\id LAM 25_Klaagliederen.usfm, NBG-vertaling 1951, July 2024 \ide UTF-8 \h Klaagliederen \toc1 Klaagliederen \toc2 Klaagliederen \toc3 Kla \mt1 Klaagliederen \c 1 \s1 Eerste klaaglied: Jeruzalem ten onder gegaan \p \v 1 Hoe zit zij eenzaam neder,de eens volkrijke stad;als een weduwe is zij geworden,die machtig was onder de volken;de vorstin onder de landschappenis onderworpen aan herendienst. \v 2 Bitter weent zij des nachts,tranen vloeien langs haar wangen;niemand is er, die haar troostonder al haar minnaars;al haar vrienden werden haar ontrouw,tot vijanden zijn zij haar geworden. \v 3 Juda is ontvolkt door ellendeen door harde dienst;het woont te midden van de volken,maar vindt geen rust;al zijn vervolgers hebben het achterhaald,midden in de benauwing. \v 4 De wegen naar Sion treuren,omdat er geen feestgangers zijn;al haar poorten liggen verlaten,haar priesters zuchten,haar jonkvrouwen zijn bedroefd,en zij zelf – bitter is het haar. \v 5 Haar tegenstanders hebben de overhand,haar vijanden zijn welgemoed,want de Here heeft haar in kommer gedompeldom haar menigvuldige overtredingen;haar jonge kinderen moesten in gevangenschap gaan,voor de tegenstander uit. \v 6 Geweken is van Sions dochteral haar heerlijkheid;haar vorsten werden als hertendie geen weide vinden,zij gingen, beroofd van kracht,voor de vervolger uit. \v 7 Jeruzalem blijft gedenken,in de dagen van haar ellende en omzwerving,al de kostbaarheden,die zij bezat in de dagen van weleer;toen haar volk in de hand van de vijand vielen zij geen helper had,aanschouwden de vijanden haar, en lachtenom haar ondergang. \v 8 Zwaar heeft Jeruzalem gezondigd;daarom wordt zij gemeden als een onreine;allen die haar eerden, verachten haar,omdat zij haar naaktheid zien;en zelf ook zucht zijen wendt haar gelaat af. \v 9 Haar onreinheid kleeft aan de zoom van haar kleed;zij heeft niet gedacht aan het einde,ontstellend diep is zij gezonken,niemand is er, die haar troost. –Zie, Here, mijn ellende aan,want de vijand is overmoedig! \v 10 De vijand heeft zijn hand uitgestrektnaar al haar kostbaarheden;ja, aanzien moest zij, hoe volkenhaar heiligdom binnentraden,van wie Gij hadt geboden: zij zullen niet komenbij u in de gemeente. \v 11 Heel haar bevolking zucht,zoekende naar brood;zij geven hun kostbaarheden voor voedsel,om het leven te rekken. –Zie, Here, en aanschouw,hoe veracht ik ben geworden. \v 12 Raakt het u niet, gij allen die voorbijgaat?Aanschouwt en ziet,of er een smart is als de smartdie mij werd aangedaan,waarmee de Here mij in kommer dompeldeten dage van zijn brandende toorn. \v 13 Van uit den hoge zond Hij vuur;tot in mijn gebeente deed Hij het zinken;Hij spreidde een net voor mijn voetenen deed mij deinzen achterwaarts;Hij deed mij verbijsterd staan,ellendig de ganse dag. \v 14 Zwaar weegt het juk mijner overtredingen,door zijn hand ineengevlochten;zij liggen op mijn hals,het heeft mijn kracht doen struikelen;de Here heeft mij overgegeven in de macht van hen,tegenover wie ik niet staande kon blijven. \v 15 De Here in mijn middenheeft al mijn machtigen verworpen;Hij heeft tegen mij een feest uitgeroepenom mijn jongelingen te verdelgen;de Here heeft in de pers getredende jonkvrouw, de