\id JOS 6_Jozua.usfm, NBG-vertaling 1951, July 2024 \ide UTF-8 \h Jozua \toc1 Jozua \toc2 Jozua \toc3 Jos \mt1 Jozua \c 1 \s1 De opdracht des Heren aan Jozua om Kanaän in bezit te nemen \p \v 1 Het geschiedde na de dood van Mozes, de knecht des Heren, dat de Here tot Jozua, de zoon van Nun, de dienaar van Mozes, zeide: \v 2 Mijn knecht Mozes is gestorven; welnu, maak u gereed, trek over de Jordaan hier, gij en dit gehele volk, naar het land, dat Ik hun, de Israëlieten, geven zal. \v 3 Elke plaats die uw voetzool betreden zal, geef Ik ulieden, zoals Ik tot Mozes gesproken heb. \v 4 Van de woestijn en de Libanon ginds tot aan de grote rivier, de rivier de Eufraat, het gehele land der Hethieten, en tot aan de Grote Zee in het westen zal uw gebied zijn. \v 5 Niemand zal voor u standhouden al de dagen van uw leven; zoals Ik met Mozes geweest ben, zal Ik met u zijn; Ik zal u niet begeven en u niet verlaten. \v 6 Wees sterk en moedig, want gij zult dit volk het land doen beërven, dat Ik hun vaderen gezworen heb hun te zullen geven. \v 7 Alleen, wees zeer sterk en moedig en handel nauwgezet overeenkomstig de gehele wet die mijn knecht Mozes u geboden heeft; wijk daarvan niet af naar rechts noch naar links, opdat gij voorspoedig zijt, overal waar gij gaat. \v 8 Dit wetboek mag niet wijken uit uw mond, maar overpeins het dag en nacht, opdat gij nauwgezet handelt overeenkomstig alles wat daarin geschreven is, want dan zult gij op uw wegen uw doel bereiken en zult gij voorspoedig zijn. \v 9 Heb Ik u niet geboden: wees sterk en moedig? Sidder niet en word niet verschrikt, want de Here, uw God, is met u, overal waar gij gaat. \v 10 Toen beval Jozua de opzieners van het volk: \v 11 Gaat midden door de legerplaats en beveelt het volk aldus: bereidt u teerkost, want binnen drie dagen zult gij de Jordaan hier overtrekken om bezit te gaan nemen van het land, dat de Here, uw God, u tot een bezitting geven zal. \v 12 Tot de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam Manasse zeide Jozua: \v 13 Gedenkt het woord dat Mozes, de knecht des Heren, u geboden heeft: de Here, uw God, schenkt u rust en geeft u dit land; \v 14 uw vrouwen, uw kleine kinderen en uw vee mogen blijven in het land, dat Mozes u gegeven heeft aan de overzijde van de Jordaan, maar gij zult, ten strijde toegerust, aan de spits uwer broeders optrekken, alle dappere helden, en gij zult hen helpen, \v 15 totdat de Here uw broeders rust geschonken heeft evenals u, en ook zij bezit genomen hebben van het land dat de Here, uw God, hun geven zal. Dan moogt gij terugkeren naar uw eigen land en dat in bezit nemen, hetwelk Mozes, de knecht des Heren, u gegeven heeft aan de overzijde van de Jordaan, in het oosten. \v 16 Daarop antwoordden zij Jozua: Al wat gij ons bevolen hebt, zullen wij doen en overal, waarheen gij ons zenden zult, zullen wij gaan; \v 17 evenzeer als wij naar Mozes gehoord hebben, zullen wij naar u horen; moge maar de Here, uw God, met u zijn, zoals Hij met Mozes geweest is. \v 18 Ieder die uw bevel weerstreeft en niet hoort naar uw woorden, wat gij hem ook bevelen zult, zal ter dood gebracht worden. Alleen, wees sterk en moedig! \c 2 \s1 De verspieders te Jericho \p \v 1 Jozua, de zoon van Nun, zond van Sittim heimelijk twee verspieders uit met de opdracht: Gaat heen, neemt het land in ogenschouw en Jericho. Zij gingen dan en kwamen in het huis van een hoer, Rachab geheten, waar zij gingen slapen. \v 2 Toen werd de koning van Jericho gemeld: Zie, er zijn hier hedennacht mannen gekomen van de Israëlieten om het land te verkennen. \v 3 De koning van Jericho zond daarop een boodschap aan Rachab: Lever de mannen uit, die tot u zijn gekomen, die uw huis binnengegaan zijn, want zij zijn gekomen om het gehele land te verkennen. \v 4 Maar de vrouw had de beide mannen genomen en hen verborgen, en zij zeide: Zeker, die mannen zijn tot mij gekomen, maar ik wist niet, vanwaar zij waren. \v 5 Toen de poort bij het invallen van de duisternis gesloten zou worden, zijn die mannen weggegaan; ik weet niet, waarheen die mannen gegaan zijn. Jaagt hen snel achterna, voorzeker zult gij hen inhalen. \v 6 Zij had hen echter op het dak doen klimmen en hen verborgen onder de vlasstengels, die zij uitgespreid had liggen op het dak. \v 7 Die mannen nu jaagden hen achterna in de richting van de Jordaan naar de doorwaadbare plaatsen, en men sloot de poort, zodra de achtervolgers eruit gegaan waren. \v 8 Voordat zij echter gingen slapen, klom zij tot hen op het dak, \v 9 en zeide tot de mannen: Ik weet dat de Here u het land gegeven heeft en dat de schrik voor u op ons gevallen is en dat alle inwoners van het land voor u sidderen. \v 10 Want wij hebben gehoord, dat de Here de wateren van de Schelfzee voor uw ogen heeft doen opdrogen, toen gij uittoogt uit Egypte, en wat gij gedaan hebt aan de beide koningen der Amorieten aan de overzijde van de Jordaan, Sichon en Og, die gij met de ban geslagen hebt. \v 11 Toen wij dat hoorden, versmolt ons hart en vanwege u bleef bij niemand meer enige moed over, want de Here, uw God, is een God in de hemel boven en op de aarde beneden. \v 12 Nu dan, zweert mij toch bij de Here, dat, aangezien ik u een weldaad bewezen heb, gij ook aan mijn familie een weldaad zult bewijzen; en geeft mij een betrouwbaar teken, \v 13 dat gij mijn vader en moeder, mijn broeders en zusters en al de hunnen in leven zult laten en ons van de dood redden zult. \v 14 Toen zeiden de mannen tot haar: Wij staan met ons leven voor u borg, indien gij deze onze zaak niet ruchtbaar maakt; wanneer dan de Here ons het land gegeven heeft, zullen wij u dankbaarheid en trouw bewijzen. \v 15 Daarop liet zij hen met een touw door het venster naar beneden, want haar huis was gelegen op de buitenzijde van de stadsmuur, zodat zij woonde op de muur, \v 16 en zij zeide tot hen: Gaat naar het gebergte, opdat de achtervolgers u niet aantreffen en houdt u daar drie dagen schuil, totdat de achtervolgers teruggekeerd zijn; daarna kunt gij uws weegs gaan. \v 17 De mannen zeiden tot haar: Wij zullen ontslagen zijn van deze eed aan u, die gij ons hebt doen zweren – \v 18 zie, wanneer wij het land binnenkomen, moet gij dit koord van scharlakendraad binden aan het venster waardoor gij ons hebt neergelaten, en uw vader en uw moeder, uw broeders en de gehele familie bij u in huis bijeenbrengen. \v 19 Ieder, die dan uit de deur van uw huis naar buiten gaat, diens bloed komt op zijn eigen hoofd, maar wij zijn onschuldig; al wie echter bij u in huis zal zijn, diens bloed komt op ons hoofd, indien men de hand aan hem slaat. \v 20 Indien gij echter deze onze zaak ruchtbaar maakt, dan zijn wij ontslagen van de eed aan u, die gij ons hebt doen zweren. \v 21 Zij nu zeide: Zoals gij gezegd hebt, zo zal het zijn. Daarop liet zij hen gaan en zij gingen heen; en zij bond het scharlaken koord aan het venster. \v 22 Zij nu gingen heen, kwamen in het gebergte en bleven daar drie dagen, totdat de vervolgers teruggekeerd waren. De vervolgers hadden overal langs de wegen gezocht zonder te vinden. \v 23 Toen keerden de beide mannen terug, daalden van het gebergte af, staken over en kwamen bij Jozua, de zoon van Nun, en zij vertelden hem al hun wedervaren. \v 24 Zij zeiden tot Jozua: De Here heeft het gehele land in onze macht gegeven, ja zelfs sidderen voor ons alle inwoners van het land. \c 3 \s1 De overtocht over de Jordaan \p \v 1 Toen stond Jozua des morgens vroeg op, en hij en al de Israëlieten braken op van Sittim en kwamen tot aan de Jordaan, waar zij overnachtten, voordat zij overtrokken. \v 2 Na verloop van drie dagen gingen de opzieners de legerplaats door \v 3 en zij gaven het volk dit bevel: Zodra gij de ark des verbonds van de Here, uw God, ziet en de levitische priesters, die haar dragen, dan zult gij ook van uw plaats opbreken en achter haar aan trekken. \v 4 Er zij echter tussen u en haar een afstand van ongeveer tweeduizend ellen lengte; komt niet dicht bij haar; opdat gij de weg moogt