden en uit de hand van allen, die ons haten, \v 72 om barmhartigheid te betonen aan onze vaderen en zijn heilig verbond te gedenken, \v 73 de eed, die Hij zwoer aan Abraham, onze vader, \v 74 dat Hij ons zou geven, zonder vreze, uit de hand der vijanden verlost, \v 75 Hem te dienen in heiligheid en gerechtigheid voor zijn aangezicht, al onze dagen. \v 76 En gij, kind, zult een profeet des Allerhoogsten heten;want gij zult uitgaan voor het aangezicht des Heren, om zijn wegen te bereiden, \v 77 om aan zijn volk te geven kennis van heil in de vergeving hunner zonden, \v 78 door de innerlijke barmhartigheid van onze God,waarmede de Opgang uit de hoogte naar ons zal omzien, \v 79 om hen te beschijnen, die gezeten zijn in duisternis en schaduw des doods, om onze voeten te richten op de weg des vredes. \v 80 Het kind nu groeide op en werd gesterkt door de Geest. En hij vertoefde in de woestijnen tot op de dag, dat hij zich aan Israël vertoonde. \c 2 \s1 De geboorte van Jezus \p \v 1 En het geschiedde in die dagen, dat er een bevel uitging vanwege keizer Augustus, dat het gehele rijk moest worden ingeschreven. \v 2 Deze inschrijving had voor het eerst plaats, toen Quirinius het bewind over Syrië voerde. \v 3 En zij gingen allen op reis om zich te laten inschrijven, ieder naar zijn eigen stad. \v 4 Ook Jozef trok op van Galilea, uit de stad Nazaret, naar Judea, naar de stad van David, die Betlehem heet, omdat hij uit het huis en het geslacht van David was, \v 5 om zich te laten inschrijven met Maria, zijn ondertrouwde vrouw, welke zwanger was. \v 6 En het geschiedde, toen zij daar waren, dat de dagen vervuld werden, dat zij baren zou, \v 7 en zij baarde haar eerstgeboren zoon en wikkelde Hem in doeken en legde Hem in een kribbe, omdat voor hen geen plaats was in de herberg. \s1 De herders \p \v 8 En er waren herders in diezelfde landstreek, die zich ophielden in het veld en des nachts de wacht hielden over hun kudde. \v 9 En opeens stond een engel des Heren bij hen en de heerlijkheid des Heren omstraalde hen, en zij vreesden met grote vreze. \v 10 En de engel zeide tot hen: Weest niet bevreesd, want zie, ik verkondig u grote blijdschap, die heel het volk zal ten deel vallen: \v 11 U is heden de Heiland geboren, namelijk Christus, de Here, in de stad van David. \v 12 En dit zij u het teken: Gij zult een kind vinden in doeken gewikkeld en liggende in een kribbe. \v 13 En plotseling was er bij de engel een grote hemelse legermacht, die God loofde, zeggende: \v 14 Ere zij God in den hoge, en vrede op aarde bij mensen des welbehagens. \v 15 En het geschiedde, toen de engelen van hen heengevaren waren naar de hemel, dat de herders tot elkander spraken: Laten wij dan naar Betlehem gaan om te zien hetgeen geschied is en ons door de Here is bekendgemaakt. \v 16 En zij gingen haastig en vonden Maria en Jozef, en het kind liggende in de kribbe. \v 17 En toen zij het gezien hadden, maakten zij bekend hetgeen tot hen gesproken was over dit kind. \v 18 En allen, die ervan hoorden, verbaasden zich over hetgeen door de herders tot hen gezegd werd. \v 19 Doch Maria bewaarde al deze woorden, die overwegende in haar hart. \v 20 En de herders keerden terug, God lovende en prijzende om alles wat zij hadden gehoord en gezien, gelijk het hun gezegd was. \s1 De besnijdenis \p \v 21 En toen acht dagen vervuld waren, zodat zij Hem moesten besnijden, ontving Hij ook de naam Jezus, die door de engel genoemd was, eer Hij in de moederschoot was ontvangen. \s1 Simeon en Hanna \p \v 22 En toen de dagen hunner reiniging naar de wet van Mozes vervuld waren, brachten zij Hem naar Jeruzalem om Hem de Here voor te stellen, \v 23 gelijk geschreven staat in de wet des Heren: Al het eerstgeborene van het mannelijke geslacht zal heilig heten voor de Here, \v 24 en om een offer te brengen overeenkomstig hetgeen in de wet des Heren gezegd is, een paar tortelduiven of twee jonge duiven. \v 25 En zie, er was een man te Jeruzalem, wiens naam was Simeon, en deze man was rechtvaardig en vroom, en hij verwachtte de vertroosting van Israël, en de heilige Geest was op hem. \v 26 En hem was door de heilige Geest een godsspraak gegeven, dat hij de dood niet zou zien, eer hij de Christus des Heren gezien had. \v 27 En hij kwam door de Geest in de tempel. En toen de ouders het kind Jezus binnenbrachten om met Hem te doen overeenkomstig de gewoonte der wet, \v 28 nam ook hij het in zijn armen en hij loofde God en zeide: \v 29 Nu laat Gij, Here, uw dienstknecht gaan in vrede, naar uw woord, \v 30 want mijn ogen hebben uw heil gezien, \v 31 dat Gij bereid hebt voor het aangezicht van alle volken: \v 32 licht tot openbaring voor de heidenen en heerlijkheid voor uw volk Israël. \v 33 En zijn vader en zijn moeder stonden verwonderd over hetgeen van Hem gezegd werd. \v 34 En Simeon zegende hen en zeide tot Maria, zijn moeder: Zie, deze is gesteld tot een val en opstanding van velen in Israël en tot een teken, dat weersproken wordt \v 35 – en door uw eigen ziel zal een zwaard gaan –, opdat de overleggingen uit vele harten openbaar worden. \v 36 Ook was daar Hanna, een profetes, een dochter van Fanuël, uit de stam Aser. Zij was op hoge leeftijd gekomen, nadat zij met haar man na haar huwelijksdag zeven jaren had geleefd, \v 37 en nu was zij weduwe, ongeveer vierentachtig jaar oud, en zij diende God onafgebroken in de tempel, met vasten en bidden, nacht en dag. \v 38 En zij kwam op datzelfde ogenblik daarbij staan, en zij loofde mede God en sprak over Hem tot allen, die voor Jeruzalem verlossing verwachtten. \v 39 En toen zij alles volbracht hadden, wat volgens de wet des Heren te doen was, keerden zij terug naar Galilea, naar hun stad Nazaret. \s1 De twaalfjarige Jezus in de tempel \p \v 40 Het kind groeide op en werd krachtig, en het werd vervuld met wijsheid, en de genade Gods was op Hem. \v 41 En zijn ouders reisden elk jaar naar Jeruzalem, op het Paasfeest. \v 42 En toen Hij twaalf jaar was geworden en zij, zoals dit bij het feest gebruikelijk was, optrokken, \v 43 en de feestdagen voleindigd hadden, bleef het kind Jezus bij hun terugreis te Jeruzalem achter, en zijn ouders bemerkten het niet. \v 44 Daar zij vermoedden, dat Hij bij het reisgezelschap was, gingen zij één dagreis ver en zochten Hem onder de verwanten en bekenden. \v 45 En toen zij Hem niet vonden, keerden zij terug naar Jeruzalem, Hem zoekende. \v 46 En het geschiedde na drie dagen, dat zij Hem vonden in de tempel, waar Hij zat te midden der leraren, terwijl Hij naar hen hoorde en hun vragen stelde. \v 47 Allen nu, die Hem hoorden, waren verbaasd over zijn verstand en zijn antwoorden. \v 48 En toen zij Hem zagen, stonden zij versteld en zijn moeder zeide tot Hem: Kind, waarom hebt Gij ons dit aangedaan? Zie, uw vader en ik zoeken U met smart! \v 49 En Hij zeide tot hen: Waarom hebt gij naar Mij gezocht? Wist gij niet, dat Ik bezig moet zijn met de dingen mijns Vaders? \v 50 En zij begrepen het woord niet, dat Hij tot hen sprak. \v 51 En Hij ging met hen terug en kwam te Nazaret en was hun onderdanig. En zijn moeder bewaarde al deze woorden in haar hart. \v 52 En Jezus nam toe in wijsheid en grootte en genade bij God en mensen. \c 3 \s1 Johannes de Doper \p \v 1 In het vijftiende jaar van de regering van keizer Tiberius, toen Pontius Pilatus stadhouder over Judea was, en Herodes viervorst over Galilea, en zijn broeder Filippus viervorst over Iturea en het land Trachonitis, en Lysanias viervorst over Abilene, \v 2 onder de hogepriesters Annas en Kajafas, kwam het woord Gods tot Johannes, de zoon van Zacharias, in de woestijn. \v 3 En hij kwam in de gehele Jordaanstreek en predikte de doop der bekering tot vergeving van zonden, \v 4 gelijk geschreven staat in het boek der woorden van de profeet Jesaja:De stem van een, die roept in de woestijn: Bereidt de weg des Heren, maakt recht zijn paden. \v 5 Alle kloof zal gevuld worden en alle berg en heuvel zal geslecht worden, en de krommingen zullen recht en de oneffen wegen vlak worden, \v 6 en alle vlees zal het heil Gods zien. \v 7 Hij sprak dan tot de scharen, die uitliepen om zich door hem te laten dopen: Adderengebroed, wie heeft u een wenk gegeven om de komende toorn te ontgaan? \v 8 Brengt dan vruchten voort, die aan de bekering beantwoorden. En gaat niet bij uzelf zeggen: Wij hebben Abraham tot vader; want ik zeg u, dat God bij machte is uit deze stenen Abraham kinderen te verwekken. \v 9 Ook ligt reeds de bijl aan de wortel der bomen. Iedere boom dan, die geen goede vruchten voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen. \v 10 En de scharen vroegen hem, zeggende: Wat moeten wij dan doen? \v 11 Hij antwoordde en zeide: Wie een dubbel stel klederen heeft, dele mede aan wie er geen heeft, en wie spijzen heeft, doe evenzo. \v 12 Er kwamen ook tollenaars om zich te laten dopen en zij zeiden tot hem: Meester, wat moeten wij doen? \v 13 Hij zeide tot hen: Vordert niet meer dan u voorgeschreven is. \v 14 En ook die in krijgsdienst waren, vroegen hem, zeggende: En wat moeten wij doen? En hij zeide tot hen: Plundert niemand uit en perst niets af en weest tevreden met uw soldij. \v 15 Toen nu het volk in afwachting was en allen in hun hart overlegden over Johannes, of hij misschien de Christus was, \v 16 antwoordde Johannes en zeide tot allen: Ik doop u met water, doch Hij komt, die sterker is dan ik, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken; die zal u dopen met de heilige Geest en met vuur. \v 17 De wan is in zijn hand om zijn dorsvloer geheel te zuiveren en het graan in zijn schuur bijeen te brengen, maar het kaf zal Hij verbranden met onuitblusbaar vuur. \v 18 Met nog vele andere vermaningen bracht hij aan het volk het evangelie. \v 19 Toen echter de viervorst Herodes door hem bestraft werd om Herodias, de vrouw van zijn broeder, en om alle wandaden, die Herodes bedreven had, \v 20 heeft hij dit nog bij al het andere gevoegd, dat hij Johannes in de gevangenis sloot. \s1 De doop van Jezus \p \v 21 En het geschiedde, terwijl al het volk gedoopt werd, dat, toen ook Jezus gedoopt werd en in gebed was, de hemel zich opende, \v 22 en de heilige Geest in lichamelijke gedaante als een duif op Hem nederdaalde, en dat er een stem kwam uit de hemel: Gij zijt mijn Zoon, de geliefde, in U heb Ik mijn welbehagen. \s1 Geslachtsregister \p \v 23 En Hij, Jezus, was, toen Hij optrad, ongeveer dertig jaar, een zoon, naar men meende, van Jozef, de zoon van Eli, \v 24 de zoon van Mattat, de zoon van Levi, de zoon van Melchi, de zoon van Jannai, de zoon van Jozef, \v 25 de zoon van Mattatias, de zoon van Amos, de zoon van Naüm, de zoon van Hesli, de zoon van Naggai, \v 26 de zoon van Maät, de zoon van Mattatias, de zoon van Semeïn, de zoon van Josek, de zoon van Joda, \v 27 de zoon van Joanan, de zoon van Resa, de zoon van Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, de zoon van Neri, \v 28 de zoon van Melchi, de zoon van Addi, de zoon van Kosam, de zoon van Elmadan, de zoon van Er, \v 29 de zoon van Jozua, de zoon van Eliëzer, de zoon van Jorim, de zoon van Mattat, de zoon van Levi, \v 30 de zoon van Simeon, de zoon van Juda, de zoon van Jozef, de zoon van Jonan, de zoon van Eljakim, \v 31 de zoon van Melea, de zoon van Menna, de zoon van Mattatta, de zoon van Natan, de zoon van David, \v 32 de zoon van Isaï, de zoon van Obed, de zoon van Boaz, de zoon van Salma, de zoon van Nachson, \v 33 de zoon van Amminadab, de zoon van Admin, de zoon van Arni, de zoon van Chesron, de zoon van Peres, de zoon van Juda, \v 34 de zoon van Jakob, de zoon van Isaak, de zoon van Abraham, de zoon van Terach, de zoon van Nachor, \v 35 de zoon van Serug, de zoon van Reü, de zoon van Peleg, de zoon van Eber, de zoon van Selach, \v 36 de zoon van Kenan, de zoon van Arpaksad, de zoon van Sem, de zoon van Noach, de zoon van Lamech, \v 37 de zoon van Metuselach, de zoon van Henoch, de zoon van Jered, de zoon van Mahalalel, de zoon van Kenan, \v 38 de zoon van Enos, de zoon van Set, de zoon van Adam, de zoon van God. \c 4 \s1 De verzoeking in de woestijn \p \v 1 Jezus nu, vol van de heilige Geest, keerde terug van de Jordaan en werd door de Geest geleid in de woestijn, \v 2 waar Hij veertig dagen verzocht werd door de duivel.En Hij at niets in die dagen en toen zij voorbij waren, kreeg Hij honger. \v 3 En de duivel zeide tot Hem: Indien Gij Gods Zoon zijt, zeg dan tot deze steen, dat hij brood worde. \v 4 En Jezus antwoordde hem: Er staat geschreven: Niet alleen van brood zal de mens leven. \v 5 En hij voerde Hem op een hoogte en toonde Hem al de koninkrijken der wereld in een ogenblik tijds. \v 6 En de duivel zeide tot Hem: U zal ik al deze macht geven en hun heerlijkheid, want zij is mij overgegeven, en ik geef haar wie ik wil. \v 7 Indien Gij mij dan aanbidt, zal zij geheel van U zijn. \v 8 En Jezus antwoordde en zeide tot hem: Er staat geschreven: Gij zult de Here, uw God, aanbidden en Hem alleen dienen. \v 9 En hij leidde Hem naar Jeruzalem en stelde Hem op de rand van het dak des tempels en hij zeide tot Hem: Indien Gij Gods Zoon zijt, werp Uzelf dan vanhier naar beneden; \v 10 want er staat geschreven: Aan zijn engelen zal Hij opdracht geven aangaande u om u te behoeden, \v 11 en: Op de handen zullen zij u dragen, opdat gij uw voet niet aan een steen stoot. \v 12 En Jezus antwoordde en zeide tot hem: Er is gezegd: Gij zult de Here, uw God, niet verzoeken. \v 13 En toen de duivel alle verzoeking ten einde had gebracht, week hij van Hem tot een bestemde tijd. \s1 In de synagoge te Nazaret \p \v 14 En Jezus keerde in de kracht des Geestes terug naar Galilea. En de roep over Hem ging uit door de gehele streek. \v 15 En Hij leerde in hun synagogen en werd door allen geprezen. \v 16 En hij kwam te Nazaret, waar Hij opgevoed was, en Hij ging volgens zijn gewoonte op de sabbatdag naar de synagoge en stond op om voor te lezen. \v 17 En Hem werd het boek van de profeet Jesaja ter hand gesteld en toen Hij het boek geopend had, vond Hij de plaats, waar geschreven is: \v 18 De Geest des Heren is op Mij, daarom, dat Hij Mij gezalfd heeft, om aan armen het evangelie te brengen; \v 19 en Hij heeft Mij gezonden om aan gevangenen loslating te verkondigen en aan blinden het gezicht, om verbrokenen heen te zenden in vrijheid, om te verkondigen het aangename jaar des Heren. \v 20 Daarna sloot Hij het boek, gaf het aan de dienaar terug en ging zitten. \v 21 En de ogen van allen in de synagoge waren op Hem gericht. En Hij begon tot hen te zeggen: Heden is dit schriftwoord voor uw oren vervuld. \v 22 En allen betuigden hun instemming met Hem en verwonderden zich over de woorden van genade, die van zijn lippen kwamen en zij zeiden: Is dit niet de zoon van Jozef? \v 23 En Hij zeide tot hen: Gij zult ongetwijfeld deze spreuk tot Mij zeggen: Geneesheer, genees Uzelf! Doe alle dingen, waarvan wij gehoord hebben, dat zij te Kafarnaüm geschied zijn, ook hier, in uw vaderstad. \v 24 Doch Hij zeide: Voorwaar, Ik zeg u, geen profeet is aangenaam in zijn vaderstad. \v 25 Doch Ik zeg u naar waarheid, er waren vele weduwen in de dagen van Elia in Israël, toen de hemel drie jaren en zes maanden lang gesloten bleef en er grote hongersnood was over het gehele land, \v 26 en tot geen van haar werd Elia gezonden, doch wel naar Sarepta, bij Sidon, tot een vrouw, die weduwe was. \v 27 En er waren vele melaatsen in Israël ten tijde van de profeet Elisa, en geen van hen werd gereinigd, doch wel Naäman de Syriër. \v 28 En allen in de synagoge werden met toorn vervuld, toen zij dit hoorden. \v 29 Zij stonden op en wierpen Hem de stad uit en voerden Hem tot aan de rand van de berg, waarop hun stad gebouwd was, om Hem van de steilte te storten. \v 30 Maar Hij ging midden tussen hen door en vertrok. \s1 Genezingen \p \v 31 En hij daalde af naar Kafarnaüm, een stad in Galilea, en Hij leerde hen geregeld op de sabbat. \v 32 En zij stonden versteld over zijn leer, want zijn woord was met gezag. \v 33 En in de synagoge was iemand met een boze, onreine geest \v 34 en hij schreeuwde met luider stem: Ha, wat hebt Gij met ons te maken, Jezus van Nazaret? Zijt Gij gekomen om ons te verdelgen? Ik weet wel, wie Gij zijt: de heilige Gods. \v 35 En Jezus bestrafte hem en zeide: Zwijg stil en vaar uit van hem. En de boze geest wierp hem in het midden neer en voer van hem uit zonder hem enig kwaad te doen. \v 36 En er kwam verbazing over allen en zij spraken erover tot elkander en zeiden: Wat voor spreken is dit? Want Hij legt met gezag en macht aan de onreine geesten zijn bevelen op en zij varen uit. \v 37 En er ging een roep van Hem uit naar alle plaatsen in de omtrek. \v 38 Daarna stond Hij op en ging van de synagoge naar het huis van Simon. De schoonmoeder van Simon nu was bevangen door zware koorts en zij riepen zijn hulp voor haar in. \v 39 En hij ging aan het hoofdeinde staan en bestrafte de koorts en deze verliet haar. Onmiddellijk stond zij op en diende hen. \v 40 Toen de zon onderging, brachten allen, die zieken hadden, lijdende aan allerlei kwalen, dezen tot Hem. Hij legde ieder van hen afzonderlijk de handen op en genas hen. \v 41 Van velen voeren ook boze geesten uit, roepende en zeggende: Gij zijt de Zoon van God. En Hij bestrafte hen en liet hun niet toe te spreken, omdat zij wisten, dat Hij de Christus was. \s1 De taak van Jezus \p \v 42 En toen het dag