\id LEV 3_Leviticus.usfm, NBG-vertaling 1951, July 2024 \ide UTF-8 \h Leviticus \toc1 Leviticus \toc2 Leviticus \toc3 Lev \mt1 Leviticus \c 1 \s1 Brandoffers \p \v 1 De Here nu riep Mozes en sprak tot hem uit de tent der samenkomst: \v 2 Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer iemand onder u de Here een offergave brengen wil, dan zult gij uw offergave brengen van het vee, zowel van het rundvee als van het kleinvee. \v 3 Indien zijn offergave een brandoffer van rundvee is, dan zal hij een gaaf dier van het mannelijk geslacht brengen. Naar de ingang van de tent der samenkomst zal hij het brengen, opdat hij welgevallig zij voor het aangezicht des Heren. \v 4 Dan zal hij zijn hand op de kop van het brandoffer leggen; zo zal het, hem ten goede, welgevallig zijn, om over hem verzoening te doen. \v 5 Vervolgens zal hij het rund voor het aangezicht des Heren slachten, en de zonen van Aäron, de priesters, zullen het bloed brengen en dat sprengen rondom op het altaar, dat bij de ingang van de tent der samenkomst staat. \v 6 Daarna zal hij het brandoffer de huid aftrekken en het in stukken verdelen. \v 7 Dan zullen de zonen van de priester Aäron vuur op het altaar leggen en stukken hout op het vuur schikken. \v 8 En de zonen van Aäron, de priesters, zullen de delen, de kop en het vet, schikken op het hout dat op het vuur op het altaar ligt. \v 9 En de ingewanden en de onderschenkels ervan zal men met water wassen, en de priester zal alles op het altaar in rook doen opgaan als een brandoffer, een vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de Here. \v 10 Indien zijn offergave een brandoffer van kleinvee is, van schapen of van geiten, dan zal hij een gaaf dier van het mannelijk geslacht brengen. \v 11 Hij zal het aan de noordzijde van het altaar slachten voor het aangezicht des Heren; de zonen van Aäron, de priesters, zullen het bloed rondom op het altaar sprengen. \v 12 Dan zal hij het in stukken verdelen, en de priester zal die, met de kop en het vet, schikken op het hout dat op het vuur op het altaar ligt. \v 13 De ingewanden en onderschenkels zal hij met water wassen en de priester zal alles brengen en het in rook doen opgaan op het altaar; het is een brandoffer, een vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de Here. \v 14 Indien zijn offergave voor de Here een brandoffer van gevogelte is, dan zal hij zijn offergave brengen van tortelduiven of van jonge duiven. \v 15 De priester zal die op het altaar brengen en de kop afknijpen en ze op het altaar in rook doen opgaan; en het bloed zal tegen de zijde van het altaar worden uitgedrukt. \v 16 Hij zal de krop met de spijsresten erin verwijderen en die naast het altaar aan de oostzijde op de asbelt werpen. \v 17 En hij zal ze bij de vleugels inscheuren, zonder deze eraf te trekken, en de priester zal ze in rook doen opgaan op het altaar, op het hout dat op het vuur ligt; het is een brandoffer, een vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de Here. \c 2 \s1 Spijsoffers \p \v 1 Wanneer iemand de Here een offergave van spijsoffer brengen wil, dan zal zijn offergave bestaan uit fijn meel, en hij zal olie daarop gieten en wierook daarbij doen. \v 2 En hij zal het tot de zonen van Aäron, de priesters, brengen; hij zal een handvol fijn meel en olie daarvan nemen met al de daarbij behorende wierook, en de priester zal dat als gedenkoffer op het altaar in rook doen opgaan, als een vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de Here. \v 3 En wat overblijft van het spijsoffer, is voor Aäron en zijn zonen, als het allerheiligste van de vuuroffers des Heren. \v 4 Wanneer gij als offergave van spijsoffer een baksel uit de oven zult brengen, dan zal het uit fijn meel bestaan: ongezuurde koeken, met olie aangemaakt, en ongezuurde, dunne koeken, met olie bestreken. \v 5 Indien uw offergave een spijsoffer van de bakplaat is, dan zal het van fijn meel, aangemaakt met olie, en ongezuurd zijn. \v 6 Men zal het in stukken breken en gij zult olie daarop gieten; het is een spijsoffer. \v 7 Indien uw offergave een spijsoffer uit de pan is, dan zal het van fijn meel met olie bereid worden. \v 8 En gij zult het spijsoffer, dat hieruit bereid is, de Here brengen; men zal het tot de priester brengen en deze zal het naar het altaar dragen. \v 9 En de priester zal het gedenkoffer van het spijsoffer opheffen en het op het altaar in rook doen opgaan, als een vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de Here. \v 10 En wat overblijft van het spijsoffer, is voor Aäron en zijn zonen, als het allerheiligste van de vuuroffers des Heren. \v 11 Geen spijsoffer, dat gij de Here brengt, zal gezuurd bereid worden, want van zuurdeeg noch honig zult gij iets als een vuuroffer voor de Here in rook doen opgaan. \v 12 Als offergave der eerstelingen zult gij ze de Here brengen, maar zij zullen niet tot een liefelijke reuk op het altaar komen. \v 13 En elke offergave van uw spijsoffer zult gij zouten, gij zult het zout van het verbond uws Gods aan uw spijsoffer niet laten ontbreken; bij al uw offergaven zult gij zout voegen. \v 14 Indien gij de Here een spijsoffer der eerste vruchten zult brengen, dan zult gij in het vuur geroosterde aren, fijngewreven graankorrels, als spijsoffer uwer eerste vruchten brengen. \v 15 Gij zult daar olie bij doen en wierook daarop leggen; het is een spijsoffer. \v 16 En de priester zal een deel van het fijngewrevene en van de olie, met al de daarbij behorende wierook, als gedenkoffer in rook doen opgaan, als een vuuroffer voor de Here. \c 3 \s1 Vredeoffers \p \v 1 Indien zijn offergave een vredeoffer is: indien hij dat brengt van rundvee, dan zal hij een gaaf dier, hetzij van het mannelijk, hetzij van het vrouwelijk geslacht, voor het aangezicht des Heren brengen. \v 2 Hij zal zijn hand op de kop van zijn offergave leggen en die slachten bij de ingang van de tent der samenkomst, en de zonen van Aäron, de priesters, zullen het bloed rondom op het altaar sprengen. \v 3 En als vuuroffer voor de Here zal hij van het vredeoffer brengen het vet dat de ingewanden bedekt, en al het vet dat op de ingewanden ligt; \v 4 benevens de beide nieren en het vet dat daaraan zit, dat aan de lenden is, en het aanhangsel aan de lever, dat hij met de nieren moet wegnemen. \v 5 En de zonen van Aäron zullen het op het altaar in rook doen opgaan, op het brandoffer, dat op het hout op het vuur ligt, als een vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de Here. \v 6 Indien zijn offergave een stuk kleinvee is als vredeoffer voor de Here, dan zal hij een gaaf dier, hetzij van het mannelijk, hetzij van het vrouwelijk geslacht, brengen. \v 7 Indien hij een schaap als zijn offergave brengt, dan zal hij het voor het aangezicht des Heren brengen, \v 8 en zijn hand op de kop van zijn offergave leggen en die slachten voor de tent der samenkomst, en de zonen van Aäron zullen het bloed daarvan rondom op het altaar sprengen. \v 9 Van het vredeoffer zal hij het vet brengen als vuuroffer voor de Here: de gehele vetstaart, die hij dicht bij de ruggegraat moet afsnijden, het vet dat de ingewanden bedekt, en al het vet dat op de ingewanden ligt. \v 10 Ook de beide nieren en het vet dat daaraan zit, dat aan de lenden is, en het aanhangsel aan de lever, dat hij met de nieren moet wegnemen. \v 11 En de priester zal het in rook doen opgaan op het altaar, als een spijs ten vuuroffer voor de Here. \v 12 Indien zijn offergave een geit is, dan zal hij (het dier) brengen voor het aangezicht des Heren, \v 13 hij zal zijn hand leggen op zijn kop, het slachten voor de tent der samenkomst, en de zonen van Aäron zullen het bloed daarvan rondom op het altaar sprengen. \v 14 Dan zal hij daarvan zijn offergave als vuuroffer voor de Here brengen: het vet dat de ingewanden bedekt, en al het vet dat op de ingewanden ligt; \v 15 ook de beide nieren en het vet dat daaraan zit, dat aan de lenden is, en het aanhangsel aan de lever, dat hij met de nieren moet wegnemen. \v 16 En de priester zal het in rook doen opgaan op het altaar als een spijs ten vuuroffer, tot een liefelijke reuk; al het vet is voor de Here. \v 17 Dit zij een altoosdurende inzetting voor uw geslachten in al uw woonplaatsen: gij zult volstrekt geen vet en geen bloed eten. \c 4 \s1 Zondoffers \p \v 1 De Here sprak tot Mozes: \v 2 Spreek tot de Israëlieten: Wanneer iemand zonder opzet zondigt in een van de dingen die de Here verboden heeft te doen, en één daarvan doet – \v 3 dan zal, indien de gezalfde priester zonde gedaan en daardoor het volk in schuld gebracht heeft, hij voor de zonde die hij begaan heeft, een jonge, gave stier de Here tot een zondoffer brengen. \v 4 Hij zal de stier naar de ingang van de tent der samenkomst brengen voor het aangezicht des Heren, zijn hand op de kop van de stier leggen en de stier slachten voor het aangezicht des Heren. \v 5 De gezalfde priester zal een deel van het bloed van de stier nemen en dat brengen naar de tent der samenkomst. \v 6 De priester zal zijn vinger in het bloed dopen en van het bloed zevenmaal sprenkelen voor het aangezicht des Heren, vóór het voorhangsel van het heiligdom. \v 7 En de priester zal van het bloed strijken aan de horens van het reukaltaar, dat voor het aangezicht des Heren staat in de tent der samenkomst; al het (overige) bloed van de stier zal hij uitgieten aan de voet van het brandofferaltaar, dat bij de ingang van de tent der samenkomst staat. \v 8 En al het vet van de stier van het zondoffer zal hij eruit nemen: het vet dat de ingewanden bedekt, en al het vet dat op de ingewanden ligt; \v 9 en de beide nieren en het vet dat daaraan zit, dat aan de lenden zit, en het aanhangsel aan de lever, dat hij met de nieren moet wegnemen, \v 10 zoals het weggenomen wordt van het rund van het vredeoffer; en de priester zal het in rook doen opgaan op het brandofferaltaar. \v 11 En de huid van de stier en al zijn vlees, benevens zijn kop en zijn onderschenkels en zijn ingewanden en zijn mest, \v 12 alles van de stier zal hij buiten de legerplaats brengen, op een reine plek, waar men de as stort, en hij zal hem op een houtvuur verbranden; op de plaats waar de as wordt uitgestort, zal hij verbrand worden. \v 13 Indien de gehele vergadering Israëls zonder opzet zonde gedaan heeft, en dit voor de ogen der gemeente verborgen is gebleven, en zij tegen één van al de geboden des Heren iets gedaan heeft, dat niet gedaan mocht worden, en dus schuldig geworden is, \v 14 dan zal de gemeente, wanneer de zonde die zij begaan heeft, haar bekend geworden is, een jonge stier ten zondoffer brengen en zij zal die leiden vóór de tent der samenkomst. \v 15 En de oudsten der vergadering zullen hun handen op de kop van de stier leggen voor het aangezicht des Heren, en men zal de stier voor het aangezicht des Heren slachten. \v 16 De gezalfde priester zal een deel van het bloed van de stier in de tent der samenkomst brengen, \v 17 en die priester zal zijn vinger in het bloed dopen en zevenmaal voor het aangezicht des Heren vóór het voorhangsel sprenkelen. \v 18 En een deel van het bloed zal hij strijken aan de horens van het altaar, dat voor het aangezicht des Heren in de tent der samenkomst staat; al het overige bloed zal hij uitgieten aan de voet van het brandofferaltaar, dat bij de ingang van de tent der samenkomst staat. \v 19 En al het vet zal hij eruit nemen en op het altaar in rook doen opgaan. \v 20 En met de stier zal hij doen, zoals hij met de stier van het zondoffer gedaan heeft, zó zal hij daarmee doen. Zo zal de priester over hen verzoening doen, en het zal hun vergeven worden. \v 21 En hij zal de stier buiten de legerplaats brengen en hem verbranden, zoals hij de eerste stier verbrand heeft. Dit is het zondoffer der gemeente. \v 22 Als een vorst gezondigd heeft en zonder opzet tegen één van al de geboden van de Here, zijn God, iets gedaan heeft dat niet gedaan mocht worden, en dus schuldig geworden is, \v 23 dan zal hij, als hem de zonde die hij begaan heeft, bekend geworden is, als zijn offergave een geitebok brengen, een gaaf dier van het mannelijk geslacht. \v 24 Hij zal zijn hand op de kop van de bok leggen en hem slachten op de plaats waar men ook het brandoffer voor het aangezicht des Heren pleegt te slachten; een zondoffer is het. \v 25 En de priester zal met zijn vinger een deel van het bloed van het zondoffer nemen en dat strijken aan de horens van het brandofferaltaar; het overige bloed zal hij aan de voet van het brandofferaltaar uitgieten. \v 26 Maar al het vet zal hij op het altaar in rook doen opgaan, zoals het vet van het vredeoffer. Zo zal de priester over hem verzoening doen voor zijn zonde, en het zal hem vergeven worden. \v 27 Indien iemand uit het volk des lands zonder opzet gezondigd heeft door een van de dingen te doen, die de Here verboden heeft, en dus schuldig geworden is, \v 28 dan zal hij, als hem de zonde die hij begaan heeft, bekend geworden is, voor de zonde die hij begaan heeft, als zijn offergave een geit, een gaaf dier van het vrouwelijk geslacht, brengen. \v 29 Hij zal zijn hand op de kop van het zondoffer leggen en het zondoffer slachten op de plaats van het brandoffer. \v 30 En de priester zal met zijn vinger een deel van het bloed nemen en het strijken aan de horens van het brandofferaltaar; al het overige bloed zal hij aan de voet van het altaar uitgieten. \v 31 Maar al het vet ervan zal hij wegnemen, zoals het vet bij het vredeoffer weggenomen wordt, en de priester zal het op het altaar in rook doen opgaan, tot een liefelijke reuk voor de Here. Zo zal de priester over hem verzoening doen, en het zal hem vergeven worden. \v 32 Indien hij een schaap brengt als zijn offergave ten zondoffer, dan zal hij een gaaf dier van het vrouwelijk geslacht brengen. \v 33 Hij zal zijn hand op de kop van het zondoffer leggen en het slachten ten zondoffer op de plaats waar men het brandoffer pleegt te slachten. \v 34 En de priester zal met zijn vinger een deel van het bloed van het zondoffer nemen en het strijken aan de horens van het brandofferaltaar; al het overige bloed zal hij aan de voet van het altaar uitgieten. \v 35 Maar al het vet ervan zal hij wegnemen, zoals het vet van het schaap van het vredeoffer weggenomen wordt, en de priester zal het op het altaar in rook doen opgaan op de vuuroffers des Heren. Zo zal de priester over hem verzoening doen voor de zonde die hij begaan heeft, en het zal hem vergeven worden. \c 5 \p \v 1 Wanneer iemand zondigt, in geval hij een overluid gesproken vervloeking hoort en getuige is, hetzij hij het zelf gehoord heeft of het te weten gekomen is, dan draagt hij, indien hij het niet aanbrengt, zijn ongerechtigheid. \v 2 Of als iemand iets onreins aanraakt, hetzij het aas van een onrein wild dier, of van een onrein stuk vee, of van een onrein kruipend dier, zonder er zich van bewust te zijn, dan is hij onrein en schuldig. \v 3 Of wanneer hij de onreinheid van een mens aanraakt, door welke onreinheid hij ook maar onrein geworden is, zonder er zich van bewust te zijn, en hij bemerkt het, dan is hij schuldig. \v 4 Of wanneer iemand onbezonnen een eed uitspreekt, om iets te doen, hetzij kwaad, hetzij goed, hoe een mens ook maar in een eed onbezonnen spreken kan, zonder er zich van bewust te zijn, en hij bemerkt het, dan is hij schuldig aan een van deze dingen. \v 5 Wanneer hij nu aan een van deze dingen schuldig is, dan zal hij belijden, waarin hij gezondigd heeft, \v 6 en aan de Here als boete voor de zonde die hij begaan heeft, een dier van het vrouwelijk geslacht uit het kleinvee, een schaap of een geit, ten zondoffer brengen; zo zal de priester over hem voor zijn zonde verzoening doen. \v 7 Maar indien zijn draagkracht ontoereikend is voor een stuk kleinvee, dan zal hij als boete voor de zonde die hij gedaan heeft, twee tortelduiven of twee jonge duiven de Here brengen, een ten zondoffer en een ten brandoffer. \v 8 Hij zal ze tot de priester brengen, en deze zal het eerst offeren die, welke ten zondoffer bestemd is. En hij zal haar kop van haar nek afknijpen, maar die niet afscheiden. \v 9 Hij zal van het bloed van het zondoffer tegen de zijde van het altaar sprenkelen, maar wat van het bloed overblijft zal aan de voet van het altaar uitgedrukt worden; het is een zondoffer. \v 10 En de tweede zal hij als brandoffer bereiden, volgens het voorschrift. Zo zal de priester verzoening over hem doen voor de zonde die hij begaan heeft, en het zal hem vergeven worden. \v 11 Indien echter zijn draagkracht ontoereikend is voor twee tortelduiven of twee jonge duiven, dan zal hij als offergave voor de zonde die hij gedaan heeft, een tiende efa fijn meel ten zondoffer brengen. Hij