dochter van Juda. \v 16 Daarom moet ik wenen,mijn oog, mijn oog vliet van water,want verre van mij is de troosterdie mijn ziel verkwikken zou;mijn zonen zijn verbijsterd –zo machtig is de vijand! \v 17 Sion strekt haar handen uit,niemand is er, die haar troost;de Here riep tegen Jakobzijn naburen als tegenstanders op.Jeruzalem is gewordenals een onreine in hun midden. \v 18 Hij, de Here, is rechtvaardig,want tegen zijn woord ben ik weerspannig geweest.Hoort toch, al gij volken,en ziet mijn smart;mijn jonkvrouwen en mijn jongelingenzijn in gevangenschap gegaan. \v 19 Ik heb geroepen om mijn minnaars,zij lieten mij bedrogen staan.Mijn priesters en mijn oudstenzijn in de stad bezweken,toen zij voor zich voedsel zochten,om het leven te rekken. \v 20 Zie, Here, hoe bang het mij is;mijn binnenste is vol onrust,mijn hart keert zich om in mijn borst,omdat ik zeer weerspannig geweest ben.Buiten maakt het zwaard kinderloos,binnenshuis de pest. \v 21 Zij horen, hoe ik zucht,maar niemand is er, die mij troost;al mijn vijanden hebben mijn rampspoed vernomen;zij verblijden zich, dat Gij het gedaan hebt,dat Gij hebt doen komen de dag die Gij hadt aangekondigd –dat zij mogen worden gelijk ik, \v 22 dat al hun boosheid kome voor uw aangezicht!Doe aan hen,gelijk Gij aan mij hebt gedaanvanwege al mijn overtredingen,want menigvuldig zijn mijn zuchtenen mijn hart is ziek. \c 2 \s1 Tweede klaaglied: Jeruzalem onder Gods toorn \p \v 1 Hoe hult de Here in zijn toornde dochter Sions in wolkefloers!Van de hemel heeft Hij ter aarde geworpende luister van Israël,Hij is niet gedachtig geweest aan zijn voetbankten dage van zijn toorn. \v 2 De Here heeft meedogenloos vernietigdal de landouwen van Jakob.In zijn verbolgenheid heeft Hij terneergeworpende vestingen van de dochter van Juda;Hij heeft ter aarde gestoten en ontwijdhet koninkrijk met zijn vorsten. \v 3 In zijn brandende toorn heeft Hij afgehouwenalle hoornen van Israël.Hij heeft zijn rechterhand teruggetrokkenbij de nadering van de vijand;ja, tegen Jakob is Hij ontbrand als een vlammend vuur,dat rondom verteert. \v 4 Hij heeft zijn boog gespannen als een vijand,zijn rechterhand opgeheven als een tegenstander;Hij heeft gedoodal wat een lust der ogen was;in de tent van de dochter van Sionheeft Hij zijn grimmigheid uitgegoten als vuur. \v 5 De Here is als een vijand geworden.Hij heeft Israël verslonden,al zijn paleizen vernietigd,zijn vestingen vernield,en bij de dochter van Juda vermenigvuldigdgeklag en geklaag. \v 6 Hij heeft zijn tent omvergehaald als ware het een omheining,zijn plaats van samenkomst heeft Hij vernield.De Here heeft in Sion doen vergetenfeestgetij en sabbat,en in zijn grimmige toorn versmaadkoning en priester. \v 7 De Here heeft zijn altaar verworpen,zijn heiligdom ontwijd,Hij heeft overgegeven in de macht van de vijandde muren van haar paleizen.Zij hebben in het huis des Heren getierdals op een feestdag. \v 8 De Here had besloten te verwoestende muur van Sions dochter.Hij spande het meetsnoer en weerhieldzijn hand niet van vernietiging.Voormuur en wal dompelde Hij in rouw,tezamen zakten zij ineen. \v 9 Haar poorten zijn in de aarde verzonken,haar grendels heeft Hij vernield en verbroken;haar