weten, waarlangs gij gaan zult, want langs die weg zijt gij noch gisteren noch eergisteren getrokken. \v 5 En Jozua zeide tot het volk: Heiligt u, want morgen zal de Here in uw midden wonderen doen. \v 6 Tot de priesters zeide Jozua: Neemt de ark des verbonds op en trekt over, vóór het volk uit. Toen namen zij de ark des verbonds op en gingen vóór het volk uit. \v 7 En de Here zeide tot Jozua: Op deze dag zal Ik beginnen u groot te maken in de ogen van geheel Israël, opdat zij weten dat Ik met u zal zijn, zoals Ik met Mozes geweest ben. \v 8 Beveel dan de priesters, die de ark des verbonds dragen: zodra gij gekomen zijt aan de oever van het water van de Jordaan, zult gij in de Jordaan blijven staan. \v 9 Toen zeide Jozua tot de Israëlieten: Komt naderbij en hoort de woorden van de Here, uw God. \v 10 Voorts zeide Jozua: Hieraan zult gij weten, dat de levende God in uw midden is en dat Hij zeker de Kanaänieten, de Hethieten, de Chiwwieten, de Perizzieten, de Girgasieten, de Amorieten en de Jebusieten voor u uit verdrijven zal: \v 11 ziet, de ark des verbonds van de Here der ganse aarde trekt vóór u over, de Jordaan in. \v 12 Welnu, neemt u twaalf mannen uit de stammen van Israël, uit elke stam één man. \v 13 Zodra dan de voetzolen der priesters, die de ark van de Here, de Here der ganse aarde, dragen, in het water van de Jordaan rusten, zal het water van de Jordaan afgesneden worden; het water, dat van boven afkomt, zal als een dam blijven staan. \v 14 Het geschiedde nu, toen het volk uit zijn tenten opbrak om de Jordaan over te trekken, – de priesters die de ark van het verbond droegen, bevonden zich aan de spits van het volk – \v 15 dat, zodra de dragers van de ark aankwamen bij de Jordaan en de voeten der priesters, die de ark droegen, aan de oever in het water gedompeld waren – de Jordaan nu was geheel buiten zijn oevers getreden gedurende de ganse oogsttijd – \v 16 het water, dat van boven afkwam, bleef staan; het rees op als een dam, zeer ver weg bij Adam, de stad, die bezijden Saretan ligt, terwijl het water dat afvloeide naar de zee der Vlakte, de Zoutzee, volkomen werd afgesneden. Toen trok het volk over, tegenover Jericho. \v 17 Doch de priesters die de ark van het verbond des Heren droegen, bleven onbeweeglijk staan op het droge, midden in de Jordaan, terwijl geheel Israël op het droge overtrok, totdat het ganse volk de overtocht over de Jordaan voleindigd had. \c 4 \p \v 1 Nadat het gehele volk de overtocht over de Jordaan voleindigd had, zeide de Here tot Jozua: \v 2 Neemt u uit het volk twaalf mannen, uit elke stam één man, en beveelt hun: \v 3 Neemt twaalf stenen op, hier midden uit de Jordaan, van de plaats waar de voeten der priesters onbeweeglijk staan, brengt ze met u naar de overzijde en legt ze in het kwartier, waar gij deze nacht zult doorbrengen. \v 4 Toen riep Jozua de twaalf mannen, die hij uit de Israëlieten had aangesteld, uit elke stam één man, \v 5 en Jozua zeide tot hen: Trekt over, vóór de ark van de Here, uw God, naar het midden van de Jordaan, en heft u ieder één steen op de schouder, naar het getal van de stammen der Israëlieten, \v 6 opdat dit een teken onder u zij. Wanneer uw kinderen later vragen: Wat hebben deze stenen voor u te betekenen? \v 7 dan zult gij tot hen zeggen: Dat de wateren van de Jordaan afgesneden werden voor de ark van het verbond des Heren; toen deze door de Jordaan trok, werden de wateren van de Jordaan afgesneden; daarom zullen deze stenen voor de Israëlieten tot een gedenkteken zijn voor altoos. \v 8 De Israëlieten nu deden, zoals Jozua bevolen had. Zij lichtten twaalf stenen midden uit de Jordaan, zoals de Here tot Jozua gesproken had, naar het getal van de stammen der Israëlieten, en brachten ze met zich naar het nachtkwartier, waar zij ze neerlegden. \v 9 Ook richtte Jozua twaalf stenen op midden in de Jordaan, op de plaats, waar de voeten der priesters die de ark des verbonds droegen, hadden gestaan; en zij zijn daar tot op de huidige dag. \v 10 De priesters nu, die de ark droegen, bleven midden in de Jordaan staan, totdat alles volbracht was, wat de Here Jozua bevolen had tot het volk te spreken, naar alles wat Mozes Jozua geboden had; en het volk trok met haast over. \v 11 Toen het gehele volk de overtocht volbracht had, trok de ark des Heren over en de priesters, voor de ogen van het volk. \v 12 Ook trokken de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam Manasse over, ten strijde toegerust, aan de spits der Israëlieten, zoals Mozes tot hen gesproken had, \v 13 ongeveer veertigduizend tot de strijd gewapenden; voor het aangezicht des Heren trokken zij over ten strijde, naar de vlakten van Jericho. \v 14 Te dien dage heeft de Here Jozua groot gemaakt in de ogen van geheel Israël, zodat zij hem vreesden, zoals zij Mozes gevreesd hadden al de dagen van zijn leven. \v 15 En de Here zeide tot Jozua: \v 16 Beveel de priesters die de ark der getuigenis dragen, uit de Jordaan op te klimmen. \v 17 En Jozua beval de priesters: Klimt op uit de Jordaan. \v 18 Toen dan de priesters die de ark van het verbond des Heren droegen, uit het midden van de Jordaan opklommen, hadden de voetzolen der priesters zich nauwelijks losgemaakt en het droge betreden, of de wateren van de Jordaan keerden terug naar hun plaats en stroomden als tevoren langs zijn gehele oever. \v 19 Het volk nu is uit de Jordaan opgeklommen op de tiende der eerste maand en zij legerden zich te Gilgal, aan de oostelijke grens van Jericho. \v 20 Die twaalf stenen, welke men uit de Jordaan genomen had, richtte Jozua te Gilgal op. \v 21 En hij zeide tot de Israëlieten: Wanneer uw kinderen later hun vaders vragen: Wat betekenen deze stenen? \v 22 dan zult gij uw kinderen aldus inlichten: Op het droge is Israël hier door de Jordaan getrokken, \v 23 omdat de Here, uw God, de wateren van de Jordaan voor u heeft doen opdrogen, totdat gij erdoor getrokken waart, zoals de Here, uw God, gedaan heeft met de Schelfzee, die Hij voor ons heeft doen opdrogen, totdat wij erdoor getrokken waren, \v 24 opdat alle volken der aarde zouden weten, dat de hand des Heren sterk is, en zij de Here, uw God, al de dagen zouden vrezen. \c 5 \s1 Besnijdenis en Pascha te Gilgal \p \v 1 Zodra al de koningen der Amorieten aan de westzijde van de Jordaan en al de koningen der Kanaänieten aan de zee hoorden, dat de Here de wateren van de Jordaan voor het aangezicht der Israëlieten had doen opdrogen, totdat zij erdoor getrokken waren, versmolt hun hart en zij hadden geen moed meer vanwege de Israëlieten. \v 2 Te dien tijde zeide de Here tot Jozua: Maak u stenen messen en besnijd de Israëlieten opnieuw, ten tweeden male. \v 3 Toen maakte Jozua zich stenen messen en hij besneed de Israëlieten op de Heuvel der voorhuiden. \v 4 Dit nu was de reden, waarom Jozua hen besneed: al het volk van het mannelijk geslacht, dat uit Egypte getrokken was, alle krijgslieden waren in de woestijn onderweg gestorven, nadat zij uit Egypte getrokken waren. \v 5 Want al het volk dat uitgetrokken was, was besneden geweest, maar al het volk dat geboren was in de woestijn onderweg na de uittocht uit Egypte, had men niet besneden. \v 6 Want veertig jaren zijn de Israëlieten door de woestijn getrokken, totdat het gehele volk omgekomen was, de krijgslieden, die uit Egypte getrokken waren, die naar de stem des Heren niet gehoord hadden, aan wie de Here gezworen had, dat Hij hun niet zou laten zien het land, waarvan de Here hun vaderen gezworen had, dat Hij het ons geven zou, een land, overvloeiende van melk en honig. \v 7 Maar hun zonen heeft Hij in hun plaats gesteld; dezen heeft Jozua besneden, want zij waren onbesneden, omdat men hen onderweg niet besneden had. \v 8 Toen het gehele volk zich tot de laatste man toe had laten besnijden, bleven zij waar zij waren in de legerplaats, totdat zij hersteld waren. \v 9 En de Here zeide tot Jozua: Heden heb Ik de smaad van Egypte van ulieden afgewenteld. Daarom noemt men die plaats Gilgal, tot op de huidige