zal er geen olie op gieten en er geen wierook bijvoegen, want het is een zondoffer. \v 12 Hij zal het tot de priester brengen, en de priester zal daarvan een handvol nemen als gedenkoffer en op het altaar in rook doen opgaan op de vuuroffers des Heren; het is een zondoffer. \v 13 Zo zal de priester verzoening over hem doen voor de zonde die hij in een van deze dingen begaan heeft, en het zal hem vergeven worden. En het zal, evenals het spijsoffer, voor de priester zijn. \s1 Schuldoffers \p \v 14 De Here sprak tot Mozes: \v 15 Wanneer iemand ontrouw wordt en zonder opzet zonde doet tegen iets van wat de Here geheiligd is, dan zal hij, als zijn boete, de Here een gave ram van het kleinvee brengen ten schuldoffer, de waarde geschat in zilveren sikkels, naar de heilige sikkel. \v 16 En het heilige waartegen hij gezondigd heeft, zal hij vergoeden en daaraan een vijfde toevoegen: hij zal het aan de priester geven, en de priester zal over hem verzoening doen met de ram van het schuldoffer, en het zal hem vergeven worden. \v 17 Indien iemand zondigt en doet één van de dingen die de Here verboden heeft, zonder dat hij het weet, dan is hij toch schuldig en draagt zijn ongerechtigheid. \v 18 Hij zal een gave ram van het kleinvee, in waarde geschat, ten schuldoffer tot de priester brengen, en de priester zal verzoening over hem doen voor wat hij zonder opzet gedaan heeft, zonder dat hij het wist, en het zal hem vergeven worden. \v 19 Het is een schuldoffer; hij heeft de Here zijn schuld volkomen geboet. \c 6 \p \v 1 De Here sprak tot Mozes: \v 2 Wanneer iemand zonde doet en ontrouw wordt jegens de Here, en tegenover zijn volksgenoot ontkent, dat hij iets in bewaring heeft, of dat hem iets is ter hand gesteld, of dat hij iets weggeroofd heeft; \v 3 of hij heeft zijn volksgenoot iets afgeperst, of hij heeft iets dat verloren was, gevonden en hij ontkent het, en doet een valse eed ten opzichte van enige zaak die een mens doen kan, zodat hij zich daaraan bezondigt, \v 4 wanneer hij zo zonde doet en schuldig wordt, dan zal hij teruggeven het geroofde dat hij wegroofde, of het afgeperste dat hij afperste, of het in bewaring gegevene dat hem in bewaring gegeven was, of het verlorene dat hij gevonden had, \v 5 of alles, ten opzichte waarvan hij een valse eed zwoer. Hij zal de volle waarde ervan vergoeden en nog een vijfde daaraan toevoegen; aan degene wie het behoorde, die zal hij het geven, op de dag wanneer hij zijn schuldoffer brengt. \v 6 Als zijn schuldoffer zal hij voor de Here brengen een gave ram uit het kleinvee, in waarde geschat, ten schuldoffer tot de priester. \v 7 En de priester zal over hem verzoening doen voor het aangezicht des Heren, en hem zal vergeving geschonken worden, ten aanzien van elke zaak waardoor hij schuld op zich laadt. \s1 Het brandoffer \p \v 8 De Here sprak tot Mozes: \v 9 Gebied Aäron en zijn zonen het volgende: Dit is de wet op het brandoffer. Het brandoffer zal op de vuurhaard op het altaar de ganse nacht tot de morgen blijven liggen, en het vuur van het altaar zal daarop blijven branden. \v 10 En de priester zal zijn linnen kleed aandoen en een linnen broek over zijn lichaam aantrekken; dan zal hij de as wegnemen, waartoe het vuur het brandoffer op het altaar verteerd heeft, en hij zal die naast het altaar storten. \v 11 Daarna zal hij zijn klederen uitdoen en andere klederen aantrekken, en de as zal hij brengen buiten de legerplaats, op een reine plaats. \v 12 En het vuur op het altaar zal brandende gehouden worden, het mag niet uitgaan. Daarop zal de priester elke morgen hout aansteken, het brandoffer erop schikken en daarop de vetstukken van het vredeoffer in rook doen opgaan. \v 13 Een vuur zal voortdurend brandende gehouden worden op het altaar, het mag niet uitgaan. \s1 Het spijsoffer \p \v 14 Dit is de wet op het spijsoffer. De zonen van Aäron zullen het voor het aangezicht des Heren voor het altaar brengen. \v 15 En een zal daarvan een handvol nemen, van het fijn meel van het spijsoffer en van de olie daarvan, en al de wierook die op het spijsoffer ligt, en zo zal hij dit op het altaar in rook doen opgaan, tot een liefelijke reuk ten gedenkoffer daarvan voor de Here. \v 16 Wat daarvan overblijft, zullen Aäron en zijn zonen eten: als ongezuurde koeken zal het gegeten worden op een heilige plaats; in de voorhof van de tent der samenkomst zullen zij het eten. \v 17 Het zal ongezuurd gebakken worden; als hun aandeel aan mijn vuuroffers heb Ik het gegeven; het is allerheiligst, evenals het zondoffer en het schuldoffer. \v 18 Allen die van het mannelijk geslacht zijn onder de nakomelingen van Aäron, zullen het eten; dit zij een altoosdurende inzetting voor uw geslachten ten aanzien van de vuuroffers des Heren; al wie het aanraakt, zal heilig worden. \v 19 De Here sprak tot Mozes: \v 20 Dit is de offergave, die Aäron en zijn zonen de Here zullen brengen op de dag, dat hij gezalfd wordt: een tiende efa fijn meel als een dagelijks spijsoffer, de helft des morgens en de helft des avonds. \v 21 Het zal op een bakplaat in olie bereid worden, gij zult het doorgeroerd brengen, als een spijsoffer, aan brokken zult gij het offeren, tot een liefelijke reuk voor de Here. \v 22 En de priester, die uit zijn zonen in zijn plaats de gezalfde zal zijn, zal dit doen; het is een altoosdurende inzetting, het zal geheel voor de Here verbrand worden. \v 23 Elk spijsoffer van een priester zal geheel verbrand worden, het zal niet worden gegeten. \s1 Het zondoffer \p \v 24 De Here sprak tot Mozes: \v 25 Spreek tot Aäron en zijn zonen: Dit is de wet op het zondoffer: ter plaatse waar het brandoffer geslacht wordt, zal ook het zondoffer geslacht worden voor het aangezicht des Heren, het is allerheiligst. \v 26 De priester die het als zondoffer offert, zal het eten; op een heilige plaats zal het gegeten worden, in de voorhof van de tent der samenkomst. \v 27 Al wat met het vlees daarvan in aanraking komt, zal heilig zijn, en als iets van het bloed ervan op een kledingstuk spat, zult gij hetgeen waarop het spatte, op een heilige plaats wassen. \v 28 En het aarden vat waarin het gekookt is, zal stukgeslagen worden, en indien het in een koperen vat gekookt is, dan zal dit geschuurd en met water gespoeld worden. \v 29 Allen die van het mannelijk geslacht zijn onder de priesters, zullen het eten, het is allerheiligst. \v 30 Maar geen zondoffer, van welks bloed in de tent der samenkomst gebracht werd om in het heiligdom verzoening te doen, zal gegeten worden; met vuur zal het verbrand worden. \c 7 \s1 Het schuldoffer \p \v 1 Dit is de wet op het schuldoffer: het is allerheiligst. \v 2 Ter plaatse waar men het brandoffer slacht, zal men het schuldoffer slachten; en het bloed daarvan zal men rondom op het altaar sprengen. \v 3 Al het vet daarvan zal men offeren, de vetstaart en het vet dat de ingewanden bedekt. \v 4 Ook de beide nieren en het vet dat daaraan zit, dat aan de lenden is, en het aanhangsel aan de lever, dat hij met de nieren moet wegnemen. \v 5 De priester zal dit op het altaar in rook doen opgaan als een vuuroffer voor de Here; het is een schuldoffer. \v 6 Allen die van het mannelijk geslacht zijn onder de priesters, zullen het eten; op een heilige plaats zal het gegeten worden; het is allerheiligst. \v 7 Wat voor het schuldoffer geldt, geldt ook voor het zondoffer; een zelfde wet geldt daarvoor: het zal zijn voor de priester die daardoor verzoening doet. \v 8 En de priester die iemands brandoffer brengt – de huid van het brandoffer dat hij brengt, zal voor die priester zijn. \v 9 Elk spijsoffer dat gebakken wordt in de oven, en al wat bereid is in de pan en op de bakplaat, is voor de priester die het brengt, voor hem zal het zijn. \v 10 Elk spijsoffer dat met olie aangemaakt of droog is, zal voor alle zonen van Aäron zijn, voor de een zowel als voor de ander. \s1 Het vredeoffer \p \v 11 Dit is de wet op het vredeoffer, dat men de Here brengen zal. \v 12 Indien men het zal brengen als een lofoffer, dan zal men met het lofoffer ongezuurde koeken brengen, met olie aangemaakt, en ongezuurde dunne koeken, met olie bestreken, en doorgeroerd fijn meel, koeken met olie aangemaakt. \v 13 Met koeken van gezuurd brood zal hij zijn offergave brengen, nevens zijn vredeoffer als lofoffer. \v 14 En van elke offergave zal hij er een brengen als heffing aan de Here; voor de priester die het bloed van het vredeoffer sprengt, zal die zijn. \v 15 En het vlees van zijn vredeoffer als lofoffer zal op de dag van zijn offergave gegeten worden; niets daarvan zal hij tot de morgen over laten. \v 16 Indien het slachtoffer dat hij als offergave brengt, een gelofteoffer of een vrijwillig offer is, dan zal het op de dag waarop hij zijn slachtoffer brengt, gegeten worden, en op de volgende dag zal ook hetgeen daarvan overbleef, gegeten worden. \v 17 Maar wat dan nog van het vlees van het slachtoffer overblijft, zal op de derde dag met vuur worden verbrand. \v 18 Indien toch op de derde dag gegeten wordt van het vlees van zijn vredeoffer, dan zal hij die dat gebracht heeft, niet welgevallig zijn; het zal hem niet ten goede gerekend worden, het zal iets verfoeilijks zijn, en wie daarvan eet, zal zijn ongerechtigheid dragen. \v 19 En vlees dat met iets onreins in aanraking komt, zal niet gegeten worden, het zal met vuur verbrand worden; wat overigens het vlees betreft, ieder die rein is, mag vlees eten. \v 20 Maar iemand die, terwijl onreinheid hem aankleeft, vlees eet van het vredeoffer dat de Here toebehoort, die zal uit zijn volksgenoten uitgeroeid worden. \v 21 En wanneer iemand iets onreins aanraakt, onreinheid van mensen of onreine dieren of enig onrein kruipend gedierte, en eet van het vlees van het vredeoffer dat de Here toebehoort, dan zal hij uit zijn volksgenoten uitgeroeid worden. \s1 Verbod van vet en bloed \p \v 22 De Here sprak tot Mozes: \v 23 Spreek tot de Israëlieten: Gij zult in het geheel geen vet van rund, schaap of geit eten. \v 24 Het vet van een gestorven of verscheurd dier mag voor allerlei doeleinden gebruikt worden, maar eten zult gij het in geen geval. \v 25 Want ieder die vet eet van het vee, waarvan men een vuuroffer voor de Here brengt, – wie dat eet, zal uit zijn volksgenoten uitgeroeid worden. \v 26 Ook zult gij in al uw woonplaatsen in het geheel geen bloed eten, van gevogelte noch van vee. \v 27 Alwie enig bloed eet, die zal uit zijn volksgenoten uitgeroeid worden. \s1 Het priesterlijk aandeel in de vredeoffers \p \v 28 De Here sprak tot Mozes: \v 29 Spreek tot de Israëlieten: Hij die de Here zijn vredeoffer offert, moet de Here een deel van zijn vredeoffer als offergave brengen. \v 30 Eigenhandig zal hij de vuuroffers des Heren brengen; het vet met de borst zal hij brengen, de borst, om die als beweegoffer te bewegen voor het aangezicht des Heren. \v 31 En de priester zal het vet in rook doen opgaan op het altaar, maar de borst zal voor Aäron en zijn zonen zijn. \v 32 De rechterschenkel zult gij als een heffing van uw vredeoffers aan de priester geven. \v 33 Diegene van de zonen van Aäron, die het bloed van het vredeoffer en het vet offert, hem zal de rechterschenkel ten deel vallen. \v 34 Want de beweegborst en de hefschenkel neem Ik van de Israëlieten van hun vredeoffers en geef die aan de priester Aäron, en aan zijn zonen, als een altoosdurende inzetting voor de Israëlieten. \v 35 Dit is het gewijde deel van Aäron en zijn zonen in de vuuroffers des Heren, ten dage dat Hij hen deed naderen om als priester de Here te dienen, \v 36 hetgeen de Here gebood hun te geven, ten dage dat Hij hen zalfde uit de Israëlieten, als een altoosdurende inzetting voor hun geslachten. \v 37 Dit is de wet op het brandoffer, het spijsoffer, het zondoffer, het schuldoffer, het wijdingsoffer en het vredeoffer, \v 38 die de Here Mozes gebood op de berg Sinai, ten dage dat Hij de Israëlieten gebood hun offers de Here te brengen, in de woestijn Sinai. \c 8 \s1 Wijding van Aäron en zijn zonen \p \v 1 De Here sprak tot Mozes: \v 2 Neem Aäron en zijn zonen met hem, de klederen, de zalfolie, de stier van het zondoffer, de beide rammen en de korf met de ongezuurde broden, \v 3 en roep de gehele vergadering samen bij de ingang van de tent der samenkomst. \v 4 En Mozes deed, zoals de Here hem geboden had, en de vergadering werd samengeroepen bij de ingang van de tent der samenkomst. \v 5 Toen zeide Mozes tot de vergadering: Dit is het, wat de Here geboden heeft te doen. \v 6 En Mozes deed Aäron en zijn zonen naderen en wies hen met water; \v 7 daarna deed hij hem het onderkleed aan, omgordde hem met de gordel, bekleedde hem met het opperkleed, deed de efod daarover, omgordde hem met de band van de efod en bond hem die om. \v 8 Daarna deed hij hem het borstschild aan en legde in het borstschild de Urim en de Tummim. \v 9 Vervolgens zette hij hem de tulband op het hoofd en bevestigde vóór op de tulband de gouden plaat, de heilige diadeem, zoals de Here Mozes geboden had. \v 10 Toen nam Mozes de zalfolie en zalfde de tabernakel en alles wat daarin was en heiligde dat. \v 11 Ook sprenkelde hij daarvan op het altaar, zevenmaal, en zalfde het altaar met al zijn toebehoren, benevens het wasbekken en zijn voetstuk, om ze te heiligen. \v 12 Daarna goot hij van de zalfolie op het hoofd van Aäron, en hij zalfde hem om hem te heiligen. \v 13 En Mozes deed de zonen van Aäron naderen, bekleedde hen met een onderkleed, omgordde hen met een gordel en bond hun hoofddoeken om, zoals de Here Mozes geboden had. \v 14 Toen liet hij de stier van het zondoffer nader brengen, en Aäron en zijn zonen legden hun handen op de kop van de stier van het zondoffer. \v 15 En hij slachtte die, en Mozes nam het bloed en streek dat met zijn vinger rondom aan de horens van het altaar en ontzondigde het altaar; het overige bloed goot hij uit aan de voet van het altaar. Zo heiligde hij dit en deed daarover verzoening. \v 16 En hij nam al het vet dat op de ingewanden ligt, het aanhangsel aan de lever, de beide nieren en het vet daaraan, en Mozes deed het in rook opgaan op het altaar. \v 17 Maar de stier met zijn huid, zijn vlees en zijn mest verbrandde hij met vuur buiten de legerplaats, zoals de Here Mozes geboden had. \v 18 Daarop bracht hij de ram van het brandoffer nader, en Aäron en zijn zonen legden hun handen op de kop van de ram, en hij slachtte die, \v 19 en Mozes sprengde het bloed rondom tegen het altaar. \v 20 De ram verdeelde hij in stukken, en Mozes deed de kop, de stukken en het vet in rook opgaan. \v 21 De ingewanden echter en de onderschenkels wies hij met water, en Mozes deed de gehele ram op het altaar in rook opgaan; het was een brandoffer tot een liefelijke reuk, een vuuroffer was het voor de Here, zoals de Here Mozes geboden had. \v 22 Nu bracht hij de tweede ram, de ram ter inwijding, nader, en Aäron en zijn zonen legden hun handen op de kop van de ram. \v 23 En hij slachtte die, en Mozes nam een deel van het bloed en streek het aan Aärons rechter oorlel, aan zijn rechterduim en aan zijn rechter grote teen. \v 24 En hij deed de zonen van Aäron naderen en Mozes streek het bloed aan hun rechter oorlel en aan hun rechterduim en aan hun rechter grote teen, en Mozes sprengde het bloed rondom tegen het altaar. \v 25 En hij nam het vet, de vetstaart, al het vet dat op de ingewanden ligt, het aanhangsel aan de lever, de beide nieren en het vet daaraan en de rechterschenkel. \v 26 En uit de korf met ongezuurde broden, die voor het aangezicht des Heren stond, nam hij één ongezuurd brood, één geoliede broodkoek en één dunne koek, legde die op de vetdelen en op de rechterschenkel, \v 27 en legde dat alles op de handen van Aäron en van zijn zonen en bewoog dat als een beweegoffer voor het aangezicht des Heren. \v 28 Daarna nam Mozes het van hen over en deed het op het altaar op het brandoffer in rook opgaan; het was een wijdingsoffer tot een liefelijke reuk; een vuuroffer was het voor de Here. \v 29 En Mozes nam de borst en bewoog die als beweegoffer voor het aangezicht des Heren; van de ram ter inwijding viel die Mozes ten deel, zoals de Here Mozes geboden had. \v 30 Voorts nam Mozes een deel van de zalfolie en van het bloed, dat op het altaar was, en sprenkelde dat op Aäron, op zijn klederen en ook op zijn zonen en de klederen van zijn zonen; zo heiligde hij Aäron en zijn klederen en ook zijn zonen en de klederen van zijn zonen. \v 31 En Mozes zeide tot Aäron en zijn zonen: Kookt het vlees aan de ingang van de tent der samenkomst; daar zult gij het eten met het brood dat in de korf van de wijdingsoffers is, zoals ik geboden heb, dat Aäron en zijn zonen het zouden eten. \v 32 Wat nu van het vlees en het brood