koning en haar vorsten bevinden zich onder de volken,wetsonderricht is er niet meer;ook vinden haar profetengeen gezicht bij de Here. \v 10 Zwijgend zitten ter aardede oudsten der dochter van Sion;stof hebben zij op hun hoofd gestrooid,met rouwgewaad zich omgord.Het hoofd buigen naar de aardede jonkvrouwen van Jeruzalem. \v 11 Mijn ogen zijn verteerd door tranen,mijn binnenste is vol onrust,mijn hartebloed is ter aarde uitgestortom de ondergang van de dochter mijns volks,omdat kinderen en zuigelingen versmachtenop de pleinen der stad. \v 12 Aan hun moeders vragen zij:waar is koren en wijn?terwijl zij versmachten, als verslagenen,op de pleinen der stad,terwijl hun leven wegvlietaan de borst van hun moeders. \v 13 Wat zal ik u voorhouden, waarmee u vergelijken,o dochter van Jeruzalem?Wat met u gelijkstellen om u te troosten,o jonkvrouw, dochter van Sion?Want groot als de zee is uw breuk;wie kan u genezing brengen? \v 14 Uw profeten hebben voor u geschouwdwat ijdel was en hol,zij hebben uw ongerechtigheid niet onthuldom uw lot nog te keren,zij hebben voor u orakels geschouwd,ijdel en misleidend. \v 15 Over u slaan de handen in elkaarallen die voorbijtrekken,zij fluiten en schudden hun hoofdover de dochter van Jeruzalem:is dit de stad, die genoemd werdde volmaakte in schoonheid,de vreugde der ganse aarde? \v 16 Tegen u sperren honend de mond openal uw vijanden,zij fluiten en knersen de tanden,zij zeggen: wij hebben haar vernietigd,ja, dit is de dag, waarop wij gehoopt hebben,wij beleven, wij aanschouwen hem. \v 17 De Here heeft volvoerd wat Hij Zich had voorgenomen,Hij heeft in vervulling doen gaan, wat Hij gesproken heeft,wat Hij sinds de dagen van weleer heeft bevolen;meedogenloos heeft Hij terneergeworpen,Hij heeft de vijand over u vrolijk gemaakt,de hoorn uwer tegenstanders verhoogd. \v 18 Het hart (des volks) schreeuwt tot de Here. –O, muur van Sions dochter,laat tranen neervlieten als een beekbij dag en bij nacht,gun uzelf geen verpozing,uw oogappel ruste niet! \v 19 Sta op, kerm in de nachtbij het begin van iedere nachtwake,stort uw hart uit als watervoor het aangezicht des Heren,hef tot Hem uw handen omhoogter wille van het leven uwer kinderen,die van honger versmachtenop de hoek van elke straat. \v 20 Zie, Here, en aanschouwwie Gij dit hebt aangedaan!Moeten vrouwen haar eigen kroost eten,de kinderen, die zij koesteren?Moeten in het heiligdom des Heren gedood wordenpriester en profeet? \v 21 Op de straten liggen ter aardeknaap en grijsaard;mijn jonkvrouwen en mijn jongelingenzijn gevallen door het zwaard.Ten dage van uw toorn hebt Gij ze gedood,meedogenloos geslacht. \v 22 Als voor een feestdag riept Gij samenwat mij van alle kanten verschrikte;op de dag van de toorn des Herenwas er niemand die ontkwam of behouden bleef.Hen die ik had verzorgd en grootgebracht,heeft mijn vijand verdelgd. \c 3 \s1 Derde klaaglied: Ellende en vertroosting \p \v 1 Ik ben de man die ellende heeft geziendoor de roede zijner verbolgenheid. \v 2 Mij heeft Hij gevoerd en doen gaanin duisternis en donkerte. \v 3 Waarlijk, tegen mij keert Hij telkens wederzijn hand, de ganse dag. \v 4 Hij heeft mijn vlees en mijn huid doen wegteren,mijn beenderen