dag. \v 10 Terwijl de Israëlieten te Gilgal gelegerd waren, vierden zij het Pascha op de veertiende dag van die maand, des avonds, in de vlakten van Jericho; \v 11 en zij aten, daags na het Pascha, van de opbrengst van het land, ongezuurde broden en geroost koren, op dezelfde dag. \v 12 En het manna hield op, daags nadat zij van de opbrengst van het land hadden gegeten. Dus hadden de Israëlieten geen manna meer, maar zij aten dat jaar van wat het land Kanaän opleverde. \s1 De val van Jericho \p \v 13 Het gebeurde nu, terwijl Jozua bij Jericho was, dat hij zijn ogen opsloeg – zie, daar stond een man tegenover hem met een uitgetrokken zwaard in de hand. Jozua trad op hem toe en vroeg hem: Behoort gij tot ons of tot onze tegenstanders? \v 14 Doch hij antwoordde: Neen, maar ik ben de vorst van het heer des Heren. Nu ben ik gekomen. Toen wierp Jozua zich op zijn aangezicht ter aarde, boog zich neer en zeide tot hem: Wat heeft mijn heer tot zijn knecht te zeggen? \v 15 En de vorst van het heer des Heren zeide tot Jozua: Doe uw schoenen van uw voeten, want de plaats waarop gij staat, is heilig. En Jozua deed dit. \c 6 \p \v 1 Intussen had Jericho de poort gesloten; het was volkomen gesloten voor de Israëlieten; niemand kon daar uit of in gaan. \v 2 En de Here sprak tot Jozua: Zie, Ik geef Jericho met zijn koning, de krachtige helden, in uw macht. \v 3 Gij moet om de stad heen trekken, terwijl alle krijgslieden éénmaal om de stad heen gaan; \v 4 zó moet gij zes dagen doen, terwijl zeven priesters zeven ramshorens voor de ark uit dragen. Maar op de zevende dag moet gij zevenmaal om de stad heen trekken en de priesters zullen op de horens blazen. \v 5 Wanneer men op de ramshoorn de toon aanhoudt en gij het geluid van de hoorn verneemt, dan moet het gehele volk een luid gejuich aanheffen en de stadsmuur zal ineenstorten en het volk moet daarop klimmen, ieder recht voor zich uit. \v 6 Toen riep Jozua, de zoon van Nun, de priesters en zeide tot hen: Neemt de ark des verbonds op en laten zeven priesters zeven ramshorens dragen voor de ark des Heren uit. \v 7 En tot het volk zeide hij: Trekt voort en gaat om de stad heen en laten de gewapenden vóór de ark des Heren uit trekken. \v 8 Zodra Jozua tot het volk gesproken had, trokken de zeven priesters, die de zeven ramshorens voor het aangezicht des Heren droegen, voort en bliezen op de horens, terwijl de ark van het verbond des Heren hen volgde. \v 9 En de gewapenden gingen voor de priesters uit, die de horens bliezen, en de achterhoede kwam achter de ark aan, terwijl er voortdurend op de hoorn geblazen werd. \v 10 Jozua nu had het volk bevolen: Gij zult niet juichen en uw stem niet laten horen, ja, laat er geen woord uit uw mond uitgaan tot op de dag, dat ik u zeg: Juicht! – dan moet gij juichen. \v 11 Dus trok de ark des Heren om de stad, éénmaal rondgaande. Daarop kwamen zij in de legerplaats en overnachtten in de legerplaats. \v 12 En Jozua stond des morgens vroeg op en de priesters namen de ark des Heren op. \v 13 De zeven priesters nu, die de zeven ramshorens voor de ark des Heren uit droegen, gingen heen en bliezen al gaande op de horens, en de gewapenden gingen voor hen uit en de achterhoede kwam achter de ark des Heren aan, terwijl er voortdurend op de hoorn geblazen werd. \v 14 Dus trokken zij op de tweede dag éénmaal om de stad heen en keerden terug in de legerplaats. Aldus deden zij zes dagen. \v 15 Op de zevende dag echter stonden zij vroeg op, zodra de dageraad gekomen was, en trokken op dezelfde wijze zevenmaal om de stad heen; alleen op die dag trokken zij zevenmaal om de stad heen. \v 16 Toen de priesters bij de zevende maal op de horens bliezen, zeide Jozua tot het volk: Juicht, want de Here heeft u de stad gegeven! \v 17 Doch de stad en al wat erin is, zal door de ban de Here gewijd zijn; alleen de hoer Rachab zal in leven blijven, zij en allen die met haar in het huis zijn, omdat zij de boden die wij uitgezonden hadden, heeft verborgen. \v 18 Gij echter, neemt u in acht voor het gebannene, opdat gij niet, terwijl gij met de ban slaat, van het gebannene neemt en de legerplaats van Israël onder de ban brengt en in het ongeluk stort. \v 19 Al het zilver en goud en de koperen en ijzeren voorwerpen zullen de Here heilig zijn: het zal bij de schat des Heren komen. \v 20 Het volk dan juichte, terwijl men op de horens blies; zodra het volk het geluid van de hoorn vernam, hief het een luid gejuich aan. En de muur stortte ineen, en het volk klom de stad binnen, ieder recht voor zich uit, en zij namen de stad in. \v 21 Toen sloegen zij alles wat in de stad was, met de ban, zowel man als vrouw, zowel jong als oud, tot runderen, schapen en ezels toe, met de scherpte des zwaards. \v 22 Maar tot de twee mannen die het land verspied hadden, zeide Jozua: Gaat het huis van de hoer binnen en brengt de vrouw en allen, die haar toebehoren, naar buiten, zoals gij haar gezworen hebt. \v 23 Toen gingen de jonge mannen, de verspieders, naar binnen en brachten Rachab naar buiten en haar vader, haar moeder, haar broeders en allen die haar toebehoorden – ja, haar gehele geslacht brachten zij naar buiten – en zij wezen haar een verblijf aan buiten de legerplaats van Israël. \v 24 De stad echter en alles wat erin was, verbrandden zij met vuur; alleen het zilver, het goud en de koperen en ijzeren voorwerpen voegden zij bij de schat van het huis des Heren. \v 25 Zo heeft Jozua de hoer Rachab en haar familie en allen die haar toebehoorden, in leven gelaten, en zij heeft onder Israël gewoond tot op de huidige dag, omdat zij de boden verborgen had gehouden, die Jozua uitgezonden had om Jericho te verkennen. \v 26 Te dien tijde deed Jozua deze eed: Vervloekt voor het aangezicht des Heren is de man, die zich opmaakt en deze stad Jericho herbouwt; ten koste van zijn eerstgeborene zal hij haar grondvesten, ten koste van zijn jongste haar poortdeuren inzetten. \v 27 En de Here was met Jozua en de mare van hem ging door het gehele land. \c 7 \s1 Achans misdaad en straf – Nederlaag bij Ai \p \v 1 De Israëlieten vergrepen zich evenwel aan het gebannene, doordat Achan, de zoon van Karmi, de zoon van Zabdi, de zoon van Zerach, uit de stam Juda, iets wegnam van het gebannene. Toen ontbrandde de toorn des Heren tegen de Israëlieten. \v 2 Jozua nu zond mannen van Jericho naar Ai, dat bij Bet-Awen ligt, oostelijk van Betel, en zeide tot hen: Trekt op en verkent het land. Toen trokken die mannen op en verkenden Ai. \v 3 Daarop kwamen zij tot Jozua terug en zeiden tot hem: Het gehele volk behoeft niet op te trekken, laten ongeveer twee- of drieduizend man optrekken om Ai te verslaan; vermoei niet het gehele volk door een tocht daarheen, want zij zijn daar weinig talrijk. \v 4 Zo trokken van het volk ongeveer drieduizend man daarheen; zij sloegen echter voor de mannen van Ai op de vlucht. \v 5 Want de mannen van Ai versloegen van hen ongeveer zesendertig man; zij vervolgden hen buiten de poort tot aan de steengroeven en versloegen hen op de helling. Toen versmolt het hart van het volk en het werd als water. \v 6 En Jozua scheurde zijn klederen en wierp zich op zijn aangezicht ter aarde voor de ark des Heren tot aan de avond, hij en de oudsten van Israël, terwijl zij zich stof op het hoofd strooiden. \v 7 En Jozua zeide: Ach, Here Here, waarom hebt Gij dit volk dan toch over de Jordaan laten trekken, wanneer Gij ons in de macht der Amorieten wilt geven, zodat die ons te gronde richten? Hadden wij maar besloten aan gene zijde van de Jordaan te blijven! \v 8 Och, Here, wat zal ik zeggen, nu Israël zijn vijanden de rug heeft toegekeerd? \v 9 Wanneer de Kanaänieten en alle inwoners van het land het horen, zullen zij ons omsingelen en onze naam van de aarde uitroeien. En wat zult Gij dan voor uw grote naam doen? \v 10 Toen zeide de Here tot Jozua: Sta toch op; waarom ligt gij daar op uw aangezicht? \v 11 Israël heeft gezondigd en zij hebben mijn verbond, dat Ik hun geboden had, overtreden, en ook iets van