geworden was, vertrok Hij en ging naar een eenzame plaats. En de scharen zochten Hem en kwamen tot Hem en trachtten Hem tegen te houden, opdat Hij niet van hen zou heengaan. \v 43 Maar Hij sprak tot hen: Ook aan de andere steden moet Ik het evangelie van het Koninkrijk Gods verkondigen, want daartoe ben Ik uitgezonden. \v 44 En Hij predikte in de synagogen van Judea. \c 5 \s1 De wonderbare visvangst \p \v 1 En het geschiedde, toen de schare op Hem aandrong en naar het woord Gods hoorde, dat Hij zelf aan de oever van het meer Gennesaret stond, en Hij zag twee schepen aan de oever liggen. \v 2 De vissers waren eruit gegaan en spoelden de netten. \v 3 Hij ging in één van de schepen, dat van Simon, en vroeg hem de zee in te gaan, niet ver van de oever. En Hij zette Zich neder en leerde de scharen van het schip uit. \v 4 Toen Hij opgehouden had met spreken, zeide Hij tot Simon: Ga naar diep water en zet uw netten uit om te vissen. \v 5 En Simon antwoordde en zeide: Meester, de gehele nacht door hebben wij hard gewerkt en niets gevangen, maar op uw woord zal ik de netten uitzetten. \v 6 En toen zij dit gedaan hadden, haalden zij een grote menigte vissen binnen, en hun netten dreigden te scheuren. \v 7 En zij wenkten hun makkers in het andere schip, dat zij hen zouden komen helpen. En dezen kwamen en zij vulden beide schepen, tot zinkens toe. \v 8 Toen Simon Petrus dit zag, viel hij neder aan de knieën van Jezus en zeide: Ga uit van mij, want ik ben een zondig mens, Here. \v 9 Want verbazing had hem en allen, die bij hem waren, aangegrepen over de vangst der vissen, welke zij gevangen hadden; \v 10 evenzo ook Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs, die metgezellen van Simon waren. En Jezus zeide tot Simon: Wees niet bevreesd, van nu aan zult gij mensen vangen. \v 11 En zij trokken de schepen op het land en lieten alles achter en volgden Hem. \s1 De genezing van een melaatse \p \v 12 En het geschiedde, toen Hij in een van de steden was, zie, daar was een man, vol melaatsheid. Toen hij Jezus zag, wierp hij zich op zijn aangezicht en smeekte Hem, zeggende: Here, indien Gij wilt, kunt Gij mij reinigen. \v 13 En Hij strekte de hand uit, raakte hem aan en zeide: Ik wil het, word rein. En terstond verliet hem de melaatsheid. \v 14 En Hij gebood hem het aan niemand te zeggen, maar (zeide Hij) ga heen, toon u aan de priester en breng het offer voor uw reiniging, gelijk Mozes voorgeschreven heeft, hun tot een getuigenis. \v 15 Maar het gerucht over Hem ging steeds verder rond en vele scharen stroomden samen om te horen en zich te laten genezen van hun ziekten. \v 16 Doch Hij trok Zich terug in de eenzame plaatsen om te bidden. \s1 De genezing van een verlamde \p \v 17 En het geschiedde op een dier dagen, terwijl Hij bezig was te leren, dat er ook Farizeeën en wetgeleerden zaten, die gekomen waren uit alle dorpen van Galilea en Judea en uit Jeruzalem. En er was kracht des Heren, zodat Hij kon genezen. \v 18 En zie, daar kwamen (enige) mannen met een verlamde op een bed, en zij trachtten hem binnen te dragen en [hem] vóór Hem te leggen. \v 19 En toen zij geen gelegenheid vonden om hem binnen te dragen, vanwege de schare, gingen zij het dak op en lieten hem met zijn bed door de tegels in het midden neder, vlak vóór Jezus. \v 20 En hun geloof ziende, zeide Hij: Mens, uw zonden zijn u vergeven. \v 21 En de schriftgeleerden en de Farizeeën begonnen te overleggen en zeiden: Wie is deze, die (zulke) godslasterlijke dingen zegt? Wie kan zonden vergeven dan God alleen? \v 22 Doch Jezus doorzag hun overleggingen en antwoordde en zeide tot hen: Wat overlegt gij in uw harten? \v 23 Wat is gemakkelijker, te zeggen: Uw zonden zijn u vergeven, of te zeggen: Sta op en wandel? \v 24 Maar, opdat gij moogt weten, dat de Zoon des mensen macht heeft op aarde zonden te vergeven – zeide Hij tot de verlamde: Tot u zeg Ik, sta op, neem uw bed op en ga naar uw huis. \v 25 En onmiddellijk stond hij voor hun ogen op, nam hetgeen, waar hij op gelegen had, mede en ging naar zijn huis, God verheerlijkende. \v 26 En ontzetting beving allen en zij verheerlijkten God, en werden met vrees vervuld, zeggende: Wij hebben heden ongelooflijke dingen gezien. \s1 De roeping van Levi \p \v 27 En daarna vertrok Hij en zag een tollenaar, Levi genaamd, bij zijn tolhuis zitten en Hij zeide tot hem: Volg Mij. \v 28 En hij liet alles achter, stond op en volgde Hem. \v 29 En Levi richtte een grote maaltijd voor Hem aan in zijn huis, en er was een grote menigte tollenaars en anderen, die met hen aan tafel waren. \v 30 En de Farizeeën en hun schriftgeleerden morden tegen zijn discipelen en zeiden: Waarom eet en drinkt gij met de tollenaars en zondaars? \v 31 En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Zij, die gezond zijn, hebben geen geneesheer nodig, maar zij, die ziek zijn. \v 32 Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars, tot bekering. \s1 Het vasten \p \v 33 Doch zij zeiden tot Hem: De discipelen van Johannes vasten dikwijls en doen hun gebeden, en zo ook die der Farizeeën, maar die van U eten en drinken. \v 34 Jezus zeide tot hen: Kunt gij soms de bruiloftsgasten laten vasten, terwijl de bruidegom bij hen is? \v 35 Doch er zullen (andere) dagen komen, en wanneer de bruidegom van hen weggenomen is, dan zullen zij vasten, in die dagen. \v 36 Hij sprak ook een gelijkenis tot hen: Niemand scheurt een lap van een nieuw kledingstuk af om die op een oud kledingstuk te zetten. Anders zal hij niet alleen het nieuwe scheuren, maar de lap van het nieuwe zal ook niet passen bij het oude. \v 37 En niemand doet jonge wijn in oude zakken; anders zal de jonge wijn de zakken scheuren en weglopen en de zakken gaan verloren; \v 38 maar jonge wijn moet men in nieuwe zakken doen. \v 39 En niemand, die oude gedronken heeft, wil jonge, want hij zegt: De oude is voortreffelijk. \c 6 \s1 Aren plukken op de sabbat \p \v 1 Het geschiedde op een sabbat, dat Hij door korenvelden ging en zijn discipelen plukten aren en aten die, ze stuk wrijvende met hun handen. \v 2 Maar sommige van de Farizeeën zeiden: Waarom doet gij wat op sabbat niet mag? \v 3 En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Hebt gij dan ook dit niet gelezen, wat David gedaan heeft, toen hij en die met hem waren honger kregen? \v 4 Hoe hij het huis Gods binnengegaan is en de toonbroden heeft genomen en ervan gegeten heeft en gegeven aan die met hem waren, waarvan niemand mag eten dan alleen de priesters? \v 5 En Hij zeide tot hen: De Zoon des mensen is heer over de sabbat. \s1 Een genezing op de sabbat \p \v 6 Op een andere sabbat geschiedde het, dat Hij in de synagoge ging en leerde. En daar was iemand, wiens rechterhand verschrompeld was. \v 7 De schriftgeleerden en de Farizeeën letten op Hem, of Hij op de sabbat genas, om een aanklacht tegen Hem te vinden. \v 8 Maar Hij kende hun overleggingen en zeide tot de man, wiens hand verschrompeld was: Sta op en ga in het midden staan. Hij stond op en ging staan. \v 9 En Jezus sprak tot hen: Ik leg u de vraag voor, of het geoorloofd is op de sabbat goed te doen of kwaad te doen, een leven te redden of verloren te doen gaan. \v 10 Toen zag Hij hen allen rondom Zich aan en zeide tot hem: Strek uw hand uit. Hij deed het en zijn hand werd weder gezond. \v 11 En zij raakten volkomen hun verstand kwijt en spraken er met elkander over, wat zij Jezus doen zouden. \s1 De twaalf apostelen \p \v 12 En het geschiedde in die dagen, dat Hij naar het gebergte ging om te bidden, en Hij bracht de nacht door in het gebed tot God. \v 13 En toen het dag geworden was, riep Hij zijn discipelen tot Zich en koos er twaalf uit, die Hij ook apostelen noemde: \v 14 Simon, die Hij ook Petrus noemde, en Andreas, zijn broeder, en Jakobus en Johannes, en Filippus en Bartolomeüs, \v 15 en Matteüs en Tomas, [en] Jakobus, de zoon van Alfeüs, en Simon, bijgenaamd de Zeloot, en Judas, de zoon van Jakobus, \v 16 en Judas Iskariot, die de verrader geworden is. \v 17 En Hij daalde met hen af en bleef staan op een vlakke plaats en (daar) was een grote schare van zijn discipelen en een grote menigte van volk uit het gehele Joodse land en Jeruzalem en van Tyrus en Sidon aan de zee, \v 18 die gekomen waren om Hem te horen en genezen te worden van hun ziekten; en die gekweld werden door onreine geesten werden genezen. \v 19 En de gehele schare trachtte Hem aan te raken, omdat er kracht van Hem uitging en Hij allen genas. \s1 Zaligsprekingen en bedreigingen \p \v 20 En Hij hief zijn ogen op naar zijn discipelen en zeide:Zalig, gij armen, want uwer is het Koninkrijk Gods. \v 21 Zalig, gij, die nu hongert, want gij zult verzadigd worden.Zalig, gij, die nu weent, want gij zult lachen. \v 22 Zalig zijt gij, wanneer u de mensen haten en wanneer zij u uitstoten,en smaden en uw naam als slecht verwerpen ter wille van de Zoon des mensen. \v 23 Verblijdt u te dien dage en springt op van vreugde, want, zie, uw loon is groot in de hemel; immers, op dezelfde wijze hebben hun vaderen met de profeten gehandeld. \v 24 Maar wee u, gij rijken, want gij hebt uw vertroosting reeds. \v 25 Wee u, die nu overvloed hebt, want gij zult hongeren.Wee u, die nu lacht, want gij zult smart hebben en wenen. \v 26 Wee u, wanneer alle mensen wèl van u spreken; immers, op dezelfde wijze hebben hun vaderen met de valse profeten gehandeld. \s1 De wet der liefde \p \v 27 Maar tot u, die Mij hoort, zeg ik: Hebt uw vijanden lief, doet wel degenen, die u haten; \v 28 zegent wie u vervloeken; bidt voor wie u smadelijk behandelen. \v 29 Slaat iemand u op uw wang, keer hem ook de andere toe, neemt iemand u uw mantel af, laat hem ook het hemd nemen. \v 30 Vraagt iemand iets van u, geef het hem; neemt iemand het uwe, vraag het niet terug. \v 31 En gelijk gij wilt, dat u de mensen doen, doet gij hun evenzo. \v 32 En indien gij liefhebt, die u liefhebben, wat hebt gij vóór? Immers, ook de zondaars hebben lief, die hen liefhebben. \v 33 Want indien gij goed doet aan wie u goed doen, wat hebt gij vóór? Ook de zondaars doen dat. \v 34 En indien gij leent aan hen, van wie gij hoopt iets te ontvangen, wat hebt gij vóór? Ook zondaars lenen aan zondaars om evenveel terug te ontvangen. \v 35 Neen, hebt uw vijanden lief, en doet hun goed en leent zonder op vergelding te hopen, en uw loon zal groot zijn en gij zult kinderen van de Allerhoogste zijn, want Hij is goed jegens de ondankbaren en bozen. \v 36 Weest barmhartig, gelijk uw Vader barmhartig is. \v 37 En oordeelt niet en gij zult niet geoordeeld worden. En veroordeelt niet en gij zult niet veroordeeld worden; laat los en gij zult losgelaten worden. \v 38 Geeft en u zal gegeven worden: een goede, gedrukte, geschudde, overlopende maat zal men in uw schoot geven. Want met de maat, waarmede gij meet, zal u wedergemeten worden. \s1 Balk en splinter \p \v 39 Hij sprak ook een gelijkenis tot hen: Kan een blinde een blinde geleiden? Zullen zij niet beiden in een put vallen? \v 40 Een discipel staat niet boven zijn meester, maar al wie volleerd is, zal zijn als zijn meester. \v 41 Wat ziet gij de splinter in het oog van uw broeder, maar de balk in uw eigen oog bemerkt gij niet? \v 42 Hoe kunt gij tot uw broeder zeggen: Broeder, laat mij de splinter, die in uw oog is, wegdoen, terwijl gij de balk, die in uw eigen oog is, niet ziet? Huichelaar, doe eerst de balk weg uit uw oog en dan zult gij scherp kunnen zien om de splinter in het oog van uw broeder weg te doen. \s1 Boom en vrucht \p \v 43 Immers, er is geen goede boom, die slechte vrucht voortbrengt, noch ook een slechte boom, die goede vrucht voortbrengt. \v 44 Want elke boom wordt aan zijn eigen vrucht gekend. Want van dorens leest men geen vijgen, en van een braamstruik oogst men geen druif. \v 45 Een goed mens brengt uit de goede schat zijns harten het goede voort en een slecht mens brengt uit de boze schat het boze voort. Want waar het hart vol van is, daarvan spreekt de mond. \s1 Tweeërlei fundament \p \v 46 Wat noemt gij Mij Here, Here, en doet niet wat Ik zeg? \v 47 Een ieder, die tot Mij komt en mijn woorden hoort en ze doet, Ik zal u tonen aan wie hij gelijk is. \v 48 Hij is gelijk aan iemand, die bij het bouwen van een huis diep gegraven en het fundament op de rots gelegd heeft. Toen een watervloed kwam en de stroom tegen dat huis aansloeg, kon hij het niet aan het wankelen brengen, omdat het goed gebouwd was. \v 49 Doch wie hoort en het niet doet, is gelijk aan iemand, die een huis op de grond bouwt zonder fundament. Toen de stroom daar tegenaan sloeg, stortte het terstond in en het huis werd één grote bouwval. \c 7 \s1 De hoofdman van Kafarnaüm \p \v 1 Nadat Hij al zijn woorden ten aanhoren van het volk voleindigd had, ging Hij Kafarnaüm binnen. \v 2 Een slaaf nu van een hoofdman, die deze op hoge prijs stelde, was ernstig ongesteld en lag op sterven. \v 3 Toen hij van Jezus hoorde, zond hij enige oudsten der Joden tot Hem met het verzoek te komen en zijn slaaf in het leven te behouden. \v 4 Zij kwamen dan tot Jezus en drongen zeer bij Hem aan, want, zeiden zij, hij is waard, dat Gij dit voor hem doet; \v 5 want hij heeft ons volk lief en onze synagoge heeft hij gebouwd. \v 6 En Jezus ging met hen mede. Toen Hij niet ver meer van het huis was, zond de hoofdman vrienden om tot Hem te zeggen: Here, doe geen moeite, want ik ben niet waard, dat Gij onder mijn dak komt; \v 7 daarom heb ik ook mijzelf niet waardig geacht tot U te komen, maar spreek (slechts) een woord en mijn knecht moet herstellen. \v 8 Want ik neem zelf een ondergeschikte plaats in met soldaten onder mij, en ik zeg tot de een: Ga heen, en hij gaat heen, en tot een ander: Kom, en hij komt, en tot mijn slaaf: Doe dit, en hij doet het. \v 9 Toen Jezus dit hoorde, verwonderde Hij Zich over hem, en Zich kerende tot de schare, die Hem volgde, sprak Hij: Ik zeg u, zelfs in Israël heb Ik een zó groot geloof niet gevonden! \v 10 En toen zij, die gezonden waren, terugkwamen in het huis, vonden zij de slaaf gezond. \s1 De opwekking van de jongeling te Naïn \p \v 11 En het geschiedde kort daarna, dat Hij reisde naar een stad, genaamd Naïn. En zijn discipelen reisden met Hem, en een grote schare. \v 12 Toen Hij dicht bij de stadspoort gekomen was, zie, een dode werd uitgedragen, de enige zoon zijner moeder, die weduwe was, en veel volk uit de stad was bij haar. \v 13 En toen de Here haar zag, werd Hij met ontferming over haar bewogen en Hij zeide tot haar: Ween niet. \v 14 En naderbij gekomen raakte Hij de baar aan – de dragers stonden stil – en zeide: Jongeling, Ik zeg u, sta op! \v 15 En de dode ging overeind zitten en begon te spreken, en Hij gaf hem aan zijn moeder. \v 16 En vrees beving hen allen en zij verheerlijkten God, zeggende: Een groot profeet is onder ons opgestaan, en: God heeft naar zijn volk omgezien. \v 17 En dit gerucht over Hem verbreidde zich in het ganse Joodse land en in de gehele omtrek. \s1 Jezus en Johannes de Doper \p \v 18 En de discipelen van Johannes boodschapten hem al deze dingen. \v 19 En Johannes riep een tweetal van zijn discipelen tot zich en zond hen naar de Here om te zeggen: Zijt Gij het, die komen zou, of hebben wij een ander te verwachten? \v 20 Toen de mannen bij Hem gekomen waren, zeiden zij: Johannes de Doper heeft ons tot U gezonden, om te zeggen: Zijt Gij het, die komen zou, of hebben wij een ander te verwachten? \v 21 Op dat ogenblik genas Hij velen van ziekten en plagen en boze geesten en aan vele blinden schonk Hij het gezicht. \v 22 En Hij antwoordde en zeide tot hen: Gaat heen en boodschapt Johannes wat gij gezien en gehoord hebt: Blinden worden ziende, lammen wandelen, melaatsen worden gereinigd en doven horen, doden worden opgewekt, armen ontvangen het evangelie; \v 23 en zalig is wie aan Mij geen aanstoot neemt. \v 24 Toen de boden van Johannes vertrokken waren, begon Hij tot de scharen te zeggen van Johannes: Wat zijt gij in de woestijn gaan aanschouwen? Een riet, door de wind bewogen? \v 25 Maar wat zijt gij gaan zien? Een mens in weelderige klederen gekleed? Zie, die schitterend gekleed gaan en overdadig leven, zijn in de paleizen. \v 26 Maar wat zijt gij gaan zien? Een profeet? Ja, Ik zeg u, zelfs meer dan een profeet. \v 27 Deze is het, van wie geschreven staat:Zie, Ik zend mijn bode voor uw aangezicht uit, die uw weg voor u heen bereiden zal. \v 28 Ik zeg u, onder hen, die uit vrouwen geboren zijn, is niemand groter dan Johannes, maar de kleinste in het Koninkrijk Gods is groter dan hij. \v 29 En toen al het volk dit hoorde, en ook de tollenaars, hebben zij God gerechtvaardigd, daar zij met de doop van Johannes gedoopt waren. \v 30 Maar de Farizeeën en de wetgeleerden verwierpen voor zichzelf de raad Gods, daar zij niet door hem gedoopt waren. \v 31 Waarmede zal Ik dan de mensen van dit geslacht vergelijken en waaraan zijn zij gelijk? \v 32 Zij zijn gelijk aan kinderen, die op de markt zitten en elkander toeroepen het bekende:Wij hebben voor u op de fluit gespeeld en gij hebt niet gedanst;wij hebben klaagliederen gezongen en gij hebt niet geweend. \v 33 Want Johannes de Doper is gekomen, geen brood etende of wijn drinkende, en gij zegt: Hij heeft een boze geest! \v 34 De Zoon des mensen is gekomen, wèl etende en drinkende, en gij zegt: Zie, een vraatzuchtig mens en een wijndrinker, een vriend van tollenaars en zondaars! \v 35 En de wijsheid is gerechtvaardigd