overblijft, zult gij met vuur verbranden. \v 33 En van de ingang van de tent der samenkomst zult gij gedurende zeven dagen niet weggaan, tot de dag waarop de dagen uwer wijding vervuld zijn; want zeven dagen zal uw wijding duren. \v 34 Zoals men op deze dag gedaan heeft, zo heeft de Here geboden voortaan te handelen, om over u verzoening te doen. \v 35 Bij de ingang van de tent der samenkomst zult gij dag en nacht, zeven dagen lang, blijven en gij zult het u door de Here gegeven voorschrift in acht nemen, opdat gij niet sterft, want zo is mij geboden. \v 36 Aäron en zijn zonen nu deden alles wat de Here door de dienst van Mozes geboden had. \c 9 \s1 Ambtsaanvaarding der priesters \p \v 1 Op de achtste dag riep Mozes Aäron, diens zonen en de oudsten van Israël en zeide tot Aäron: \v 2 Neem u een kalf, een jong rund, ten zondoffer, en een ram ten brandoffer, beide gaaf, en breng ze voor het aangezicht des Heren. \v 3 En tot de Israëlieten zult gij spreken: Neemt een geitebok ten zondoffer, en ten brandoffer een kalf en een schaap, elk één jaar oud, en gaaf. \v 4 Daarbij een rund en een ram ten vredeoffer om ze voor het aangezicht des Heren te offeren, benevens een spijsoffer, met olie aangemaakt, want heden zal u de Here verschijnen. \v 5 Toen brachten zij hetgeen Mozes geboden had naar de tent der samenkomst, en de gehele vergadering naderde en stond voor het aangezicht des Heren. \v 6 En Mozes zeide: Dit is het, wat de Here u geboden heeft te doen, opdat de heerlijkheid des Heren u verschijne. \v 7 Toen zeide Mozes tot Aäron: Nader tot het altaar en bereid uw zondoffer en uw brandoffer en doe verzoening voor u en voor het volk; bereid daarna de offergave des volks en doe voor hen verzoening, zoals de Here geboden heeft. \v 8 Toen naderde Aäron tot het altaar en slachtte het kalf dat voor hem ten zondoffer bestemd was. \v 9 En de zonen van Aäron brachten hem het bloed en hij doopte zijn vinger in het bloed en streek dat aan de horens van het altaar; het bloed goot hij uit aan de voet van het altaar. \v 10 Maar het vet, de nieren en het aanhangsel aan de lever van het zondoffer deed hij in rook opgaan op het altaar, zoals de Here Mozes geboden had. \v 11 Het vlees en de huid echter verbrandde hij met vuur buiten de legerplaats. \v 12 Daarop slachtte hij het brandoffer, en de zonen van Aäron reikten hem het bloed, en hij sprengde het rondom tegen het altaar. \v 13 Ook het brandoffer reikten zij hem, in zijn stukken verdeeld, met de kop, en hij deed dit op het altaar in rook opgaan. \v 14 Hij wies de ingewanden en de onderschenkels en deed ze op het brandoffer in rook opgaan op het altaar. \v 15 Hierna offerde hij de offergave des volks; hij nam de bok van het zondoffer, die voor het volk bestemd was, slachtte die en bereidde hem ten zondoffer zoals het vorige. \v 16 Daarna offerde hij het brandoffer en deed daarmede volgens het voorschrift. \v 17 Vervolgens liet hij het spijsoffer brengen, nam er een handvol van en deed het in rook opgaan op het altaar, benevens het morgenbrandoffer. \v 18 Ook slachtte hij het rund en de ram, die als vredeoffer voor het volk bestemd waren, en de zonen van Aäron reikten hem het bloed, en hij sprengde het rondom tegen het altaar. \v 19 De vetstukken van het rund echter, de vetstaart van de ram, benevens het vet dat de ingewanden bedekt, de nieren en het aanhangsel aan de lever, \v 20 deze vetstukken legden zij op de borststukken, en hij deed deze vetstukken in rook opgaan op het altaar. \v 21 En de borststukken en de rechterbovenschenkel bewoog Aäron als beweegoffer voor het aangezicht des Heren, zoals Mozes geboden had. \v 22 Toen hief Aäron zijn handen op over het volk en zegende het; daarna daalde hij af, nadat hij het zondoffer, het brandoffer en het vredeoffer gebracht had. \v 23 Mozes nu en Aäron gingen in de tent der samenkomst, en toen zij er weer uitkwamen, zegenden zij het volk, en de heerlijkheid des Heren verscheen aan het gehele volk. \v 24 En er ging vuur uit van de Here en dit verteerde op het altaar het brandoffer en de vetstukken; toen het volk dat zag, juichten allen en wierpen zich op hun aangezicht. \c 10 \s1 Dood van Nadab en Abihu \p \v 1 En de zonen van Aäron, Nadab en Abihu, namen ieder zijn vuurpan, deden daar vuur in en legden daar reukwerk op; zo brachten zij vreemd vuur voor het aangezicht des Heren, hetgeen Hij hun niet geboden had. \v 2 Toen ging er vuur uit van de Here en dit verteerde hen, zodat zij stierven voor het aangezicht des Heren. \v 3 En Mozes zeide tot Aäron: Dit is het, wat de Here gesproken heeft: aan degenen die Mij het naaste staan, zal Ik Mij de Heilige betonen en ten aanschouwen van het gehele volk zal Ik Mij verheerlijken. En Aäron zweeg. \v 4 Toen riep Mozes Misaël en Elsafan, de zonen van Uzziël, de oom van Aäron, en zeide tot hen: Nadert, draagt uw broeders van het heiligdom weg buiten de legerplaats. \v 5 Zij naderden en droegen hen in hun onderklederen weg buiten de legerplaats, zoals Mozes gesproken had. \v 6 En Mozes zeide tot Aäron en zijn zonen Eleazar en Itamar: Uw hoofdhaar zult gij niet los laten hangen en uw klederen zult gij niet scheuren, opdat gij niet sterft, en Hij niet toorne over de gehele vergadering; maar uw broeders, het gehele huis Israëls, zullen de brand bewenen, die de Here heeft doen ontbranden. \v 7 Van de ingang van de tent der samenkomst zult gij niet weggaan, opdat gij niet sterft, want de zalfolie des Heren is op u. En zij deden naar het woord van Mozes. \s1 Verbod van bedwelmende drank voor de dienstdoende priesters \p \v 8 De Here sprak tot Aäron: \v 9 Wijn of bedwelmende drank zult gij niet drinken, gij noch uw zonen, wanneer gij de tent der samenkomst binnengaat, opdat gij niet sterft – het is een altoosdurende inzetting voor uw geslachten – \v 10 opdat gij scheiding kunt maken tussen heilig en onheilig, tussen onrein en rein, \v 11 en opdat gij de Israëlieten kunt onderwijzen in al de inzettingen die de Here door de dienst van Mozes tot hen gesproken heeft. \s1 Het priesterlijk aandeel in de offers \p \v 12 En Mozes sprak tot Aäron en Eleazar en Itamar, zijn overgebleven zonen: Neemt het spijsoffer dat overgebleven is van de vuuroffers des Heren, en eet het als ongezuurde broden naast het altaar, want het is allerheiligst. \v 13 Gij zult het eten op een heilige plaats, want het is uw deel en het deel uwer zonen in de vuuroffers des Heren; zó is mij geboden. \v 14 De beweegborst en de hefschenkel zult gij op een reine plaats eten, gij met uw zonen en dochters; want dat is het deel van de vredeoffers der Israëlieten, dat aan u en uw kinderen gegeven is. \v 15 De hefschenkel en de beweegborst zullen zij brengen bij de vuuroffers van de vetstukken, om die als een beweegoffer te bewegen voor het aangezicht des Heren. En het zal voor u en uw kinderen tot een altoosdurende inzetting zijn, zoals de Here geboden heeft. \v 16 En Mozes zocht ijverig naar de bok van het zondoffer, maar zie, hij was verbrand. Toen werd hij toornig op Eleazar en Itamar, de overgebleven zonen van Aäron, en zeide: \v 17 Waarom hebt gij het zondoffer niet op de heilige plaats gegeten? Want het was allerheiligst, en Hij gaf u dit om de ongerechtigheid der vergadering weg te nemen en over hen verzoening te doen voor het aangezicht des Heren. \v 18 Zie, het bloed daarvan is niet binnen in het heiligdom gebracht; gij hadt het immers in het heiligdom moeten eten, zoals ik geboden had. \v 19 Toen sprak Aäron tot Mozes: Zie, heden hebben zij hun zondoffer en hun brandoffer voor het aangezicht des Heren gebracht, en zulke dingen zijn mij overkomen; indien ik heden zondoffer gegeten had, zou dat goed geweest zijn in de ogen des Heren? \v 20 Toen Mozes dit hoorde, was het goed in zijn ogen. \c 11 \s1 Reine en onreine dieren \p \v 1 De Here sprak tot Mozes en Aäron en zeide tot hen: \v 2 Spreekt tot de Israëlieten: Dit zijn de dieren, die gij eten moogt van al het gedierte dat op de aarde is. \v 3 Al wat gespleten hoeven heeft, te weten geheel doorkloofde hoeven, en wat herkauwt onder de dieren moogt gij eten. \v 4 De volgende echter zult gij niet eten van de dieren die herkauwen of gespleten hoeven hebben: de kameel, omdat die wel herkauwt, maar geen gespleten hoeven heeft; onrein zal die voor u zijn. \v 5 Ook de klipdas, omdat die wel herkauwt, maar geen gespleten hoeven heeft; onrein zal die voor u zijn. \v 6 Ook de haas, omdat die wel herkauwt, maar geen gespleten hoeven heeft; onrein zal die voor u zijn. \v 7 Ook het zwijn, omdat het wel gespleten hoeven, ja zelfs geheel doorkloofde hoeven heeft, maar niet herkauwt; onrein zal het voor u zijn. \v 8 Van hun vlees zult gij niet eten en hun aas zult gij niet aanraken; onrein zullen die voor u zijn. \v 9 Dit moogt gij eten van al wat in het water leeft: al wat vinnen en schubben heeft, in het water, in de zeeën en in de stromen, dat moogt gij eten. \v 10 Maar al wat geen vinnen of schubben heeft, in de zeeën en de stromen, onder al wat in het water wemelt en onder alle levende wezens die in het water zijn, dat zal u een gruwel wezen. \v 11 Ja, een gruwel zullen zij u zijn; van hun vlees zult gij niet eten en hun aas zult gij verafschuwen. \v 12 Alles in het water, dat geen vinnen of schubben heeft, dat zal u een gruwel zijn. \v 13 Deze zult gij verafschuwen onder de vogels, – zij mogen niet gegeten worden, een gruwel zijn zij –: de arend, de lammergier en de zeearend, \v 14 de wouw en alle soorten gieren, \v 15 alle soorten raven, \v 16 de struisvogel, de katuil en de meeuw en alle soorten sperwers, \v 17 de steenuil, de aalscholver en de oehoe, \v 18 de witte uil, de pelikaan, de aasgier \v 19 en de ooievaar, alle soorten reigers, de hop en de vleermuis. \v 20 Alle wemelend gedierte met vleugels, dat op vier poten gaat – dat zal u een gruwel zijn. \v 21 Deze echter moogt gij eten van al het wemelend gedierte met vleugels, dat op vier poten gaat: die boven zijn voeten dijen heeft om daarmee over de grond te springen. \v 22 Deze moogt gij daarvan eten: alle soorten sprinkhanen, alle soorten treksprinkhanen, alle soorten veldsprinkhanen en alle soorten kleine treksprinkhanen. \v 23 Maar alle wemelend gedierte met vleugels, dat vier poten heeft, dat zal u een gruwel zijn. \v 24 Aan deze verontreinigt gij u; ieder die hun aas aanraakt, zal onrein zijn tot de avond, \v 25 en ieder die van hun aas opneemt, zal zijn klederen wassen en onrein zijn tot de avond. \v 26 Alle dieren die gespleten hoeven hebben, maar niet geheel doorkloofde hoeven, en die niet herkauwen, zullen u onrein zijn; ieder die ze aanraakt, zal onrein zijn. \v 27 Ook alle zoolgangers onder al de viervoetige dieren zullen u onrein zijn: ieder die hun aas aanraakt, zal onrein zijn tot de avond. \v 28 En hij die hun aas opneemt, zal zijn klederen wassen en onrein zijn tot de avond; onrein zullen zij u zijn. \v 29 Dit zal u het onreine zijn onder het wemelend gedierte dat op de grond wemelt: de mol, de muis en alle soorten padden; \v 30 en de egel, de waraan en de hagedis, de slak en het kameleon. \v 31 Deze zullen u onrein zijn onder al het wemelend gedierte. Ieder die ze aanraakt, als zij dood zijn, zal onrein zijn tot de avond. \v 32 En alles waarop zulk een dier valt, als het dood is, zal onrein zijn; elk houten vat of kledingstuk of vel of zak, elk gebruiksvoorwerp, zal in het water gelegd worden en onrein zijn tot de avond; dan zal het rein zijn. \v 33 En elk aarden vat, waarin zulk een dier valt – alles wat daarin is, zal onrein zijn, en gij zult het stuk breken. \v 34 Alle voedsel dat gegeten mag worden, waarop water komt, zal onrein zijn; en alle drank die gedronken mag worden, zal in al zulk vaatwerk onrein zijn. \v 35 En alles waarop zulk aas valt, zal onrein zijn: de oven en de bakpan zullen gebroken worden, onrein zijn zij en onrein zullen zij u zijn; \v 36 een bron echter of een put, een vergaarbak van water, zal rein zijn; maar die zulk aas aanraakt, zal onrein zijn. \v 37 En wanneer zulk aas valt op enig zaaizaad dat uitgezaaid zal worden, dan zal dit rein blijven. \v 38 Maar wanneer water op dat zaad gedaan is en er valt zulk aas op, dan zal het u onrein zijn. \v 39 Wanneer een van de dieren die u tot spijze zijn, sterft, dan zal hij die zijn aas aanraakt, onrein zijn tot de avond. \v 40 En hij die van zijn aas eet, zal zijn klederen wassen en onrein zijn tot de avond; ook hij die zijn aas opneemt, zal zijn klederen wassen en onrein zijn tot de avond. \v 41 En al het wemelend gedierte dat op de grond wemelt, is een gruwel, het zal niet gegeten worden. \v 42 Alles wat op de buik gaat en alles wat op vier voeten gaat, ook alle veelvoetigen van allerlei wemelend gedierte dat op de grond wemelt, dat zult gij niet eten, want die zijn een gruwel. \v 43 Maakt uzelf niet verfoeilijk door enig wemelend gedierte en verontreinigt u daardoor niet, zodat gij daardoor onrein wordt. \v 44 Want Ik ben de Here, uw God; heiligt u en weest heilig, want Ik ben heilig; verontreinigt uzelf niet door allerlei wemelend gedierte dat op de grond krioelt. \v 45 Want Ik ben de Here, die u uit het land Egypte heb doen trekken, om u tot een God te zijn; weest heilig, want Ik ben heilig. \v 46 Dit is de wet aangaande het vee, het gevogelte en elk levend wezen dat krioelt in het water, en elk wezen dat op de grond wemelt – \v 47 om scheiding te maken tussen het onreine en het reine, tussen de dieren die gegeten mogen worden, en de dieren die niet gegeten mogen worden. \c 12 \s1 Reiniging na geboorte \p \v 1 De Here sprak tot Mozes: \v 2 Spreek tot de Israëlieten: Wanneer een vrouw moeder wordt en een kind van het mannelijk geslacht baart, dan zal zij zeven dagen onrein zijn; als in de tijd van haar maandelijkse afzondering zal zij onrein zijn. \v 3 En op de achtste dag zal het vlees van zijn voorhuid besneden worden. \v 4 Drieëndertig dagen zal zij blijven in het reinigingsbloed; niets heiligs zal zij aanraken, naar het heiligdom zal zij niet komen, totdat de dagen van haar reiniging vervuld zijn. \v 5 Indien zij echter een kind van het vrouwelijk geslacht baart, zal zij twee weken onrein zijn zoals in haar maandelijkse afzondering; zesenzestig dagen zal zij blijven in het reinigingsbloed. \v 6 Als de dagen van haar reiniging vervuld zijn, zal zij voor een zoon of voor een dochter een éénjarig schaap ten brandoffer, en een jonge duif of tortelduif ten zondoffer, naar de ingang van de tent der samenkomst tot de priester brengen. \v 7 Deze zal het voor het aangezicht des Heren offeren en over haar verzoening doen; dan zal zij rein zijn van haar bloedvloeiing. Dit is de wet voor haar die gebaard heeft, hetzij het een kind van het mannelijk of van het vrouwelijk geslacht betreft. \v 8 Indien echter haar vermogen niet toereikend is voor een stuk kleinvee, dan zal zij twee tortelduiven of twee jonge duiven nemen: de ene ten brandoffer en de andere ten zondoffer, en de priester zal over haar verzoening doen, en zij zal rein zijn. \c 13 \s1 Melaatsheid \p \v 1 En de Here sprak tot Mozes en Aäron: \v 2 Wanneer iemand op de huid van zijn lichaam een zwelling of uitslag of lichte plek heeft, welke op de huid van zijn lichaam tot de plaag der melaatsheid zou kunnen worden, dan zal hij tot de priester Aäron of een van zijn zonen, de priesters, gebracht worden. \v 3 De priester zal dan de aangetaste plek op de huid van het lichaam bezien, en als het haar op de aangetaste plek wit is geworden en het blijkt, dat de aangetaste plek dieper zit dan de huid van zijn lichaam, dan is het de plaag der melaatsheid; als de priester dat ziet, zal hij hem onrein verklaren. \v 4 Indien het echter een witte plek op de huid van zijn lichaam is, en het niet blijkt, dat die dieper dan de huid zit, en het haar niet wit geworden is, dan zal de priester de aangetaste zeven dagen opsluiten. \v 5 De priester zal hem op de zevende dag bezien; wanneer hem dan blijkt, dat de aangetaste plek gelijk gebleven is en zich over de huid niet heeft uitgebreid, dan zal de priester hem andermaal zeven dagen opsluiten. \v 6 En de priester zal hem op de zevende dag voor de tweede maal bezien; wanneer dan blijkt, dat de aangetaste plek is verdoft en zich over de huid niet heeft uitgebreid, dan zal de priester hem rein verklaren; het is uitslag; dan zal hij zijn klederen wassen en rein zijn. \v 7 Maar indien de uitslag zich wel over de huid heeft uitgebreid, nadat hij zich aan de priester vertoond heeft om rein verklaard te worden, dan zal hij andermaal voor de priester verschijnen. \v 8 Wanneer de priester hem beziet en het blijkt, dat de uitslag zich over de huid heeft uitgebreid, dan zal de priester hem onrein verklaren; het is melaatsheid. \v 9 Wanneer