het gebannene weggenomen, en ook gestolen, en het heimelijk bij hun huisraad gelegd. \v 12 Daarom kunnen de Israëlieten geen stand houden tegen hun vijanden. Zij keren hun vijanden de rug toe, want zij liggen onder de ban. Ik zal voortaan niet meer met u zijn, indien gij niet de ban uit uw midden uitdelgt. \v 13 Sta op, heilig het volk en zeg: Heiligt u tegen morgen, want, zo zegt de Here, de God van Israël: er is een ban onder u, Israël, gij kunt geen stand houden voor uw vijanden, voordat gij de ban uit uw midden hebt verwijderd. \v 14 In de ochtend zult gij volgens uw stammen aantreden, en de stam, die de Here aanwijst, zal aantreden volgens de geslachten, en het geslacht, dat de Here aanwijst, zal aantreden volgens de families, en de familie, die de Here aanwijst, zal aantreden man voor man. \v 15 En wie aangewezen wordt als schuldig aan de ban, zal met vuur verbrand worden, hij en al wat hem toebehoort, omdat hij het verbond des Heren overtreden en een schandelijke dwaasheid in Israël gedaan heeft. \v 16 Toen liet Jozua des morgens vroeg Israël volgens zijn stammen aantreden, en de stam Juda werd aangewezen. \v 17 Toen hij de geslachten van Juda liet aantreden, wees Hij het geslacht der Zarchieten aan, en toen hij het geslacht der Zarchieten liet aantreden, man voor man, werd Zabdi aangewezen. \v 18 Toen hij diens familie liet aantreden man voor man, werd Achan aangewezen, de zoon van Karmi, de zoon van Zabdi, de zoon van Zerach uit de stam Juda. \v 19 En Jozua zeide tot Achan: Mijn zoon, geef toch eer aan de Here, de God van Israël, en doe voor Hem belijdenis; vertel mij toch wat gij gedaan hebt, verberg het niet voor mij. \v 20 Daarop antwoordde Achan Jozua: Waarlijk, ik ben het, die gezondigd heeft tegen de Here, de God van Israël, want zo en zo heb ik gehandeld: \v 21 ik zag bij de buit een mantel van Sinear, een mooi stuk, en tweehonderd sikkelen zilver en een staaf goud van vijftig sikkelen gewicht, en uit begeerte ernaar heb ik ze weggenomen; zie, ze zijn in mijn tent in de grond verborgen, en wel het zilver onderaan. \v 22 Toen zond Jozua boden, die zich naar de tent spoedden, en zie: het was in zijn tent verborgen, het zilver onderaan; \v 23 en zij haalden het uit de tent, brachten het bij Jozua en al de Israëlieten, en stortten het uit voor het aangezicht des Heren. \v 24 Daarop nam Jozua, tezamen met geheel Israël, Achan, de zoon van Zerach, en het zilver, de mantel en de staaf goud, zijn zonen en dochters, zijn runderen, ezels en kleinvee, zijn tent en al wat hem toebehoorde, en zij voerden hen naar het dal Achor. \v 25 En Jozua zeide: Zoals gij ons in het ongeluk hebt gestort, zal de Here u op deze dag in het ongeluk storten. Toen stenigde heel Israël hem, en men verbrandde hen met vuur, en wierp stenen op hen. \v 26 Daarna richtte men een grote steenhoop boven hem op, die er is tot op de huidige dag. Toen liet de Here zijn brandende toorn varen. Daarom noemt men die plaats het dal Achor, tot op de huidige dag. \c 8 \s1 Verdelging van Ai \p \v 1 Hierop sprak de Here tot Jozua: Vrees niet en wees niet verschrikt; neem al het krijgsvolk met u en maak u gereed, trek op naar Ai. Zie, Ik geef de koning van Ai, zijn volk, zijn stad en zijn land in uw macht, \v 2 en gij zult met Ai en zijn koning handelen zoals gij met Jericho en zijn koning gehandeld hebt; alleen moogt gij u meester maken van zijn buit en zijn vee. Leg mannen in hinderlaag aan de achterzijde van de stad. \v 3 Toen maakte Jozua zich gereed met al het krijgsvolk om op te trekken naar Ai. Dertigduizend man, dappere helden, koos Jozua uit, die hij des nachts uitzond met de opdracht: \v 4 Ziet, gij zult u tegen de stad in hinderlaag leggen, aan de achterzijde der stad, gaat niet te ver van de stad af en houdt u allen gereed. \v 5 Ik zelf en al het volk dat bij mij is, wij zullen de stad naderen; wanneer zij dan uittrekken ons tegemoet, zoals de eerste maal, zullen wij voor hen vluchten; \v 6 dan zullen zij ons achterna trekken, zodat wij hen van de stad weglokken, want zij zullen denken: zij vluchten voor ons zoals de eerste maal. Als wij dan voor hen vluchten, \v 7 zult gij uit de hinderlaag opstaan en u van de stad meester maken, en de Here, uw God, zal haar in uw macht geven. \v 8 Zodra gij de stad hebt bezet, zult gij haar in brand steken; naar het woord des Heren zult gij het doen; ziet, ik heb het u geboden. \v 9 Daarna zond Jozua hen uit en zij trokken naar de hinderlaag en bleven tussen Betel en Ai, ten westen van Ai. Maar Jozua bracht die nacht door onder het volk. \v 10 Vroeg in de morgen monsterde Jozua het volk en trok met de oudsten van Israël aan de spits van het volk naar Ai; \v 11 ook al het krijgsvolk dat bij hem was, trok op en zij naderden en kwamen tegenover de stad en legerden zich ten noorden van Ai, zodat het dal lag tussen hem en Ai. \v 12 Hij nu had ongeveer vijfduizend man genomen en hen in hinderlaag gelegd tussen Betel en Ai, ten westen van de stad. \v 13 Aldus had men het volk opgesteld: het gehele leger, dat ten noorden van de stad was, en zijn achterhoede ten westen van de stad. Maar Jozua was die nacht midden door het dal gegaan. \v 14 Zodra de koning van Ai dit gezien had, trokken de mannen der stad des morgens vroeg haastig uit ten strijde, Israël tegemoet, hij en al zijn volk, naar de verzamelplaats tegenover de vlakte; want hij wist niet, dat hem een hinderlaag achter de stad gelegd was. \v 15 Jozua en geheel Israël lieten zich door hen verslaan en vluchtten in de richting van de woestijn; \v 16 daarom werd al het volk, dat in de stad was, opgeroepen om hen te achtervolgen, en terwijl zij Jozua achtervolgden, werden zij van de stad afgesneden; \v 17 er bleef niemand over in Ai en Betel, die niet uittrok, Israël achterna, en zij lieten de stad open achter, terwijl zij Israël achtervolgden. \v 18 Toen zeide de Here tot Jozua: Strek de spies die in uw hand is, uit naar Ai, want Ik geef het in uw macht. En Jozua strekte de spies die in zijn hand was, uit, naar de stad. \v 19 Toen stonden de mannen in aller ijl op uit de hinderlaag en snelden toe, zodra hij zijn hand uitstrekte, trokken de stad binnen, namen haar in en staken de stad ijlings met vuur in brand. \v 20 Toen de mannen van Ai zich omwendden en toezagen, zie, de rook van de stad steeg op ten hemel en zij hadden geen gelegenheid om her- of derwaarts te vluchten; immers het volk dat naar de woestijn gevlucht was, keerde zich om naar de vervolgers. \v 21 Zodra Jozua en geheel Israël zagen, dat de mannen van de hinderlaag de stad ingenomen hadden en dat de rook van de stad opsteeg, wendden zij zich om en sloegen de mannen van Ai. \v 22 Intussen trokken de anderen uit de stad hun tegemoet, zodat zij midden tussen de Israëlieten geraakten, dezen van hier en genen van daar; en zij sloegen hen, zonder dat men iemand van hen overliet, die ontsnapte of ontkwam. \v 23 Doch de koning van Ai grepen zij levend en brachten hem tot Jozua. \v 24 Zodra Israël gereed was met alle inwoners van Ai te doden in het veld, in de woestijn, waar zij hen vervolgd hadden, en deze allen tot de laatste man door de scherpte des zwaards gevallen waren, keerde geheel Israël terug naar Ai en sloeg het met de scherpte des zwaards. \v 25 Allen die op die dag vielen, zo mannen als vrouwen, waren twaalfduizend, al de burgers van Ai. \v 26 En Jozua trok zijn hand, waarmee hij de spies uitgestrekt hield, niet in, voordat hij alle inwoners van Ai met de ban geslagen had. \v 27 Alleen van het vee en de buit der stad hebben de Israëlieten zich meester gemaakt naar het woord des Heren, dat Hij Jozua geboden had. \v 28 Jozua verbrandde Ai en maakte het tot een puinhoop voor altijd, een woestenij tot op de huidige dag. \v 29 De koning van Ai spietste hij op een paal tot aan de avondstond; tegen zonsondergang gebood Jozua, dat men zijn lijk van de paal zou afnemen en men wierp het neer bij de ingang van de stadspoort; daarna richtte men boven hem een grote steenhoop op, die er is tot