gebroken. \v 5 Hij heeft aan alle zijden tegen mij opgehooptvergif en moeite. \v 6 Hij heeft mij in duistere plaatsen doen wonenals de doden van voorlang. \v 7 Hij heeft mij iedere uitgang versperd,mij in zware koperen ketenen geklonken. \v 8 Zelfs als ik schreeuw en om hulp roep,versmaadt Hij mijn gebed. \v 9 Hij heeft mijn weg versperd met steenblokken,mijn paden onbegaanbaar gemaakt. \v 10 Hij is mij een loerende beer,een leeuw in verborgen schuilhoeken. \v 11 Hij laat mij geen uitweg, en verscheurt mij,Hij heeft mij geslagen met verbijstering, \v 12 Hij heeft zijn boog gespannen en mij gesteldtot doelwit voor zijn pijl. \v 13 Hij heeft in mijn nieren doen doordringende pijlen uit zijn koker. \v 14 Ik ben een belaching geworden voor heel mijn volk,hun spotlied heel de dag. \v 15 Hij heeft mij met bittere kruiden verzadigden mij met alsem gedrenkt. \v 16 Hij liet mij de tanden op kiezel stukbijten,Hij drukte mij neer in het stof. \v 17 Gij hebt mijn ziel het heil doen derven,ik ben vergeten wat geluk is. \v 18 Ik dacht: vergaan is mijn kracht,vervlogen mijn hoop op de Here. \v 19 Gedenk aan mijn ellende en omzwerving,aan de alsem en het vergif. \v 20 Zo vaak mijn ziel dit gedenkt,buigt zij zich neder in mij. \v 21 Dit zal ik mij te binnen brengen,daarom zal ik hopen: \v 22 Het zijn de gunstbewijzen des Heren, dat wij niet omgekomen zijn,want zijn barmhartigheden houden niet op, \v 23 elke morgen zijn zij nieuw,groot is uw trouw! \v 24 Mijn ziel zegt: Mijn deel is de Here,daarom zal ik op Hem hopen. \v 25 Goed is de Here voor wie Hem verwachten,voor de ziel die Hem zoekt; \v 26 goed is het, in stilheid te wachtenop het heil des Heren; \v 27 goed is het voor de man,dat hij een juk in zijn jeugd draagt. \v 28 Hij zitte eenzaam en zwijge stil,als Hij het hem heeft opgelegd. \v 29 Hij drukke zijn mond in het stof,misschien is er hoop. \v 30 Hij biede de wang aan wie hem slaat,hij worde verzadigd van smaad. \v 31 Want niet voor eeuwig verstootde Here. \v 32 Want als Hij bedroefd heeft, ontfermt Hij Zichnaar de grootheid van zijn gunstbewijzen. \v 33 Immers niet van harte verdrukten bedroeft Hij de mensenkinderen. \v 34 Dat men onder zijn voeten vertraptalle gevangenen der aarde, \v 35 dat men het recht van een man buigtvoor het aangezicht van de Allerhoogste, \v 36 dat men een mens in zijn rechtszaak verongelijkt,zou de Here dat niet zien? \v 37 Wie is het, die spreekt en het is er,wanneer de Here het niet gebiedt? \v 38 Komt niet uit de mond des Allerhoogstenhet kwade en het goede? \v 39 Wat klaagt dan een mens in het leven!Ieder (klage) over zijn zonde. \v 40 Laten wij onze wegen doorzoeken en doorvorsenen ons bekeren tot de Here. \v 41 Laten wij met de handen ons hart opheffentot God in de hemel: \v 42 Wij hebben overtreden en zijn weerspannig geweest –Gij hebt niet vergeven. \v 43 Gij hebt U in toorn gehuld, Gij hebt ons vervolgd,ons meedogenloos gedood. \v 44 Gij hebt U gehuld in een wolk,ondoordringbaar voor het gebed. \v 45 Gij hebt ons gemaakt tot verachtelijk uitvaagselte midden van de volkeren. \v 46 Tegen ons hebben hun mond opengesperdal onze vijanden. \v 47 Schrik en strik zijn over ons gekomen,verderf en breuk. \v 48 Waterbeken