de plaag der melaatsheid zich bij enig mens voordoet, dan zal hij tot de priester gebracht worden. \v 10 Wanneer de priester hem beziet en het blijkt, dat er op de huid een witte zwelling is, die het haar heeft wit gemaakt, of dat er wild vlees groeit in de zwelling, \v 11 dan is dat verouderde melaatsheid in de huid van zijn lichaam, en de priester zal hem niet opsluiten, want hij is onrein. \v 12 En indien de melaatsheid sterk uitgebroken is in de huid en de melaatsheid de gehele huid van de aangetaste bedekt, van zijn hoofd tot zijn voeten, zover de priester ziet, \v 13 en de priester beziet hem en het blijkt, dat de melaatsheid zijn gehele lichaam heeft bedekt, dan zal hij de aangetaste rein verklaren; hij is geheel wit geworden, hij is rein. \v 14 Maar als zich wild vlees bij hem vertoont, dan is hij onrein; \v 15 ziet de priester dat wild vlees, dan zal hij hem onrein verklaren; het wild vlees is onrein, het is melaatsheid. \v 16 Of wanneer het wild vlees weer verdwijnt en hij wit wordt, dan zal hij tot de priester gaan. \v 17 En de priester zal hem bezien; wanneer dan blijkt dat de aangetaste wit geworden is, dan zal de priester de aangetaste rein verklaren; hij is rein. \v 18 Wanneer er op de huid van het lichaam een zweer was, die genezen is, \v 19 maar er ontstaat op de plaats van de zweer een witte zwelling of een roodachtig witte plek, dan zal die aan de priester getoond worden. \v 20 Wanneer de priester die beziet en het blijkt, dat zij beneden de huid zit, en het haar daarop wit geworden is, dan zal de priester hem onrein verklaren; het is de plaag der melaatsheid, die in de zweer is uitgebroken. \v 21 Maar indien de priester haar beziet en het blijkt dat er geen wit haar op is, en dat zij niet beneden de huid zit, maar verdoft is, dan zal de priester hem zeven dagen opsluiten; \v 22 en indien zij zich verder over de huid heeft uitgebreid, dan zal de priester hem onrein verklaren; het is de plaag. \v 23 Maar indien de lichte plek gelijk gebleven is op dezelfde plaats en zich niet heeft uitgebreid, dan is zij het litteken van de zweer, en de priester zal hem rein verklaren. \v 24 Of wanneer iemand op zijn huid een brandwond heeft, en het wild vlees van de brandwond is een roodachtig witte of witte plek, \v 25 dan zal de priester die bezien; wanneer dan blijkt, dat het haar op die lichte plek wit geworden is, en het blijkt, dat zij dieper zit dan de huid, dan is het melaatsheid, die in de brandwond is uitgebroken, en de priester zal hem onrein verklaren; het is de plaag der melaatsheid. \v 26 Maar indien de priester die beziet en het blijkt, dat op die lichte plek geen wit haar is en zij niet beneden de huid zit, maar verdoft is, dan zal de priester hem zeven dagen opsluiten. \v 27 En de priester zal hem op de zevende dag bezien; indien zij zich verder over de huid heeft uitgebreid, dan zal de priester hem onrein verklaren; het is de plaag der melaatsheid. \v 28 Maar indien de lichte plek gelijk gebleven is op dezelfde plaats en zich niet over de huid heeft uitgebreid, maar verdoft is, dan is dat de zwelling van de brandwond, en de priester zal hem rein verklaren, want het is het litteken van de brandwond. \v 29 Wanneer een man of een vrouw een aangetaste plek op het hoofd of in de baard heeft, \v 30 dan zal de priester die aangetaste plek bezien; wanneer het blijkt, dat zij dieper zit dan de huid, en daar geel, dun haar op is, dan zal de priester hem onrein verklaren; het is uitslag, het is melaatsheid van het hoofd of van de baard. \v 31 En wanneer de priester de door uitslag aangetaste plek beziet, en het niet blijkt, dat zij dieper zit dan de huid, en daar geen zwart haar op is, dan zal de priester de door uitslag aangetaste zeven dagen opsluiten. \v 32 En de priester zal de aangetaste plek op de zevende dag bezien; wanneer dan blijkt, dat de uitslag zich niet heeft uitgebreid, en dat daar geen geel haar op is, en het blijkt, dat de uitslag niet dieper zit dan de huid, \v 33 dan zal hij zich scheren, maar de uitslag zal hij niet scheren; en de priester zal de door uitslag aangetaste andermaal zeven dagen opsluiten. \v 34 En de priester zal de uitslag op de zevende dag bezien; wanneer dan blijkt, dat de uitslag zich niet over de huid heeft uitgebreid, en het niet blijkt, dat deze dieper zit dan de huid, dan zal de priester hem rein verklaren, en hij zal zijn klederen wassen; hij is rein. \v 35 Maar indien de uitslag zich verder over de huid heeft uitgebreid, nadat hij rein verklaard is, \v 36 en de priester beziet hem, en het blijkt, dat de uitslag zich over de huid uitgebreid heeft, dan behoeft de priester niet naar het gele haar te zoeken, hij is onrein. \v 37 Maar indien de uitslag, naar hij zien kan, gelijk gebleven is, en daar zwart haar op groeit, dan is de uitslag genezen, hij is rein, en de priester zal hem rein verklaren. \v 38 Wanneer een man, of een vrouw, op de huid van hun lichaam lichte plekken hebben, witte plekken, \v 39 en de priester beziet ze, en het blijkt, dat op de huid van hun lichaam doffe, witte plekken zijn, dan is het gewone uitslag, die in de huid uitgebroken is; hij is rein. \v 40 Wanneer het hoofd van een man kaal wordt, is hij slechts kaalhoofdig; hij is rein. \v 41 Indien iemands voorhoofd kaal wordt, dan is hij van voren kaal; hij is rein. \v 42 Maar wanneer op de kale kruin of op het kale voorhoofd een roodachtig witte, aangetaste plek is, dan is het melaatsheid, die uitgebroken is op zijn kale kruin of op zijn kale voorhoofd. \v 43 En de priester zal hem bezien; wanneer dan blijkt, dat de zwelling van de aangetaste plek roodachtig wit is op zijn kale kruin of op zijn kale voorhoofd, zoals melaatsheid van de huid van het lichaam er uit ziet, \v 44 dan is hij een melaatse, hij is onrein, de priester zal hem zeker onrein verklaren; op zijn hoofd is zijn plaag. \v 45 De klederen van de melaatse, die door de plaag getroffen is, zullen gescheurd zijn, zijn hoofdhaar zal hij los laten hangen en de bovenlip bedekken en roepen: Onrein, onrein! \v 46 Zolang hij de plaag heeft, blijft hij onrein; hij is onrein; afgezonderd zal hij wonen, buiten de legerplaats zal zijn verblijf zijn. \v 47 Wanneer aan een kleed een plaag der melaatsheid zal zijn, aan een wollen of linnen kleed, hetzij aan de schering, \v 48 hetzij aan de inslag van het linnen of van de wol, of aan leder of iets van leder gemaakt, \v 49 en indien de aangetaste plek groenachtig of roodachtig is aan het kleed of aan het leder, hetzij aan de schering, hetzij aan de inslag, of aan enig lederwerk, dan is dat de plaag der melaatsheid, en zal het aan de priester getoond worden. \v 50 De priester zal de aangetaste plek bezien en het aangetaste zeven dagen wegsluiten. \v 51 Op de zevende dag zal hij de aangetaste plek bezien; wanneer de aangetaste plek aan het kleed, hetzij aan de schering, hetzij aan de inslag of aan het leder, voor welk doel het leder ook gebruikt wordt, zich heeft uitgebreid, dan is de plaag een kwaadaardige melaatsheid, het is onrein. \v 52 Hij zal het kleed, zowel de schering als de inslag van wol of van linnen, of enig lederwerk, waaraan de plaag is, verbranden, want het is een kwaadaardige melaatsheid, met vuur zal het verbrand worden. \v 53 En wanneer de priester het beziet, en het blijkt, dat de aangetaste plek aan het kleed, hetzij aan de schering, hetzij aan de inslag, of aan enig lederwerk, zich niet uitgebreid heeft, \v 54 dan zal de priester gebieden het aangetaste voorwerp te wassen, en hij zal het andermaal zeven dagen wegsluiten. \v 55 Nadat het gewassen is, zal de priester het aangetaste bezien; wanneer blijkt, dat de aangetaste plek er niet anders uitziet, ook al heeft de aangetaste plek zich niet uitgebreid, dan is het onrein; met vuur zult gij het verbranden, het is een invreting aan zijn achterkant of aan zijn voorkant. \v 56 En wanneer de priester het beziet, en het blijkt, dat de aangetaste plek verdoft is, nadat het gewassen is, dan zal hij die uit het kleed of uit het leder, hetzij uit de schering, hetzij uit de inslag, uitscheuren. \v 57 Indien zij zich echter opnieuw vertoont in het kleed, hetzij in de schering, hetzij in de inslag, of in enig lederwerk, dan is het uitbrekende melaatsheid; met vuur zult gij dan het stuk waaraan de plaag zit, verbranden. \v 58 Maar het kleed, hetzij de schering, hetzij de inslag, of enig lederwerk, dat gij wassen zult, en waaruit de plaag is geweken, zal andermaal gewassen worden, en het zal rein zijn. \v 59 Dit is de wet op de plaag der melaatsheid aan wollen of linnen klederen, hetzij aan de schering, hetzij aan de inslag, of aan enig lederwerk – om het rein of onrein te verklaren. \c 14 \p \v 1 De Here sprak tot Mozes: \v 2 Dit zal de wet voor de melaatse zijn ten dage van zijn reiniging: hij zal tot de priester gebracht worden, \v 3 en de priester zal uitgaan buiten de legerplaats; wanneer de priester hem beziet en het blijkt, dat de plaag der melaatsheid genezen is, van de melaatse is geweken, \v 4 dan zal de priester gebieden voor hem die gereinigd moet worden, twee levende, reine vogels te nemen, ook cederhout, scharlaken en hysop. \v 5 De priester zal gebieden de ene vogel te slachten boven een aarden pot met levend water. \v 6 De levende vogel echter zal hij nemen benevens het cederhout, het scharlaken en de hysop, en hij zal die met de levende vogel dopen in het bloed van de vogel die boven het levende water geslacht is. \v 7 En hij zal hem die van de melaatsheid gereinigd moet worden, zevenmaal besprenkelen en hem reinigen, en de levende vogel zal hij in het open veld laten wegvliegen. \v 8 En hij die gereinigd moet worden, zal zijn klederen wassen, al zijn haar afscheren en zich in water baden, en hij zal rein zijn: daarna zal hij in de legerplaats komen, maar zeven dagen buiten zijn tent blijven. \v 9 Op de zevende dag zal hij al zijn haar afscheren: zijn hoofd, zijn baard en zijn wenkbrauwen, al zijn haar zal hij afscheren, zijn klederen wassen en zijn lichaam in water baden; en hij zal rein zijn. \v 10 En op de achtste dag zal hij twee gave schapen nemen, en één eenjarige gave ooi en drie tienden efa fijn meel als spijsoffer, aangemaakt met olie, en één log olie. \v 11 En de priester die de reiniging voltrekt, zal de man die gereinigd moet worden, met dit alles stellen voor het aangezicht des Heren, bij de ingang van de tent der samenkomst. \v 12 De priester zal het ene schaap nemen en het tot een schuldoffer offeren met het log olie, en hij zal ze bewegen als beweegoffer voor het aangezicht des Heren. \v 13 Hij zal het schaap slachten op de plaats, waar men het zondoffer en het brandoffer slacht, op de heilige plaats, want evenals het zondoffer komt ook het schuldoffer de priester toe; het is allerheiligst. \v 14 De priester zal een deel van het bloed van het schuldoffer nemen en dit strijken aan de rechter oorlel van hem die gereinigd moet worden, en aan zijn rechterduim en zijn rechter grote teen. \v 15 En de priester zal een deel van het log olie nemen en op zijn eigen linkerhand gieten; \v 16 de priester zal zijn rechtervinger dopen in de olie die in zijn linkerhand is, en van die olie met zijn vinger zevenmaal sprenkelen voor het aangezicht des Heren. \v 17 Van de rest van de olie die in zijn hand is, zal de priester iets strijken aan de rechter oorlel van hem die gereinigd moet worden, en aan zijn rechterduim en zijn rechter grote teen, boven op het bloed van het schuldoffer. \v 18 En wat van de olie in zijn hand is overgebleven, zal de priester doen op het hoofd van hem die gereinigd moet worden; zo zal de priester over hem verzoening doen voor het aangezicht des Heren. \v 19 En de priester zal het zondoffer bereiden en verzoening doen over hem die gereinigd moet worden van zijn onreinheid, en daarna zal hij het brandoffer slachten. \v 20 De priester zal het brandoffer en het spijsoffer op het altaar offeren. En de priester zal verzoening over hem doen, en hij zal rein zijn. \v 21 Maar indien hij arm is en zijn vermogen niet toereikend is, dan zal hij nemen één schaap als schuldoffer, tot een beweegoffer, om verzoening over hem te doen, met één tiende efa fijn meel, aangemaakt met olie, tot een spijsoffer, en een log olie. \v 22 Ook twee tortelduiven of twee jonge duiven, naar dat zijn vermogen toereikend is, en de ene zal zondoffer en de andere brandoffer zijn. \v 23 Hij zal ze tot zijn reiniging op de achtste dag tot de priester brengen, bij de ingang van de tent der samenkomst voor het aangezicht des Heren. \v 24 De priester zal het schaap voor het schuldoffer nemen en het log olie, en de priester zal ze bewegen als beweegoffer voor het aangezicht des Heren. \v 25 Hij zal het schaap voor het schuldoffer slachten en de priester zal van het bloed van het schuldoffer nemen en dat strijken aan de rechter oorlel van hem die gereinigd moet worden, en aan zijn rechterduim en zijn rechter grote teen. \v 26 En een deel van de olie zal de priester in zijn eigen linkerhand gieten, \v 27 en de priester zal met zijn rechtervinger van de olie die in zijn linkerhand is, zevenmaal sprenkelen voor het aangezicht des Heren. \v 28 En de priester zal iets van de olie die in zijn hand is, strijken aan de rechter oorlel van hem die gereinigd moet worden, en aan zijn rechterduim en zijn rechter grote teen, boven op de plaats van het bloed van het schuldoffer. \v 29 En wat van de olie in zijn hand is overgebleven, zal de priester doen op het hoofd van hem die gereinigd moet worden, om over hem verzoening te doen voor het aangezicht des Heren. \v 30 En hij zal één van de tortelduiven of van de jonge duiven, hetgeen waartoe zijn vermogen toereikend is, bereiden, \v 31 hetgeen waartoe zijn vermogen toereikend is: de ene als zondoffer en de andere als brandoffer, benevens het spijsoffer; en de priester zal verzoening doen over hem, die gereinigd moet worden, voor het aangezicht des Heren. \v 32 Dit is de wet aangaande hem die de plaag der melaatsheid heeft, wiens vermogen niet toereikend is voor zijn reiniging. \v 33 En de Here sprak tot Mozes en Aäron: \v 34 Wanneer gij komt in het land Kanaän, dat Ik u ten bezit geef, en Ik de plaag der melaatsheid doe ontstaan in een huis in het land dat gij bezit, \v 35 dan zal hij, van wie dat huis is, het de priester komen meedelen en zeggen: bij mij aan huis vertoont zich iets als de plaag. \v 36 Dan zal de priester gebieden het huis te ontruimen, voordat de priester komt om de plaag te bezien, opdat niet alles wat in het huis is, onrein zij; daarna zal de priester komen om het huis te bezien. \v 37 En hij zal de plaag bezien; wanneer dan blijkt, dat de plaag op de wanden van het huis zit als groenachtige of roodachtige kuiltjes, die dieper schijnen te zitten dan de wand, \v 38 dan zal de priester uit het huis gaan, naar de ingang van het huis en het huis zeven dagen sluiten. \v 39 Op de zevende dag zal de priester terugkomen; wanneer hij het dan beziet en het blijkt, dat de plaag zich op de wanden van het huis heeft uitgebreid, \v 40 dan zal de priester gebieden, de stenen waarop de plaag zit, eruit te halen en ze buiten de stad op een onreine plaats te werpen. \v 41 Het huis zal hij van binnen rondom laten afschrappen, en men zal het leem dat men afgeschrapt heeft, buiten de stad op een onreine plaats storten. \v 42 En men zal andere stenen nemen en die in de plaats van de vorige aanbrengen; men zal ook ander leem nemen en het huis bepleisteren. \v 43 Maar indien de plaag opnieuw in het huis uitbreekt, nadat men de stenen uitgebroken en het huis afgeschrapt heeft en nadat het bepleisterd is, \v 44 en de priester komt en beziet het en het blijkt, dat de plaag zich in het huis heeft uitgebreid, dan is het een kwaadaardige melaatsheid in het huis: het is onrein. \v 45 Dan zal men het huis omverhalen, zijn stenen en zijn houtwerk en al het leem van het huis, en men zal het buiten de stad brengen op een onreine plaats. \v 46 En hij die in het huis komt gedurende al de dagen dat men het afgesloten heeft, zal onrein zijn tot de avond. \v 47 En hij die zich te slapen legt in dat huis, zal zijn klederen wassen; ook hij die in dat huis eet, zal zijn klederen wassen. \v 48 Maar wanneer de priester komt en het beziet en het blijkt, dat de plaag zich niet heeft uitgebreid in het huis, nadat het huis bepleisterd was, dan zal de priester het huis rein verklaren, omdat de plaag genezen is. \v 49 Dan zal hij, om het huis te ontzondigen, twee vogels, cederhout, scharlaken en hysop nemen. \v 50 Hij zal de ene vogel slachten boven een aarden pot met levend water. \v 51 Het cederhout, de hysop, het scharlaken en de levende vogel zal hij nemen en ze dopen in het bloed