op de huidige dag. \s1 Het altaar op de Ebal – Voorlezing der wet \p \v 30 Toen bouwde Jozua een altaar voor de Here, de God van Israël, op de berg Ebal, \v 31 zoals Mozes, de knecht des Heren, de Israëlieten geboden had, naar hetgeen geschreven stond in het boek der wet van Mozes; een altaar van onbehouwen stenen, die men met geen ijzer bewerkt had; zij brachten daarop brandoffers aan de Here en slachtten vredeoffers. \v 32 En dáár schreef hij op de stenen een afschrift van de wet van Mozes, hetwelk hij opschreef ten aanschouwen der Israëlieten. \v 33 Geheel Israël nu, zijn oudsten, de opzieners en zijn rechters stonden aan weerszijden van de ark, tegenover de levitische priesters, die de ark des verbonds des Heren droegen, zowel vreemdelingen als geboren Israëlieten, de ene helft tegenover de berg Gerizim en de andere helft tegenover de berg Ebal, zoals Mozes, de knecht des Heren, vroeger geboden had, om het volk Israël te zegenen. \v 34 Daarna las hij al de woorden der wet voor, de zegen en de vloek, naar alles wat in het boek der wet geschreven stond. \v 35 Er was geen woord van al hetgeen Mozes geboden had, dat Jozua niet voorlas aan de gehele gemeente van Israël en de vrouwen, de kinderen en de vreemdelingen, die met hen meegegaan waren. \c 9 \s1 De list der Gibeonieten \p \v 1 Zodra al de koningen aan de westzijde van de Jordaan, op het Gebergte, in de Laagte en langs de ganse kust der Grote Zee tot tegenover de Libanon, de Hethieten, de Amorieten, de Kanaänieten, de Perizzieten, de Chiwwieten en de Jebusieten dit hoorden, \v 2 sloten zij zich aaneen om eendrachtig Jozua en Israël te bestrijden. \v 3 Maar toen de inwoners van Gibeon gehoord hadden, wat Jozua met Jericho en Ai gedaan had, \v 4 gingen ook zij met list te werk: zij begaven zich als afgezanten op weg, namen versleten zakken voor hun ezels en versleten wijnzakken, gescheurd en weer dichtgebonden, \v 5 en versleten, opgelapte schoenen aan hun voeten en versleten kleren aan het lijf, terwijl al het brood van hun teerkost uitgedroogd was; het was een en al kruimels. \v 6 Zo gingen zij tot Jozua, naar de legerplaats te Gilgal, en zeiden tot hem en tot de mannen van Israël: Wij zijn uit een ver land gekomen; sluit dan nu een verbond met ons. \v 7 Maar de mannen van Israël zeiden tot de Chiwwieten: Misschien woont gij in ons midden en hoe kunnen wij dan een verbond met u sluiten? \v 8 Zij zeiden tot Jozua: Wij zijn uw knechten. Toen vroeg Jozua hun: Wie zijt gij en vanwaar komt gij? \v 9 Zij antwoordden hem: Uit een zeer ver land zijn uw knechten gekomen vanwege de naam van de Here, uw God, want wij hebben de mare aangaande Hem gehoord: al wat Hij gedaan heeft in Egypte, \v 10 en al wat Hij gedaan heeft aan de beide koningen der Amorieten aan de overzijde van de Jordaan, Sichon de koning van Chesbon en Og de koning van Basan, die te Astarot woonde. \v 11 Daarom zeiden onze oudsten en al de inwoners van ons land tot ons: Neemt teerkost voor de reis mee en gaat hun tegemoet en zegt tot hen: wij zijn uw knechten, sluit dan nu een verbond met ons. \v 12 Dit is ons brood: warm hebben wij het als teerkost uit onze huizen meegenomen op de dag, toen wij naar u op reis gingen, en nu, zie, het is droog en een en al kruimels. \v 13 En dit zijn de wijnzakken, die nieuw waren, toen wij ze vulden, en zie, zij zijn gescheurd; en dit zijn onze kleren en onze schoenen, ze zijn versleten van de zeer lange tocht. \v 14 Hierop namen de mannen van hun teerkost, maar zij raadpleegden de Here niet. \v 15 En Jozua sloot vriendschap met hen en maakte een verbond met hen, dat hij hen in leven zou laten; en de hoofden der vergadering bezwoeren het hun. \v 16 Na verloop van drie dagen echter, nadat zij met hen het verbond gesloten hadden, hoorden zij, dat zij in hun nabijheid, ja, in hun midden woonden. \v 17 De Israëlieten braken namelijk op en bereikten op de derde dag hun steden, te weten: Gibeon, Kefira, Beërot en Kirjat-Jearim. \v 18 De Israëlieten sloegen hen echter niet, omdat de hoofden der vergadering het hun bezworen hadden bij de Here, de God van Israël. Toen morde de gehele vergadering tegen de hoofden. \v 19 Maar al de hoofden zeiden tot de gehele vergadering: Wij hebben hun gezworen bij de Here, de God van Israël; daarom kunnen wij hen niet aantasten. \v 20 Aldus zullen wij met hen doen: hen in leven laten, opdat geen toorn over ons kome vanwege de eed, die wij hun gezworen hebben. \v 21 En de hoofden zeiden tot hen: Laat hen in leven blijven. En zij werden houthakkers en waterputters voor de gehele vergadering, zoals de hoofden te hunnen opzichte bepaald hadden. \v 22 Daarna ontbood Jozua hen en sprak tot hen: Waarom hebt gij ons bedrogen door te zeggen: wij wonen zeer ver van u verwijderd, terwijl gij in ons midden woont? \v 23 Daarom, vervloekt zijt gij en nimmer zult gij ophouden knechten te zijn, houthakkers en waterputters voor het huis van mijn God. \v 24 Zij gaven Jozua ten antwoord: Omdat aan uw knechten ten stelligste werd medegedeeld wat de Here, uw God, zijn knecht Mozes geboden had, namelijk om het gehele land aan u te geven en al de inwoners van het land voor uw aangezicht te verdelgen, vreesden wij zeer voor u om onzes levens wil; daarom hebben wij dit gedaan. \v 25 Welnu, zie, wij zijn in uw macht; doe met ons, zoals goed en recht is in uw ogen om met ons te doen. \v 26 En hij deed aldus met hen, en hij redde hen uit de hand der Israëlieten, zodat dezen hen niet doodden. \v 27 Jozua namelijk maakte hen te dien dage tot houthakkers en waterputters voor de vergadering en voor het altaar des Heren, tot op de huidige dag, op de plaats die Hij verkiezen zou. \c 10 \s1 Slag bij Gibeon – Jozua verovert het zuiden van Kanaän \p \v 1 Zodra Adonisedek, de koning van Jeruzalem, hoorde, dat Jozua Ai veroverd en met de ban geslagen had – evenals hij met Jericho en zijn koning gedaan had, zo had hij ook met Ai en zijn koning gedaan – en dat de inwoners van Gibeon met Israël vriendschap gesloten hadden en in hun midden waren, \v 2 toen werd men zeer bevreesd, want Gibeon was een grote stad, als een der koninklijke steden, ja, het was groter dan Ai, en al haar mannen waren helden. \v 3 Daarom zond Adonisedek, de koning van Jeruzalem, aan Hoham, de koning van Hebron, aan Piram, de koning van Jarmut, aan Jafia, de koning van Lakis, en aan Debir, de koning van Eglon, deze boodschap: \v 4 Trekt op tot mij en helpt mij, opdat wij Gibeon slaan, omdat het vriendschap gesloten heeft met Jozua en de Israëlieten. \v 5 Hierop verenigden zich de vijf koningen der Amorieten en trokken op: de koning van Jeruzalem, de koning van Hebron, de koning van Jarmut, de koning van Lakis en de koning van Eglon, zij met al hun legers; zij belegerden Gibeon en streden ertegen. \v 6 Toen zonden de mannen van Gibeon tot Jozua, naar de legerplaats te Gilgal, deze boodschap: Trek uw hand niet van uw knechten af, ruk haastig tot ons op, verlos ons en help ons, want alle koningen der Amorieten, die op het gebergte wonen, hebben zich tegen ons verzameld. \v 7 Toen trok Jozua uit Gilgal op, hij en al het krijgsvolk met hem, allen dappere helden. \v 8 En de Here zeide tot Jozua: Vrees niet voor hen, want Ik geef hen in uw macht, niemand van hen zal voor u standhouden. \v 9 En Jozua overviel hen plotseling – de ganse nacht was hij, van Gilgal uit, opgetrokken – \v 10 en de Here bracht hen voor het aangezicht van Israël in verwarring, zodat hij hun een grote nederlaag toebracht bij Gibeon, hen vervolgde in de richting van de bergpas van Bet-Choron en hen versloeg tot bij Azeka en Makkeda. \v 11 Terwijl zij nu voor Israël vluchtten en zij juist op de helling van Bet-Choron waren, wierp de Here uit de hemel grote stenen op hen, tot Azeka toe, zodat zij stierven; die door de hagelstenen stierven, waren talrijker dan die, welke de Israëlieten met het zwaard doodden. \v 12 Toen sprak Jozua tot de Here ten dage, waarop de Here de Amorieten aan de Israëlieten overleverde, en hij zeide in