door al haar kinderen. \s1 Jezus door de zondares gezalfd \p \v 36 Een der Farizeeën nodigde Hem om bij hem te komen eten; en Hij kwam in het huis van de Farizeeër en ging aanliggen. \v 37 En zie een vrouw, die in de stad als zondares bekend stond, bemerkte, dat Hij aan tafel was in het huis van de Farizeeër. En zij bracht een albasten kruik met mirre, \v 38 en zij ging wenende achter Hem staan, bij zijn voeten, en begon met haar tranen zijn voeten nat te maken en droogde ze af met haar hoofdhaar, en kuste zijn voeten en zalfde ze met de mirre. \v 39 Toen de Farizeeër, die Hem genodigd had, dat zag, zeide hij bij zichzelf: Indien deze [de] profeet was, zou Hij wel weten, wie en wat deze vrouw is, die Hem aanraakt: dat zij een zondares is. \v 40 En Jezus antwoordde en zeide tot hem: Simon, Ik heb u iets te zeggen. Hij zeide: Meester, zeg het. \v 41 Een schuldeiser had twee schuldenaars. De een was hem vijfhonderd schellingen schuldig, de ander vijftig. \v 42 Toen zij niet konden betalen, schonk hij het hun beiden. Wie van hen zal hem dan het meest liefhebben? \v 43 Simon antwoordde en zeide: Ik onderstel, hij, aan wie hij het meeste geschonken heeft. Hij zeide tot hem: Gij hebt juist geoordeeld. \v 44 En Zich naar de vrouw wendende, zeide Hij tot Simon: Ziet gij deze vrouw? Ik ben in uw huis gekomen; water voor mijn voeten hebt gij Mij niet gegeven, maar zij heeft met tranen mijn voeten nat gemaakt en ze met haar haren afgedroogd. \v 45 Een kus hebt gij Mij niet gegeven, maar zij heeft, van dat Ik binnengekomen ben, niet opgehouden mijn voeten te kussen. \v 46 Met olie hebt gij mijn hoofd niet gezalfd, maar zij heeft met mirre mijn voeten gezalfd. \v 47 Daarom zeg Ik u: Haar zonden zijn haar vergeven, al waren zij vele, want zij betoonde veel liefde; maar wie weinig vergeven wordt, die betoont weinig liefde. \v 48 En Hij zeide tot haar: Uw zonden zijn u vergeven. \v 49 En die met Hem aan tafel waren, begonnen bij zichzelf te zeggen: Wie is deze, dat Hij zelfs de zonden vergeeft? \v 50 En Hij zeide tot de vrouw: Uw geloof heeft u behouden, ga heen in vrede! \c 8 \s1 De vrouwen die Jezus dienden \p \v 1 En het geschiedde kort daarna, dat Hij van stad tot stad en van dorp tot dorp trok, verkondigende het evangelie van het Koninkrijk Gods, en de twaalven met Hem, \v 2 en enige vrouwen, die genezen waren van boze geesten en van ziekten: Maria, met de bijnaam: van Magdala, van wie zeven boze geesten uitgegaan waren, \v 3 en Johanna, de vrouw van Chusas, de rentmeester van Herodes, en Susanna en vele andere, die hen dienden met hetgeen zij bezaten. \s1 De gelijkenis van de zaaier \p \v 4 Toen er nu veel volk samenstroomde en uit elke stad mensen tot Hem kwamen, sprak Hij door een gelijkenis: \v 5 Een zaaier ging uit om zijn zaad te zaaien. En bij het zaaien viel een deel langs de weg en het werd vertrapt en de vogelen des hemels aten het op. \v 6 En een ander deel viel op de rotsbodem, en toen het opkwam, verdorde het, omdat het geen vochtigheid had. \v 7 En een ander deel viel midden tussen de dorens, en de dorens kwamen tegelijk op en verstikten het. \v 8 Een ander deel viel in goede aarde, en toen dat opgekomen was, bracht het honderdvoudige vrucht voort. Dit zeggende, riep Hij: Wie oren heeft om te horen, die hore. \v 9 Zijn discipelen vroegen Hem, wat de bedoeling van deze gelijkenis was. \v 10 En Hij zeide: U is het gegeven de geheimenissen van het Koninkrijk Gods te kennen, maar aan de anderen (worden zij gepredikt) in gelijkenissen, opdat zij ziende niet zien en horende niet begrijpen. \v 11 Dit is de gelijkenis: Het zaad is het woord Gods. \v 12 Die langs de weg, zijn zij, die het gehoord hebben; daarna komt de duivel en neemt het woord uit hun hart weg, opdat zij niet zouden geloven en behouden worden. \v 13 Die op de rotsbodem, zijn zij, die het woord, zodra zij het horen, met blijdschap ontvangen; en dezen hebben geen wortel, zij geloven voor een tijd en in een tijd van beproeving worden zij afvallig. \v 14 Wat in de dorens viel, dat zijn zij, die het gehoord hebben; en gaandeweg worden zij door zorgen en rijkdom en lusten des levens verstikt en zij brengen het niet tot vrucht. \v 15 Dat in goede aarde, dat zijn zij, die met een goed en vroom hart het woord gehoord hebbende, dat vasthouden en vrucht dragen in volharding. \s1 Het ware horen \p \v 16 Niemand steekt een lamp aan en bedekt die met een vat of zet haar onder een bed, maar hij zet haar op een standaard, opdat wie binnentreden het licht mogen zien. \v 17 Want er is niets verborgen, dat niet aan het licht zal komen, en niets geheim, dat niet zal bekend worden en aan het licht komen. \v 18 Ziet dan toe, hoe gij hoort. Want wie heeft, hem zal gegeven worden, en wie niet heeft, ook wat hij meent te hebben, zal hem ontnomen worden. \s1 Jezus en zijn verwanten \p \v 19 Zijn moeder en broeders kwamen tot Hem en zij konden Hem niet bereiken vanwege de schare. \v 20 Men boodschapte Hem: Uw moeder en uw broeders staan buiten en willen U zien. \v 21 Hij antwoordde echter en zeide tot hen: Mijn moeder en mijn broeders zijn dezen, die het woord Gods horen en doen. \s1 De storm op het meer \p \v 22 En het geschiedde op een van die dagen, dat Hij in een schip ging met zijn discipelen, en Hij zeide tot hen: Laten wij oversteken naar de overkant van het meer; en zij staken van wal. \v 23 En terwijl zij varende waren, viel Hij in slaap. En er sloeg een stormvlaag neder op het meer en zij kregen water in en verkeerden in nood. \v 24 Toen kwamen zij en maakten Hem wakker en zeiden: Meester, Meester, wij vergaan! En Hij, wakker geworden, bestrafte de wind en de wilde wateren. En zij kwamen tot rust en het werd stil. \v 25 En Hij zeide tot hen: Waar was uw geloof? En zij werden bevreesd en zeiden met verbazing tot elkander: Wie is toch deze, dat Hij ook aan de winden en aan het water bevelen geeft en zij Hem gehoorzaam zijn? \s1 De genezing van een bezetene \p \v 26 En zij voeren naar het land der Gerasenen, dat tegenover Galilea ligt. \v 27 Toen Hij aan land gegaan was, kwam Hem een man uit de stad tegemoet, die door boze geesten bezeten was, en sinds lang had hij geen mantel meer aan en woonde niet in een huis, maar in de graven. \v 28 Toen hij nu Jezus zag, stiet hij een kreet uit en hij viel aan zijn voeten en sprak met luider stem: Wat hebt Gij met mij te maken, Jezus, Zoon van de allerhoogste God? Ik smeek U, dat Gij mij niet pijnigt. \v 29 Want Hij gaf de onreine geest bevel van de man uit te varen. Want menigmaal had de geest hem met geweld medegesleurd, en om hem te bewaken werd hij met ketenen en voetboeien geboeid, maar hij brak de boeien stuk en werd door de geest naar eenzame streken gedreven. \v 30 En Jezus vroeg hem: Wat is uw naam? Hij zeide: Legioen; want vele geesten waren in hem gevaren. \v 31 En zij smeekten Hem, dat Hij hun niet gelasten zou in de afgrond te varen. \v 32 Nu werd op de berg een talrijke kudde zwijnen gehoed; en zij smeekten Hem, dat Hij hun zou toestaan daarin te varen. En Hij stond het hun toe. \v 33 En de geesten voeren uit die mens en voeren in de zwijnen en de kudde stormde langs de helling het meer in en verdronk. \v 34 Toen de hoeders zagen wat er gebeurd was, namen zij de vlucht en berichtten het in de stad en op het land. \v 35 En de mensen liepen uit om te zien wat gebeurd was, en zij kwamen bij Jezus en vonden de mens, van wie de boze geesten uitgevaren waren, aan de voeten van Jezus zitten, gekleed en goed bij zijn verstand, en zij werden bevreesd. \v 36 En zij, die het gezien hadden, verhaalden hun, hoe de bezetene genezen was. \v 37 En de gehele bevolking van de streek der Gerasenen vroeg Hem, of Hij van hen wilde weggaan, want zij waren door grote vrees bevangen. En Hij ging in het schip en keerde terug. \v 38 En de man, van wie de boze geesten uitgevaren waren, verzocht Hem bij Hem te mogen blijven. Maar Hij liet hem heengaan en zeide: \v 39 Keer terug naar uw huis en verhaal al wat God u gedaan heeft. En hij ging de gehele stad door verkondigen al wat Jezus hem gedaan had. \s1 Het dochtertje van Jaïrus \p \v 40 Toen Jezus terugkeerde, wachtte de schare Hem op, want zij zagen allen naar Hem uit. \v 41 En zie, er kwam een man, genaamd Jaïrus, en deze was een overste der synagoge. En hij viel neder aan de voeten van Jezus en smeekte Hem naar zijn huis te komen, \v 42 omdat zijn enige dochter, die ongeveer twaalf jaar oud was, op sterven lag. Terwijl Hij erheen ging, drongen de scharen op Hem aan. \v 43 En een vrouw, die sinds twaalf jaren aan bloedvloeiing leed en door niemand kon genezen worden, \v 44 kwam van achteren tot Hem en raakte de kwast van zijn kleed aan, en terstond hield haar vloeiing op. \v 45 En Jezus zeide: Wie is het, die Mij heeft aangeraakt? En terwijl allen het ontkenden, zeide Petrus: Meester, de scharen drukken en verdringen U. \v 46 Maar Jezus zeide: Iemand heeft Mij aangeraakt, want Ik heb kracht van Mij voelen uitgaan. \v 47 Toen de vrouw zag, dat zij niet onopgemerkt bleef, kwam zij bevende nader, viel voor Hem neer en verhaalde Hem, voor al het volk, om welke reden zij Hem aangeraakt had en dat zij terstond beter was geworden. \v 48 En Hij zeide tot haar: Dochter, uw geloof heeft u behouden, ga heen in vrede. \v 49 Terwijl Hij nog sprak, kwam er iemand van de overste der synagoge met de boodschap: Uw dochter is gestorven, val de Meester niet meer lastig! \v 50 Maar Jezus hoorde het en antwoordde hem: Wees niet bevreesd, geloof alleen, en zij zal behouden worden. \v 51 Toen Hij aan het huis gekomen was, stond Hij niemand toe met Hem naar binnen te gaan dan Petrus, Johannes en Jakobus en de vader van het kind en de moeder. \v 52 Allen nu weenden en weeklaagden over haar. Doch Hij sprak: Weent niet; zij is niet gestorven, maar zij slaapt. \v 53 En zij lachten Hem uit, omdat zij wisten, dat zij gestorven was. \v 54 Maar Hij vatte haar hand en riep, zeggende: Kind, sta op! \v 55 En haar geest keerde terug en zij stond dadelijk op en Hij beval, dat men haar te eten zou geven. \v 56 En haar ouders stonden versteld, maar Hij verbood hun tot iemand te spreken over hetgeen geschied was. \c 9 \s1 De uitzending van de apostelen \p \v 1 Toen riep Hij de twaalven samen en gaf hun macht en gezag over alle boze geesten en om ziekten te genezen. \v 2 En Hij zond hen uit om het Koninkrijk Gods te verkondigen en genezingen te doen, \v 3 en Hij zeide tot hen: Neemt niets mede voor onderweg, geen staf of reiszak, geen brood of zilvergeld, en hebt ook niet twee hemden bij u. \v 4 En komt gij ergens in een huis, blijft daar en reist vandaar verder. \v 5 En zijn er, die u niet willen ontvangen, gaat dan weg uit die stad en schudt het stof af van uw voeten tot een getuigenis tegen hen. \v 6 Zij gingen heen en trokken de dorpen langs, overal het evangelie predikende en genezingen doende. \s1 Herodes en Jezus \p \v 7 Herodes, de viervorst, hoorde alles wat er gebeurd was en wist niet wat ervan te denken, omdat door sommigen gezegd werd, dat Johannes uit de doden was opgewekt, \v 8 door sommigen, dat Elia verschenen was, door anderen, dat een der oude profeten was opgestaan. \v 9 Maar Herodes zeide: Johannes heb ik zelf laten onthoofden. Wie zou deze zijn, van wie ik zulke dingen hoor? En hij trachtte Hem te zien te krijgen. \s1 De spijziging van de vijfduizend \p \v 10 En toen de apostelen teruggekeerd waren, verhaalden zij Hem alles, wat zij verricht hadden. En Hij nam hen mede en trok Zich, met hen alleen, terug naar een stad, genaamd Betsaïda. \v 11 Doch de scharen bemerkten het en volgden Hem. En Hij ontving hen en sprak tot hen over het Koninkrijk Gods, en die genezing van node hadden, maakte Hij gezond. \v 12 En de dag begon te dalen; en de twaalven kwamen bij Hem en zeiden tot Hem: Zend de schare weg, opdat zij naar de dorpen en hoeven in de omtrek gaan om onderdak en spijs te vinden, want wij zijn hier in een eenzame plaats. \v 13 Maar Hij zeide tot hen: Geeft gij hun te eten. Zij zeiden: Wij hebben niet meer dan vijf broden en twee vissen, of wij zouden moeten heengaan om voor al dit volk voedsel te kopen. \v 14 Want er waren ongeveer vijfduizend man. En Hij zeide tot zijn discipelen: Laat hen gaan zitten in groepen van ongeveer vijftig. \v 15 En zij deden het en lieten hen allen nederzitten. \v 16 Toen nam Hij de vijf broden en de twee vissen, en Hij zag op naar de hemel, sprak de zegen uit en brak ze, en Hij gaf ze aan de discipelen om ze aan de schare voor te zetten. \v 17 En zij aten en werden allen verzadigd en het overschot werd door hen opgeraapt: twaalf manden met brokken. \s1 De belijdenis van Petrus – De eerste aankondiging van het lijden \p \v 18 En het geschiedde, terwijl Hij in het gebed alleen was, dat de discipelen in zijn nabijheid waren en Hij vroeg hun en zeide: Wie zeggen de scharen, dat Ik ben? \v 19 Zij antwoordden en zeiden: Johannes de Doper, anderen: Elia, weer anderen, dat een der oude profeten was opgestaan. \v 20 Hij zeide tot hen: Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben? Petrus antwoordde en zeide: De Christus Gods. \v 21 En Hij vermaande hen nadrukkelijk en beval hun dit niemand te zeggen. \v 22 En Hij zeide: De Zoon des mensen moet veel lijden en verworpen worden door de oudsten en overpriesters en schriftgeleerden en gedood worden en ten derden dage worden opgewekt. \v 23 Hij zeide tot allen: Indien iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf en neme dagelijks zijn kruis op en volge Mij. \v 24 Want ieder, die zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen; maar ieder, die zijn leven verloren heeft om Mijnentwil, die zal het behouden. \v 25 Want wat baat het een mens, als hij de gehele wereld wint, maar zichzelf verliest of zelf schade lijdt? \v 26 Want ieder, die zich voor Mij en voor mijn woorden zal schamen, voor hem zal de Zoon des mensen Zich schamen, wanneer Hij komt in zijn heerlijkheid en die van de Vader en de heilige engelen. \v 27 Ik zeg u in waarheid, er zijn sommigen onder degenen die hier staan, welke voorzeker de dood niet zullen smaken, voordat zij het Koninkrijk Gods gezien hebben. \s1 De verheerlijking op de berg \p \v 28 En het geschiedde ongeveer acht dagen na deze woorden, dat Hij Petrus en Johannes en Jakobus medenam en de berg opging om te bidden. \v 29 En het geschiedde, terwijl Hij in het gebed was, dat het aanzien van zijn gelaat anders werd, en zijn kleding werd stralend wit. \v 30 En zie, twee mannen spraken met Hem, en wel Mozes en Elia. \v 31 Dezen, in heerlijkheid verschenen, spraken over zijn uitgang, die Hij te Jeruzalem zou volbrengen. \v 32 En Petrus en die met hem waren, werden door slaap overmand en, toen zij ontwaakten, zagen zij zijn heerlijkheid, en de twee mannen, die bij Hem stonden. \v 33 En het geschiedde, toen dezen van Hem scheidden, dat Petrus tot Jezus zeide: Meester, het is goed, dat wij hier zijn, laten wij drie tenten opslaan, voor U een, en voor Mozes een, en voor Elia een; want hij wist niet, wat hij zeide. \v 34 En terwijl hij dit zeide, kwam er een wolk, en overschaduwde hen. En zij werden bevreesd, toen die de wolk ingingen. \v 35 En er klonk een stem uit de wolk, die zeide: Deze is mijn Zoon, de uitverkorene, hoort naar Hem. \v 36 En terwijl die stem klonk, bevond Jezus Zich alleen. En zij zwegen en verhaalden in die dagen aan niemand iets van hetgeen zij gezien hadden. \s1 De genezing van een bezeten knaap \p \v 37 En het geschiedde, toen zij de volgende dag van de berg afdaalden, dat een grote schare Hem tegemoet kwam. \v 38 En zie, een man uit de schare riep, zeggende: Meester, ik smeek U naar mijn zoon om te zien, want hij is mijn enige, \v 39 en zie, een geest grijpt hem en dan schreeuwt hij plotseling en hij doet hem stuiptrekken, dat hem het schuim op de mond staat, en als hij hem mishandelt, laat hij hem nauwelijks los. \v 40 En ik heb uw discipelen gesmeekt hem uit te drijven en zij hebben het niet gekund. \v 41 Jezus antwoordde en zeide: O ongelovig en verkeerd geslacht, hoelang zal Ik nog bij u zijn en u verdragen? Breng uw zoon hier. \v 42 En nog terwijl hij naderbij kwam, wierp de boze geest hem op de grond en deed hem stuiptrekken. Maar Jezus bestrafte de onreine geest en Hij genas de knaap en gaf hem terug aan zijn vader. \v 43a En allen stonden verslagen over de majesteit Gods. \s1 De tweede aankondiging van het lijden \p \v 43b Toen allen zich verwonderden over alles, wat Hij deed, zeide Hij tot zijn discipelen: \v 44 Legt gij deze woorden in uw oren, want de Zoon des mensen zal overgeleverd worden in de handen der mensen. \v 45 Maar zij begrepen dit woord niet en het was voor hen verborgen, zodat zij het niet verstonden. En zij durfden Hem niet naar dit woord vragen. \s1 De strijd om de voorrang \p \v 46 Er kwam ook een overlegging bij hen op, wie van hen de meeste was. \v 47 Maar Jezus kende de overlegging van hun hart, en Hij nam een kind en plaatste dat bij Zich, \v 48 en Hij zeide tot hen: Een ieder, die dit kind ontvangt in mijn naam, ontvangt Mij: en een ieder, die Mij ontvangt, ontvangt Hem, die Mij gezonden heeft. Want wie onder u allen de minste is, die is groot. \v 49 Johannes antwoordde en zeide: Meester, wij hebben iemand in uw naam boze geesten zien uitdrijven en wij wilden het hem beletten, omdat hij niet met ons U volgt. \v 50 Jezus zeide tot hem: Belet het niet, want wie niet tegen u