vloeien uit mijn oogom de ondergang van de dochter mijns volks. \v 49 Mijn oog baadt in tranen, zonder ophouden,zonder verpozen, \v 50 totdat de Here nederzieten neerschouwt uit de hemel. \v 51 Mijn oog doet mij pijnom al de dochteren mijner stad. \v 52 Fel hebben zij mij, als een vogel, opgejaagd,die mij vijandig zijn zonder oorzaak. \v 53 Zij hebben mijn leven in een put versmoorden stenen op mij geworpen. \v 54 Wateren stroomden over mijn hoofd;ik dacht: ik ben verloren. \v 55 Ik roep uw naam aan, o Here,uit het onderste van de put. \v 56 Gij hoort mijn stem: verberg uw oor nietvoor mijn zuchten, mijn hulpgeschrei. \v 57 Gij zijt nabij ten dage, dat ik U aanroep,Gij zegt: Vrees niet. \v 58 Gij voert, o Here, mijn rechtsgeding,Gij verlost mijn leven. \v 59 Gij ziet, o Here, mijn verongelijking,ach, verschaf mij recht. \v 60 Gij ziet al hun wraakzucht,al hun overleggingen tegen mij. \v 61 Gij hoort, o Here, hun smaad,al hun overleggingen tegen mij, \v 62 de taal van wie tegen mij opstaan, en hun gemompeltegen mij, de ganse dag. \v 63 Aanschouw hun zitten en hun opstaan:Ik ben hun spotlied. \v 64 Gij zult hun vergelden, o Here,naar het werk hunner handen. \v 65 Gij zult hun geest verblinden –uw vloek over hen! \v 66 Gij zult hen in toorn vervolgen en verdelgenvan onder des Heren hemel. \c 4 \s1 Vierde klaaglied: Druk in plaats van heerlijkheid \p \v 1 Hoe is het goud verdonkerd,ontluisterd het goede, fijne goud!De heilige stenen zijn weggeworpenop de hoek van elke straat. \v 2 De kinderen van Sion, zo kostbaar,eens opwegend tegen gelouterd goud,hoe zijn zij geacht als aarden kruiken,het werk van pottenbakkershanden! \v 3 Zelfs jakhalzen reiken de borst,zij zogen haar jongen;de dochter mijns volks is hardvochtig gewordenals struisvogels in de woestijn. \v 4 De tong van de zuigeling kleefdevan dorst aan zijn gehemelte;kinderen vroegen om brood,niemand reikte het hun. \v 5 Zij, die lekkernijen plachten te eten,versmachtten op de straten;die op karmozijn waren verzorgd,omarmden de ashoop. \v 6 Want de ongerechtigheid van de dochter mijns volks was groterdan de zonde van Sodom,dat, als in een oogwenk, onderstboven gekeerd is,zonder dat iemand de hand eraan sloeg. \v 7 Reiner dan sneeuw waren haar vorsten,zij waren witter dan melk,roder van lichaam dan koralen,als lazuursteen was hun voorkomen. \v 8 Nu werd hun gestalte zwarter dan roet,zij werden niet herkend op de straten,hun huid was verschrompeld om hun gebeente,was dor geworden als hout. \v 9 Beter verging het hun die vielen door het zwaard,dan die geveld werden door de honger:doorboord immers kwijnden zij weg,daar de akker niets opbracht. \v 10 De handen van teerhartige vrouwenkookten haar kinderen;dezen waren haar tot spijzebij de ondergang van de dochter mijns volks. \v 11 De Here heeft zijn grimmigheid uitgevierd,uitgegoten zijn brandende toorn.Ja, Hij heeft een vuur ontstoken in Sion,dat haar grondvesten verteerde. \v 12 De koningen der aarde hadden het niet geloofd,noch al de bewoners der wereld,dat een tegenstander of vijand zou komenbinnen de poorten van Jeruzalem. \v 13 Het is om de zonden harer profeten,de ongerechtigheden harer priesters,die in haar midden vergotenhet