tegenwoordigheid van Israël: Zon, sta stil te Gibeon en gij, maan, in het dal van Ajjalon! \v 13 En de zon stond stil en de maan bleef staan, totdat het volk zich op zijn vijand gewroken had. Is dit niet geschreven in het Boek des Oprechten? De zon nu bleef staan midden aan de hemel en haastte zich niet onder te gaan omstreeks een volle dag. \v 14 Een dag als deze is er noch vroeger, noch later ooit geweest, waarop de Here zó iemands stem verhoorde, want de Here streed voor Israël. \v 15 Hierop keerde Jozua en geheel Israël met hem terug naar de legerplaats te Gilgal. \v 16 Die vijf koningen echter vluchtten en verborgen zich in de spelonk bij Makkeda. \v 17 En aan Jozua werd gemeld: De vijf koningen zijn gevonden, verborgen in de spelonk bij Makkeda. \v 18 Toen zeide Jozua: Wentelt grote stenen voor de ingang van de spelonk en zet er mannen bij om hen te bewaken. \v 19 Maar gij, blijft niet staan, jaagt uw vijanden na en slaat op hun achterhoede los; laat hun niet toe binnen hun steden te komen, want de Here, uw God, geeft hen in uw macht. \v 20 Nadat nu Jozua en de Israëlieten hun een zeer grote nederlaag hadden toegebracht, zodat zij geheel vernietigd waren – hoewel er enigen van hen waren ontkomen en de versterkte steden hadden bereikt – \v 21 keerde het gehele volk ongedeerd naar de legerplaats terug, tot Jozua te Makkeda; niemand had zijn tong tegen de Israëlieten durven roeren. \v 22 Daarna zeide Jozua: Opent de ingang van de spelonk en brengt die vijf koningen uit de spelonk tot mij. \v 23 Men deed aldus en men bracht tot hem die vijf koningen uit de spelonk: de koning van Jeruzalem, de koning van Hebron, de koning van Jarmut, de koning van Lakis en de koning van Eglon. \v 24 Zodra men die koningen tot Jozua gebracht had, riep Jozua alle mannen van Israël tot zich en zeide tot de aanvoerders der krijgslieden, die met hem getrokken waren: Treedt nader, zet uw voet op de nek dezer koningen. Zij kwamen naderbij en zetten hun de voet op de nek. \v 25 Toen zeide Jozua tot hen: Vreest niet en weest niet verslagen, weest sterk en moedig, want aldus zal de Here doen aan al uw vijanden, tegen wie gij strijdt. \v 26 Vervolgens sloeg Jozua hen, doodde hen en spietste hen op vijf palen, en zij bleven hangen op de palen tot de avond. \v 27 Maar tegen de tijd, dat de zon onderging, nam men hen, op bevel van Jozua, van de palen af, en men wierp hen in de spelonk, waar zij zich verborgen hadden; en men plaatste grote stenen voor de ingang van de spelonk, die er heden ten dage nog zijn. \v 28 Op die dag nam Jozua Makkeda in en hij sloeg het met de scherpte des zwaards, ook zijn koning; hij trof het en alle levende wezens, die daarin waren, met de ban, hij liet niemand ontkomen en deed met de koning van Makkeda, zoals hij met de koning van Jericho gedaan had. \v 29 Daarna trok Jozua verder, en geheel Israël met hem, van Makkeda naar Libna en hij streed tegen Libna. \v 30 En de Here gaf ook dat in de macht van Israël, met zijn koning. En hij sloeg het en alle levende wezens, die daarin waren, met de scherpte des zwaards; hij liet niemand daarin ontkomen en deed met zijn koning, zoals hij met de koning van Jericho gedaan had. \v 31 Daarna trok Jozua verder, en geheel Israël met hem, van Libna naar Lakis; hij belegerde het en streed ertegen \v 32 en de Here gaf Lakis in de macht van Israël; men nam het in op de tweede dag en sloeg het met de scherpte des zwaards, alle levende wezens, die daarin waren, geheel zoals hij met Libna gedaan had. \v 33 Toen trok Horam, de koning van Gezer, op om Lakis te helpen, maar Jozua sloeg hem en zijn volk, totdat hij hem niemand had overgelaten. \v 34 Daarna trok Jozua verder, en geheel Israël met hem, van Lakis naar Eglon; zij belegerden het en streden ertegen, \v 35 namen het in op dezelfde dag en sloegen het met de scherpte des zwaards; alle levende wezens, die daarin waren, troffen zij op die dag met de ban, geheel zoals men met Lakis gedaan had. \v 36 Daarna trok Jozua op, en geheel Israël met hem, van Eglon naar Hebron, en zij streden ertegen. \v 37 Zij namen het in en sloegen het met de scherpte des zwaards, ook zijn koning en al zijn steden en alle levende wezens, die daarin waren; men liet niemand ontkomen, geheel zoals men met Eglon gedaan had: men sloeg het en alle levende wezens, die daarin waren, met de ban. \v 38 Daarna wendde Jozua zich, en geheel Israël met hem, naar Debir en hij streed ertegen, \v 39 en hij nam het, met zijn koning, en al zijn steden en men sloeg hen met de scherpte des zwaards; alle levende wezens, die daarin waren, sloegen zij met de ban, men liet niemand ontkomen; evenals men met Hebron gedaan had, zo deed men met Debir en zijn koning, zoals men ook met Libna en zijn koning gedaan had. \v 40 Aldus sloeg Jozua het ganse land, het Gebergte, het Zuiderland, de Laagte en de hellingen, met al hun koningen; hij liet niemand ontkomen, maar hij sloeg al wat adem had met de ban, zoals de Here, de God van Israël, geboden had. \v 41 Jozua sloeg hen van Kades-Barnea tot Gaza, ook het ganse land van Gosen tot Gibeon. \v 42 Al deze koningen en hun land heeft Jozua op éénmaal overwonnen, want de Here, de God van Israël, streed voor Israël. \v 43 Daarna keerde Jozua, en geheel Israël met hem, terug naar de legerplaats te Gilgal. \c 11 \s1 Verovering van noordelijk Kanaän \p \v 1 Zodra nu Jabin, de koning van Hasor, dit hoorde, zond hij een boodschap aan Jobab, de koning van Madon, aan de koning van Simron en aan de koning van Aksaf, \v 2 alsmede aan de koningen, die in het noorden woonden op het Gebergte, in de Vlakte ten zuiden van Kinarot, in de Laagte en in de heuvelstreek van Dor in het westen, \v 3 de Kanaänieten in het oosten en in het westen, de Amorieten, de Hethieten, de Perizzieten, de Jebusieten op het gebergte, en de Chiwwieten aan de voet van de Hermon, in de landstreek van Mispa. \v 4 Daarop trokken dezen uit en al hun legers met hen, veel volk, talrijk als het zand aan het strand der zee, met zeer veel paarden en strijdwagens. \v 5 Al deze koningen sloten zich aaneen en kwamen zich gezamenlijk legeren bij de wateren van Merom, om tegen Israël te strijden. \v 6 Toen zeide de Here tot Jozua: Wees niet bevreesd voor hen, want morgen om deze tijd zal Ik hen allen als verslagenen aan Israël overleveren; hun paarden zult gij de pezen doorsnijden en hun strijdwagens met vuur verbranden. \v 7 Toen kwam Jozua, en al het krijgsvolk met hem, plotseling op hen af bij de wateren van Merom, en zij overvielen hen. \v 8 En de Here gaf hen in de macht van Israël; zij versloegen en achtervolgden hen tot aan Groot-Sidon en tot Misrefot-Maïm, en oostwaarts tot de vallei van Mispe. Zij versloegen hen, totdat zij niemand van hen hadden overgelaten. \v 9 En Jozua handelde met hen zoals de Here hem gezegd had: hun paarden sneed hij de pezen door en hun wagens verbrandde hij met vuur. \v 10 Terzelfder tijd keerde Jozua terug en nam Hasor in, en zijn koning sloeg hij met het zwaard; want Hasor was eertijds het voornaamste van al deze koninkrijken. \v 11 Zij versloegen alle levende wezens, die daarin waren, met de scherpte des zwaards, de ban voltrekkend; niets wat adem had, bleef over en Hasor verbrandde hij met vuur. \v 12 Verder heeft Jozua alle steden van deze koningen, en al hun koningen, overwonnen en hen geslagen met de scherpte des zwaards; hij trof hen met de ban, zoals Mozes, de knecht des Heren, geboden had. \v 13 De steden echter, die op haar heuvels lagen, heeft Israël niet verbrand, met uitzondering alleen van Hasor, dat Jozua verbrand had. \v 14 De gehele buit uit deze steden, benevens het vee, hebben de Israëlieten buitgemaakt; alle mensen echter hebben zij geslagen met de scherpte des zwaards, totdat zij hen verdelgd hadden; zij lieten niets overblijven wat adem had. \v 15 Zoals de Here zijn knecht Mozes geboden had, zo had Mozes Jozua geboden en daarnaar heeft Jozua gehandeld: hij heeft niets nagelaten van al wat de Here aan Mozes geboden had. \s1 Overzicht van