is, is vóór u. \s1 Jezus en de Samaritanen \p \v 51 En het geschiedde, toen de dagen van zijn opneming in vervulling gingen, dat Hij zijn aangezicht richtte om naar Jeruzalem te reizen, \v 52 en Hij zond boden voor Zich uit. En zij gingen heen en kwamen in een dorp der Samaritanen om alles voor Hem gereed te maken. \v 53 En zij ontvingen Hem niet, omdat zijn aangezicht gericht was naar Jeruzalem. \v 54 Toen de discipelen Jakobus en Johannes dit bemerkten, zeiden zij: Here, wilt Gij, dat wij zeggen, dat vuur van de hemel zal nederdalen om hen te verteren? \v 55 Doch Hij keerde Zich om en bestrafte hen. \v 56 En zij gingen naar een ander dorp. \s1 Het volgen van Jezus \p \v 57 En toen zij op weg waren, zeide iemand tot Hem: Ik zal U volgen, waar Gij ook heengaat. \v 58 En Jezus zeide tot hem: De vossen hebben holen en de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon des mensen heeft geen plaats om het hoofd neer te leggen. \v 59 En Hij zeide tot een ander: Volg Mij. Maar deze zeide: Sta mij toe eerst heen te gaan en mijn vader te begraven. \v 60 Maar Hij zeide tot hem: Laat de doden hun doden begraven; maar ga gij heen en verkondig het Koninkrijk Gods. \v 61 En weer een ander zeide: Ik zal U volgen, Here, maar laat mij eerst afscheid nemen van mijn huisgenoten. \v 62 Maar Jezus zeide [tot hem]: Niemand, die de hand aan de ploeg slaat en ziet naar hetgeen achter hem ligt, is geschikt voor het Koninkrijk Gods. \c 10 \s1 De uitzending van de zeventig \p \v 1 Daarna wees de Here nog [tweeën]zeventig aan en Hij zond hen twee aan twee voor Zich uit naar alle steden en plaatsen, waar Hij zelf komen zou. \v 2 En Hij zeide tot hen: De oogst is wel groot, maar arbeiders zijn er weinig. Bidt daarom de Heer van de oogst, dat Hij arbeiders uitzende in zijn oogst. \v 3 Gaat heen, zie, Ik zend u als lammeren midden onder wolven. \v 4 Draagt geen beurs of reiszak of sandalen, en groet niemand onderweg. \v 5 Welk huis gij ook binnentreedt, zegt eerst: Vrede zij dezen huize. \v 6 En indien daar een zoon des vredes is, dan zal uw vrede op hem rusten, maar zo niet, dan zal hij tot u terugkeren. \v 7 Blijft in dàt huis, eet en drinkt wat men u geeft, want de arbeider is zijn loon waard. Gaat niet van het ene huis naar het andere. \v 8 En als gij in een stad komt, waar men u ontvangt, eet wat u wordt voorgezet, \v 9 en geneest de zieken, die er zijn, en zegt tot hen: Het Koninkrijk Gods is nabij u gekomen. \v 10 Maar als gij in een stad komt, waar men u niet ontvangt, gaat naar buiten op haar straten en zegt: \v 11 Ook het stof van uw stad, dat aan onze voeten kleeft, wissen wij af tegen u; doch weet dit, dat het Koninkrijk Gods nabijgekomen is. \v 12 Ik zeg u, dat het voor Sodom in die dag draaglijker zal zijn dan voor die stad. \v 13 Wee u, Chorazin, wee u, Betsaïda, want indien in Tyrus en Sidon die krachten waren geschied, welke in u geschied zijn, reeds lang zouden zij, in zak en as gezeten, zich bekeerd hebben. \v 14 Doch het zal voor Tyrus en Sidon draaglijker zijn in het oordeel dan voor u. \v 15 En gij, Kafarnaüm, zult gij tot de hemel verheven worden? Tot het dodenrijk zult gij nederdalen. \v 16 Wie naar u hoort, hoort naar Mij; en wie u verwerpt, verwerpt Mij; en wie Mij verwerpt, verwerpt Hem, die Mij gezonden heeft. \v 17 En de [tweeën]zeventig zijn teruggekeerd met blijdschap en zeiden: Here, ook de boze geesten onderwerpen zich aan ons in uw naam. \v 18 En Hij zeide tot hen: Ik zag de satan als een bliksem uit de hemel vallen. \v 19 Zie, Ik heb u macht gegeven om op slangen en schorpioenen te treden en tegen de gehele legermacht van de vijand; en niets zal u enig kwaad doen. \v 20 Evenwel, verheugt u niet hierover, dat de geesten zich aan u onderwerpen, maar verheugt u, dat uw namen staan opgetekend in de hemelen. \s1 Jezus’ dankzegging en zaligspreking \p \v 21 Terzelfder tijd verblijdde Hij Zich door de heilige Geest en zeide: Ik dank U, Vader, Heer des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor wijzen en verstandigen verborgen hebt, doch aan kinderkens geopenbaard. Ja, Vader, want zo is het een welbehagen geweest voor U. \v 22 Alle dingen zijn Mij overgegeven door mijn Vader en niemand weet, wie de Zoon is, dan de Vader, en wie de Vader is, dan de Zoon, en wie de Zoon het wil openbaren. \v 23 En Zich afzonderlijk tot de discipelen wendende, zeide Hij: Zalig de ogen, die zien, wat gij ziet. \v 24 Want Ik zeg u: Vele profeten en koningen hebben willen zien, wat gij ziet, en zij hebben het niet gezien, en horen, wat gij hoort, en zij hebben het niet gehoord. \s1 De gelijkenis van de barmhartige Samaritaan \p \v 25 En zie, een wetgeleerde stond op om Hem te verzoeken en zeide: Meester, wat moet ik doen om het eeuwige leven te beërven? \v 26 En Hij zeide tot hem: Wat staat in de wet geschreven? Hoe leest gij? \v 27 Hij antwoordde en zeide: Gij zult de Here, uw God, liefhebben uit geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw kracht en met geheel uw verstand, en uw naaste als uzelf. \v 28 En Hij zeide tot hem: Gij hebt juist geantwoord; doe dat en gij zult leven. \v 29 Maar hij wilde zich rechtvaardigen en zeide tot Jezus: En wie is mijn naaste? \v 30 Daarop hernam Jezus en zeide: Een zeker mens daalde af van Jeruzalem naar Jericho en viel in de handen van rovers, die hem niet alleen uitschudden, maar ook slagen gaven en weggingen, terwijl zij hem halfdood lieten liggen. \v 31 Bij geval daalde een priester af langs die weg; en deze zag hem, doch ging aan de overzijde voorbij. \v 32 Evenzo ging ook een Leviet langs die plaats, en hij zag hem en ging aan de overzijde voorbij. \v 33 Doch een Samaritaan, die op reis was, kwam in zijn nabijheid, en toen hij hem zag, werd hij met ontferming bewogen. \v 34 En hij ging naar hem toe, verbond zijn wonden, goot er olie en wijn op; en hij zette hem op zijn eigen rijdier, bracht hem naar een herberg en verzorgde hem. \v 35 En de volgende dag stelde hij de waard twee schellingen ter hand en zeide: Verzorg hem en mocht gij meer kosten hebben, dan zal ik ze u vergoeden, op mijn terugreis. \v 36 Wie van deze drie dunkt u, dat de naaste geweest is van de man, die in handen der rovers was gevallen? \v 37 Hij zeide: Die hem barmhartigheid bewezen heeft. En Jezus zeide tot hem: Ga heen, doe gij evenzo. \s1 Maria en Marta \p \v 38 Terwijl zij op reis waren, kwam Hij in een zeker dorp. En een vrouw, Marta geheten, ontving Hem in haar huis. \v 39 En deze had een zuster, genaamd Maria, die, aan de voeten des Heren gezeten, naar zijn woord luisterde. \v 40 Marta echter werd in beslag genomen door het vele bedienen. En zij ging bij Hem staan en zeide: Here, trekt Gij het U niet aan, dat mijn zuster mij alleen laat dienen? Zeg haar dan, dat zij mij komt helpen. \v 41 Maar de Here antwoordde en zeide tot haar: Marta, Marta, gij maakt u bezorgd en druk over vele dingen, \v 42 maar weinige zijn nodig of slechts één; want Maria heeft het goede deel uitgekozen, dat van haar niet zal worden weggenomen. \c 11 \s1 Het bidden \p \v 1 En het geschiedde, terwijl Hij ergens in gebed was, dat een van zijn discipelen, toen Hij ophield, tot Hem zeide: Here, leer ons bidden, zoals ook Johannes zijn discipelen geleerd heeft. \v 2 Hij zeide tot hen: Wanneer gij bidt, zegt: Vader, uw naam worde geheiligd; uw Koninkrijk kome; \v 3 geef ons elke dag ons dagelijks brood; \v 4 en vergeef ons onze zonden, want ook wijzelf vergeven een ieder, die ons iets schuldig is; en leid ons niet in verzoeking. \v 5 En Hij zeide tot hen: Wie van u zal een vriend hebben, die midden in de nacht bij hem komt en tot hem zegt: Vriend, leen mij drie broden, \v 6 want een vriend van mij is op zijn reis bij mij aangekomen en ik heb niets om hem voor te zetten; \v 7 en dat dan hij, die binnen is, zou antwoorden en zeggen: Val mij niet lastig, de deur is reeds gesloten en mijn kinderen en ik zijn naar bed; ik kan niet opstaan om ze u te geven. \v 8 Ik zeg u, zelfs al zou hij niet opstaan en ze geven, omdat hij zijn vriend was, om zijn onbeschaamdheid zou hij opstaan en hem geven, zoveel hij nodig heeft. \v 9 En Ik zeg u: Bidt en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult vinden; klopt en u zal opengedaan worden. \v 10 Want een ieder, die bidt, ontvangt en wie zoekt, vindt en wie klopt, hem zal opengedaan worden. \v 11 Is er soms een vader onder u, die, als zijn zoon hem om een vis vraagt, hem voor een vis een slang zal geven? \v 12 Of als hij om een ei vraagt, hem een schorpioen zal geven? \v 13 Indien dan gij, hoewel gij slecht zijt, goede gaven weet te geven aan uw kinderen, hoeveel te meer zal uw Vader uit de hemel de heilige Geest geven aan hen, die Hem daarom bidden? \s1 Jezus en de boze geesten \p \v 14 En Hij was bezig een boze geest uit te drijven en deze was stom. En het geschiedde, toen de geest uitgevaren was, dat de stomme sprak. En de scharen verwonderden zich. \v 15 Doch sommigen van hen zeiden: Door Beëlzebul, de overste der boze geesten, drijft Hij de geesten uit. \v 16 Anderen begeerden, om Hem te verzoeken, van Hem een teken uit de hemel. \v 17 Maar Hij kende hun gedachten en zeide tot hen: Ieder koninkrijk, dat tegen zichzelf verdeeld is, gaat ten onder, en het ene huis valt op het andere. \v 18 Indien ook de satan tegen zichzelf verdeeld is, hoe zal zijn koninkrijk kunnen standhouden? Want gij zegt, dat Ik door Beëlzebul de boze geesten uitdrijf. \v 19 Indien Ik door Beëlzebul de boze geesten uitdrijf, door wie doen uw zonen het dan? Daarom zullen zij rechters over u zijn. \v 20 Maar indien Ik door de vinger Gods de boze geesten uitdrijf, dan is het Koninkrijk Gods over u gekomen. \v 21 Wanneer een sterke, goed gewapende man zijn eigen hof bewaakt, is zijn bezit in veiligheid. \v 22 Maar wanneer iemand, die sterker is dan hij, hem aanvalt en hem overwint, rooft deze zijn wapenrusting, waarop hij vertrouwde, en verdeelt zijn buit. \v 23 Wie met Mij niet is, die is tegen Mij en wie met Mij niet bijeenbrengt, die verstrooit. \v 24 Zodra de onreine geest van de mens is uitgevaren, gaat hij door dorre plaatsen om rust te zoeken, en als hij die niet vindt, zegt hij: Ik zal terugkeren naar mijn huis, waar ik ben uitgevaren. \v 25 En als hij komt, vindt hij het geveegd en op orde. \v 26 Dan trekt hij heen en neemt zeven andere geesten mede, bozer dan hij zelf; en zij komen binnen en wonen daar. En het wordt met die mens in het einde erger dan in het begin. \v 27 En het geschiedde, toen Hij deze dingen sprak, dat een vrouw uit de schare haar stem verhief en tot Hem zeide: Zalig de schoot, die U heeft gedragen, en de borsten, die Gij hebt gezogen. \v 28 Maar Hij zeide: Zeker, zalig, die het woord Gods horen en het bewaren. \s1 De vraag om een teken \p \v 29 Toen de scharen te hoop liepen, begon Hij te zeggen: Dit geslacht is een boos geslacht. Het begeert een teken, maar het zal geen teken ontvangen dan het teken van Jona. \v 30 Want gelijk Jona voor de Ninevieten ten teken geworden is, zo zal ook de Zoon des mensen het zijn voor dit geslacht. \v 31 De koningin van het Zuiden zal in het oordeel optreden met de mannen van dit geslacht en hen veroordelen, want zij is gekomen van de einden der aarde om de wijsheid van Salomo te horen, en zie, meer dan Salomo is hier. \v 32 De mannen van Nineve zullen in het oordeel opstaan met dit geslacht en het veroordelen, want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jona, en zie, meer dan Jona is hier. \s1 De lamp van het lichaam \p \v 33 Niemand steekt een lamp aan en zet die in de kelder of onder de korenmaat, maar op de standaard, opdat wie binnentreden het licht zien. \v 34 De lamp van het lichaam is uw oog. Indien dan uw oog zuiver is, is ook uw gehele lichaam verlicht, maar wanneer het slecht is, is ook uw lichaam duister. \v 35 Zie dan toe, dat wat licht in u is niet duisternis zij. \v 36 Indien dan uw lichaam geheel verlicht en geen deel duister is, zal het geheel verlicht zijn, evenals wanneer de lamp u met haar schijnsel verlicht. \s1 Wee over de Farizeeën en wetgeleerden \p \v 37 Terwijl Hij sprak, nodigde een Farizeeër Hem om bij hem te komen eten. En Hij kwam binnen en ging aanliggen. \v 38 De Farizeeër verwonderde zich, toen hij zag, dat Hij Zich vóór het eten niet eerst wies. \v 39 Maar de Here zeide tot hem: En gij dan, gij Farizeeën, de buitenzijde van de beker en de schotel reinigt gij, maar van binnen zijt gij vol roof en slechtheid. \v 40 Onverstandigen, heeft Hij, die de buitenzijde gemaakt heeft, ook niet de binnenzijde gemaakt? \v 41 Doch geeft de inhoud als aalmoes en zie, alles is u rein. \v 42 Maar wee u, Farizeeën, want gij geeft tienden van de munt en de ruit en van alle kruiden, en gij gaat voorbij aan het oordeel en de liefde Gods. Dit moest men doen en het andere niet nalaten. \v 43 Wee u, Farizeeën, want gij zijt gesteld op de ereplaats in de synagogen en op de begroetingen op de markten. \v 44 Wee u, want gij zijt als de onzichtbare graven: de mensen, die er overheen lopen, weten het niet. \v 45 Een van de wetgeleerden antwoordde en zeide tot Hem: Meester, door dit te zeggen, beledigt Gij ook òns. \v 46 Maar Hij zeide: Wee ook u, wetgeleerden, want gij legt de mensen ondraaglijke lasten op, en zelf raakt gij die lasten niet met één uwer vingers aan. \v 47 Wee u, want gij bouwt de grafsteden der profeten, maar uw vaderen hebben hen gedood. \v 48 Zo zijt gij dan getuigen, dat gij instemt met de daden uwer vaderen, want zij hebben hen gedood en gij bouwt! \v 49 Daarom zegt ook de wijsheid Gods: Ik zal tot hen zenden profeten en apostelen en van hen zullen zij sommigen doden en vervolgen, \v 50 opdat van dit geslacht afgeëist worde het bloed van al de profeten, dat vergoten is sinds de grondvesting der wereld, \v 51 van het bloed van Abel tot het bloed van Zacharias, die omgebracht is tussen het altaar en het tempelhuis. Ja, Ik zeg u, het zal afgeëist worden van dit geslacht. \v 52 Wee u, wetgeleerden, want gij hebt de sleutel der kennis weggenomen; zelf zijt gij niet binnengegaan en hen, die trachtten binnen te gaan, hebt gij tegengehouden. \v 53 En toen Hij van die plaats vertrok, begonnen de schriftgeleerden en de Farizeeën Hem heftig aan te vallen en Hem uit te vragen over vele dingen, \v 54 Hem een strik spannende om Hem te vangen in iets, dat Hij Zich zou laten ontvallen. \c 12 \s1 Rede tot de discipelen \p \v 1 Toen intussen duizenden mensen waren bijeengekomen, zodat zij elkander verdrongen, begon Hij te spreken, in de eerste plaats tot zijn discipelen: Wacht u voor de zuurdesem, dat is de huichelarij, der Farizeeën. \v 2 Er is niets bedekt, of het zal geopenbaard worden, en verborgen, of het zal bekend worden. \v 3 Daarom, al wat gij in het donker gesproken hebt, zal in het licht gehoord worden en wat gij aan het oor gezegd hebt, in de binnenkamer, zal van de daken gepredikt worden. \v 4 Ik zeg u, mijn vrienden, vreest hen niet, die het lichaam doden en daarna niets meer kunnen doen. \v 5 Ik zal u tonen, wie gij vrezen moet. Vreest Hem, die, nadat Hij gedood heeft, macht heeft om in de hel te werpen. Voorwaar, Ik zeg u, vreest Hem! \v 6 Worden niet vijf mussen verkocht voor twee duiten, en niet één van die is vergeten voor God. \v 7 Ja, zelfs de haren van uw hoofd zijn alle geteld. Weest niet bevreesd: gij gaat vele mussen te boven. \v 8 Ik zeg u: Een ieder, die Mij belijden zal voor de mensen, hem zal ook de Zoon des mensen belijden voor de engelen Gods; \v 9 maar wie Mij verloochenen zal voor de mensen, die zal verloochend worden voor de engelen Gods. \v 10 En een ieder, die een woord zal spreken tegen de Zoon des mensen, het zal hem vergeven worden; maar wie tegen de heilige Geest zal lasteren, het zal hem niet vergeven worden. \v 11 Wanneer zij u brengen voor de synagogen en voor de overheden en de machthebbers, maakt u niet bezorgd, hoe of wat gij ter verdediging moet spreken. \v 12 Want de heilige Geest zal u op het eigen ogenblik leren, wat gij zeggen moet. \s1 De rijke dwaas \p \v 13 Iemand uit de schare zeide tot Hem: Meester, zeg tot mijn broeder, dat hij de erfenis met mij dele. \v 14 Hij echter zeide tot hem: Mens, wie heeft Mij tot rechter of scheidsman over u aangesteld? \v 15 Hij zeide tot hen: Ziet toe, dat gij u wacht voor alle hebzucht, want ook als iemand overvloed heeft, behoort zijn leven niet tot zijn bezit. \v 16 En Hij sprak tot hen een gelijkenis en zeide: Het land van een rijk man had veel opgebracht. \v 17 En hij overlegde bij zichzelf en zeide: Wat moet ik doen, want ik heb geen ruimte om mijn vruchten te bergen. \v 18 En hij zeide: Dit zal ik doen: ik zal mijn schuren afbreken en grotere bouwen en ik zal daarin al het koren en al mijn goederen bergen. \v 19 En ik zal tot mijn ziel zeggen: Ziel, gij hebt vele goederen liggen, opgetast voor vele jaren, houd rust, eet, drink en wees vrolijk. \v 20 Maar God zeide tot hem: Gij dwaas, in deze eigen nacht wordt uw ziel van u afgeëist en wat gij gereedgemaakt hebt, voor wie zal het zijn? \v 21 Zó vergaat het hem, die voor zichzelf schatten verzamelt en niet rijk is in God. \s1 Bezorgdheid \p \v 22 En Hij zeide tot zijn discipelen: Daarom zeg Ik u: Weest niet bezorgd over uw leven, wat gij zult eten of over uw lichaam, waarmede gij u zult kleden. \v 23 Want het leven is meer dan het voedsel en het lichaam meer dan de kleding. \v 24 Let op de raven, zij zaaien niet en