van de geslachte vogel en het levende water, en zevenmaal dat huis besprenkelen. \v 52 Zo zal hij het huis ontzondigen met het bloed van de vogel, het levende water, de levende vogel, het cederhout, de hysop en het scharlaken. \v 53 En de levende vogel zal hij buiten de stad in het open veld laten wegvliegen; zo zal hij verzoening doen over dat huis, en het zal rein zijn. \v 54 Dit is de wet op allerlei plaag van melaatsheid, op haaruitslag, \v 55 melaatsheid van kleed en huis, \v 56 zwelling, uitslag en lichte plek – \v 57 om aan te wijzen, wanneer iets onrein of wanneer iets rein is; dit is de wet op de melaatsheid. \c 15 \s1 Onreinheid bij mannen en vrouwen \p \v 1 En de Here sprak tot Mozes en Aäron: \v 2 Spreekt tot de Israëlieten en zegt tot hen: Wanneer enig man een vloeiing uit zijn lichaam heeft, diens vloeiing is onrein. \v 3 Zo staat het ten aanzien van zijn onreinheid bij zijn vloeiing: hetzij zijn lichaam die vloeiing laat lopen, hetzij het die inhoudt, zodat hij niet meer vloeit; dat is zijn onreinheid. \v 4 Elk bed waarop hij die de vloeiing heeft, ligt, is onrein, en elk voorwerp waarop hij zit, is onrein. \v 5 Ieder die zijn bed aanraakt, zal zijn klederen wassen, zich in water baden en onrein zijn tot de avond. \v 6 Wie zit op een voorwerp, waarop hij die de vloeiing heeft, gezeten heeft, zal zijn klederen wassen, zich in water baden en onrein zijn tot de avond. \v 7 Wie het lichaam van hem die de vloeiing heeft, aanraakt, zal zijn klederen wassen, zich in water baden en onrein zijn tot de avond. \v 8 Wanneer hij die de vloeiing heeft, op een reine spuwt, dan zal deze zijn klederen wassen, zich in water baden en onrein zijn tot de avond. \v 9 En elk zadel, waarop hij die de vloeiing heeft, rijdt, zal onrein zijn. \v 10 En ieder, die iets aanraakt dat onder hem is, zal onrein zijn tot de avond; wie dit opneemt, zal zijn klederen wassen, zich in water baden en onrein zijn tot de avond. \v 11 En ieder, welke hij die de vloeiing heeft aanraakt zonder de handen met water te hebben afgespoeld, zal zijn klederen wassen, zich in water baden en onrein zijn tot de avond. \v 12 Het aardewerk, dat hij die de vloeiing heeft, aanraakt, zal stukgeslagen worden, en elk houten voorwerp zal met water afgespoeld worden. \v 13 Wanneer hij, die de vloeiing heeft, rein zal zijn van zijn vloeiing, dan zal hij zeven dagen tellen met het oog op zijn reiniging, zijn klederen wassen, zijn lichaam in levend water baden, en hij zal rein zijn. \v 14 Op de achtste dag zal hij twee tortelduiven of twee jonge duiven nemen en voor het aangezicht des Heren komen bij de ingang van de tent der samenkomst en ze de priester geven. \v 15 En de priester zal ze bereiden, de ene als zondoffer en de andere als brandoffer. En de priester zal verzoening over hem doen voor het aangezicht des Heren vanwege zijn vloeiing. \v 16 Wanneer bij een man zaaduitstorting plaats heeft, dan zal hij zijn gehele lichaam in water baden en hij zal onrein zijn tot de avond. \v 17 Elk kleed en alle leder, waarop zaad is uitgestort, zal in water gewassen worden en onrein zijn tot de avond. \v 18 Wanneer een man bij een vrouw gelegen heeft en zaaduitstorting heeft plaats gehad, dan zullen zij zich in water baden en tot de avond onrein zijn. \v 19 Wanneer een vrouw vloeit – namelijk de bloedvloeiing van haar lichaam heeft – dan zal zij zeven dagen in haar maandelijkse onreinheid blijven, en ieder die haar aanraakt, zal onrein zijn tot de avond. \v 20 Alles waarop zij in haar maandelijkse onreinheid ligt, zal onrein zijn, en alles waarop zij zit, zal onrein zijn. \v 21 Ieder die haar bed aanraakt, zal zijn klederen wassen, zich in water baden en onrein zijn tot de avond. \v 22 Ieder die een of ander voorwerp, waarop zij gezeten heeft, aanraakt, zal zijn klederen wassen, zich in water baden en onrein zijn tot de avond. \v 23 Indien hij iets aanraakt, dat zich op het bed of op het voorwerp waarop zij gezeten heeft, bevindt, dan zal hij onrein zijn tot de avond. \v 24 Indien een man bij haar ligt, dan zal haar maandelijkse onreinheid op hem komen, en zeven dagen zal hij onrein zijn, en elk bed waarop hij ligt zal onrein zijn. \v 25 Wanneer bij een vrouw lange tijd bloed vloeit, buiten de tijd van haar maandelijkse onreinheid, of wanneer zij langer vloeit dan haar maandelijkse onreinheid, dan zal zij gedurende al de tijd dat zij vloeit, onrein zijn als in de tijd van haar maandelijkse onreinheid; zij is onrein. \v 26 Elk bed waarop zij ligt, al de tijd dat zij vloeit, zal voor haar zijn als het bed van haar maandelijkse onreinheid, en elk voorwerp waarop zij zit, zal onrein zijn als in de onreinheid van haar maandelijkse onreinheid. \v 27 Ieder die deze dingen aanraakt, zal onrein zijn, zijn klederen wassen, zich baden in water, en onrein zijn tot de avond. \v 28 Maar indien zij van haar vloed rein geworden is, dan zal zij nog zeven dagen tellen en daarna zal zij rein zijn. \v 29 Op de achtste dag zal zij twee tortelduiven of twee jonge duiven nemen en ze tot de priester brengen naar de ingang van de tent der samenkomst. \v 30 En de priester zal de ene tot een zondoffer en de andere tot een brandoffer bereiden; zo zal de priester verzoening over haar doen voor het aangezicht des Heren, om haar onreine vloed. \v 31 Zo zult gij de Israëlieten zuiveren van hun onreinheid, opdat zij niet in hun onreinheid sterven, wanneer ze mijn woning, die in hun midden is, zouden verontreinigen. \v 32 Dit is de wet aangaande hem die een vloeiing heeft of die een zaaduitstorting heeft, waardoor men onrein wordt, \v 33 en aangaande haar die vloeit in haar maandelijkse onreinheid, en aangaande iemand, hetzij van het mannelijk hetzij van het vrouwelijk geslacht, die een vloeiing heeft, en aangaande de man, die ligt bij een onreine. \c 16 \s1 De grote verzoendag \p \v 1 Na de dood van de beide zonen van Aäron, die gestorven waren, toen zij voor het aangezicht des Heren waren genaderd, sprak de Here tot Mozes. \v 2 De Here nu zeide tot Mozes: Spreek tot uw broeder Aäron, dat hij niet te allen tijde kome in het heiligdom binnen het voorhangsel voor het verzoendeksel dat op de ark ligt, opdat hij niet sterve; want in de wolk verschijn Ik boven het verzoendeksel. \v 3 Slechts op deze wijze zal Aäron het heiligdom binnengaan: met een jonge stier ten zondoffer en een ram ten brandoffer. \v 4 Het heilige linnen onderkleed zal hij aantrekken en een linnen broek zal over zijn vlees zijn en met een linnen gordel zal hij zich omgorden en een linnen tulband zal hij zich ombinden; dit zijn heilige klederen, die hij zal aantrekken, nadat hij zijn lichaam in water gebaad heeft. \v 5 En van de vergadering der Israëlieten zal hij twee geitebokken ten zondoffer en één ram ten brandoffer nemen. \v 6 Dan zal Aäron de stier van zijn eigen zondoffer brengen en verzoening doen voor zich en zijn huis. \v 7 Hij zal de twee bokken nemen en ze voor het aangezicht des Heren stellen bij de ingang van de tent der samenkomst, \v 8 en Aäron zal over de beide bokken het lot werpen; één lot voor de Here, en één lot voor Azazel. \v 9 Dan zal Aäron de bok waarop het lot voor de Here gevallen is, brengen en hem ten zondoffer bereiden. \v 10 Maar de bok waarop het lot voor Azazel gevallen is, zal men levend voor het aangezicht des Heren stellen, om daarmee verzoening te doen, door hem voor Azazel de woestijn in te zenden. \v 11 Dan zal Aäron de stier van zijn eigen zondoffer brengen en verzoening doen voor zich en zijn huis; hij zal de stier van zijn eigen zondoffer slachten. \v 12 En hij zal een pan vol gloeiende kolen van het altaar voor het aangezicht des Heren nemen en zijn handen vullen met fijngestoten welriekend reukwerk en dat alles brengen binnen het voorhangsel. \v 13 Dan zal hij het reukwerk op het vuur leggen voor het aangezicht des Heren, zodat de wolk van het reukwerk het verzoendeksel dat op de getuigenis ligt, bedekt, opdat hij niet sterve. \v 14 Dan zal hij een deel van het bloed van de stier nemen en dat met zijn vinger sprenkelen op het verzoendeksel, aan de voorzijde; en vóór het verzoendeksel zal hij zevenmaal dat bloed met zijn vinger sprenkelen. \v 15 Dan zal hij de bok van het zondoffer, voor het volk bestemd, slachten en zijn bloed naar binnen, achter het voorhangsel brengen, en met dat bloed doen, zoals hij met het bloed van de stier gedaan heeft: hij zal het op het verzoendeksel en vóór het verzoendeksel sprenkelen. \v 16 Zo zal hij verzoening doen over het heiligdom om de onreinheden der Israëlieten en om hun overtredingen in al hun zonden; aldus zal hij doen met de tent der samenkomst, die bij hen verblijf houdt te midden van hun onreinheden. \v 17 Geen mens zal in de tent der samenkomst zijn, wanneer hij daar binnengaat om in het heiligdom verzoening te doen, totdat hij naar buiten komt en verzoening gedaan heeft voor zichzelf, voor zijn huis en voor de gehele gemeente Israëls. \v 18 Dan zal hij naar buiten gaan naar het altaar, dat voor het aangezicht des Heren staat, en daarover verzoening doen; hij zal van het bloed van de stier en van het bloed van de bok nemen en dat rondom aan de horens van het altaar strijken. \v 19 Dan zal hij daarop met zijn vinger zevenmaal van het bloed sprenkelen en het reinigen en heiligen van de onreinheden der Israëlieten. \v 20 Wanneer hij de verzoening van het heiligdom en van de tent der samenkomst en van het altaar voleindigd heeft, dan zal hij de levende bok brengen, \v 21 en Aäron zal zijn beide handen op de kop van de levende bok leggen en over hem al de ongerechtigheden der Israëlieten en al hun overtredingen in al hun zonden, belijden; hij zal die op de kop van de bok leggen en die door iemand, die daarvoor gereed staat, naar de woestijn laten brengen. \v 22 Zo zal de bok al hun ongerechtigheden op zich dragen naar een onvruchtbaar land, en hij zal die bok in de woestijn vrijlaten. \v 23 Daarna zal Aäron naar de tent der samenkomst komen en de linnen klederen uittrekken, die hij aangetrokken had, toen hij het heiligdom binnenging, en zal ze daar laten liggen. \v 24 Hij zal zijn lichaam in water baden op een heilige plaats en zijn gewone klederen aantrekken; dan naar buiten gaan en zijn brandoffer en het brandoffer van het volk bereiden en verzoening doen voor zich en voor het volk. \v 25 En het vet van het zondoffer zal hij op het altaar in rook doen opgaan. \v 26 Hij nu, die de bok voor Azazel weggebracht heeft, zal zijn klederen wassen, zijn lichaam in water baden en daarna in de legerplaats komen. \v 27 En de stier van het zondoffer en de bok van het zondoffer, waarvan het bloed gebracht werd om verzoening te doen in het heiligdom, zal men buiten de legerplaats brengen en hun huid, hun vlees en hun mest met vuur verbranden. \v 28 Wie dat verbrandt, zal zijn klederen wassen, zijn lichaam in water baden en daarna in de legerplaats komen. \v 29 Dit zal u tot een altoosdurende inzetting zijn: in de zevende maand op de tiende der maand zult gij u verootmoedigen en generlei werk doen, zomin de geboren Israëliet als de vreemdeling, die in uw midden vertoeft. \v 30 Want op deze dag zal over u verzoening gedaan worden, om u te reinigen; van al uw zonden zult gij gereinigd worden voor het aangezicht des Heren. \v 31 Het zal u een volkomen sabbat zijn en gij zult u verootmoedigen, het is een altoosdurende inzetting. \v 32 En de verzoening zal de priester doen, die men gezalfd heeft en die men gewijd heeft, om in zijns vaders plaats het priesterambt te bekleden; hij zal de linnen klederen, de heilige klederen, aantrekken; \v 33 het heilige der heiligen zal hij verzoenen, ook de tent der samenkomst en het altaar zal hij verzoenen, en over de priesters en het ganse volk der gemeente verzoening doen. \v 34 En dit zal u een altoosdurende inzetting zijn, ten einde verzoening te doen over de Israëlieten om al hun zonden, eenmaal in het jaar. En hij deed, zoals de Here Mozes bevolen had. \c 17 \s1 De offerplaats \p \v 1 De Here sprak tot Mozes: \v 2 Spreek tot Aäron en zijn zonen en tot al de Israëlieten en zeg tot hen: Dit is hetgeen de Here geboden heeft: \v 3 Ieder van het huis Israëls, die een rund, een schaap of een geit in de legerplaats of buiten de legerplaats slacht, \v 4 maar die niet brengt naar de ingang van de tent der samenkomst, om een offergave aan de Here te brengen vóór de tabernakel des Heren – als bloedschuld zal dat die man worden aangerekend; hij heeft bloed vergoten en die man zal uit het midden van zijn volk uitgeroeid worden, \v 5 opdat de Israëlieten hun slachtoffers brengen, die zij op het open veld plegen te offeren; zij moeten ze brengen voor de Here, naar de ingang van de tent der samenkomst, tot de priester, om ze als vredeoffers de Here te offeren. \v 6 Dan zal de priester het bloed op het altaar des Heren, bij de ingang van de tent der samenkomst, sprengen en het vet in rook doen opgaan tot een liefelijke reuk voor de Here. \v 7 En zij zullen hun offers niet meer brengen aan de veldgeesten, die zij overspelig nalopen. Een altoosdurende inzetting zal dit voor hen zijn in hun geslachten. \v 8 En gij zult tot hen zeggen: Ieder van het huis Israëls of van de vreemdelingen, die in uw midden vertoeven, die een brandoffer of slachtoffer offert, \v 9 maar dat niet naar de ingang van de tent der samenkomst brengt om het de Here te bereiden, die zal uit zijn volksgenoten uitgeroeid worden. \s1 Verbod om bloed of aas te eten \p \v 10 Ieder van het huis Israëls en van de vreemdelingen, die in hun midden vertoeven, die enig bloed eet – tegen zo iemand, die dat bloed gegeten heeft, zal Ik mijn aangezicht keren en hem uit het midden van zijn volk uitroeien. \v 11 Want de ziel van het vlees is in het bloed en Ik heb het u op het altaar gegeven om verzoening over uw zielen te doen, want het bloed bewerkt verzoening door middel van de ziel. \v 12 Daarom heb Ik tot de Israëlieten gezegd: Niemand van u zal bloed eten. Ook de vreemdeling, die in uw midden vertoeft, zal geen bloed eten. \v 13 En ieder van de Israëlieten en van de vreemdelingen, die in uw midden vertoeven, die een stuk wild of gevogelte jaagt, dat gegeten mag worden, zal het bloed daarvan uitgieten en dat bedekken met aarde. \v 14 Want, wat de ziel van alle vlees betreft – het bloed ervan is zijn ziel; daarom heb Ik tot de Israëlieten gezegd: Gij zult van generlei vlees bloed eten, want de ziel van alle vlees is het bloed: ieder die het eet, zal uitgeroeid worden. \v 15 En ieder, hetzij geboren Israëliet of vreemdeling, die een gestorven of verscheurd dier eet, zal zijn klederen wassen, zich in water baden en onrein zijn tot de avond; dan zal hij rein zijn. \v 16 Maar indien hij ze niet wast en zijn lichaam niet baadt, dan zal hij zijn ongerechtigheid dragen. \c 18 \s1 Huwelijks- en kuisheidswetten \p \v 1 De Here sprak tot Mozes: \v 2 Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: Ik ben de Here, uw God. \v 3 Gij zult niet doen, zoals men doet in het land Egypte, waar gij gewoond hebt; gij zult niet doen, zoals men doet in het land Kanaän, waarheen Ik u breng; naar hun inzettingen zult gij niet wandelen. \v 4 Mijn verordeningen zult gij volbrengen en mijn inzettingen in acht nemen en daarnaar wandelen: Ik ben de Here uw God. \v 5 Ja, gij zult mijn inzettingen en mijn verordeningen in acht nemen; de mens die ze doet, zal daardoor leven: Ik ben de Here. \v 6 Niemand zal naderen tot zijn naaste bloedverwant, om de schaamte te ontbloten: Ik ben de Here. \v 7 Gij zult de schaamte van uw vader, dat is de schaamte van uw moeder, niet ontbloten; het is uw moeder, gij zult haar schaamte niet ontbloten. \v 8 De schaamte van de vrouw van uw vader zult gij niet ontbloten; het is de schaamte van uw vader. \v 9 De schaamte van uw zuster, de dochter van uw vader of de dochter van uw moeder, geboren in huis of geboren daarbuiten, haar schaamte zult gij niet ontbloten. \v 10 De schaamte van de dochter van uw zoon of van de dochter van uw dochter, haar schaamte zult gij niet ontbloten, want uw schaamte zijn zij. \v 11 De schaamte van de dochter van uws vaders vrouw, die aan uw vader geboren is, zij is uw zuster – haar schaamte zult gij niet ontbloten. \v 12 De schaamte van uws vaders zuster zult gij niet ontbloten; zij is uws vaders bloedverwant. \v 13 De schaamte van uw moeders zuster zult gij niet ontbloten, want zij is uw moeders bloedverwant. \v 14 De schaamte van uws vaders broeder zult gij niet ontbloten; tot zijn vrouw zult gij niet naderen, het is uw tante. \v 15 De schaamte van uw schoondochter zult gij niet ontbloten; het is uws zoons vrouw, gij zult haar schaamte niet ontbloten. \v 16 De schaamte van uws broeders vrouw zult gij niet