de veroveringen \p \v 16 Aldus heeft Jozua dit gehele land veroverd, het gebergte, het gehele Zuiderland, het gehele land van Gosen, de Laagte, de Vlakte, en het Gebergte van Israël met zijn Laagte; \v 17 van het Kale Gebergte af, dat oploopt in de richting van Seïr, tot aan Baäl-Gad in de vallei van de Libanon, aan de voet van het Hermongebergte. Al hun koningen nam hij gevangen, en hij sloeg hen dood. \v 18 Lange tijd heeft Jozua tegen al deze koningen gestreden. \v 19 Er was geen enkele stad, die vriendschap sloot met de Israëlieten, behalve de Chiwwieten, die te Gibeon woonden. Alles namen zij gewapenderhand in. \v 20 Immers, de Here had het zó beschikt, dat zij met een verstokt hart de strijd met Israël aanbonden, opdat men hen, zonder genade, met de ban slaan en hen verdelgen zou, zoals de Here Mozes geboden had. \v 21 Te dien tijde kwam Jozua en roeide de Enakieten uit, van het gebergte, uit Hebron, Debir en Anab, van het gehele gebergte van Juda en van het gehele gebergte van Israël. Hen en hun steden heeft Jozua met de ban geslagen. \v 22 Er bleven geen Enakieten over in het land der Israëlieten; alleen te Gaza, te Gat en te Asdod zijn er overgebleven. \v 23 Toen nu Jozua het gehele land veroverd had overeenkomstig alles wat de Here tot Mozes gesproken had, gaf Jozua het aan Israël ten erfdeel, volgens hun indeling in stammen. En het land rustte van de strijd. \c 12 \s1 Lijst van de verslagen koningen \p \v 1 Dit zijn de koningen des lands, die de Israëlieten verslagen hebben en wier land zij in bezit genomen hebben aan de overzijde van de Jordaan, in het oosten, van de beek Arnon tot het Hermongebergte benevens de gehele Vlakte oostwaarts: \v 2 Sichon, de koning der Amorieten, die te Chesbon woonde, die heerste van Aroër af, dat aan de oever van de beek Arnon ligt, aan de middenloop der beek, en over half Gilead tot aan de beek Jabbok, de grens der Ammonieten, \v 3 en over de Vlakte tot aan de oostzijde van het meer van Kinneret en tot aan de oostzijde van de zee der Vlakte, de Zoutzee, in de richting van Bet-Hajjesimot en zuidwaarts aan de voet van de hellingen van de Pisga. \v 4 Verder het gebied van Og, de koning van Basan, een van de overgeblevenen der Refaïeten; deze woonde te Astarot en te Edreï, \v 5 en heerste over het Hermongebergte, Salka en geheel Basan tot aan het gebied der Gesurieten en der Maäkatieten, en over half Gilead, tot het gebied van Sichon, de koning van Chesbon. \v 6 Mozes, de knecht des Heren, en de Israëlieten hebben hen verslagen, en Mozes, de knecht des Heren, heeft het tot een bezitting gegeven aan de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam Manasse. \v 7 Dit zijn de koningen des lands, die Jozua en de Israëlieten verslagen hebben aan de westzijde van de Jordaan, van Baäl-Gad in de vallei van de Libanon tot het Kale Gebergte, dat oploopt in de richting van Seïr, welker land Jozua aan de stammen Israëls tot een bezitting gaf, volgens hun afdelingen; \v 8 op het gebergte, in de Laagte, in de Vlakte, op de hellingen, in de woestijn en in het Zuiderland: de Hethieten; de Amorieten en de Kanaänieten; de Perizzieten, de Chiwwieten en de Jebusieten. \v 9 De koning van Jericho: één; de koning van Ai bezijden Betel: één; \v 10 de koning van Jeruzalem: één; de koning van Hebron: één; \v 11 de koning van Jarmut: één; de koning van Lakis: één; \v 12 de koning van Eglon: één; de koning van Gezer: één; \v 13 de koning van Debir: één; de koning van Geder, één; \v 14 de koning van Chorma: één; de koning van Arad: één; \v 15 de koning van Libna: één; de koning van Adullam: één; \v 16 de koning van Makkeda: één; de koning van Betel: één; \v 17 de koning van Tappuach: één; de koning van Chefer: één; \v 18 de koning van Afek: één; de koning van Lasaron: één; \v 19 de koning van Madon: één; de koning van Hasor: één; \v 20 de koning van Simron-Meroön: één; de koning van Aksaf: één; \v 21 de koning van Taänak: één; de koning van Megiddo: één; \v 22 de koning van Kedes: één; de koning van Jokneam bij de Karmel: één; \v 23 de koning van Dor bij de heuvelstreek van Dor: één; de koning van Gojim bij Gilgal: één; \v 24 de koning van Tirsa: één; samen éénendertig koningen. \c 13 \s1 Nog niet veroverde streken \p \v 1 Toen Jozua oud en hoogbejaard was, zeide de Here tot hem: Gij zijt oud en hoogbejaard, en er is nog zeer veel land overgebleven om in bezit te nemen. \v 2 Dit is het land, dat overgebleven is: alle landstreken der Filistijnen en het gehele land der Gesurieten, \v 3 van de Sichor aan de oostzijde van Egypte af tot aan het gebied van Ekron noordwaarts; dit wordt tot het land der Kanaänieten gerekend; de vijf stadsvorsten der Filistijnen: die van Gaza, die van Asdod, die van Askelon, die van Gat en die van Ekron; en de Awwieten \v 4 in het zuiden, het gehele land der Kanaänieten en Meara, dat aan de Sidoniërs behoort, tot Afek toe, tot het gebied der Amorieten; \v 5 verder het land der Giblieten en de gehele Libanon in het oosten, van Baäl-Gad aan de voet van het gebergte Hermon tot de weg naar Hamat; \v 6 alle bergbewoners, van de Libanon tot Misrefot-Maïm toe; alle Sidoniërs. Ik zal hen verdrijven voor de Israëlieten; wijs het bij voorbaat door het lot aan Israël ten erfdeel toe, zoals Ik u geboden heb. \v 7 Nu dan, verdeel dit land ten erfdeel onder de negen stammen en de halve stam Manasse. \s1 De verdeling van het Overjordaanse \p \v 8 Tezamen met de (andere helft van de stam Manasse) hebben de Rubenieten en de Gadieten hun erfdeel ontvangen, dat Mozes hun gegeven had aan de overzijde van de Jordaan, in het oosten, zoals Mozes, de knecht des Heren, het hun gegeven had: \v 9 van Aroër af, dat aan de oever van de beek Arnon ligt, de stad, die aan de middenloop der beek ligt, en de gehele hoogvlakte, van Medeba tot Dibon; \v 10 en alle steden van Sichon, de koning der Amorieten, die te Chesbon regeerde, tot aan het gebied der Ammonieten; \v 11 verder Gilead en het gebied der Gesurieten en der Maäkatieten, benevens het gehele Hermongebergte en geheel Basan tot Salka toe, \v 12 het gehele koninkrijk van Og in Basan, die te Astarot en Edreï regeerde; deze was de laatst overgeblevene van de Refaïeten, die Mozes verslagen en verdreven had. \v 13 Doch de Israëlieten hebben de Gesurieten en de Maäkatieten niet verdreven, zodat Gesur en Maäkat te midden van Israël zijn blijven wonen tot op de huidige dag. \v 14 Slechts aan de stam der Levieten gaf Hij geen erfdeel: de vuuroffers van de Here, de God van Israël, zijn hem ten erfdeel, zoals Hij hem beloofd had. \v 15 Mozes had aan de stam der Rubenieten naar hun geslachten dit gegeven: \v 16 zij verkregen het gebied van Aroër af, dat aan de beek Arnon ligt, de stad, die aan de middenloop der beek ligt, en de gehele hoogvlakte bij Medeba; \v 17 Chesbon en al zijn steden, die op de hoogvlakte lagen: Dibon, Bamot-Baäl, Bet-Baäl-Meon, \v 18 Jasa, Kedemot, Mefaät, \v 19 Kirjataïm, Sibma, Seret-Hassachar op de berg der vallei, \v 20 Bet-Peor, de hellingen van de Pisga, Bet-Hajjesimot, \v 21 en voorts alle steden der hoogvlakte en het gehele rijk van Sichon, de koning der Amorieten, die te Chesbon regeerde; hem had Mozes verslagen tegelijk met de vorsten van Midjan: Ewi, Rekem, Sur, Chur en Reba, vazallen van Sichon, inwoners des lands. \v 22 Ook Bileam, de zoon van Beor, de waarzegger, hadden de Israëlieten met het zwaard gedood, tegelijk met degenen, die zij versloegen. \v 23 Zo was de grens van de Rubenieten de Jordaan met het oeverland. Dit was het erfdeel der Rubenieten naar hun geslachten, de steden en haar dorpen. \v 24 Voorts had Mozes aan de stam Gad, aan de Gadieten naar hun geslachten dit gegeven: \v 25 zij verkregen het gebied van Jazer en alle steden van Gilead, benevens het halve land der Ammonieten tot aan Aroër, dat tegenover Rabba ligt, \v 26 namelijk van Chesbon af tot Ramat-Hammispe en Betonim toe, en van Machanaïm af tot aan het gebied van Lidbir; \v 27 en in de vallei: Bet-Haram, Bet-Nimra, Sukkot en Safon, het