zij maaien niet, zij hebben geen voorraadkamer of schuur, en toch voedt God ze. Hoe ver gaat gij de vogelen te boven! \v 25 Wie van u kan door bezorgd te zijn een el aan zijn lengte toevoegen? \v 26 Indien gij dan zelfs het geringste niet kunt, wat zult gij u bezorgd maken om het overige? \v 27 Let op de leliën, hoe zij spinnen noch weven, en Ik zeg u, dat zelfs Salomo in al zijn heerlijkheid niet bekleed was als een van deze. \v 28 Indien nu God het gras op het veld, dat er heden is en morgen in de oven geworpen wordt, zó bekleedt, hoeveel te meer u, kleingelovigen? \v 29 En gij, zoekt niet wat gij eten of drinken zult en weest niet verontrust, \v 30 want naar al deze dingen gaat het zoeken van de volken der wereld uit. Doch uw Vader weet, dat gij deze dingen behoeft. \v 31 Maar zoekt zijn Koninkrijk, en die dingen zullen u bovendien geschonken worden. \v 32 Wees niet bevreesd, gij klein kuddeke! Want het heeft uw Vader behaagd u het Koninkrijk te geven. \v 33 Verkoopt uw bezittingen om aalmoezen te geven. Maakt u beurzen, die niet oud worden, een schat, die nooit opraakt, in de hemelen, waar geen dief bij komt en geen mot ze schaadt. \v 34 Want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn. \s1 Waakzaamheid \p \v 35 Laten uw lendenen omgord zijn en uw lampen brandende. \v 36 En gij, weest gelijk aan mensen, die op hun heer wachten, wanneer hij van de bruiloft wederkeert, om hem, als hij komt en klopt, terstond te kunnen opendoen. \v 37 Zalig die slaven, die de heer bij zijn komst wakende zal aantreffen. Voorwaar, Ik zeg u, hij zal zich omgorden en hen aan tafel nodigen, en bij hen komen om hen te bedienen. \v 38 En wanneer hij in de tweede of in de derde nachtwake komt en hen zó aantreft, zalig zijn zij. \v 39 Maar weet dit: Als de heer des huizes geweten had, op welk uur de dief zou komen, hij zou in zijn huis niet hebben laten inbreken. \v 40 Weest ook gij bereid, want op een uur, dat gij het niet verwacht, komt de Zoon des mensen. \v 41 En Petrus zeide: Heer, zegt Gij met het oog op ons deze gelijkenis, of ook met het oog op allen? \v 42 En de Here zeide: Wie is dan de trouwe, de verstandige rentmeester, die de heer over zijn bedienden zal stellen om hun op tijd hun deel te geven? \v 43 Zalig die slaaf, die zijn heer bij zijn komst zó bezig zal vinden. \v 44 Waarlijk, Ik zeg u, dat hij hem over al zijn bezit zal stellen. \v 45 Maar als die slaaf in zijn hart zou zeggen: Mijn heer blijft lang uit, en hij zou beginnen de slaven en slavinnen te slaan, en te eten, en te drinken en dronken te zijn, \v 46 dan zal de heer van die slaaf komen op een dag, dat hij het niet verwacht en op een uur, dat hij niet weet, en hij zal hem folteren en hem in het lot der trouwelozen doen delen. \v 47 Die slaaf nu, die de wil van zijn heer kende en geen toebereidselen getroffen heeft, of niet gedaan heeft naar de wil van zijn heer, zal vele slagen ontvangen. \v 48 Wie echter die wil niet heeft gekend en dingen heeft gedaan, die slagen verdienen, zal er weinige ontvangen. Van een ieder, wie veel gegeven is, zal veel geëist worden, en aan wie veel is toevertrouwd, van hem zal des te meer worden gevraagd. \s1 Tekenen der tijden \p \v 49 Vuur ben Ik komen werpen op de aarde en wat is mijn wil, als het reeds ontstoken is? \v 50 Ik moet gedoopt worden met een doop, en hoe beklemt het Mij, totdat het volbracht is. \v 51 Meent gij, dat Ik gekomen ben om vrede op aarde te brengen? Neen, zeg Ik u, veeleer verdeeldheid. \v 52 Want van nu aan zullen vijf in één huis verdeeld zijn, drie tegen twee en twee tegen drie. Zij zullen verdeeld zijn, \v 53 vader tegen zoon en zoon tegen vader, moeder tegen dochter en dochter tegen moeder, schoonmoeder tegen haar schoondochter en schoondochter tegen schoonmoeder. \v 54 Hij zeide ook tot de scharen: Wanneer gij een wolk ziet opkomen in het westen, zegt gij dadelijk: Er komt regen, en het gebeurt. \v 55 En wanneer gij de zuidenwind ziet waaien, zegt gij: Er zal hitte komen, en het gebeurt. \v 56 Huichelaars, het aanzien van aarde en hemel weet gij te onderkennen, waarom onderkent gij deze tijd niet? \v 57 En waarom ook oordeelt gij niet uit uzelf wat recht is? \v 58 Want, als gij met uw tegenpartij naar de overheid gaat, geef u dan onderweg moeite om van hem af te komen; anders zal hij u voor de rechter sleuren en de rechter zal u de gerechtsdienaar overgeven en de gerechtsdienaar zal u in de gevangenis werpen. \v 59 Ik zeg u, gij zult daar voorzeker niet uitkomen, vóórdat gij ook de laatste duit betaald hebt. \c 13 \s1 Schuld en lijden \p \v 1 Terzelfder tijd kwamen enigen tot Hem met het bericht over de Galileeërs, wier bloed Pilatus met hun offers vermengd had. \v 2 En Hij antwoordde en zeide tot hen: Meent gij, dat deze Galileeërs groter zondaars waren dan alle andere Galileeërs, omdat zij dit lot hebben ondergaan? \v 3 Neen, zeg Ik u, maar als gij u niet bekeert, zult gij allen evenzo omkomen. \v 4 Of meent gij, dat die achttien, op wie de toren bij Siloam viel en die erdoor gedood werden, schuldiger waren dan alle andere mensen, die in Jeruzalem wonen? \v 5 Neen, zeg Ik u, maar als gij u niet bekeert, zult gij allen evenzo omkomen. \s1 De onvruchtbare vijgeboom \p \v 6 En Hij sprak deze gelijkenis: Iemand bezat een vijgeboom, die in zijn wijngaard was geplant, en hij kwam om vrucht daaraan te zoeken en vond er geen. \v 7 En hij zeide tot de wijngaardenier: Zie, het is nu al drie jaar, dat ik vrucht aan deze vijgeboom kom zoeken en ik vind ze niet. Hak hem om! Waarom zou hij de grond nutteloos beslaan? \v 8 Hij antwoordde en zeide tot hem: Heer, laat hem nog dit jaar staan, ik zal er eerst nog eens omheen graven en er mest bij brengen, \v 9 en indien hij in het komende jaar vrucht draagt, (dan is het goed,) maar anders, dan moet gij hem omhakken. \s1 Een genezing op sabbat \p \v 10 Hij was bezig te leren in een der synagogen op sabbat. \v 11 En zie, er was een vrouw, die reeds achttien jaren een geest van zwakheid had en verkromd was en zich in het geheel niet kon oprichten. \v 12 Toen Jezus haar zag, sprak Hij haar toe en zeide tot haar: Vrouw, gij zijt verlost van uw zwakheid; \v 13 en Hij legde haar de handen op, en terstond richtte zij zich op en zij verheerlijkte God. \v 14 Maar de overste der synagoge, het kwalijk nemende, dat Jezus op de sabbat genas, antwoordde en zeide tot de schare: Zes dagen zijn er, waarop gewerkt moet worden, komt dàn om u te laten genezen en niet op de sabbatdag. \v 15 Maar de Here antwoordde hem en zeide: Huichelaars, maakt ieder van u niet op de sabbat zijn os of zijn ezel van de kribbe los en leidt hem weg om hem te laten drinken? \v 16 Moest deze vrouw, die een dochter van Abraham is, welke de satan, zie, achttien jaar gebonden had, niet losgemaakt worden van deze band op de sabbatdag? \v 17 En toen Hij dit zeide, schaamden zich al zijn tegenstanders, en de gehele schare verheugde zich over al de heerlijke dingen, die door Hem geschiedden. \s1 Gelijkenissen van het Koninkrijk \p \v 18 Hij zeide dan: Waaraan is het Koninkrijk Gods gelijk en waarmede zal Ik het vergelijken? \v 19 Het is gelijk aan een mosterdzaadje, dat iemand nam en in zijn tuin zaaide, en het groeide en werd een boom, en de vogelen des hemels nestelden in zijn takken. \v 20 En wederom sprak Hij: Waarmede zal Ik het Koninkrijk Gods vergelijken? \v 21 Het is gelijk aan een zuurdesem, welke een vrouw nam en in drie maten meel deed, totdat het geheel doorzuurd was. \s1 Wie behouden worden \p \v 22 En Hij trok verder langs steden en dorpen, predikende en reizende naar Jeruzalem. \v 23 En iemand zeide tot Hem: Here, zijn het weinigen, die behouden worden? \v 24 Hij zeide tot hen: Strijdt om in te gaan door de enge poort, want velen, zeg Ik u, zullen trachten in te gaan, doch het niet kunnen. \v 25 Van het ogenblik af, dat de heer des huizes is opgestaan en de deur gesloten heeft, zult gij beginnen buiten te staan en aan de deur te kloppen, zeggende: Here, doe ons open, en Hij zal antwoorden en tot u zeggen: Ik weet niet, vanwaar gij zijt. \v 26 Dan zult gij beginnen te zeggen: Wij hebben voor uw ogen gegeten en gedronken en in onze straten hebt Gij geleerd. \v 27 En Hij zal tot u spreken, zeggende: Ik weet niet, vanwaar gij zijt; gaat weg van Mij, alle gij werkers der ongerechtigheid. \v 28 Daar zal het geween zijn en het tandengeknars, wanneer gij Abraham en Isaak en Jakob zult zien en al de profeten in het Koninkrijk Gods, maar uzelf buitengeworpen. \v 29 En zij zullen komen van oost en west en van noord en zuid en zullen aanliggen in het Koninkrijk Gods. \v 30 En zie, er zijn laatsten, die de eersten zullen zijn en er zijn eersten, die de laatsten zullen zijn. \s1 Jezus moet sterven te Jeruzalem \p \v 31 Terzelfder tijd kwamen enige Farizeeën en zeiden tot Hem: Ga heen en vertrek vanhier, want Herodes wil U doden. \v 32 En Hij zeide tot hen: Gaat heen en zegt die vos: Zie, Ik drijf boze geesten uit en volbreng genezingen, heden en morgen, en op de derde dag ben Ik gereed. \v 33 Doch Ik moet heden en morgen en de volgende dag reizen, want het gaat niet aan, dat een profeet buiten Jeruzalem omkomt. \v 34 Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt, en stenigt wie tot u gezonden zijn, hoe dikwijls heb Ik uw kinderen willen vergaderen, gelijk een hen haar kuikens onder haar vleugels, en gij hebt niet gewild. \v 35 Zie, uw huis wordt aan u overgelaten. Maar Ik zeg u, gij zult Mij niet meer zien tot het ogenblik komt, dat gij zegt:Gezegend Hij, die komt in de naam des Heren! \c 14 \s1 De genezing van een waterzuchtige op sabbat \p \v 1 En het geschiedde, toen Hij op sabbat in het huis van een der hoofden van de Farizeeën kwam om brood te eten, dat zij nauwkeurig acht op Hem sloegen. \v 2 En zie, er stond een waterzuchtig mens vóór Hem. \v 3 En Jezus antwoordde en zeide tot de wetgeleerden en Farizeeën, zeggende: Is het geoorloofd op de sabbat te genezen of niet? \v 4 En zij hielden zich stil. En Hij vatte hem bij de hand en Hij genas hem en liet hem gaan. \v 5 En Hij zeide tot hen: Als een zoon of een os van iemand van u in een put valt, wie zal hem er dan niet terstond uittrekken (ook) op de sabbatdag? \v 6 En zij waren niet in staat iets daartegen in te brengen. \s1 De hoogste en laagste plaats \p \v 7 Hij sprak tot de genodigden een gelijkenis, omdat Hij bemerkte, hoe zij de eerste plaatsen uitkozen, en zeide tot hen: \v 8 Wanneer gij door iemand op een bruiloft genodigd zijt, ga dan niet op de eerste plaats aanliggen. Misschien is er iemand, voornamer dan gij, door hem genodigd; \v 9 en dan zou hij, die u en hem genodigd heeft, komen en tot u zeggen: Maak plaats voor deze, en dan zoudt gij tot uw schande de laatste plaats moeten gaan innemen. \v 10 Maar wanneer gij genodigd zijt, ga dan, als gij erheen gaat, op de laatste plaats aanliggen. Dan zal misschien hij, die u genodigd heeft, wanneer hij binnenkomt, tot u zeggen: Vriend, kom meer naar voren. Dan zal dat u tot eer zijn tegenover allen, die met u aanliggen. \v 11 Want een ieder, die zichzelf verhoogt, zal vernederd worden en wie zichzelf vernedert, zal verhoogd worden. \s1 Wie men moet nodigen \p \v 12 Hij zeide ook tot die Hem genodigd had: Wanneer gij een middag- of avondmaaltijd aanricht, roep dan niet uw vrienden of uw broeders of uw verwanten of uw rijke buren; die zouden immers op hun beurt u ook kunnen uitnodigen en gij zoudt terugbetaling ontvangen. \v 13 Maar wanneer gij een gastmaal aanricht, nodig dan bedelaars, misvormden, lammen en blinden. \v 14 En gij zult zalig zijn, omdat zij niets hebben om u terug te betalen. Want het zal u terugbetaald worden bij de opstanding der rechtvaardigen. \s1 De gelijkenis van de verontschuldigingen \p \v 15 Toen iemand van de disgenoten dat hoorde, zeide hij tot Hem: Zalig wie brood eten zal in het Koninkrijk Gods. \v 16 Hij zeide tot hem: Iemand richtte een grote maaltijd aan en nodigde velen. \v 17 En hij zond zijn slaaf uit tegen het uur van de maaltijd om tot de genodigden te zeggen: Komt, want het is nu gereed. \v 18 En zij begonnen zich allen opeens te verontschuldigen. De eerste zeide tot hem: Ik heb een akker gekocht en ik moet die noodzakelijk gaan bezien; ik verzoek u, houd mij voor verontschuldigd. \v 19 En een ander zeide: Ik heb vijf span ossen gekocht en ik ga die keuren; ik verzoek u, houd mij voor verontschuldigd. \v 20 Weer een ander zeide: Ik heb een vrouw getrouwd en daarom kan ik niet komen. \v 21 En de slaaf kwam terug en berichtte zijn heer deze dingen. Toen werd de heer des huizes toornig en zeide tot zijn slaaf: Ga aanstonds de straten en stegen der stad in en breng de bedelaars en misvormden en blinden en lammen hier. \v 22 En de slaaf zeide: Heer, wat gij hebt opgedragen, is geschied en nog is er plaats. \v 23 En de heer zeide tot de slaaf: Ga de wegen en de paden op en dwing hen binnen te komen, want mijn huis moet vol worden. \v 24 Want ik zeg u: Niemand van die mannen, welke genodigd waren, zal van mijn maaltijd proeven. \s1 Alles verlaten om Jezus’ wil \p \v 25 Vele scharen reisden met Hem mede, en Zich omkerende zeide Hij tot hen: \v 26 Indien iemand tot Mij komt, en niet haat zijn vader en moeder en vrouw en kinderen en broeders en zusters, ja zelfs zijn eigen leven, die kan mijn discipel niet zijn. \v 27 Wie niet zijn kruis draagt en achter Mij komt, kan mijn discipel niet zijn. \v 28 Want wie van u, die een toren wil bouwen, zet zich niet eerst neder om de kosten te berekenen, of hij het werk zal kunnen volbrengen? \v 29 Anders zouden, als hij de fundering gemaakt had, en het werk niet kon voltooien, allen, die het zagen, beginnen hem te bespotten, \v 30 zeggende: Die man begon te bouwen, maar hij kon het niet voltooien. \v 31 Of, welke koning, die tegen een andere koning wil optrekken om met hem tot een treffen te komen, zet zich niet eerst neder om te beraadslagen, of hij in staat is met tienduizend man iemand te ontmoeten, die met twintigduizend tegen hem optrekt? \v 32 En zo niet, dan zendt hij, als de ander nog veraf is, een gezantschap en vraagt om de vredesvoorwaarden. \v 33 Zo zal dus niemand van u, die niet afstand doet van al wat hij heeft, mijn discipel kunnen zijn. \v 34 Het zout is wel goed, maar wanneer zelfs het zout zijn kracht verliest, waarmede zal het smakelijk gemaakt worden? \v 35 Noch voor het land, noch voor de mesthoop is het geschikt: men werpt het weg. Wie oren heeft om te horen, die hore! \c 15 \s1 De gelijkenis van het verloren schaap en de verloren penning \p \v 1 Al de tollenaars nu en de zondaars plachten tot Hem te komen om naar Hem te horen. \v 2 En de Farizeeën en de schriftgeleerden morden en spraken: Deze ontvangt zondaars en eet met hen. \v 3 En Hij sprak deze gelijkenis tot hen en zeide: \v 4 Wie van u, die honderd schapen heeft en er één van verliest, laat niet de negenennegentig in de wildernis achter en gaat het verlorene zoeken, totdat hij het vindt? \v 5 En als hij het vindt, tilt hij het met blijdschap op zijn schouders, \v 6 en thuisgekomen, roept hij zijn vrienden en buren bijeen en zegt tot hen: Verblijdt u met mij, want ik heb mijn schaap gevonden, dat verloren was. \v 7 Ik zeg u, dat er alzo blijdschap zal zijn in de hemel over één zondaar, die zich bekeert, meer dan over negenennegentig rechtvaardigen, die geen bekering nodig hebben. \v 8 Of welke vrouw, die tien schellingen heeft, en er één verliest, steekt niet een lamp aan en veegt het huis en zoekt zorgvuldig, totdat zij hem vindt? \v 9 En als zij hem gevonden heeft, roept zij haar vriendinnen en buren bijeen en zegt: Verblijdt u met mij, want ik heb de schelling gevonden, die ik verloren had. \v 10 Alzo is er, zeg Ik u, blijdschap bij de engelen Gods over één zondaar, die zich bekeert. \s1 De gelijkenis van de verloren zoon \p \v 11 En Hij zeide: Iemand had twee zonen. \v 12 De jongste van hen zeide tot zijn vader: Vader, geef mij het deel van ons vermogen, dat mij toekomt. En hij verdeelde het bezit onder hen. \v 13 En weinige dagen later maakte de jongste zoon alles te gelde en ging op reis naar een ver land, waar hij zijn vermogen verkwistte in een leven van overdaad. \v 14 Toen hij er alles doorgebracht had, kwam er een zware hongersnood over dat land en hij begon gebrek te lijden. \v 15 En hij trok er op uit en drong zich op aan een der burgers van dat land en die zond hem naar het veld om zijn varkens te hoeden. \v 16 En hij begeerde zijn buik te vullen met de schillen, die de varkens aten, doch niemand gaf ze hem. \v 17 Toen kwam hij tot zichzelf en zeide: Hoeveel dagloners van mijn vader hebben brood in overvloed en ik kom hier om van de honger. \v 18 Ik zal opstaan en naar mijn vader gaan en tot hem zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u, \v 19 ik ben niet meer waard uw zoon te heten; stel mij gelijk met een uwer dagloners. \v 20 En hij stond op en keerde naar zijn vader terug. En toen hij nog veraf was, zag zijn vader hem en werd met ontferming bewogen. En hij liep hem tegemoet, viel hem om de hals en kuste hem. \v 21 En de zoon zeide tot hem: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u, ik ben niet meer waard uw zoon te heten. \v 22 Maar de vader zeide tot zijn slaven: Brengt vlug het beste kleed hier en trekt het hem aan en doet hem een ring aan zijn hand en schoenen aan zijn voeten. \v 23 En haalt het gemeste kalf en slacht het, en laten