ontbloten; het is de schaamte van uw broeder. \v 17 De schaamte van een vrouw en die van haar dochter zult gij niet ontbloten; gij zult niet de dochter van haar zoon en de dochter van haar dochter nemen, om haar schaamte te ontbloten; zij zijn bloedverwanten: bloedschande is het. \v 18 Gij zult geen vrouw nemen als bijvrouw naast haar zuster om haar schaamte te ontbloten nevens haar, tijdens haar leven. \v 19 En tot een vrouw in haar maandelijkse onreinheid zult gij niet naderen, om haar schaamte te ontbloten. \v 20 En met de vrouw van uw naaste zult gij geen vleselijke gemeenschap hebben, zodat gij u met haar verontreinigt. \v 21 En gij zult geen van uw kinderen overgeven, om het aan de Moloch te wijden, opdat gij de naam van uw God niet ontwijdt. Ik ben de Here. \v 22 En gij zult geen gemeenschap hebben met een, die van het mannelijk geslacht is, zoals men gemeenschap heeft met een vrouw: een gruwel is het. \v 23 En met geen enkel dier zult gij vleselijke gemeenschap hebben, om u daarmee te verontreinigen; en een vrouw mag niet staan voor een dier, om daarmee gemeenschap te hebben: schandelijke ontucht is het. \v 24 Verontreinigt u niet door dit alles, want door dit alles hebben zich verontreinigd de volken die Ik voor u uit wegdrijf. \v 25 Het land toch werd verontreinigd en Ik vergold daaraan zijn ongerechtigheid, zodat het land zijn inwoners uitspuwde. \v 26 Gij echter zult mijn inzettingen en mijn verordeningen in acht nemen en geen van deze gruwelen doen, noch de geboren Israëliet, noch de vreemdeling die in uw midden vertoeft – \v 27 want al deze gruwelen deden de lieden van het land, die vóór u waren, zodat het land onrein werd – \v 28 opdat het land u niet uitspuwe, wanneer gij het verontreinigt, zoals het uitgespuwd heeft het volk, dat vóór u was. \v 29 Want ieder die iets van al deze gruwelen doet, – degenen, die ze doen, zullen uit het midden van hun volk uitgeroeid worden. \v 30 Zo zult gij het voorschrift dat Ik u geef, in acht nemen, zodat gij de gruwelijke inzettingen niet doet, die vóór u gedaan werden, opdat gij u daardoor niet verontreinigt. Ik ben de Here, uw God. \c 19 \s1 Levensheiliging \p \v 1 De Here sprak tot Mozes: \v 2 Spreek tot de ganse vergadering der Israëlieten en zeg tot hen: Heilig zult gij zijn, want Ik, de Here, uw God, ben heilig. \v 3 Ieder zal voor zijn moeder en zijn vader ontzag hebben en mijn sabbatten houden: Ik ben de Here, uw God. \v 4 Gij zult u niet tot de afgoden wenden en u geen gegoten beelden maken: Ik ben de Here, uw God. \v 5 En wanneer gij de Here een vredeoffer offert, zult gij het zo offeren, dat gij Hem welgevallig zijt. \v 6 Het zal gegeten worden op de dag dat gij het offert, en op de volgende dag, maar wat tot de derde dag overblijft, zal met vuur verbrand worden. \v 7 Indien het dan toch op de derde dag gegeten wordt, zal het iets verfoeilijks wezen, het zal niet welgevallig zijn. \v 8 Wie het eet, zal zijn ongerechtigheid dragen, omdat hij het heilige des Heren ontwijd heeft; zo iemand zal uit zijn volksgenoten worden uitgeroeid. \v 9 Wanneer gij de oogst van uw land binnenhaalt, zult gij de rand van uw veld niet geheel afmaaien, en wat nog is blijven liggen van uw oogst, zult gij niet oplezen. \v 10 Ook zult gij uw wijngaard niet afzoeken en het afgevallene van uw wijngaard niet oplezen; dit zult gij voor de armen en de vreemdelingen laten liggen: Ik ben de Here, uw God. \v 11 Gij zult niet stelen, gij zult niet liegen en gij zult elkander niet bedriegen. \v 12 Gij zult bij mijn naam niet vals zweren en zo de naam van uw God ontheiligen: Ik ben de Here. \v 13 Gij zult uw naaste niet afpersen en gij zult niet roven; het loon van een dagloner zal niet de nacht bij u overblijven tot de morgen. \v 14 Een dove zult gij niet vloeken en voor een blinde zult gij geen struikelblok leggen, maar gij zult voor uw God vrezen: Ik ben de Here. \v 15 Gij zult bij het rechtspreken geen onrecht doen; gij zult de arme niet begunstigen en de aanzienlijke niet voortrekken: op rechtvaardige wijze zult gij uw naaste berechten. \v 16 Gij zult onder uw volksgenoten niet als een lasteraar rondgaan; gij zult uw naaste niet naar het leven staan: Ik ben de Here. \v 17 Gij zult uw broeder in uw hart niet haten; openlijk zult gij uw volksgenoot terechtwijzen en niet ter wille van hem zonde op u laden. \v 18 Gij zult niet wraakzuchtig en haatdragend zijn tegenover de kinderen van uw volk, maar uw naaste liefhebben als uzelf: Ik ben de Here. \v 19 Mijn inzettingen zult gij bewaren, gij zult van uw vee niet twee verschillende soorten laten paren, uw akker zult gij niet met tweeërlei zaad bezaaien, en een kleed, uit tweeërlei stof vervaardigd, zult gij niet dragen. \v 20 Wanneer iemand geslachtsgemeenschap heeft met een vrouw, terwijl zij, als slavin, aan een man ondergeschikt is, maar niet losgekocht, noch haar een vrijbrief is gegeven, dan zal een straf toegepast worden; zij zullen niet ter dood gebracht worden, omdat zij niet vrijgelaten was. \v 21 Hij zal zijn schuldoffer voor de Here bij de ingang van de tent der samenkomst brengen, een ram ten schuldoffer. \v 22 En de priester zal door de ram van het schuldoffer verzoening over hem doen voor het aangezicht des Heren, voor de zonde die hij begaan heeft, en hem zal vergiffenis geschonken worden voor de zonde die hij begaan heeft. \v 23 Wanneer gij komt in het land en allerlei vruchtbomen plant, dan zult gij de vrucht daarvan als verboden beschouwen; drie jaar lang zal zij u verboden zijn, zij zal niet gegeten worden. \v 24 In het vierde jaar echter zullen alle vruchten daarvan tot een lofprijzing de Here geheiligd zijn. \v 25 In het vijfde jaar zult gij dan de vrucht daarvan eten, opdat zij u een grotere opbrengst geven: Ik ben de Here, uw God. \v 26 Gij zult niets met het bloed eten; gij zult niet aan waarzeggerij of toverij doen. \v 27 Gij zult de rand van uw hoofdhaar niet rond afscheren, en gij zult de rand van uw baard niet afsnijden. \v 28 Gij zult geen insnijding voor een dode in uw lichaam maken en geen tekens in uw huid laten prikken: Ik ben de Here. \v 29 Gij zult uw dochter niet ontwijden door haar aan ontucht over te geven, opdat het land geen ontucht bedrijve en het land niet van schanddaden vol worde. \v 30 Mijn sabbatten zult gij houden en voor mijn heiligdom eerbied hebben: Ik ben de Here. \v 31 Gij zult u niet wenden tot de geesten van doden of tot waarzeggende geesten, gij zult hen niet zoeken, om u met hen te verontreinigen: Ik ben de Here, uw God. \v 32 Voor het grijze haar zult gij opstaan en aan de oude zult gij eer bewijzen en voor uw God zult gij vrezen: Ik ben de Here. \v 33 En wanneer een vreemdeling bij u in uw land vertoeft, zult gij hem niet onderdrukken. \v 34 Als een onder u geboren Israëliet zal u de vreemdeling gelden, die bij u vertoeft; gij zult hem liefhebben als uzelf, want gij zijt vreemdeling geweest in het land Egypte: Ik ben de Here, uw God. \v 35 Gij zult geen onrecht doen bij het rechtspreken, bij lengtemaat, gewicht of inhoudsmaat. \v 36 Een zuivere weegschaal, zuivere gewichten, een zuivere efa en een zuivere hin zult gij gebruiken: Ik ben de Here, uw God, die u uit het land Egypte geleid heb. \v 37 Zo zult gij al mijn inzettingen en al mijn verordeningen nauwgezet in acht nemen: Ik ben de Here. \c 20 \s1 Strafwetten \p \v 1 De Here sprak tot Mozes: \v 2 Tot de Israëlieten zult gij zeggen: Iedere Israëliet en iedere vreemdeling, die in Israël vertoeft, die van zijn kinderen aan de Moloch geeft, zal zeker ter dood gebracht worden: het volk des lands zal hem stenigen. \v 3 Ook zal Ik mijn aangezicht tegen die man keren en hem uit het midden van zijn volk uitroeien, omdat hij van zijn kinderen aan de Moloch gegeven heeft, om mijn heiligdom te verontreinigen en mijn heilige naam te ontwijden. \v 4 Indien echter het volk des lands oogluikend toelaat, dat die man van zijn kinderen aan de Moloch geeft en hem niet ter dood brengt, \v 5 dan zal Ik mijn aangezicht tegen die man en tegen zijn geslacht keren en Ik zal hem en allen die hem in zijn overspelige verering van de Moloch volgen, uit het midden van hun volk uitroeien. \v 6 En iemand, die zich tot de geesten van doden of tot waarzeggende geesten wendt, om die overspelig na te lopen – tegen zo iemand zal Ik mijn aangezicht keren en hem uit het midden van zijn volk uitroeien. \v 7 Heiligt u dan, en weest heilig, want Ik ben de Here, uw God. \v 8 Zo zult gij mijn inzettingen nauwgezet in acht nemen; Ik ben de Here, die u heilig. \v 9 Wanneer er iemand is, die zijn vader of zijn moeder vervloekt, die zal zeker ter dood gebracht worden; zijn vader of zijn moeder heeft hij vervloekt, zijn bloedschuld is op hem. \v 10 En een man, die echtbreuk pleegt met iemands vrouw, echtbreuk pleegt met de vrouw van zijn naaste, zal zeker ter dood gebracht worden; zowel de overspeler als de overspeelster. \v 11 Een man die gemeenschap heeft met de vrouw van zijn vader, de schaamte zijns vaders heeft hij ontbloot – beiden zullen zeker ter dood gebracht worden, hun bloedschuld is op hen. \v 12 Een man die gemeenschap heeft met zijn schoondochter – beiden zullen zeker ter dood gebracht worden, schandelijke ontucht hebben zij bedreven, hun bloedschuld is op hen. \v 13 Een man die gemeenschap heeft met iemand van het mannelijk geslacht, zoals men gemeenschap heeft met een vrouw, – beiden hebben een gruwel gedaan, zij zullen zeker ter dood gebracht worden, hun bloedschuld is op hen. \v 14 Een man die een vrouw en ook haar moeder neemt – bloedschande is het – met vuur zal men hem en haar verbranden, opdat er geen bloedschande in uw midden zij. \v 15 Een man die met een dier gemeenschap heeft, zal zeker ter dood gebracht worden; het dier zal men afmaken. \v 16 Een vrouw die tot enig dier nadert, opdat het met haar gemeenschap hebbe – de vrouw en het dier zult gij doden, zij zullen zeker ter dood gebracht worden, hun bloedschuld is op hen. \v 17 Een man die zijn zuster, de dochter van zijn vader of de dochter van zijn moeder, neemt en haar schaamte ziet en zij ziet zijn schaamte – een schande is het en zij zullen voor de ogen van hun volksgenoten worden uitgeroeid; de schaamte van zijn zuster heeft hij ontbloot, zijn ongerechtigheid zal hij dragen. \v 18 Een man die bij een vloeiende vrouw ligt en haar schaamte ontbloot – haar bron heeft hij ontbloot en zij heeft de bron van haar bloed ontbloot; beiden zullen zij uitgeroeid worden uit het midden van hun volk. \v 19 De schaamte van de zuster uwer moeder en van de zuster uws vaders zult gij niet ontbloten, want dan ontbloot men zijn bloedverwant; hun ongerechtigheid zullen zij dragen. \v 20 Een man die gemeenschap heeft met zijn tante – de schaamte van zijn oom ontbloot hij; hun zonde zullen zij dragen, kinderloos zullen zij sterven. \v 21 Een man die de vrouw van zijn broeder neemt – bloedschande is het; de schaamte van zijn broeder heeft hij ontbloot, kinderloos zullen zij zijn. \v 22 Neemt dan al mijn inzettingen en al mijn verordeningen nauwgezet in acht, opdat het land, waarheen Ik u breng om daarin te wonen, u niet uitspuwe. \v 23 Wandelt niet naar de inzettingen van het volk, dat Ik voor u uit verdrijf: want al deze dingen hebben zij gedaan, zodat Ik een afschuw van hen gekregen heb. \v 24 Maar tot u zeide Ik: gij zult hun land in bezit nemen en Ik zal het u geven om het te bezitten, een land vloeiende van melk en honig; Ik ben de Here, uw God, die u van de andere volken heb afgezonderd. \v 25 Maakt dan scheiding tussen rein en onrein vee en tussen onreine en reine vogels, opdat gij uzelf niet verfoeilijk maakt door vee en vogels en alles wat op de aarde kruipt, dat Ik u ontzegd heb door het onrein te verklaren. \v 26 Weest Mij heilig, want heilig ben Ik, de Here, en Ik heb u afgezonderd van de volken, opdat gij Mij zoudt toebehoren. \v 27 Wanneer een man of een vrouw door zich de geest van een dode laat spreken of een waarzeggende geest bezit, zullen zij zeker ter dood gebracht worden; stenigen zal men hen, hun bloedschuld is op hen. \c 21 \s1 Heiligingswetten voor de priesters \p \v 1 En de Here zeide tot Mozes: Spreek tot de priesters, de zonen van Aäron, en zeg tot hen, dat geen hunner zich aan een dode zal verontreinigen onder zijn volksgenoten, \v 2 behalve aan zijn naaste bloedverwant: zijn moeder, zijn vader, zijn zoon, zijn dochter, zijn broeder, \v 3 zijn zuster, die nog ongetrouwd en hem na verwant is, die nog geen man toebehoorde, – aan die mag hij zich verontreinigen. \v 4 Als echtgenoot zal hij zich onder zijn volksgenoten niet verontreinigen en zich daardoor ontheiligen. \v 5 Zij zullen op hun hoofd geen kale plek maken, noch de rand van hun baard wegscheren noch insnijdingen in hun lichaam maken. \v 6 Heilig zullen zij hun God zijn en de naam van hun God zullen zij niet ontheiligen, want zij brengen de vuuroffers des Heren, de spijze van hun God, daarom zullen zij heilig zijn. \v 7 Geen ontuchtige of onteerde vrouw zullen zij huwen, en een vrouw die door haar man verstoten is, zullen zij niet nemen, want hij is heilig voor zijn God. \v 8 En gij zult hem heilig houden, want de spijze van uw God offert hij: hij zij u heilig, want heilig ben Ik, de Here, die u heilig. \v 9 En wanneer een priesterdochter zich ontheiligt door ontucht te plegen, dan ontheiligt zij daarmee haar vader; met vuur zal zij verbrand worden. \v 10 En de priester, die de hoogste is onder zijn broeders, op wiens hoofd de zalfolie is gegoten en die men gewijd heeft, door hem de heilige klederen aan te trekken, zal zijn hoofdhaar niet los laten hangen en zijn klederen niet scheuren. \v 11 Bij geen enkele dode zal hij komen; aan zijn vader of moeder zal hij zich niet verontreinigen. \v 12 Het heiligdom zal hij niet verlaten, opdat hij het heiligdom van zijn God niet ontheilige, want de wijding van de zalfolie van zijn God is op hem: Ik ben de Here. \v 13 Een vrouw in haar maagdelijke staat zal hij nemen. \v 14 Een weduwe, een verstotene, een onteerde of ontuchtige vrouw – deze zal hij niet huwen, maar een maagd uit zijn volksgenoten zal hij tot vrouw nemen, \v 15 opdat hij zijn nakomelingen onder zijn volksgenoten niet ontheilige, want Ik ben de Here, die hem heilig. \v 16 En de Here sprak tot Mozes aldus: \v 17 Spreek tot Aäron: Wie van uw nakomelingen in latere geslachten een lichaamsgebrek heeft, zal niet naderen om de spijze van zijn God te offeren, \v 18 want niemand die een lichaamsgebrek heeft, zal naderen: een blinde of een verlamde of iemand met mismaakt gelaat of met te lange leden, \v 19 of iemand die een breuk aan been of arm heeft, \v 20 of een bultenaar of een uitgeteerde, of iemand, die een vlek op zijn oog heeft, of die uitslag of huidziekte heeft, of die geschonden is aan de geslachtsdelen. \v 21 Geen nakomeling van de priester Aäron, die een lichaamsgebrek heeft, zal naderen om de vuuroffers des Heren te brengen; hij heeft een lichaamsgebrek, met de spijze van zijn God zal hij niet naderen om te offeren. \v 22 De spijze van zijn God, zowel van het allerheiligste als van het heilige, mag hij eten. \v 23 Alleen bij het voorhangsel zal hij niet komen en tot het altaar zal hij niet naderen, want hij heeft een lichaamsgebrek; opdat hij mijn heiligdommen niet ontheilige, want Ik ben de Here, die hen heilig. \v 24 Zo sprak Mozes tot Aäron en zijn zonen en tot alle Israëlieten. \c 22 \p \v 1 De Here sprak tot Mozes: \v 2 Spreek tot Aäron en zijn zonen, dat zij, om mijn heilige naam niet te ontheiligen, zich in acht nemen ten aanzien van de heilige gaven die de Israëlieten Mij heiligen: Ik ben de Here. \v 3 Zeg tot hen: Ieder in uw geslachten, die uit al uw nakomelingen nadert tot de heilige gaven die de Israëlieten de Here heiligen, terwijl zijn onreinheid nog aan hem is, die zal van voor mijn aangezicht uitgeroeid worden: Ik ben de Here. \v 4 Geen van Aärons nakomelingen, die melaats is of een vloeiing heeft, zal eten van de heilige gaven, totdat hij gereinigd is; evenmin hij die iets aanraakt, dat onrein geworden is door een dode, of iemand die een zaaduitstorting heeft, \v 5 of iemand die enig kruipend gedierte aanraakt, waardoor hij onrein wordt, of een mens, door wie hij onrein wordt, doordat deze een of andere onreinheid aan zich heeft; \v 6 hij, die zoiets aanraakt, blijft onrein tot de avond en zal niet eten van de heilige gaven, tenzij hij zijn lichaam in water gebaad heeft. \v 7 En als de zon ondergegaan is, zal hij rein zijn en daarna zal hij van de heilige gaven eten, want het is zijn spijs. \v 8 Een gestorven of verscheurd dier zal hij niet eten en zich daardoor niet verontreinigen: Ik ben de Here. \v 9 En zij zullen mijn voorschrift in acht nemen, opdat zij deswege