bloed van rechtvaardigen. \v 14 Zij wankelden als blinden op de straten,bezoedeld met bloed;wat zij niet aanroeren mochten,raakten zij aan met hun kleren. \v 15 Wijkt! Onrein! riep men hun toe,wijkt, wijkt, raakt niet aan!Dat zij vlieden, ja rondzwerven; dat men zegge onder de volkeren:Zij mogen hier niet langer blijven! \v 16 De Here zelf heeft hen verstrooid;Hij slaat geen acht meer op hen.De priesters heeft men niet ontzien,aan grijsaards geen genade bewezen. \v 17 Altijd door smachtten onze ogennaar hulp voor ons – vergeefs;op onze wachttoren zagen wij uitnaar een volk, dat niet kon verlossen. \v 18 Zij belaagden ons bij elke schrede,zodat wij over onze pleinen niet gaan konden;ons einde was nabij, onze dagen waren vervuld,ja, ons einde was gekomen! \v 19 Onze vervolgers waren snellerdan arenden des hemels,zij achtervolgden ons op de bergen,zij loerden op ons in de woestijn. \v 20 Onze levensadem, de gezalfde des Heren,werd in hun valkuilen gevangen,hij, van wie wij dachten: in zijn schaduwzullen wij leven onder de volkeren. \v 21 Verblijd en verheug u maar, gij dochter van Edom,gij, die woont in het land Us –ook tot u zal de beker komen,gij zult dronken worden en u ontbloten. \v 22 Uw ongerechtigheid, o dochter van Sion, heeft een einde,Hij zal u niet weer in ballingschap doen gaan.Uw ongerechtigheid, o dochter van Edom, zal Hij bezoeken,uw zonden openbaar maken. \c 5 \s1 Vijfde klaaglied: Bede om uitredding voor het bezochte land \p \v 1 Gedenk, Here, wat ons is overkomen;zie toch; aanschouw onze smaad. \v 2 Ons erfdeel is vervallen aan vreemden,onze huizen aan vreemdelingen. \v 3 Wezen zijn wij geworden, vaderloos,onze moeders werden als weduwen. \v 4 Ons water moeten wij drinken voor geld,ons hout gewordt ons tegen betaling. \v 5 Wij worden op de nek gezeten door onze vervolgers,wij zwoegen, maar rust gunt men ons niet. \v 6 Naar Egypte strekken wij de hand uit,naar Assur, om verzadiging met brood. \v 7 Onze vaders hebben gezondigd, zij zijn niet meer,wij dragen hun ongerechtigheden. \v 8 Knechten heersen over ons,niemand rukt ons uit hun hand. \v 9 Met levensgevaar moeten wij ons brood halenvanwege het zwaard der woestijn. \v 10 Onze huid gloeit als een ovendoor de brand van de honger. \v 11 Vrouwen verkrachten zij in Sion,meisjes in de steden van Juda. \v 12 Vorsten zijn door hun hand opgehangen,het aangezicht van ouden wordt niet geëerd. \v 13 Jongelingen moeten de molensteen dragenen knapen struikelen onder de houtlast. \v 14 De ouden zijn weg uit de poort,de jongelingen staken hun snarenspel. \v 15 Verdwenen is de blijdschap van ons hart,veranderd in rouw onze reidans. \v 16 De kroon van ons hoofd is gevallen,wee ons, dat wij gezondigd hebben! \v 17 Hierom is ons hart ziek,hierom zijn onze ogen verduisterd: \v 18 om de berg Sion, die woest ligt,waarop de vossen ronddolen. \v 19 Gij, Here, zetelt tot in eeuwigheid,uw troon staat van geslacht tot geslacht. \v 20 Waarom zoudt Gij ons voor altoos vergeten,ons verlaten tot in lengte van dagen? \v 21 Breng ons, Here, tot U weder, dan zullen wij wederkeren.Vernieuw onze dagen gelijk van ouds! \v 22 Of zoudt Gij ons geheel en al verwerpen?Zoudt Gij al te zwaar tegen ons toornen?