wij een feestmaal hebben, \v 24 want mijn zoon hier was dood en is weer levend geworden, hij was verloren en is gevonden. En zij begonnen feest te vieren. \v 25 Zijn oudste zoon was op het land, en toen hij dicht bij huis kwam, hoorde hij muziek en dans. \v 26 En hij riep een van de knechts tot zich en vroeg, wat er te doen was. \v 27 Deze zeide tot hem: Uw broeder is gekomen en uw vader heeft het gemeste kalf laten slachten, omdat hij hem gezond en wel terug heeft. \v 28 Maar hij werd boos en wilde niet naar binnen gaan. Toen kwam zijn vader naar buiten en drong bij hem aan. \v 29 Maar hij antwoordde en zeide tot zijn vader: Zie, zovele jaren ben ik al in uw dienst en nooit heb ik uw gebod overtreden, maar mij hebt gij nooit een geitebokje gegeven om met mijn vrienden feest te vieren. \v 30 Doch nu die zoon van u gekomen is, die uw bezit heeft opgemaakt met slechte vrouwen, hebt gij voor hem het gemeste kalf laten slachten. \v 31 Doch hij zeide tot hem: Kind, gij zijt altijd bij mij en al het mijne is het uwe. \v 32 Wij moesten feestvieren en vrolijk zijn, want uw broeder hier was dood en is levend geworden, hij was verloren en is gevonden. \c 16 \s1 De gelijkenis van de onrechtvaardige rentmeester \p \v 1 Hij zeide ook tot zijn discipelen: Er was een rijk man, die een rentmeester had. Van deze werd hem aangebracht, dat hij zijn bezit verkwistte. \v 2 En hij liet hem roepen en zeide tot hem: Wat hoor ik daar van u? Doe verantwoording van uw beheer, want gij kunt niet langer rentmeester blijven. \v 3 De rentmeester zeide bij zichzelf: Wat moet ik doen? Want mijn heer ontneemt mij mijn rentmeesterschap. Spitten kan ik niet, voor bedelen schaam ik mij. \v 4 Ik weet, wat ik doen zal, opdat zij mij, wanneer ik uit mijn rentmeesterschap ontzet ben, in huis zullen nemen. \v 5 En hij ontbood de schuldenaars van zijn heer één voor één bij zich. Hij zeide tot de eerste: Hoeveel zijt gij mijn heer schuldig? \v 6 Hij zeide: Honderd vaten olie. Hij zeide tot hem: Hier hebt gij uw schuldbekentenis, ga vlug zitten en schrijf vijftig. \v 7 Daarna zeide hij tot de tweede: En hoeveel zijt gij schuldig? Hij zeide: Honderd zakken tarwe. Hij zeide tot hem: Hier hebt gij uw schuldbekentenis, schrijf tachtig. \v 8 En de heer prees de onrechtvaardige rentmeester, dat hij met overleg gehandeld had, want de kinderen dezer wereld gaan ten aanzien van hun geslacht met veel meer overleg te werk dan de kinderen des lichts. \v 9 En Ik zeg u: Maakt u vrienden met behulp van de onrechtvaardige Mammon, opdat, wanneer deze u ontvalt, men u opneme in de eeuwige tenten. \s1 Trouw in het beheer – Vermaningen \p \v 10 Wie in zeer weinig getrouw is, is ook in veel getrouw. En wie in zeer weinig onrechtvaardig is, is ook in veel onrechtvaardig. \v 11 Indien gij dus niet getrouw geweest zijt ten aanzien van de onrechtvaardige Mammon, wie zal u dan het ware goed toevertrouwen? \v 12 En indien gij niet getrouw geweest zijt ten aanzien van het goed van een ander, wie zal u het onze geven? \v 13 Geen slaaf kan twee heren dienen, want hij zal òf de ene haten en de andere liefhebben, òf zich aan de ene hechten en de andere minachten; gij kunt niet God dienen èn Mammon. \v 14 Dit alles hoorden de Farizeeën, die geldzuchtig waren, en zij hoonden Hem. \v 15 En Hij zeide tot hen: Gij zijt het, die voor rechtvaardig wilt doorgaan voor de mensen, maar God kent uw harten. Want wat hoog is bij mensen, is een gruwel voor God. \v 16 De wet en de profeten gaan tot Johannes; sinds die tijd wordt het evangelie gepredikt van het Koninkrijk Gods en ieder dringt zich erin. \v 17 Gemakkelijker zouden hemel en aarde vergaan, dan dat er van de wet één tittel zou vallen. \v 18 En ieder, die zijn vrouw wegzendt, en een andere trouwt, pleegt echtbreuk; en wie een vrouw, die door haar man weggezonden is, trouwt, pleegt echtbreuk. \s1 De rijke man en de arme Lazarus \p \v 19 En er was een rijk man, die gekleed ging in purper en fijn linnen en elke dag schitterend feest hield. \v 20 En er was een bedelaar, Lazarus genaamd, vol zweren, \v 21 nedergelegd bij zijn voorportaal, die verlangde zijn honger te stillen met wat van de tafel van de rijke afviel; zelfs kwamen de honden zijn zweren likken. \v 22 Het geschiedde, dat de arme stierf en door de engelen gedragen werd in Abrahams schoot. \v 23 Ook de rijke stierf en hij werd begraven. En toen hij in het dodenrijk zijn ogen opsloeg onder de pijnigingen, zag hij Abraham van verre en Lazarus in zijn schoot. \v 24 En hij riep en zeide: Vader Abraham, heb medelijden met mij en zend Lazarus, opdat hij de top van zijn vinger in water dope en mijn tong verkoele, want ik lijd pijn in deze vlam. \v 25 Maar Abraham zeide: Kind, herinner u, hoe gij het goede tijdens uw leven hebt ontvangen en insgelijks Lazarus het kwade; nu wordt hij hier vertroost en gij lijdt pijn. \v 26 En bij dit alles, er is tussen ons en u een onoverkomelijke kloof, opdat zij, die vanhier tot u zouden willen gaan, dit niet zouden kunnen, en zij vandaar niet aan onze kant zouden kunnen komen. \v 27 Doch hij zeide: Dan vraag ik u, vader, dat gij hem naar het huis van mijn vader zendt, want ik heb vijf broeders. \v 28 Laat hij hen dan ernstig waarschuwen, dat ook zij niet in deze plaats der pijniging komen. \v 29 Maar Abraham zeide: Zij hebben Mozes en de profeten, naar hen moeten zij luisteren. \v 30 Doch hij zeide: Neen, vader Abraham, maar indien iemand van de doden tot hen komt, zullen zij zich bekeren. \v 31 Doch hij zeide tot hem: Indien zij naar Mozes en de profeten niet luisteren, zullen zij ook, indien iemand uit de doden opstaat, zich niet laten gezeggen. \c 17 \s1 Verschillende vermaningen \p \v 1 Hij zeide tot zijn discipelen: Het is onmogelijk, dat er geen verleidingen komen, maar wee hem, door wie zij komen! \v 2 Het zou beter voor hem zijn, als een molensteen om zijn hals gedaan was en hij in de zee was geworpen, dan dat hij één van deze kleinen tot zonde verleidde. \v 3 Ziet toe op uzelf! Indien uw broeder zondigt, bestraf hem, en indien hij berouw heeft, vergeef hem. \v 4 En zelfs indien hij zevenmaal per dag tegen u zondigt en zevenmaal tot u terugkomt en zegt: Ik heb berouw, zult gij het hem vergeven. \v 5 En de apostelen zeiden tot de Here: Geef ons meer geloof. \v 6 De Here zeide: Indien gij een geloof hadt als een mosterdzaad, gij zoudt tot deze moerbeiboom zeggen: Word ontworteld en in de zee geplant, en hij zou u gehoorzamen. \s1 Heer en knecht \p \v 7 Wie van u zal tot zijn slaaf, die voor hem ploegt of het vee hoedt, als hij van het land thuiskomt, zeggen: Kom terstond hier aan tafel? \v 8 Zal hij niet veeleer tot hem zeggen: Maak mijn maaltijd gereed, schort uw kleren op en bedien mij, tot ik klaar ben met eten en drinken, en daarna kunt gij eten en drinken? \v 9 Zal hij de slaaf soms danken, omdat hij deed wat hem bevolen was? \v 10 Zo moet ook gij, nadat gij alles gedaan hebt wat u bevolen is, zeggen: Wij zijn onnutte slaven; wij hebben slechts gedaan, wat wij moesten doen. \s1 De tien melaatsen \p \v 11 En het geschiedde gedurende zijn reis naar Jeruzalem, dat Hij dwars door Samaria en Galilea trok. \v 12 En toen Hij een zeker dorp binnenging, kwamen Hem tien melaatse mannen tegemoet, die op een afstand bleven staan. \v 13 En zij verhieven hun stem en zeiden: Jezus, Meester, heb medelijden met ons! \v 14 En Hij zag hen aan en zeide tot hen: Gaat heen, toont u aan de priesters. En het geschiedde, terwijl zij heengingen, dat zij gereinigd werden. \v 15 En één van hen keerde terug, toen hij zag, dat hij genezen was, met luider stem God verheerlijkende, \v 16 en hij wierp zich op zijn aangezicht voor zijn voeten om Hem te danken. En dit was een Samaritaan. \v 17 En Jezus antwoordde en zeide: Zijn niet alle tien rein geworden? Waar zijn de negen anderen? \v 18 Waren er dan geen anderen om terug te keren en God eer te geven, dan deze vreemdeling? \v 19 En Hij zeide tot hem: Sta op, ga heen, uw geloof heeft u behouden. \s1 De dag van de Zoon des mensen \p \v 20 En op de vraag der Farizeeën, wanneer het Koninkrijk Gods komen zou, antwoordde Hij hun en zeide: Het Koninkrijk Gods komt niet zó, dat het te berekenen is; \v 21 ook zal men niet zeggen: zie, hier is het of daar! Want zie, het Koninkrijk Gods is bij u. \v 22 En Hij zeide tot zijn discipelen: Er zullen dagen komen, dat gij zult begeren één der dagen van de Zoon des mensen te zien en gij die niet zult zien. \v 23 En men zal tot u zeggen: Zie, daar is het; zie, hier is het! Gaat er niet heen, en loopt het niet na. \v 24 Want gelijk de bliksem flitst en van de ene kant des hemels tot de andere kant licht, zó zal de Zoon des mensen wezen op zijn dag. \v 25 Maar eerst moet Hij veel lijden en verworpen worden door dit geslacht. \v 26 En gelijk het geschiedde in de dagen van Noach, zó zal het ook zijn in de dagen van de Zoon des mensen: \v 27 zij aten, zij dronken, zij huwden, en zij werden ten huwelijk genomen tot op de dag, waarop Noach in de ark ging en de zondvloed kwam en allen verdelgde. \v 28 Op dezelfde wijze als het geschiedde in de dagen van Lot: zij aten, zij dronken, zij kochten, zij verkochten, zij plantten, zij bouwden. \v 29 Maar op de dag, waarop Lot uit Sodom ging, regende vuur en zwavel van de hemel en verdelgde hen allen. \v 30 Op dezelfde wijze zal het gaan op de dag, waarop de Zoon des mensen geopenbaard wordt. \v 31 Wie op die dag op het dak zal zijn, terwijl zijn huisraad in huis is, ga niet naar beneden om het te halen, en wie in het veld is evenzo, hij kere niet terug. \v 32 Denkt aan de vrouw van Lot! \v 33 Ieder, die zijn leven zal trachten te behouden, die zal het verliezen, maar ieder, die het verliezen zal, die zal het vernieuwen. \v 34 Ik zeg u, in die nacht zullen er twee in één bed zijn, de een zal aangenomen, de ander achtergelaten worden. \v 35 Twee vrouwen zullen samen bezig zijn met malen, de ene zal aangenomen, de andere achtergelaten worden. \v 36 [Twee zullen op het land zijn, de een zal aangenomen, de ander achtergelaten worden.] \v 37 En zij antwoordden en zeiden tot Hem: Waar, Here? Hij zeide tot hen: Waar het lichaam is, daar zullen ook de gieren zich verzamelen. \c 18 \s1 De gelijkenis van de onrechtvaardige rechter \p \v 1 Hij sprak een gelijkenis tot hen met het oog daarop, dat zij altijd moesten bidden en niet verslappen. \v 2 En Hij zeide: Er was in een stad een rechter, die zich om God niet bekommerde en zich aan geen mens stoorde. \v 3 En er was een weduwe in die stad, die telkens tot hem kwam en zeide: Verschaf mij recht tegenover mijn tegenpartij. \v 4 En een tijdlang wilde hij niet, maar daarna sprak hij bij zichzelf: Al bekommer ik mij niet om God en al stoor ik mij aan geen mens, toch zal ik, \v 5 omdat deze weduwe het mij moeilijk maakt, haar recht verschaffen; anders komt zij mij ten slotte nog in het gezicht slaan. \v 6 En de Here zeide: Hoort, wat de onrechtvaardige rechter zegt. \v 7 Zal God dan zijn uitverkorenen geen recht verschaffen, die dag en nacht tot Hem roepen, en laat Hij hen wachten? \v 8 Ik zeg u, dat Hij hun spoedig recht zal verschaffen. Doch, als de Zoon des mensen komt, zal Hij dan het geloof vinden op aarde? \s1 De gelijkenis van de Farizeeër en de tollenaar \p \v 9 Hij sprak ook met het oog op sommigen, die van zichzelf vertrouwden, dat zij rechtvaardig waren en al de anderen verachtten, deze gelijkenis: \v 10 Twee mensen gingen op naar de tempel om te bidden; de één was een Farizeeër, de ander een tollenaar. \v 11 De Farizeeër stond en bad dit bij zichzelf: O God, ik dank U, dat ik niet zó ben als de andere mensen, rovers, onrechtvaardigen, echtbrekers, of ook als deze tollenaar; \v 12 ik vast tweemaal per week, ik geef tienden van al mijn inkomsten. \v 13 De tollenaar stond van verre en wilde zelfs zijn ogen niet opheffen naar de hemel, maar hij sloeg zich op de borst en zeide: O God, wees mij, zondaar, genadig! \v 14 Ik zeg u: Deze keerde, in tegenstelling met de ander, gerechtvaardigd naar huis terug. Want een ieder, die zichzelf verhoogt, zal vernederd worden, doch wie zichzelf vernedert, zal verhoogd worden. \s1 Jezus zegent de kinderen \p \v 15 Zij brachten ook hun kleine kinderen tot Hem, opdat Hij ze zou aanraken. Toen de discipelen dat zagen, bestraften zij hen. \v 16 Maar Jezus riep ze tot Zich en zeide: Laat de kinderen tot Mij komen en verhindert ze niet; want voor zodanigen is het Koninkrijk Gods. \v 17 Voorwaar, Ik zeg u: Wie het Koninkrijk Gods niet ontvangt als een kind, zal het voorzeker niet binnengaan. \s1 De rijke jongeling \p \v 18 En een hooggeplaatst man vroeg Hem en zeide: Goede Meester, wat moet ik doen om het eeuwige leven te beërven? \v 19 Jezus zeide tot hem: Waarom noemt gij Mij goed? Niemand is goed dan God alleen. \v 20 Gij kent de geboden: Gij zult niet echtbreken, gij zult niet doodslaan, gij zult niet stelen, gij zult geen vals getuigenis geven, eer uw vader en moeder. \v 21 Hij zeide: Dat alles heb ik van jongs af in acht genomen. \v 22 Toen Jezus dat hoorde, zeide Hij tot hem: Nog één ding komt gij te kort: verkoop alles wat gij bezit, en verdeel het onder de armen, en gij zult een schat hebben in de hemelen, en kom hier, volg Mij. \v 23 Toen hij dat hoorde, werd hij diep bedroefd, want hij was zeer rijk. \v 24 En Jezus zag hem aan en zeide: Hoe moeilijk kunnen zij, die geld hebben, in het Koninkrijk Gods ingaan. \v 25 Want het is gemakkelijker, dat een kameel gaat door het oog ener naald, dan dat een rijke het Koninkrijk Gods binnengaat. \v 26 En die dit hoorden, zeiden tot Hem: Maar wie kan dan behouden worden? \v 27 Hij zeide tot hen: Wat bij mensen onmogelijk is, is mogelijk bij God. \s1 Het loon voor het volgen van Jezus \p \v 28 En Petrus zeide: Zie, wij hebben het onze prijsgegeven en zijn U gevolgd. \v 29 En Hij zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, er is niemand, die huis of vrouw of broeders of ouders of kinderen heeft prijsgegeven om het Koninkrijk Gods, \v 30 of hij zal vele malen meer ontvangen in deze tijd en in de toekomende eeuw het eeuwige leven. \s1 De derde aankondiging van het lijden \p \v 31 Hij nam de twaalven terzijde en sprak tot hen: Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en al wat door de profeten geschreven is, zal aan de Zoon des mensen volbracht worden. \v 32 Want Hij zal overgeleverd worden aan de heidenen en bespot en gesmaad en bespuwd worden, \v 33 en zij zullen Hem geselen en doden, en ten derden dage zal Hij opstaan. \v 34 En zij begrepen niets van deze dingen en dit woord bleef hun duister en zij wisten niet, waarvan gesproken werd. \s1 De genezing van Bartimeüs \p \v 35 Het geschiedde nu, toen Hij in de nabijheid van Jericho kwam, dat een blinde aan de weg zat te bedelen. \v 36 Toen deze hoorde, dat er een schare voorbijging, vroeg hij, wat dit was. \v 37 En zij vertelden hem, dat Jezus de Nazoreeër voorbijkwam. \v 38 En hij riep en zeide: Jezus, Zoon van David, heb medelijden met mij! \v 39 En die vooraan liepen, bestraften hem, dat hij zwijgen zou. Maar hij schreeuwde des te meer: Zoon van David, heb medelijden met mij! \v 40 Jezus nu stond stil en liet hem bij Zich brengen. Toen hij naderbij gekomen was, \v 41 vroeg Hij hem: Wat wilt gij, dat Ik u doen zal? Hij zeide: Here, dat ik ziende worde! \v 42 En Jezus zeide tot hem: Word ziende; uw geloof heeft u behouden. \v 43 En terstond werd hij ziende en hij volgde Hem, God lovende. En al het volk zag het en gaf Gode lof. \c 19 \s1 Zacheüs \p \v 1 En Hij kwam Jericho binnen en ging erdoor. \v 2 En zie, er was een man, Zacheüs geheten, die oppertollenaar was, en hij was rijk. \v 3 En hij trachtte te zien, wie Jezus was, en slaagde er niet in vanwege de schare, want hij was klein van gestalte. \v 4 En hij liep hard vooruit en klom in een wilde vijgeboom om Hem te zien, want Hij zou daarlangs komen. \v 5 En toen Jezus bij die plaats kwam, keek Hij naar boven en zeide tot hem: Zacheüs, kom vlug naar beneden, want heden moet Ik in uw huis vertoeven. \v 6 En hij kwam vlug naar beneden en ontving Hem met blijdschap. \v 7 En toen zij het zagen, morden zij allen en zeiden: Hij is bij een zondig man binnengegaan om zijn intrek te nemen. \v 8 Maar Zacheüs ging staan en zeide tot de Here: Zie, de helft van mijn bezit, Here, geef ik de armen, en indien ik iemand iets heb afgeperst, vergoed ik het viervoudig. \v 9 En Jezus zeide tot hem: Heden is aan dit huis redding geschonken, omdat ook deze een zoon van Abraham is. \v 10 Want de Zoon des mensen is gekomen om het verlorene te zoeken en te redden. \s1 De gelijkenis van de ponden \p \v 11 Toen zij daarnaar luisterden, sprak Hij nog een gelijkenis uit, omdat Hij dicht bij Jeruzalem was en zij meenden, dat het Koninkrijk Gods terstond openbaar zou worden. \v 12 Hij zeide dan: Een man van hoge geboorte trok naar een ver land om voor zich de koninklijke waardigheid in ontvangst te nemen en (daarna) terug te keren. \v 13 En hij riep tien van zijn slaven en gaf hun tien ponden en zeide tot hen: Drijft handel, totdat ik terugkom. \v 14 Doch zijn burgers haatten hem en zonden hem een gezantschap achterna met de boodschap: Wij willen niet, dat deze koning over ons wordt. \v 15 En het geschiedde, toen hij terugkwam, nadat hij de koninklijke waardigheid verkregen had, dat hij die slaven, aan welke hij het geld gegeven had, bij zich liet roepen om te weten, wat ieder met zijn