geen zonde op zich laden en daardoor sterven, omdat zij dat ontheiligd hebben: Ik ben de Here, die hen heilig. \v 10 En geen onbevoegde zal iets heiligs eten, geen inwonende bij de priester of dagloner zal iets heiligs eten. \v 11 Maar wanneer de priester iemand als eigendom koopt met zijn geld, mag deze daarvan eten, ook zij, die in zijn huis geboren werden, mogen van zijn spijs eten. \v 12 En wanneer een priesterdochter met iemand, die geen priester is, getrouwd is, dan zal zij van de heffing der heilige gaven niet eten. \v 13 Wanneer echter een priesterdochter weduwe wordt of verstoten wordt en geen kinderen heeft en teruggekeerd is naar haars vaders huis, zoals in haar jeugd, dan mag zij van de spijs haars vaders eten; maar geen onbevoegde zal daarvan eten. \v 14 Wanneer nu iemand zonder opzet iets heiligs gegeten heeft, dan zal hij het heilige de priester vergoeden en een vijfde deel erbij voegen. \v 15 En zij zullen de heilige gaven die de Israëlieten voor de Here heffen, niet ontheiligen, \v 16 want zij zouden hen alzo zondeschuld doen dragen, wanneer zij hun heilige gaven zouden eten: want Ik ben de Here, die hen heilig. \v 17 En de Here sprak tot Mozes: \v 18 Spreek tot Aäron en zijn zonen en tot al de Israëlieten en zeg tot hen: Ieder van het huis Israëls en van de vreemdelingen in Israël, die zijn offergave brengt, overeenkomstig al de geloften en vrijwillige offers, die zij de Here als brandoffer willen offeren: \v 19 het moet, zo gij welgevallig wilt zijn, gaaf wezen, van het mannelijke geslacht van het rundvee, van de schapen en van de geiten. \v 20 Niets dat enig gebrek heeft, zult gij offeren; want het zou u geen welgevallen doen vinden. \v 21 Ook wanneer iemand de Here een vredeoffer brengt, om een gelofte te vervullen of als een vrijwillig offer van runderen of van kleinvee, dan zal het gaaf wezen, opdat het welgevallig zij: geen enkel gebrek zal het hebben. \v 22 Wat blind is of gebroken of een wond, buil, uitslag of huidziekte heeft, dat zult gij de Here niet offeren en daarvan zult gij de Here geen vuuroffer op het altaar geven. \v 23 Maar een rund of schaap met te lange of te korte leden, dat moogt gij als vrijwillig offer toebereiden, maar als gelofte zal het niet welgevallig zijn. \v 24 Wat echter door kneuzen, stoten, uitrukken of snijden verminkt is, zult gij de Here niet offeren; dat zult gij in uw land niet doen. \v 25 Ook uit de hand van een vreemdeling zult gij niets van dat alles uw God als spijze offeren, want zij zijn geschonden, er is een gebrek aan; het zal u niet welgevallig doen zijn. \v 26 En de Here sprak tot Mozes: \v 27 Wanneer een rund of schaap of geit geboren wordt, dan zal dat zeven dagen bij zijn moeder blijven, maar van de achtste dag af en daarna zal het als een gave de Here ten vuuroffer welgevallig zijn. \v 28 Een rund of een stuk kleinvee zult gij niet tegelijk met zijn jong op één dag slachten. \v 29 En wanneer gij de Here een lofoffer slacht, zult gij het zo slachten, dat gij welgevallen vindt. \v 30 Op dezelfde dag zal het gegeten worden; niets moogt gij daarvan overlaten tot de morgen: Ik ben de Here. \v 31 Neemt dan mijn geboden nauwgezet in acht: Ik ben de Here. \v 32 En ontheiligt mijn heilige naam niet, zodat Ik geheiligd worde in het midden der Israëlieten: Ik ben de Here, die u heilig, \v 33 die u uit het land Egypte deed trekken, opdat Ik u tot een God zou zijn: Ik ben de Here. \c 23 \s1 De feesten \p \v 1 De Here sprak tot Mozes: \v 2 Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: De feesttijden des Heren, die gij zult uitroepen als heilige samenkomsten, zijn mijn feesttijden. \v 3 Zes dagen mag arbeid verricht worden, maar op de zevende dag zal er een volkomen sabbat zijn: een heilige samenkomst; generlei arbeid zult gij verrichten, het is een sabbat voor de Here in al uw woonplaatsen. \v 4 Dit zijn de feesttijden des Heren, heilige samenkomsten, die gij uitroepen zult op de daarvoor bepaalde tijd. \v 5 In de eerste maand, op de veertiende der maand, in de avondschemering, is het pascha voor de Here. \v 6 En op de vijftiende dag van deze maand is het feest der ongezuurde broden voor de Here, zeven dagen zult gij ongezuurde broden eten. \v 7 Op de eerste dag zult gij een heilige samenkomst hebben; dan zult gij generlei slaafse arbeid verrichten. \v 8 Gij zult de Here een vuuroffer brengen gedurende zeven dagen; op de zevende dag zal er een heilige samenkomst zijn; generlei slaafse arbeid zult gij verrichten. \v 9 En de Here sprak tot Mozes: \v 10 Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer gij komt in het land dat Ik u geef, en de oogst daarvan binnenhaalt, dan zult gij de eerstelingsgarve van uw oogst naar de priester brengen, \v 11 en hij zal de garve voor het aangezicht des Heren bewegen, opdat gij welgevallig zijt; daags na de sabbat zal de priester die bewegen. \v 12 Gij zult op de dag waarop gij de garve beweegt, een gaaf eenjarig schaap de Here ten brandoffer bereiden, \v 13 met als bijbehorend spijsoffer twee tienden fijn meel, met olie aangemaakt, ten vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de Here, en als bijbehorend plengoffer een vierde hin wijn. \v 14 Tot op die dag zult gij geen brood, geen geroosterd of vers koren eten, totdat gij de offergave van uw God gebracht hebt: het is een altoosdurende inzetting voor uw geslachten, in al uw woonplaatsen. \v 15 Dan zult gij tellen van de dag na de sabbat, van de dag waarop gij de garve van het beweegoffer gebracht hebt: zeven volle weken zullen het zijn; \v 16 tot de dag na de zevende sabbat zult gij tellen, vijftig dagen; dan zult gij een nieuw spijsoffer de Here brengen. \v 17 Uit uw woonplaatsen zult gij twee beweegbroden meebrengen; uit twee tienden efa fijn meel zullen zij bereid worden, gezuurd zullen zij gebakken worden, eerstelingen voor de Here. \v 18 Bij het brood zult gij zeven gave eenjarige schapen offeren en een jonge stier en twee rammen; zij zullen een brandoffer voor de Here zijn, met de bijbehorende spijsoffers en plengoffers, een vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de Here. \v 19 Dan zult gij een geitebok ten zondoffer, en twee eenjarige schapen ten vredeoffer bereiden. \v 20 En de priester zal ze bewegen, bij het brood der eerstelingen, als beweegoffer voor het aangezicht des Heren bij de twee schapen: zij zullen de Here heilig zijn, zij zijn voor de priester. \v 21 Op deze zelfde dag zult gij een oproep doen uitgaan, gij zult een heilige samenkomst hebben, generlei slaafse arbeid zult gij verrichten; het is een altoosdurende inzetting, in al uw woonplaatsen, voor uw geslachten. \v 22 Wanneer gij de oogst van uw land binnenhaalt, dan zult gij de rand van uw veld bij uw oogst niet geheel afmaaien, en wat van uw oogst is blijven liggen, zult gij niet oplezen; dat zult gij voor de arme en de vreemdeling laten liggen: Ik ben de Here, uw God. \v 23 En de Here sprak tot Mozes: \v 24 Spreek tot de Israëlieten: In de zevende maand, op de eerste der maand, zult gij een rustdag hebben, aangekondigd door bazuingeschal, een heilige samenkomst. \v 25 Generlei slaafse arbeid zult gij verrichten en gij zult de Here een vuuroffer brengen. \v 26 En de Here sprak tot Mozes: \v 27 Maar op de tiende van die zevende maand is de Verzoendag; een heilige samenkomst zult gij hebben en gij zult u verootmoedigen en de Here een vuuroffer brengen. \v 28 Op die dag zult gij generlei arbeid verrichten, want het is de Verzoendag, om over u verzoening te doen voor het aangezicht van de Here, uw God. \v 29 Want ieder die zich op die dag niet zal verootmoedigen, zal uitgeroeid worden uit zijn volksgenoten. \v 30 Ieder die enige arbeid verricht op die dag, zal Ik verdelgen uit het midden van zijn volk. \v 31 Generlei arbeid zult gij verrichten: het is een altoosdurende inzetting voor uw geslachten, in al uw woonplaatsen. \v 32 Het zal u een volkomen sabbat zijn en gij zult u verootmoedigen. Op de negende van de maand, des avonds, van avond tot avond, zult gij uw sabbat vieren. \v 33 En de Here sprak tot Mozes: \v 34 Spreek tot de Israëlieten: Op de vijftiende dag van deze zevende maand begint het Loofhuttenfeest voor de Here, zeven dagen lang. \v 35 Op de eerste dag zal er een heilige samenkomst zijn; generlei slaafse arbeid zult gij verrichten. \v 36 Zeven dagen zult gij de Here een vuuroffer brengen; op de achtste dag zult gij een heilige samenkomst hebben en de Here een vuuroffer brengen; het is een feest, generlei slaafse arbeid zult gij verrichten. \v 37 Dit zijn de feesttijden des Heren, waarop gij heilige samenkomsten zult uitroepen, om de Here een vuuroffer te brengen: brandoffer en spijsoffer, slachtoffer en plengoffers, naar het voorschrift voor iedere dag, \v 38 behalve de sabbatten des Heren en behalve de gaven en al de gelofteoffers en al de vrijwillige offers, die gij de Here geven wilt. \v 39 Doch op de vijftiende dag van de zevende maand, wanneer gij de opbrengst van uw land inzamelt, zult gij zeven dagen het feest des Heren vieren; op de eerste dag zal er rust zijn en op de achtste dag zal er rust zijn. \v 40 Op de eerste dag zult gij vruchten van sierlijke bomen nemen, takken van palmen en twijgen van loofbomen en van beekwilgen, en gij zult vrolijk zijn voor het aangezicht van de Here, uw God, zeven dagen lang. \v 41 Gij zult het als een feest des Heren vieren zeven dagen in het jaar, een altoosdurende inzetting voor uw geslachten; in de zevende maand zult gij het vieren. \v 42 In loofhutten zult gij wonen zeven dagen; allen die in Israël geboren zijn, zullen in loofhutten wonen, \v 43 opdat uw geslachten weten, dat Ik de Israëlieten in hutten heb doen wonen, toen Ik hen uit het land Egypte leidde: Ik ben de Here, uw God. \v 44 Zo maakte Mozes de feesttijden des Heren aan de Israëlieten bekend. \c 24 \s1 De kandelaar en de toonbroden \p \v 1 De Here sprak tot Mozes: \v 2 Gebied de Israëlieten, dat zij tot u brengen zuivere olie, uit gestoten olijven, voor de kandelaar, om voortdurend een lamp te laten branden. \v 3 Buiten het voorhangsel der getuigenis in de tent der samenkomst zal Aäron die voortdurend verzorgen, van de avond tot de morgen, voor het aangezicht des Heren. Het is een altoosdurende inzetting voor uw geslachten. \v 4 Op de kandelaar van louter goud zal hij voortdurend de lampen verzorgen voor het aangezicht des Heren. \v 5 En gij zult fijn meel nemen en daarvan twaalf koeken bakken, uit twee tienden efa zal elke koek bereid worden; \v 6 gij zult ze op twee stapels leggen, zes op een stapel, op de tafel van louter goud, voor het aangezicht des Heren. \v 7 Gij zult zuivere wierook op elke stapel leggen; dit zal dan dienen als gedenkoffer van het brood, een vuuroffer voor de Here. \v 8 Elke sabbatdag zal hij dat steeds opnieuw gereed maken voor het aangezicht des Heren; van de zijde der Israëlieten is het een verbond voor altoos. \v 9 En het zal voor Aäron en zijn zonen zijn, en zij zullen het op een heilige plaats eten, want het is allerheiligst voor hem; het behoort tot de vuuroffers des Heren; het is een altoosdurende inzetting. \s1 Straf op Godslastering \p \v 10 Eens ging een zoon van een Israëlitische vrouw, die tevens de zoon was van een Egyptisch man onder de Israëlieten, naar buiten, en de zoon van deze Israëlitische en een Israëlitisch man kregen in de legerplaats twist. \v 11 En de zoon van de Israëlitische vrouw lasterde de Naam en vloekte; toen brachten zij hem tot Mozes. De naam nu van zijn moeder was Selomit, de dochter van Dibri, van de stam Dan. \v 12 En zij zetten hem in verzekerde bewaring in afwachting van een beslissing op grond van een uitspraak des Heren. \v 13 Toen sprak de Here tot Mozes: \v 14 Breng de vloeker buiten de legerplaats, en allen die het gehoord hebben, zullen hun handen op zijn hoofd leggen, daarna zal de gehele vergadering hem stenigen. \v 15 En tot de Israëlieten zult gij zeggen: Een ieder, die zijn God vloekt, zal zijn zonde dragen. \v 16 Wie de Naam des Heren lastert, zal zeker ter dood gebracht worden: de gehele vergadering zal hem stenigen: zowel een vreemdeling als een geboren Israëliet, zal, wanneer hij de Naam lastert, ter dood gebracht worden. \v 17 Ook wanneer iemand enig mens doodslaat, zal hij zeker ter dood gebracht worden. \v 18 Maar wie een stuk vee doodt, zal dat vergoeden: stuk voor stuk. \v 19 En wanneer iemand zijn volksgenoot lichamelijk letsel toebrengt, dan zal hem evenzo gedaan worden als hij gedaan heeft: \v 20 breuk voor breuk, oog voor oog, tand voor tand; hetzelfde letsel, dat hij een mens heeft toegebracht, zal hem toegebracht worden. \v 21 En wie een beest doodslaat, zal het vergoeden, maar wie een mens doodslaat, zal ter dood gebracht worden. \v 22 Enerlei recht zult gij hebben; de vreemdeling zij gelijk de geboren Israëliet, want Ik ben de Here, uw God. \v 23 Zo sprak Mozes tot de Israëlieten; toen brachten zij de vloeker buiten de legerplaats en stenigden hem, en de Israëlieten deden gelijk de Here Mozes bevolen had. \c 25 \s1 Sabbat- en jubeljaar \p \v 1 En de Here sprak tot Mozes op de berg Sinai: \v 2 Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer gij in het land komt, dat Ik u geef, dan zal het land rusten, een sabbat voor de Here. \v 3 Zes jaar zult gij uw akker bezaaien en zes jaar zult gij uw wijngaard snoeien, en de opbrengst daarvan inzamelen, \v 4 maar in het zevende jaar zal het land een volkomen sabbat hebben, een sabbat voor de Here: uw akker zult gij niet bezaaien en uw wijngaard niet snoeien. \v 5 Wat vanzelf opkomt van uw oogst, zult gij niet inoogsten en de druiven van uw ongesnoeide wijnstok zult gij niet inzamelen; het zal een jaar van rust voor het land zijn. \v 6 De sabbatopbrengst van het land zal u tot voedsel zijn: u en uw slaaf en uw slavin, uw dagloner en uw bijwoner, die bij u vertoeven. \v 7 Ook voor uw vee en voor het gedierte, dat in uw land is, zal de gehele opbrengst daarvan tot voedsel zijn. \v 8 Voorts zult gij u zeven jaarsabbatten tellen, zevenmaal zeven jaren; zodat de dagen van de zeven jaarsabbatten negenenveertig jaren zijn. \v 9 Dan zult gij bazuingeschal doen rondgaan in de zevende maand op de tiende van de maand; op de Verzoendag zult gij de bazuin doen rondgaan door uw ganse land. \v 10 Gij zult het vijftigste jaar heiligen en vrijheid in het land afkondigen voor al zijn bewoners, een jubeljaar zal het voor u zijn, dan zal ieder van u tot zijn bezitting en tot zijn geslacht terugkeren. \v 11 Een jubeljaar zal dit vijftigste jaar voor u zijn, dan zult gij niet zaaien, en wat dan vanzelf opkomt zult gij niet oogsten en dan zult gij de ongesnoeide wijnstok niet aflezen. \v 12 Want het zal u een jubeljaar zijn, heilig zal het u zijn; van de akker zult gij eten wat hij opbrengt. \v 13 In dit jubeljaar zal ieder van u zijn bezitting terugkrijgen. \v 14 Wanneer gij iets aan uw volksgenoot verkoopt of iets van hem koopt, dan zal de een de ander niet benadelen. \v 15 Rekening houdend met de jaren na een jubeljaar, zult gij het van uw volksgenoot kopen; rekening houdend met de oogstjaren zal hij het u verkopen. \v 16 Bij een groter aantal jaren zult gij de koopsom naar verhouding hoger stellen; bij een geringer aantal jaren zult gij de koopsom naar verhouding lager stellen: want het getal der oogsten verkoopt hij u. \v 17 Gij zult elkander niet benadelen, maar voor uw God vrezen, want Ik ben de Here, uw God. \v 18 Zo zult gij mijn inzettingen opvolgen en mijn verordeningen nauwgezet in acht nemen; dan zult gij veilig wonen in het land. \v 19 En het land zal zijn vrucht geven, zodat gij tot verzadiging eet en daarin veilig woont. \v 20 Wanneer gij zegt: wat zullen wij in het zevende jaar eten, zie, wij mogen niet zaaien noch onze oogst inhalen – \v 21 dan zal Ik mijn zegen in het zesde jaar over u gebieden, dat het u een opbrengst geve voor drie jaren. \v 22 In het achtste jaar zult gij zaaien, maar van de vorige oogst eten, tot het negende jaar; totdat de oogst daarvan binnenkomt, zult gij van de vorige eten. \s1 Lossing van land \p \v 23 En het land zal niet voor altijd verkocht worden, want het land is van Mij, en gij zijt vreemdelingen en bijwoners bij Mij. \v 24 In het gehele land, dat gij in bezit hebt, zult gij lossing voor het land toestaan. \v 25 Wanneer uw broeder verarmd is en iets van zijn bezitting heeft moeten verkopen, dan zal zijn naaste bloedverwant als losser optreden, en hij zal loskopen wat zijn broeder heeft moeten verkopen. \v 26 Wanneer iemand geen losser heeft, maar zijn vermogen wordt toereikend, zodat hij verwerft, wat hij voor lossing nodig heeft, \v 27 dan zal hij de jaren sinds de verkoop in rekening brengen, en wat nog overblijft de man