handel bereikt had. \v 16 En de eerste verscheen en zeide: Heer, uw pond heeft tien ponden winst gemaakt. \v 17 En hij zeide tot hem: Voortreffelijk, goede slaaf; omdat gij in het minste getrouw geweest zijt, heb gezag over tien steden. \v 18 De tweede kwam en zeide: Uw pond, heer, heeft vijf ponden opgebracht. \v 19 Hij zeide ook tot hem: En gij, wees heer over vijf steden. \v 20 En de volgende kwam en zeide: Heer, hier is uw pond, dat ik in een doek weggeborgen en bewaard heb. \v 21 Want ik was bang voor u, omdat gij een streng mens zijt; gij neemt weg wat gij niet hebt uitgezet en gij maait wat gij niet gezaaid hebt. \v 22 Hij zeide tot hem: Uit uw eigen mond zal ik u oordelen, slechte slaaf. Gij wist, dat ik een streng mens ben, die wegneemt wat ik niet heb uitgezet en maai wat ik niet gezaaid heb. \v 23 Waarom hebt gij dan mijn geld niet bij de bank gegeven? Dan zou ik het bij mijn komst met rente opgevraagd hebben. \v 24 En hij zeide tot degenen, die bij hem stonden: Neemt hem het pond af en geeft het hem, die de tien ponden heeft. \v 25 En zij zeiden tot hem: Heer, hij heeft al tien ponden. \v 26 Ik zeg u, aan een ieder, die heeft, zal gegeven worden, en hem, die niet heeft, zal ontnomen worden ook wat hij heeft. \v 27 Doch die vijanden van mij, die niet wilden, dat ik over hen koning werd, brengt hen hier en slacht ze voor mijn ogen. \s1 De intocht in Jeruzalem \p \v 28 En toen Hij dit gezegd had, ging Hij hun voor om op te gaan naar Jeruzalem. \v 29 En het geschiedde, toen Hij dicht bij Betfage en Betanië kwam, bij de berg, genaamd Olijfberg, dat Hij twee van zijn discipelen uitzond, \v 30 en zeide: Gaat naar het dorp hiertegenover en als gij het binnenkomt, zult gij daar een veulen vastgebonden vinden, waarop nog nooit iemand gezeten heeft; maakt het los en brengt het hier. \v 31 En indien iemand u vraagt: Waarom maakt gij het los? zegt dan: De Here heeft het nodig. \v 32 En zij, die uitgezonden waren, gingen heen en vonden het, zoals Hij hun gezegd had. \v 33 Toen zij het veulen losmaakten, zeiden de eigenaars tot hen: Waarom maakt gij het veulen los? \v 34 En zij zeiden: De Here heeft het nodig. \v 35 En zij brachten het tot Jezus, en wierpen hun klederen over het veulen en hielpen Jezus er op. \v 36 En terwijl Hij voorttrok, spreidden zij hun klederen op de weg. \v 37 Toen Hij reeds dichterbij kwam, aan de glooiing van de Olijfberg, begon de gehele menigte der discipelen vol blijdschap God te prijzen, met luider stem, om al de krachten, die zij gezien hadden, \v 38 en zij zeiden:Gezegend Hij, die komt,de Koning, in de naam des Heren;in de hemel vrede en ere in de hoogste hemelen. \v 39 En enige der Farizeeën uit de schare zeiden tot Hem: Meester, bestraf uw discipelen. \v 40 En Hij antwoordde en zeide: Ik zeg u, indien dezen zwegen, zouden de stenen roepen. \v 41 En toen Hij nog dichterbij gekomen was en de stad zag, weende Hij over haar, \v 42 en zeide: Och, of gij ook op deze dag verstondt wat tot uw vrede dient; maar thans is het verborgen voor uw ogen. \v 43 Want er zullen dagen over u komen, waarin uw vijanden een bolwerk tegen u zullen opwerpen \v 44 en u omsingelen en u van alle zijden in het nauw brengen, en zij zullen u en uw kinderen in u vertreden en zij zullen in u geen steen op de andere laten, omdat gij de tijd niet hebt opgemerkt, dat God naar u omzag. \s1 De tempelreiniging \p \v 45 En Hij ging de tempel binnen en begon de kooplieden uit te drijven, \v 46 en Hij zeide tot hen: Er staat geschreven: En mijn huis zal een bedehuis zijn, maar gij hebt het tot een rovershol gemaakt. \v 47 En Hij leerde dagelijks in de tempel. De overpriesters en schriftgeleerden, evenals de voornaamsten van het volk, zochten gelegenheid Hem om te brengen, \v 48 maar zij vonden niets dat zij zouden kunnen doen, want al het volk hing aan zijn lippen. \c 20 \s1 De vraag naar Jezus’ bevoegdheid \p \v 1 En het geschiedde op een der dagen, waarop Hij het volk in de tempel leerde en het evangelie verkondigde, dat de overpriesters en schriftgeleerden met de oudsten daarbij kwamen staan, \v 2 en zij spraken tot Hem zeggende: Zeg ons, krachtens welke bevoegdheid doet Gij deze dingen, of wie is het, die U deze bevoegdheid gegeven heeft? \v 3 Hij antwoordde en zeide tot hen: Ik zal u ook een vraag stellen: Zegt Mij: \v 4 De doop van Johannes, was die uit de hemel of uit de mensen? \v 5 Zij overlegden samen en spraken: Indien wij zeggen: Uit de hemel, zal Hij zeggen: waarom hebt gij hem dan niet geloofd? \v 6 Doch indien wij zeggen: uit de mensen, dan zal het volk als één man ons stenigen, want het is ervan overtuigd, dat Johannes een profeet was. \v 7 En zij antwoordden, dat zij niet wisten, vanwaar deze was. \v 8 En Jezus zeide tot hen: Dan zeg Ik u ook niet, krachtens welke bevoegdheid Ik deze dingen doe. \s1 De gelijkenis van de onrechtvaardige pachters \p \v 9 Hij begon tot het volk deze gelijkenis te spreken: Iemand plantte een wijngaard en hij verhuurde die aan pachters en ging geruime tijd buitenslands. \v 10 En toen het de tijd was, zond hij een slaaf tot de pachters, opdat zij hem van de vrucht van de wijngaard zouden geven. Maar de pachters sloegen hem en zonden hem met lege handen weg. \v 11 Maar hij ging voort en zond een andere slaaf. Zij sloegen ook die, behandelden hem smadelijk en zonden hem met lege handen weg. \v 12 En hij ging voort en zond een derde. Zij verwondden ook die en wierpen hem buiten de wijngaard. \v 13 Toen zeide de heer van de wijngaard: Wat moet ik doen? Ik zal mijn geliefde zoon zenden; die zullen zij wel ontzien. \v 14 Maar toen de pachters hem zagen, overlegden zij met elkander en zeiden: Dit is de erfgenaam: laten wij hem doden, opdat de erfenis voor ons zij. \v 15 En zij wierpen hem buiten de wijngaard en doodden hem. Wat zal dan de heer van de wijngaard met hen doen? \v 16 Hij zal komen en die pachters ombrengen en de wijngaard aan anderen geven. Maar toen zij dat hoorden, zeiden zij: Dat nooit! \v 17 Maar Hij zag hen aan en zeide: Wat betekent dan dit, dat er geschreven is:De steen, die de bouwlieden afgekeurd hadden, deze is tot een hoeksteen geworden? \v 18 En ieder, die op die steen valt, zal verpletterd worden; en op wie hij valt, die zal hij vermorzelen. \v 19 En de schriftgeleerden en overpriesters trachtten op hetzelfde ogenblik de hand aan Hem te slaan, maar zij vreesden het volk. Want zij begrepen, dat Hij deze gelijkenis met het oog op hen gesproken had. \s1 Het recht des keizers \p \v 20 En om Hem na te gaan zonden zij spionnen uit, die zich voordeden als vrome mensen, om Hem op een woord te vatten, ten einde Hem te kunnen overleveren aan het gezag en de beschikking van de stadhouder. \v 21 En zij vroegen Hem en zeiden: Meester, wij weten, dat Gij rechtuit spreekt en leert en niemand naar de ogen ziet, maar in waarheid de weg Gods leert; \v 22 is het ons geoorloofd de keizer belasting te betalen of niet? \v 23 Doch Hij doorzag hun sluwheid en zeide tot hen: \v 24 Toont Mij een schelling; wiens beeldenaar en opschrift draagt hij? Zij zeiden: Van de keizer. \v 25 En Hij zeide tot hen: Geeft dan de keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is. \v 26 En zij konden tegenover het volk op geen woord van Hem vat krijgen. En zij verwonderden zich over zijn antwoord en hielden zich stil. \s1 De vraag naar de opstanding \p \v 27 En tot Hem kwamen enige der Sadduceeën, die ontkennen, dat er een opstanding is, en zij ondervroegen Hem, \v 28 en zeiden: Meester, Mozes heeft ons voorgeschreven, indien iemands broeder getrouwd is en kinderloos sterft, dat dan zijn broeder de vrouw nemen moet en voor zijn broeder nakomelingschap verwekken. \v 29 Nu waren er zeven broeders. En de eerste nam een vrouw en stierf kinderloos. \v 30 En de tweede nam haar, \v 31 en de derde, en zo alle zeven, en zij stierven zonder kinderen na te laten. \v 32 Eindelijk stierf ook de vrouw. \v 33 Die vrouw dan, van wie van hen zal zij in de opstanding de vrouw zijn? Want alle zeven hebben haar tot vrouw gehad. \v 34 En Jezus zeide tot hen: De kinderen dezer eeuw huwen en worden ten huwelijk genomen, \v 35 maar die waardig gekeurd zijn deel te verkrijgen aan die eeuw en aan de opstanding uit de doden, huwen niet en worden niet ten huwelijk genomen. \v 36 Want zij kunnen niet meer sterven; immers, zij zijn aan de engelen gelijk en zij zijn kinderen Gods, omdat zij kinderen der opstanding zijn. \v 37 Maar dat de doden opgewekt worden, heeft ook Mozes bij de braamstruik aangeduid, waar hij de Here noemt de God van Abraham en de God van Isaak en de God van Jakob. \v 38 Hij is niet een God van doden, maar van levenden, want voor Hem leven zij allen. \v 39 Enige van de schriftgeleerden antwoordden en zeiden: Meester, Gij hebt goed gesproken. \v 40 Want zij durfden Hem niets meer vragen. \s1 Davids Zoon en Heer \p \v 41 Maar Hij zeide tot hen: Hoe kan men zeggen, dat de Christus een zoon van David is? \v 42 Want David zelf zegt in het boek der Psalmen:De Here heeft gezegd tot mijn Here: Zet U aan mijn rechterhand, \v 43 totdat Ik uw vijanden gemaakt heb tot een voetbank voor uw voeten. \v 44 David noemt Hem dus Here; hoe kan Hij dan zijn zoon zijn? \s1 Waarschuwing tegen de schriftgeleerden \p \v 45 Terwijl al het volk het hoorde, zeide Hij tot de discipelen: \v 46 Wacht u voor de schriftgeleerden, die gesteld zijn op het wandelen in lange gewaden en houden van begroetingen op de markten, erezetels in de synagogen en eerste plaatsen bij de maaltijden; \v 47 die de huizen der weduwen opeten en voor de schijn lange gebeden uitspreken; dezen zullen een zwaarder oordeel ontvangen. \c 21 \s1 Het penningske der weduwe \p \v 1 Toen Hij opkeek, zag Hij de rijken hun gaven in de offerkist werpen. \v 2 Hij zag ook een behoeftige weduwe twee koperstukjes daarin werpen, \v 3 en zeide: Waarlijk, Ik zeg u, deze arme weduwe heeft meer dan allen daarin geworpen. \v 4 Want deze allen hebben van hun overvloed iets bij de gaven geworpen, maar zij heeft van haar armoede haar ganse levensonderhoud erin geworpen. \s1 Rede over de laatste dingen \p \v 5 En toen sommigen van de tempel zeiden, dat hij met schone stenen en wijgeschenken versierd was, sprak Hij: \v 6 Wat gij daar aanschouwt – er zullen dagen komen, waarin geen steen op de andere zal gelaten worden, die niet zal worden weggebroken. \v 7 En zij vroegen Hem en zeiden: Meester, wanneer zal dit dan geschieden? En wat is het teken, dat deze dingen zullen gebeuren? \v 8 Hij zeide: Ziet toe, dat gij u niet laat verleiden. Want velen zullen komen onder mijn naam en zeggen: Ik ben het, en: De tijd is nabij. Gaat hen niet achterna. \v 9 En wanneer gij hoort van oorlogen en onlusten, laat u niet beangstigen. Want die dingen moeten eerst geschieden, maar dat is nog niet terstond het einde. \v 10 Toen zeide Hij tot hen: Volk zal opstaan tegen volk en koninkrijk tegen koninkrijk, \v 11 en er zullen grote aardbevingen, en nu hier, dan daar pestziekten en hongersnoden zijn, en ook vreselijke dingen en grote tekenen van de hemel. \v 12 Maar vóór dit alles zullen zij de handen aan u slaan en u vervolgen, door u over te leveren in de synagogen en gevangenissen, en u voor koningen en stadhouders te leiden om mijns naams wil. \v 13 Het zal voor u hierop uitlopen, dat gij zult getuigen. \v 14 Neemt u daarom in uw hart voor, niet vooraf te bedenken, hoe gij u zult verdedigen. \v 15 Want Ik zal u mond en wijsheid geven, welke al uw tegenstanders niet zullen kunnen weerstaan of weerleggen. \v 16 En gij zult overgeleverd worden zelfs door ouders en broeders en verwanten en vrienden, en zij zullen sommigen van u doden, \v 17 en gij zult door allen gehaat worden om mijns naams wil. \v 18 Doch geen haar van uw hoofd zal teloor gaan; \v 19 door uw volharding zult gij uw leven verkrijgen. \v 20 Zodra gij nu Jeruzalem door legerkampen omsingeld ziet, weet dan, dat zijn verwoesting nabij is. \v 21 Laten dan die in Judea zijn, vluchten naar de bergen, en die binnen de stad zijn, de wijk nemen, en die op het land zijn, er niet binnengaan, \v 22 want dit zijn de dagen van vergelding, waarin alles wat geschreven is, in vervulling gaat. \v 23 Wee de zwangeren en de zogenden in die dagen! Want er zal grote nood zijn over het land en toorn over dit volk, \v 24 en zij zullen vallen door de scherpte des zwaards en als gevangenen weggevoerd worden onder alle heidenen, en Jeruzalem zal door heidenen vertrapt worden, totdat de tijden der heidenen zullen vervuld zijn. \v 25 En er zullen tekenen zijn aan zon en maan en sterren, en op de aarde radeloze angst onder de volken vanwege het bulderen van zee en branding, \v 26 terwijl de mensen bezwijmen van vrees en angst voor de dingen, die over de wereld komen. Want de machten der hemelen zullen wankelen. \v 27 En dan zullen zij de Zoon des mensen zien komen op een wolk, met grote macht en heerlijkheid. \v 28 Wanneer deze dingen beginnen te geschieden, richt u op en heft uw hoofden omhoog, want uw verlossing genaakt. \v 29 En Hij sprak een gelijkenis tot hen: Let op de vijgeboom en op al de bomen. \v 30 Zodra zij uitlopen, weet gij uit uzelf, omdat gij het ziet, dat de zomer reeds nabij is. \v 31 Zo moet ook gij, wanneer gij dit ziet geschieden, weten, dat het Koninkrijk Gods nabij is. \v 32 Voorwaar, Ik zeg u, dit geslacht zal geenszins voorbijgaan, voordat alles geschiedt. \v 33 De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan. \v 34 Ziet toe op uzelf, dat uw hart nimmer bezwaard worde door roes en dronkenschap en zorgen voor levensonderhoud, en die dag niet plotseling over u kome, als een strik. \v 35 Want hij zal komen over allen, die gezeten zijn op het oppervlak der ganse aarde. \v 36 Waakt te allen tijde, biddende, dat gij in staat moogt wezen te ontkomen aan alles wat geschieden zal, en gesteld te worden voor het aangezicht van de Zoon des mensen. \v 37 Overdag leerde Hij in de tempel, doch de nachten bracht Hij buiten door op de berg, Olijfberg genaamd. \v 38 En al het volk kwam des morgens vroeg tot Hem in de tempel om Hem te horen. \c 22 \s1 Het verraad van Judas \p \v 1 Het feest nu der ongezuurde broden, dat Pascha genoemd wordt, naderde. \v 2 En de overpriesters en de schriftgeleerden zochten, hoe zij Hem uit de weg konden ruimen, want zij waren bang voor het volk. \v 3 En de satan voer in Judas, genaamd Iskariot, die tot het getal der twaalven behoorde. \v 4 En hij ging heen en besprak met de overpriesters en hoofdlieden, hoe hij Hem aan hen zou overleveren. \v 5 En zij verblijdden zich en kwamen overeen hem geld te geven. \v 6 En hij stemde daarmede in en zocht een goede gelegenheid om Hem, buiten de schare om, aan hen over te leveren. \s1 De voorbereiding van de paasmaaltijd \p \v 7 De dag der ongezuurde broden kwam, waarop het Pascha moest geslacht worden. \v 8 En Hij zond Petrus en Johannes uit, zeggende: Gaat heen, maakt het Pascha voor ons gereed, opdat wij het kunnen eten. \v 9 En zij zeiden tot Hem: Waar wilt Gij, dat wij het gereed maken? \v 10 Hij zeide tot hen: Zie, wanneer gij de stad inkomt, zal u een man tegenkomen, die een kruik water draagt. Volgt Hem in het huis, dat hij binnengaat, \v 11 en zegt dan tot de heer van dat huis: De Meester zegt u: Waar is het vertrek, waar Ik met mijn discipelen het Pascha kan eten? \v 12 En hij zal u een grote bovenzaal wijzen, van alles voorzien: maakt het daar gereed. \v 13 En zij gingen heen en vonden het zoals Hij hun gezegd had, en zij maakten het Pascha gereed. \s1 De instelling van het Avondmaal – Het verraad voorzegd \p \v 14 En toen het uur aangebroken was, ging Hij aanliggen en de apostelen met Hem. \v 15 En Hij zeide tot hen: Ik heb vurig begeerd dit Pascha met u te eten, eer Ik lijd. \v 16 Want Ik zeg u, dat Ik het voorzeker niet meer eten zal, voordat het vervuld is in het Koninkrijk Gods. \v 17 En Hij nam een beker op, sprak de dankzegging uit en zeide: Neemt deze en laat hem bij u rondgaan. \v 18 Want Ik zeg u, Ik zal van nu aan voorzeker niet van de vrucht van de wijnstok drinken, voordat het Koninkrijk Gods gekomen is. \v 19 En Hij nam een brood, sprak de dankzegging uit, brak het en gaf het hun, zeggende: Dit is mijn lichaam, dat voor u gegeven wordt; doet dit tot mijn gedachtenis. \v 20 Evenzo de beker, na de maaltijd, zeggende: Deze beker is het nieuwe verbond in mijn bloed, die voor u uitgegoten wordt. \v 21 Doch zie, de hand van hem, die Mij verraadt, is met Mij aan de tafel. \v 22 Want de Zoon des mensen gaat wel heen, naar hetgeen beschikt is, doch wee die mens, door wie Hij verraden wordt! \v 23 En zij begonnen er onder elkander over te twisten, wie van hen het wel zijn kon, die dat zou doen. \s1 Gesprekken bij het Avondmaal \p \v 24 Er ontstond ook onenigheid onder hen over de vraag, wie van hen als de eerste moest gelden. \v 25 Hij zeide tot hen: De koningen der volken voeren heerschappij over hen en hun machthebbers worden weldoeners genoemd. \v 26 Doch gij niet alzo, maar de eerste onder u worde als de jongste en de leider als de dienaar. \v 27 Want wie is de eerste: die aanligt, of die dient? Is het niet, die aanligt? Maar Ik ben in uw midden als dienaar. \v 28 Gij zijt het, die steeds bij Mij gebleven zijt in mijn verzoekingen. \v 29 En Ik beschik u het Koninkrijk, gelijk mijn Vader het Mij beschikt heeft, \v 30 opdat gij aan mijn tafel eet en drinkt in mijn Koninkrijk. En gij zult zitten op tronen om de twaalf stammen Israëls te richten. \v 31 Simon, Simon, zie, de satan heeft verlangd ulieden te ziften als de tarwe, \v 32 maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet zou bezwijken. En gij, als gij eenmaal tot bekering gekomen zijt, versterk dan uw broederen. \v 33 Hij zeide tot Hem: Here, met U ben ik bereid ook gevangenis en dood in te gaan! \v 34 Maar Hij zeide: Ik zeg u Petrus, de haan zal heden niet kraaien, eer gij driemaal zult geloochend hebben, dat gij Mij kent. \v 35 En Hij zeide tot hen: Toen Ik u uitzond zonder beurs of reiszak of sandalen, hebt gij toen aan iets gebrek gehad? Zij zeiden: Aan niets. \v 36 Hij zeide tot hen: Maar nú, wie een beurs heeft, hij neme die, zo ook een reiszak; en wie er geen heeft, hij verkope zijn mantel en kope een zwaard. \v 37 Want Ik zeg u, dat dit woord, dat geschreven is, aan Mij in vervulling moet gaan: En Hij is onder de misdadigers gerekend. Want wat over Mij geschreven is, komt tot een einde. \v 38 Zij zeiden: Here, zie, hier zijn twee zwaarden! Hij zeide tot hen: Het is voldoende. \s1 Getsemane \p \v 39 En Hij verliet de stad en ging, zoals Hij gewoon was, naar de Olijfberg. En ook zijn discipelen volgden Hem. \v 40 En toen Hij aan die plaats gekomen was, zeide Hij tot hen: Bidt, dat gij niet in verzoeking komt. \v 41 En Hij zonderde Zich van hen af, ongeveer een steenworp ver, knielde neder en bad \v 42 deze woorden: Vader, indien Gij wilt, neem deze beker van Mij weg; doch niet mijn wil, maar de uwe geschiede! \v 43 En Hem verscheen een engel uit de hemel om Hem kracht te geven. \v 44 En Hij werd dodelijk beangst en bad des te vuriger. En zijn zweet werd als bloeddruppels, die op de aarde vielen. \v 45 En Hij stond op van het gebed en ging tot zijn discipelen en Hij vond hen slapende van droefheid. \v 46 En Hij zeide tot hen: Waarom slaapt gij? Staat op, bidt, dat gij niet in verzoeking komt. \s1 De gevangenneming \p \v 47 Terwijl Hij nog sprak, zie, daar kwam een schare en hij, die Judas genoemd werd, één van de twaalven, liep voor hen uit en hij naderde Jezus om Hem te kussen. \v 48 En Jezus zeide tot hem: Judas, verraadt gij de Zoon des mensen met een kus? \v 49 Toen zij, die bij Hem waren, zagen wat er ging gebeuren, zeiden zij: Here, willen wij met het zwaard erop slaan? \v 50 En iemand van hen trof de slaaf van de hogepriester en sloeg hem het rechteroor af. \v 51 Maar Jezus antwoordde en zeide: Laat het hierbij. En Hij raakte het oor aan en genas hem. \v 52 Jezus dan zeide tot de overpriesters en hoofdlieden van de tempel en oudsten, die op Hem afgekomen waren: Als tegen een rover zijt gij uitgetrokken met zwaarden en stokken? \v 53 Terwijl Ik dagelijks bij u was in de tempel, hebt gij geen hand naar Mij uitgestoken. Maar dit is uw ure en de macht der duisternis. \s1 Jezus door Petrus verloochend \p \v 54 Toen zij Hem gevangengenomen hadden, voerden zij Hem weg en leidden Hem naar het huis van de hogepriester. En Petrus volgde van verre. \v 55 Toen zij een vuur hadden aangelegd, midden in de hof, en bij elkander zaten, ging Petrus tussen hen in zitten. \v 56 En bij het licht van het vuur zag een slavin hem zitten en zij keek hem scherp aan en zeide: Ook die was bij Hem! \v 57 Maar hij loochende het en zeide: Vrouw, ik ken Hem niet! \v 58 En even daarna zag een ander hem en zeide: Ook gij behoort tot hen! Maar Petrus zeide: Mens, ik niet! \v 59 En ongeveer een uur later verzekerde een ander en zeide: Inderdaad, ook die man was bij Hem, want hij is een Galileeër! \v 60 Maar Petrus zeide: Mens, ik weet niet, wat gij zegt! En terstond, terwijl hij nog sprak, kraaide een haan. \v 61 En de Here keerde Zich om en zag Petrus aan. En Petrus herinnerde zich het woord des Heren, hoe Hij tot hem gezegd had: Eer de haan heden kraait, zult gij Mij driemaal verloochenen. \v 62 En hij ging naar buiten en weende bitter. \s1 Voor de Raad \p \v 63 En de mannen, die Hem vasthielden, bespotten Hem en sloegen Hem; \v 64 en zij wierpen een doek over zijn hoofd en vroegen en zeiden: Profeteer, wie is het, die U geslagen heeft? \v 65 En nog meer lasterlijke taal spraken zij tegen Hem. \v 66 En toen het dag geworden was, kwam de Raad van de oudsten van het volk bijeen, overpriesters en schriftgeleerden, en zij leidden Hem voor hun Raad, \v 67 en zeiden: Indien Gij de Christus zijt, zeg het ons dan. Hij zeide tot hen: Al zeide Ik het u, gij zoudt het toch niet geloven; \v 68 en al zou Ik u vragen, gij zoudt toch niet antwoorden. \v 69 Van nu aan zal de Zoon des mensen zijn gezeten aan de rechterhand Gods. \v 70 En zij zeiden allen: Zijt Gij dan de Zoon van God? Hij zeide tot hen: Gij zegt zelf, dat Ik het ben. \v 71 En zij zeiden: Wat hebben wij verder voor getuigenis nodig? Zelf hebben wij het immers uit zijn mond gehoord. \c 23 \s1 Voor Pilatus \p \v 1 En de gehele menigte van hen stond op en leidde Hem voor Pilatus. \v 2 En zij begonnen Hem te beschuldigen en zeiden: Wij hebben bevonden, dat deze ons volk verleidt, doordat Hij verbiedt de keizer belasting te betalen, en van Zichzelf zegt, dat Hij de Christus, de Koning is. \v 3 Pilatus vroeg Hem en zeide: Zijt Gij de Koning der Joden? Hij antwoordde hem en zeide: Gij zegt het. \v 4 Pilatus zeide tot de overpriesters en de scharen: Ik vind niets strafbaars in deze mens. \v 5 Maar zij hielden vol, zeggende: Hij maakt het volk oproerig met zijn leren door geheel Judea, reeds van het begin af, van Galilea tot hiertoe. \v 6 Toen Pilatus dit hoorde, vroeg hij, of die man een Galileeër was, \v 7 en toen hij begreep, dat Hij uit het gebied van Herodes was, zond hij Hem door naar Herodes, die in die dagen ook te Jeruzalem was. \s1 Voor Herodes \p \v 8 Toen Herodes Jezus zag, was hij zeer verheugd. Want hij had Hem reeds geruime tijd willen zien, omdat hij van Hem hoorde, en hij hoopte een of ander teken door Hem te zien geschieden. \v 9 Hij ondervroeg Hem met vele woorden, maar Hij antwoordde hem niets. \v 10 En de overpriesters en de schriftgeleerden stonden Hem heftig te beschuldigen. \v 11 En Herodes met zijn krijgsmacht smaadde en bespotte Hem, en hij deed Hem een schitterend kleed om en zond Hem zó naar Pilatus terug. \v 12 En Herodes en Pilatus werden op diezelfde dag met elkander bevriend; vóór die tijd immers leefden zij in vijandschap met elkander. \s1 Weder voor Pilatus \p \v 13 Pilatus nu riep de overpriesters en de oversten en het volk bijeen en zeide tot hen: \v 14 Gij hebt deze mens bij mij gebracht als iemand, die het volk afvallig maakt, en zie, ik heb Hem in uw tegenwoordigheid verhoord en in deze mens geen enkele grond gevonden voor datgene, waarvan gij Hem beschuldigt. \v 15 En ook Herodes niet; want hij heeft Hem tot ons teruggezonden. En zie, er is niets door Hem bedreven, dat de dood verdient. \v 16 Ik zal Hem dus geselen en dan loslaten. \v 17 [Want hij was verplicht hun op het feest iemand los te laten.] \v 18 Maar zij schreeuwden als één man, zeggende: Weg met Hem, laat ons Barabbas los! \v 19 En deze was wegens een oproer, dat in de stad was voorgevallen, en een doodslag gevangengezet. \v 20 Doch Pilatus richtte zich wederom met luider stem tot hen, omdat hij Jezus wenste los te laten. \v 21 Maar zij riepen terug en zeiden: Kruisig Hem, kruisig Hem! \v 22 Hij zeide voor de derde maal tot hen: Wat heeft deze dan toch voor kwaad gedaan? Ik heb niets in Hem gevonden, waarop de doodstraf staat. Ik zal Hem dus geselen en dan loslaten! \v 23 Maar zij drongen aan en eisten onder luid geschreeuw, dat Hij gekruisigd zou worden, en hun geschreeuw werd al sterker. \v 24 En Pilatus besliste, dat aan hun eis moest worden voldaan. \v 25 En hij liet de man los, die wegens oproer en doodslag was gevangengezet, die zij eisten, doch Jezus gaf hij over aan hun wil. \s1 Jezus naar het kruis geleid \p \v 26 En toen zij Hem wegleidden, grepen zij een zekere Simon van Cyrene, die van het land kwam, en legden hem het kruis op om het achter Jezus aan te dragen. \v 27 En Hem volgde een grote menigte van volk en van vrouwen, die zich op de borst sloegen en over Hem weeklaagden. \v 28 En Jezus wendde Zich tot haar en zeide: Dochters van Jeruzalem, weent niet over Mij, maar weent over uzelf en over uw kinderen, \v 29 want zie, er komen dagen, waarop men zeggen zal: Zalig de onvruchtbaren, en de schoot, die niet heeft gebaard, en de borsten, die niet hebben gezoogd. \v 30 Dan zal men beginnen te zeggen tot de bergen: Valt op ons, en tot de heuvelen: Bedekt ons. \v 31 Want indien zij dit doen aan het groene hout, wat zal met het dorre geschieden? \v 32 Er werden ook nog twee misdadigers weggeleid, om met Hem te worden terechtgesteld. \s1 De kruisiging \p \v 33 En toen zij aan de plaats gekomen waren, die Schedel genoemd wordt, kruisigden zij Hem daar en ook de misdadigers, de ene aan zijn rechterzijde en de andere aan zijn linkerzijde. \v 34 En Jezus zeide: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen. En zij wierpen het lot om zijn klederen te verdelen. \v 35 En het volk stond erbij en zag toe. Ook de oversten hoonden en zeiden: Anderen heeft Hij gered, laat Hij nu Zichzelf redden, indien Hij de Christus Gods is, de uitverkorene! \v 36 Ook de soldaten kwamen naderbij om Hem te bespotten en brachten Hem zure wijn, \v 37 en zeiden: Indien Gij de Koning der Joden zijt, red dan Uzelf! \v 38 Er was ook een opschrift boven Hem: Dit is de Koning der Joden. \v 39 Eén der gehangen misdadigers lasterde Hem: Zijt Gij niet de Christus? Red Uzelf en ons! \v 40 Maar de andere antwoordde en zeide, hem bestraffende: Vreest zelfs gij God niet, nu gij hetzelfde vonnis ontvangen hebt? \v 41 En wij terecht, want wij ontvangen vergelding, naar wat wij gedaan hebben, maar deze heeft niets onbehoorlijks gedaan. \v 42 En hij zeide: Jezus, gedenk mijner, wanneer Gij in uw Koninkrijk komt. \v 43 En Hij zeide tot hem: Voorwaar, Ik zeg u, heden zult gij met Mij in het paradijs zijn. \s1 Het sterven van Jezus \p \v 44 En het was reeds ongeveer het zesde uur en er kwam duisternis over het gehele land tot het negende uur, \v 45 want de zon werd verduisterd. En het voorhangsel van de tempel scheurde middendoor. \v 46 En Jezus riep met luider stem: Vader, in uw handen beveel Ik mijn geest. En toen Hij dat gezegd had, gaf Hij de geest. \v 47 Toen de hoofdman zag, wat er geschiedde, verheerlijkte hij God, zeggende: Inderdaad, deze mens was rechtvaardig! \v 48 En al de scharen, die voor dit schouwspel samengekomen waren, keerden terug, toen zij aanschouwd hadden, wat er geschied was, en sloegen zich op de borst. \v 49 Al zijn bekenden nu stonden van verre, ook vrouwen, die Hem van Galilea gevolgd waren en dit aanzagen. \s1 De begrafenis \p \v 50 En zie, een man, genaamd Jozef, die raadsheer was, een goed en rechtvaardig man \v 51 – deze had niet ingestemd met hun raad en bedrijf –, van Arimatea, een stad der Joden, die het Koninkrijk Gods verwachtte, \v 52 deze ging naar Pilatus en vroeg hem om het lichaam van Jezus. \v 53 En na het te hebben afgenomen, wikkelde hij het in linnen en legde Hem in een rotsgraf, waarin nog nooit iemand gelegd was. \v 54 En het was de dag der voorbereiding en de sabbat brak aan. \v 55 En de vrouwen, die met Hem uit Galilea gekomen waren, volgden en zij bezagen het graf en hoe zijn lichaam gelegd werd; \v 56a en toen zij teruggekeerd waren, maakten zij specerijen en mirre gereed. \s1 De opstanding \p \v 56b En op de sabbat rustten zij naar het gebod, \c 24 \p \v 1 maar op de eerste dag der week gingen zij reeds vroeg in de morgenstond met de specerijen, die zij gereedgemaakt hadden, naar het graf. \v 2 Zij vonden de steen van het graf afgewenteld, \v 3 en toen zij er ingegaan waren, vonden zij het lichaam van de Here Jezus niet. \v 4 En het geschiedde, terwijl zij daarover in verlegenheid waren, dat, zie, twee mannen in een blinkend gewaad bij haar stonden. \v 5 En toen zij zeer verschrikt werden en haar aangezicht ter aarde neigden, zeiden dezen tot haar: Wat zoekt gij de levende bij de doden? \v 6 Hij is hier niet, maar Hij is opgewekt. Herinnert u, hoe Hij, toen Hij nog in Galilea was, tot u gesproken heeft, \v 7 zeggend, dat de Zoon des mensen moest overgeleverd worden in de handen van zondige mensen en gekruisigd worden en ten derden dage opstaan. \v 8 En zij herinnerden zich zijn woorden, \v 9 en teruggekeerd van het graf, boodschapten zij dit alles aan de elven en aan al de anderen. \v 10 Dit waren dan Maria van Magdala, en Johanna, en Maria, (de moeder) van Jakobus. En de anderen, die met haar waren, zeiden dit aan de apostelen. \v 11 En deze woorden schenen hun zotteklap en zij geloofden haar niet. \v 12 [Doch Petrus stond op en liep snel naar het graf. En toen hij zich bukte, zag hij alleen de windsels. En hij ging weg, bij zichzelf verbaasd over wat er mocht gebeurd zijn.] \s1 De Emmaüsgangers \p \v 13 En zie, twee van hen waren juist op die dag op weg naar een dorp, zestig stadiën van Jeruzalem verwijderd, genaamd Emmaüs, \v 14 en zij spraken met elkander over al wat voorgevallen was. \v 15 En het geschiedde, terwijl zij daarover spraken en van gedachten wisselden, dat Jezus zelf bij hen kwam en met hen medeging. \v 16 Maar hun ogen waren bevangen, zodat zij Hem niet herkenden. \v 17 Hij zeide tot hen: Wat zijn dit voor gesprekken, die gij al wandelende met elkander voert? En zij bleven met somber gelaat staan. \v 18 Eén dan van hen, genaamd Kleopas, antwoordde en zeide tot Hem: Zijt Gij de enige vreemdeling in Jeruzalem, dat Gij niet weet wat daar dezer dagen geschied is? \v 19 En Hij zeide tot hen: Wat dan? Zij zeiden tot Hem: Hetgeen geschied is met Jezus de Nazarener, een man, die een profeet was, machtig in werk en woord voor God en het ganse volk, \v 20 en hoe Hem onze overpriesters en oversten overgegeven hebben om Hem ter dood te veroordelen en Hem gekruisigd hebben. \v 21 Wij echter leefden in de hoop, dat Hij het was, die Israël verlossen zou. Maar met dit al is het thans reeds de derde dag, sinds dit geschied is. \v 22 Maar ook hebben enige vrouwen uit ons midden ons doen ontstellen: zij waren in de vroegte bij het graf geweest \v 23 en hadden zijn lichaam niet gevonden en zijn toen komen zeggen, dat zij ook een verschijning van engelen gezien hadden, die zeiden, dat Hij leeft. \v 24 En enigen van de onzen zijn naar het graf gegaan en hebben het zo bevonden, als de vrouwen ook gezegd hadden, maar Hém hebben zij niet gezien. \v 25 En Hij zeide tot hen: O onverstandigen en tragen van hart, dat gij niet gelooft alles wat de profeten gesproken hebben! \v 26 Moest de Christus dit niet lijden om in zijn heerlijkheid in te gaan? \v 27 En Hij begon bij Mozes en bij al de profeten en legde hun uit, wat in al de Schriften op Hem betrekking had. \v 28 En zij naderden het dorp, waar zij heengingen, en Hij deed, alsof Hij verder zou gaan. \v 29 En zij drongen sterk bij Hem aan en zeiden: Blijf bij ons, want het is tegen de avond en de dag is reeds gedaald. En Hij ging binnen om bij hen te blijven. \v 30 En het geschiedde, toen Hij met hen aanlag, dat Hij het brood nam, de zegen uitsprak, het brak en hun toereikte. \v 31 En hun ogen werden geopend en zij herkenden Hem; en Hij verdween uit hun midden. \v 32 En zij zeiden tot elkander: Was ons hart niet brandende in ons, terwijl Hij onderweg tot ons sprak en ons de Schriften opende? \v 33 En zij stonden op en keerden terzelfder tijd terug naar Jeruzalem en zij vonden de elven en die bij hen waren, vergaderd, \v 34 en dezen zeiden: De Here is waarlijk opgewekt en is aan Simon verschenen. \v 35 En zij verhaalden wat onderweg gebeurd was en hoe Hij door hen herkend was bij het breken van het brood. \s1 Verschijningen van Jezus \p \v 36 En terwijl zij hierover spraken, stond Hij zelf in hun midden; \v 37 en zij werden ontzet en verschrikt en meenden een geest te aanschouwen. \v 38 Doch Hij zeide tot hen: Waarom zijt gij ontsteld en waarom komen er overwegingen op in uw hart? \v 39 Ziet mijn handen en mijn voeten, dat Ik het zelf ben; betast Mij en ziet, dat een geest geen vlees en beenderen heeft, zoals gij ziet, dat Ik heb. \v 40 [En bij dit woord toonde Hij hun zijn handen en voeten.] \v 41 En toen zij het van blijdschap nog niet geloofden en zich verwonderden, zeide Hij tot hen: Hebt gij hier iets te eten? \v 42 Zij reikten Hem een stuk van een gebakken vis toe. \v 43 En Hij nam het en at het voor hun ogen. \v 44 Hij zeide tot hen: Dit zijn mijn woorden, die Ik tot u sprak, toen Ik nog bij u was, dat alles wat over Mij geschreven staat in de wet van Mozes en de profeten en de psalmen moet vervuld worden. \v 45 Toen opende Hij hun verstand, zodat zij de Schriften begrepen. \v 46 En Hij zeide tot hen: Aldus staat er geschreven, dat de Christus moest lijden en ten derden dage opstaan uit de doden, \v 47 en dat in zijn naam moest gepredikt worden bekering tot vergeving der zonden aan alle volken, te beginnen bij Jeruzalem. \v 48 Gij zijt getuigen van deze dingen. \v 49 En zie, Ik doe de belofte mijns Vaders op u komen. Maar gij moet in de stad blijven, totdat gij bekleed wordt met kracht uit den hoge. \v 50 En Hij leidde hen naar buiten tot bij Betanië en Hij hief de handen omhoog en zegende hen. \v 51 En het geschiedde, terwijl Hij hen zegende, dat Hij van hen scheidde. \v 52 En zij keerden terug naar Jeruzalem met grote blijdschap, \v 53 en zij waren voortdurend in de tempel, lovende God.