terugbetalen aan wie hij het verkocht heeft, opdat hij zijn bezitting terugkrijgt. \v 28 Maar indien hij niet verwerft wat nodig is, om hem terug te betalen, dan blijft wat hij verkocht heeft, in het bezit van hem die het gekocht heeft, tot het jubeljaar: maar in het jubeljaar zal het vrijkomen, en hij zal zijn bezitting terugkrijgen. \s1 Lossing van huizen \p \v 29 Wanneer iemand een woonhuis verkoopt in een ommuurde stad, dan zal het recht van lossing duren tot er een jaar na de verkoop verstreken is; een jaar zal het recht van lossing duren. \v 30 Maar indien het niet gelost is, voordat een vol jaar verstreken is, dan komt dat huis, dat in een ommuurde stad stond, voorgoed aan hem die het gekocht heeft, in zijn geslacht: in het jubeljaar zal het niet vrijkomen. \v 31 De huizen echter in de dorpen, waar geen muur om is, zullen bij het akkerland gerekend worden, daarvoor zal wel recht van lossing zijn en in het jubeljaar zullen zij vrijkomen. \v 32 En aangaande de steden der Levieten, de huizen der steden, die zij in bezit hebben – de Levieten zullen een altoosdurend recht van lossing hebben. \v 33 Als iemand van de Levieten het inlost, dan zal het verkochte huis, in de stad van zijn bezit, in het jubeljaar vrijkomen; want de huizen van de steden der Levieten zijn hun bezit in het midden van de Israëlieten. \v 34 En het weideland bij hun steden zal niet verkocht worden, want dat is hun altoosdurend bezit. \s1 Houding jegens de arme \p \v 35 Wanneer uw broeder verarmt en zich bij u niet meer staande kan houden, dan zult gij hem – vreemdeling en bijwoner – ondersteunen, opdat hij bij u in het leven blijve. \v 36 Gij zult geen rente of winst van hem nemen, maar gij zult voor uw God vrezen, opdat uw broeder bij u in het leven blijve. \v 37 Gij zult hem uw geld niet op rente geven noch uw voedsel tegen winst. \v 38 Ik ben de Here, uw God, die u uit het land Egypte heb geleid, om u het land Kanaän te geven, opdat Ik u tot een God zou zijn. \v 39 Wanneer uw broeder verarmt bij u en zich aan u verkoopt, dan zult gij hem geen slavenarbeid laten verrichten. \v 40 Als een dagloner, als een bijwoner zal hij bij u zijn; tot het jubeljaar zal hij bij u arbeiden. \v 41 Dan zal hij van u weggaan, hij met zijn kinderen, en naar zijn geslacht terugkeren en hij zal het bezit zijner vaderen terugkrijgen. \v 42 Want zij zijn mijn knechten, die Ik uit het land Egypte heb geleid: zij zullen niet verkocht worden, zoals men een slaaf verkoopt. \v 43 Gij zult niet met hardheid over hem heersen, maar gij zult voor uw God vrezen. \v 44 Doch uw slaaf of slavin, die gij houdt, zullen zijn uit de volken rondom u; uit hen zult gij een slaaf of slavin kopen. \v 45 Ook uit de kinderen der bijwoners die bij u vertoeven, uit hen zult gij ze kopen en uit hun geslacht, dat bij u is, dat zij in uw land hebben voortgebracht, en zij zullen uw bezit zijn; \v 46 gij zult hen aan uw kinderen na u tot een erfenis geven, zodat zij in hun bezit overgaan; voor altoos zult gij hen in dienst houden, maar over uw broeders, de Israëlieten, zult gij niet, de een over de ander, met hardheid heersen. \v 47 Wanneer het vermogen van een vreemdeling of bijwoner bij u toeneemt, en uw broeder bij hem verarmt en zich aan die vreemdeling of bijwoner bij u, of aan iemand die uit een geslacht van vreemdelingen afkomstig is, verkoopt, \v 48 dan zal hij, nadat hij zich verkocht heeft, recht van lossing hebben: een van zijn broeders mag hem loskopen; \v 49 of zijn oom of de zoon van zijn oom mag hem loskopen, of zijn naastbestaande uit zijn geslacht mag hem loskopen, of, als zijn vermogen toereikend wordt, mag hij zich zelf loskopen. \v 50 Dan zal hij samen met zijn koper een berekening maken van het jaar af, dat hij zich aan hem verkocht, tot het jubeljaar, en de prijs van zijn verkoop zal zich richten naar het aantal jaren; op de wijze van een dagloner zal hij bij hem zijn. \v 51 Indien het nog vele jaren zijn, zal hij dienovereenkomstig zijn losgeld terugbetalen van het geld, waarvoor hij was gekocht. \v 52 Indien er weinige jaren overblijven tot het jubeljaar, dan zal hij met hem een berekening maken; overeenkomstig die jaren zal hij zijn losgeld terugbetalen. \v 53 Zo zal hij als een dagloner van jaar tot jaar bij hem zijn; deze zal bij u niet met hardheid over hem heersen. \v 54 Maar indien hij op deze wijze niet gelost wordt, dan komt hij in het jubeljaar vrij, hij met zijn kinderen. \v 55 Want de Israëlieten zijn Mij tot knechten: mijn knechten zijn zij, die Ik uit het land Egypte heb geleid; Ik ben de Here, uw God. \c 26 \s1 Zegen en vloek \p \v 1 Gij zult u geen afgoden maken; een gesneden beeld noch een gewijde steen zult gij u oprichten; ook een steen met beeldhouwwerk zult gij in uw land niet zetten, om u daarvoor neder te buigen, want Ik ben de Here, uw God. \v 2 Mijn sabbatten zult gij houden en mijn heiligdom ontzien, Ik ben de Here. \v 3 Indien gij in mijn inzettingen wandelt en mijn geboden nauwgezet in acht neemt, \v 4 dan zal Ik u te rechter tijd uw regens geven, zodat het land zijn opbrengst geeft en het geboomte des velds zijn vrucht draagt; \v 5 de dorstijd zal bij u duren tot de wijnoogst, en de wijnoogst tot de zaaitijd; gij zult uw brood eten tot verzadiging en veilig in uw land wonen. \v 6 En Ik zal vrede in het land geven, zodat gij nederliggen zult, zonder dat iemand u opschrikt; Ik zal de wilde dieren uit het land uitroeien, en het zwaard zal uw land niet teisteren. \v 7 En gij zult uw vijanden vervolgen, en zij zullen voor uw aangezicht door het zwaard vallen. \v 8 Vijf van u zullen honderd achtervolgen, en honderd van u zullen tienduizend achtervolgen, en uw vijanden zullen voor uw aangezicht door het zwaard vallen. \v 9 En Ik zal Mij tot u wenden, u vruchtbaar doen zijn en u talrijk maken, en Ik zal mijn verbond met u bevestigen. \v 10 En gij zult het overjarige, dat overgebleven is, eten, en het overjarige zult gij vóór het nieuwe moeten wegdoen. \v 11 En Ik zal mijn tabernakel in uw midden zetten, en Ik zal geen afkeer van u hebben, \v 12 maar Ik zal in uw midden wandelen en u tot een God zijn en gij zult Mij tot een volk zijn. \v 13 Ik ben de Here, uw God, die u uit het land Egypte heb geleid, opdat gij hun niet meer tot slaven zoudt zijn; Ik heb de stangen van uw juk verbroken en u rechtop doen gaan. \v 14 Maar indien gij naar Mij niet luistert en al deze geboden niet doet, \v 15 indien gij mijn inzettingen versmaadt en van mijn verordeningen een afkeer hebt, zodat gij geen van mijn geboden doet en mijn verbond verbreekt, \v 16 dan zal Ik ook aldus met u doen en met verschrikking u bezoeken: tering en koorts, die de ogen verteren en het leven doen verkwijnen; dan zult gij tevergeefs uw zaad zaaien, want uw vijanden zullen het eten. \v 17 Ik zal mijn aangezicht tegen u keren, zodat gij voor uw vijanden geslagen zult worden, en die u haten, zullen over u heersen, en gij zult vluchten, zonder dat iemand u vervolgt. \v 18 En indien gij desniettegenstaande niet naar Mij luistert, dan zal Ik u blijven tuchtigen wegens uw zonden, tot zevenmaal toe, \v 19 en uw trotse macht zal Ik breken en uw hemel maken als ijzer en uw land als koper. \v 20 Dan zal uw kracht tevergeefs verbruikt worden; uw land zal zijn opbrengst niet geven en het geboomte des lands zal zijn vrucht niet dragen. \v 21 Indien gij u tegen Mij verzet en naar Mij niet wilt luisteren, dan zal Ik u nog zevenmaal harder slaan, naar uw zonden; \v 22 Ik zal het wild gedierte op u loslaten, dat u van kinderen beroven en uw vee uitroeien zal en uw aantal zo zal verminderen, dat uw wegen verlaten zullen zijn. \v 23 Indien gij u door deze tuchtiging nog niet tot Mij keert en u tegen Mij blijft verzetten, \v 24 dan zal ook Ik Mij tegen u verzetten en dan zal Ik u ook zevenmaal slaan wegens uw zonden, \v 25 en over u een zwaard brengen, dat wraak neemt over het verbond; wanneer gij dan in uw steden bijeenkomt, dan zal Ik de pest onder u zenden en gij zult aan de vijand overgeleverd worden. \v 26 Als Ik u de staf des broods verbreek, dan zullen tien vrouwen uw brood in één oven bakken en zij zullen uw brood afgewogen teruggeven, en gij zult eten, maar niet verzadigd worden. \v 27 En indien gij desondanks niet naar Mij luistert en u tegen Mij blijft verzetten, \v 28 dan zal Ik Mij met grimmigheid tegen u verzetten en Ik, ja Ik, zal u zevenmaal tuchtigen over uw zonden, \v 29 en gij zult het vlees uwer zonen eten en het vlees uwer dochters zult gij eten. \v 30 En uw hoogten zal Ik verwoesten en uw wierookaltaren uitroeien; Ik zal uw lijken werpen op de lijken uwer afgoden en Ik zal een afkeer van u hebben. \v 31 Uw steden zal Ik tot een puinhoop maken en uw heiligdommen verwoesten en Ik wil niet meer uw liefelijke reuk ruiken. \v 32 Ik zelf zal het land verwoesten, zodat uw vijanden, die daarin wonen, zich daarover zullen ontzetten. \v 33 Maar u zal Ik onder de volken verstrooien en Ik zal achter u het zwaard trekken, en uw land zal een woestenij zijn en uw steden een puinhoop. \v 34 Dan zal het land zijn sabbatsjaren vergoed krijgen, al de dagen dat het woest ligt en gij in het land uwer vijanden zijt; dan zal het land rusten en zijn sabbatsjaren vergoeden. \v 35 Al de tijd der verwoesting zal het rusten, de rust die het niet gehad heeft gedurende uw sabbatsjaren, toen gij daarin woondet. \v 36 En Ik zal vrees brengen in de harten van hen die van u zijn overgebleven, in de landen hunner vijanden, zodat het geluid van een opgewaaid blad hen opjaagt, en zij zullen vluchten, zoals men vlucht voor het zwaard, en vallen, zonder dat er een vervolger is. \v 37 En de een zal over de ander struikelen als voor het zwaard, zonder dat er een vervolger is, en gij zult voor uw vijanden geen stand kunnen houden. \v 38 En gij zult onder de volken te gronde gaan, en het land uwer vijanden zal u verteren. \v 39 En wie van u overgebleven zijn, zullen in de landen hunner vijanden wegkwijnen vanwege hun ongerechtigheid en ook vanwege de ongerechtigheden hunner vaderen zullen zij, evenals dezen, wegkwijnen. \v 40 Maar belijden zij hun ongerechtigheid en die hunner vaderen, in de ontrouw waarmede zij tegen Mij ontrouw zijn geweest, en ook dat zij zich tegen Mij verzet hebben, – \v 41 ook Ik verzette Mij tegen hen en bracht hen in het land hunner vijanden – of vernedert zich dan hun onbesneden hart en boeten zij dan hun ongerechtigheid, \v 42 dan zal Ik mijn verbond met Jakob gedenken; ook mijn verbond met Isaak en ook mijn verbond met Abraham zal Ik gedenken, en Ik zal het land gedenken. \v 43 Maar het land zal door hen verlaten worden en het zal zijn sabbatsjaren vergoed krijgen, terwijl het verwoest ligt zonder hen, en zij zullen hun ongerechtigheid boeten, omdat, ja, omdat zij mijn verordeningen versmaadden en van mijn inzettingen een afkeer hadden. \v 44 Maar ook zelfs, wanneer zij in het land hunner vijanden zijn, versmaad Ik hen niet en heb Ik geen afkeer van hen, zodat Ik hen zou vernietigen en mijn verbond met hen verbreken: want Ik ben de Here, hun God. \v 45 Maar Ik zal hun ten goede gedenken het verbond met hun voorvaderen, die Ik voor de ogen der volken uit het land Egypte heb geleid, om hun tot een God te zijn. Ik ben de Here. \v 46 Dit zijn de inzettingen en verordeningen en wetten, die de Here gegeven heeft tussen Zich en de Israëlieten op de berg Sinai, door de dienst van Mozes. \c 27 \s1 Lossing bij geloften \p \v 1 De Here sprak tot Mozes: \v 2 Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer iemand een gelofte aflegt, naar uw schatting van personen voor de Here, \v 3 dan zal uw schatting zijn voor iemand van het mannelijk geslacht van twintig tot zestig jaar, – uw schatting zal zijn vijftig sikkels zilver, naar de heilige sikkel; \v 4 maar indien het iemand van het vrouwelijk geslacht is, dan zal uw schatting dertig sikkels zijn. \v 5 Indien het iemand is van vijf tot twintig jaar, dan zal uw schatting zijn voor iemand van het mannelijk geslacht twintig sikkels en voor iemand van het vrouwelijk geslacht tien sikkels. \v 6 Indien het een kind is van een maand tot vijf jaar, dan zal uw schatting zijn voor een van het mannelijk geslacht vijf sikkels zilver en voor een van het vrouwelijk geslacht drie sikkels zilver. \v 7 Indien het iemand is van zestig jaar of daarboven, indien het iemand van het mannelijk geslacht is, dan zal uw schatting zijn vijftien sikkels, en voor iemand van het vrouwelijk geslacht tien sikkels. \v 8 Maar indien hij te arm is om uw schatting te betalen, dan zal men hem voor de priester stellen, en de priester zal hem schatten; overeenkomstig het vermogen van hem die de gelofte deed, zal de priester hem schatten. \v 9 En indien het vee is, waarvan men de Here een offergave brengt, dan zal alles wat men daarvan de Here geeft, heilig zijn. \v 10 Men zal het niet verwisselen noch verruilen, goed voor slecht of slecht voor goed. Maar indien men toch een stuk vee voor een ander verruilt, dan zal dit zowel als het daarvoor verruilde heilig zijn. \v 11 Indien het enig stuk onrein vee is, waarvan men de Here geen offergave mag brengen, dan zal men dat dier voor de priester stellen, \v 12 en de priester zal het schatten naar dat het goed of slecht is; zoals de priester het schat, zal het zijn. \v 13 En indien men het toch wil lossen, dan zal men een vijfde deel bij de geschatte waarde voegen. \v 14 Wanneer iemand zijn huis heiligt als iets heiligs voor de Here, dan zal de priester het schatten, naar dat het goed of slecht is; zoals de priester het schat, zo zal het vaststaan. \v 15 Maar indien hij, die geheiligd heeft, zijn huis wil lossen, zal hij een vijfde deel van het geld van de geschatte waarde daarbij voegen; dan zal het van hem zijn. \v 16 Indien iemand een deel van zijn grondbezit de Here heiligt, dan zal uw schatting zijn overeenkomstig het daarin gezaaide: een homer zaaisel van gerst op vijftig sikkels zilver. \v 17 Indien hij van het jubeljaar af zijn akker heiligt, zal het op de geschatte waarde blijven staan. \v 18 Maar indien hij na het jubeljaar zijn akker heiligt, zal de priester hem het geld berekenen overeenkomstig de jaren die nog overblijven tot het jubeljaar, en het zal van de geschatte waarde afgetrokken worden. \v 19 En indien hij, die de akker geheiligd heeft, erop staat die te lossen, dan zal hij een vijfde deel van het geld van de geschatte waarde daar bijvoegen, en die akker zal de zijne blijven. \v 20 Maar indien hij de akker niet lost, of indien hij de akker aan iemand anders verkocht heeft, dan kan die niet meer gelost worden, \v 21 maar de akker zal, wanneer die in het jubeljaar vrijkomt, de Here heilig zijn, gelijk een akker, die onder de ban ligt; de priester zal hem in bezit hebben. \v 22 En indien hij een akker, die hij gekocht heeft, die niet tot zijn grondbezit behoorde, de Here heiligt, \v 23 zal de priester hem het bedrag van de geschatte waarde tot het jubeljaar berekenen, en hij zal deze geschatte waarde op die dag geven, als iets heiligs voor de Here. \v 24 In het jubeljaar komt die akker terug aan hem van wie hij hem gekocht heeft, aan hem die het land oorspronkelijk in bezit had. \v 25 En al de geschatte waarde zal naar de heilige sikkel zijn: twintig gera zal die sikkel zijn. \v 26 Het eerstgeborene echter, dat als eerstgeborene de Here toebehoort onder het vee, zal niemand heiligen, hetzij een rund, hetzij een stuk kleinvee, het is van de Here. \v 27 Maar indien het van een stuk onrein vee is, dan zal men het naar de geschatte waarde loskopen en het vijfde deel daarvan erbij voegen, en indien het niet gelost wordt, dan zal het verkocht worden naar de geschatte waarde. \v 28 Niets echter van hetgeen iemand de Here door de ban wijdt, uit al wat hij bezit, van mens of vee, of zijn grondbezit, zal verkocht worden of gelost: alles wat onder de ban ligt, dat is allerheiligst voor de Here. \v 29 Niets, dat met de ban geslagen is, dat door de ban getroffen is onder de mensen, kan losgekocht worden; het zal zeker ter dood gebracht worden. \v 30 Ook is alle tiende van het land, van het zaad des lands, van de vrucht van het geboomte, van de Here; het is de Here heilig. \v 31 Maar indien iemand toch van zijn tiende zal willen lossen, dan zal hij het vijfde deel daarvan erbij voegen. \v 32 En alle tienden van runderen of kleinvee, al wat onder de staf doorgaat, het tiende daarvan zal de Here heilig zijn. \v 33 Men zal niet onderzoeken, of het goed of slecht is, en men zal het niet verruilen; indien men het toch verruilt, dan zal dit zowel als het verruilde de Here heilig zijn; het zal niet gelost worden. \v 34 Dit zijn de geboden, die de Here Mozes gegeven heeft voor de Israëlieten op de berg Sinai.