overschot van het koninkrijk van Sichon, de koning van Chesbon; de Jordaan met het oeverland, tot aan het uiteinde van het meer van Kinneret, aan de overzijde van de Jordaan, in het oosten. \v 28 Dit was het erfdeel der Gadieten naar hun geslachten, de steden en haar dorpen. \v 29 Ook had Mozes aan de halve stam Manasse, bestemd voor de halve stam der Manassieten naar hun geslachten, dit gegeven: \v 30 hun gebied strekte zich uit van Machanaïm af: geheel Basan, het gehele rijk van Og, de koning van Basan, en al de dorpen van Jaïr, die in Basan zijn, zestig nederzettingen; \v 31 verder waren half Gilead, Astarot en Edreï, de koningssteden van Og in Basan, voor de kinderen van Makir, de zoon van Manasse, en wel voor de helft der Makirieten naar hun geslachten. \v 32 Dit zijn de erfdelen, die Mozes toegewezen had in de velden van Moab, aan de oostzijde van de Jordaan bij Jericho. \v 33 Maar aan de stam Levi gaf Mozes geen erfdeel: de Here, de God van Israël, is zelf hun erfdeel, zoals Hij hun beloofd had. \c 14 \s1 Verdeling van Kanaän \p \v 1 Dit nu zijn de erfdelen, die de Israëlieten in het land Kanaän ontvangen hebben, welke de priester Eleazar, Jozua, de zoon van Nun, en de familiehoofden van de stammen aan de Israëlieten ten erfdeel gegeven hebben, \v 2 eens ieders erfdeel door het lot, zoals de Here door de dienst van Mozes geboden had betreffende de negen stammen en de halve stam. \v 3 Want Mozes had aan twee stammen en een halve stam een erfdeel gegeven aan de overzijde van de Jordaan; maar aan de Levieten had hij in hun midden geen erfdeel gegeven. \v 4 Verder vormden de Jozefieten twee stammen, Manasse en Efraïm. En men gaf aan de Levieten geen aandeel in het land, maar steden om te bewonen, met haar weidegronden voor hun vee en hun have. \v 5 Zoals de Here Mozes geboden had, zo hebben de Israëlieten gehandeld, toen zij het land verdeelden. \s1 Kaleb verkrijgt Hebron \p \v 6 De Judeeërs nu naderden tot Jozua te Gilgal; en Kaleb, de zoon van Jefunne, de Kenizziet, zeide tot hem: Gij kent het woord, dat de Here tot Mozes, de man Gods, aangaande mij en u te Kades-Barnea gesproken heeft. \v 7 Veertig jaar was ik oud, toen Mozes, de knecht des Heren, mij van Kades-Barnea uitzond, om het land te verspieden; en ik bracht hem nauwgezet verslag uit. \v 8 Terwijl mijn broeders, die met mij opgetrokken waren, het hart van het volk deden versmelten, bleef ik volkomen trouw aan de Here, mijn God. \v 9 Daarom heeft Mozes te dien dage gezworen: voorzeker zal het land, dat uw voet betreden heeft, voor altijd het erfdeel van u en uw zonen zijn, omdat gij volkomen trouw gebleven zijt aan de Here, mijn God. \v 10 Welnu, zie, de Here heeft mij in het leven behouden, zoals Hij beloofd heeft. Het is nu vijfenveertig jaar, sedert de Here dit woord tot Mozes gesproken heeft, gedurende welke tijd Israël in de woestijn rondgetrokken heeft. Welnu, zie, ik ben heden vijfentachtig jaar oud; \v 11 ik ben thans nog even sterk als toen Mozes mij uitzond; de kracht, die ik nu bezit is dezelfde als die ik toen had, kracht om te strijden en om uit en in te gaan. \v 12 Geef mij daarom dit bergland, waarvan de Here te dien dage gesproken heeft, want gij zelf hebt toen gehoord, dat daar Enakieten zijn met grote, versterkte steden; wellicht zal de Here met mij zijn en zal ik hen verdrijven, zoals de Here gesproken heeft. \v 13 Toen zegende Jozua hem, en hij gaf aan Kaleb, de zoon van Jefunne, Hebron ten erfdeel. \v 14 Daarom is Hebron het erfdeel van Kaleb, de zoon van Jefunne, de Kenizziet, tot op de huidige dag, omdat hij volkomen trouw gebleven is aan de Here, de God van Israël. \v 15 De naam van Hebron was eertijds Kirjat-Arba; deze Arba was onder de Enakieten de grootste man. En het land rustte van de strijd. \c 15 \s1 Het erfdeel van Juda \p \v 1 Het lot voor de stam der Judeeërs naar hun geslachten strekte zich uit tot aan het gebied van Edom, tot aan de woestijn Sin zuidwaarts, in het uiterste Zuiden. \v 2 Hun zuidgrens liep van het einde van de Zoutzee af, van de zeeboezem, die zich in zuidelijke richting uitstrekt; \v 3 kwam dan uit zuidelijk van de Schorpioenenpas, liep vervolgens naar Sin en liep op tot zuidelijk van Kades-Barnea, liep dan langs Chesron, liep op naar Adar, liep op in een bocht naar Karka, \v 4 vervolgens naar Asmon, en kwam uit aan de Beek van Egypte, zodat de grens aan de zee eindigde. Dit zal voor u de zuidgrens zijn. \v 5 De oostgrens was de Zoutzee tot aan de uitmonding van de Jordaan. De grens aan de noordzijde begon bij de zeeboezem aan de uitmonding van de Jordaan: \v 6 de grens liep op naar Bet-Chogla, liep noordelijk van Bet-Araba, en dan liep de grens op naar de rots van Bohan, de zoon van Ruben; \v 7 vervolgens steeg de grens op naar Debir vanuit de vallei van Achor, vanwaar zij zich noordwaarts wendde naar Gilgal tegenover de bergpas van Adummim, ten zuiden van de beek. Voorts liep de grens naar de wateren van En-Semes en eindigde bij En-Rogel. \v 8 Vervolgens liep de grens op naar het dal Ben-Hinnom, naar de zuidelijke berghelling van de Jebusieten, dat is van Jeruzalem; dan liep de grens op naar de top van de berg, die westelijk tegenover het dal Ben-Hinnom aan het noordelijke uiteinde van de vallei der Refaïeten ligt. \v 9 Dan boog de grens van de top van de berg om naar de bron van Neftoach, kwam vervolgens uit bij de steden van het gebergte van Efron; voorts boog de grens om naar Baäla, dat is Kirjat-Jearim. \v 10 Vervolgens liep de grens van Baäla westwaarts in een bocht naar het gebergte Seïr, dan noordwaarts naar de bergrug van Jearim, dat is Kesalon; dan daalde zij af naar Bet-Semes en liep naar Timna. \v 11 Dan kwam de grens noordwaarts uit bij de bergrug van Ekron; de grens boog vervolgens om naar Sikkaron, liep naar de berg van Baäla, en kwam uit bij Jabneël, terwijl de grens bij de zee eindigde. \v 12 De westgrens viel samen met de Grote Zee en de kust. Dit zijn, naar alle zijden, de grenzen van de Judeeërs naar hun geslachten. \v 13 Aan Kaleb echter, de zoon van Jefunne, gaf hij een deel in het midden der Judeeërs, namelijk Kirjat-Arba, overeenkomstig het bevel des Heren aan Jozua; Arba was de vader van Enak. Dit is Hebron. \v 14 En Kaleb verdreef vandaar de drie Enakieten: Sesai, Achiman en Talmai, zonen van Enak. \v 15 Vandaar trok hij op tegen de inwoners van Debir. De naam van Debir was tevoren Kirjat-Sefer. \v 16 Toen zeide Kaleb: Wie Kirjat-Sefer slaat en het inneemt, die geef ik mijn dochter Aksa tot vrouw. \v 17 Otniël nu, de zoon van Kenaz, de broeder van Kaleb, nam het in; en hij gaf hem zijn dochter Aksa tot vrouw. \v 18 Bij haar aankomst haalde zij hem over om van haar vader bouwland te vragen. Daarop sprong zij van de ezel af, en Kaleb zeide tot haar: Wat hebt gij? \v 19 Zij zeide: Geef mij toch een huwelijksgift; nu gij mij een dor land gegeven hebt, geef mij ook waterbronnen. Toen gaf hij haar de hoog- en de laaggelegen bronnen. \v 20 Dit nu is het erfdeel van de stam der Judeeërs naar hun geslachten. \v 21 De verafgelegen steden van de stam der Judeeërs, bij de grens van Edom in het Zuiderland, waren: Kabseël, Eder, Jagur, \v 22 Kina, Dimona, Adada, \v 23 Kedes, Hasor, Jitnan, \v 24 Zif, Telem, Bealot, \v 25 Chasor-Chadatta en Keriot-Chesron, dat is Hasor; \v 26 Amam, Sema, Molada, \v 27 Chasar-Gadda, Chesmon, Bet-Pelet, \v 28 Chasar-Sual, Berseba en zijn onderhorige plaatsen, \v 29 Baäla, Ijjim, Esem, \v 30 Eltolad, Kesil, Chorma, \v 31 Siklag, Madmanna, Sansanna, \v 32 Lebaot, Silchim, Aïn en Rimmon; in het geheel negenentwintig steden en haar dorpen. \v 33 In de Laagte: Estaol, Sora, Asna, \v 34 Zanoach, En-Gannim, Tappuach, Enam, \v 35 Jarmut, Adullam, Soko, Azeka, \v 36 Saäraïm, Aditaïm, Gedera en Gederotaïm; veertien steden en haar dorpen. \v 37 Senan, Chadasa, Migdal-Gad, \v 38 Dilan, Mispe, Jokteël, \v 39 Lakis, Boskat, Eglon, \v 40 Kabbon, Lachmas, Kitlis, \v 41 Gederot, Bet-Dagon, Naäma en Makkeda; zestien steden en haar dorpen. \v 42 Libna, Eter, Asan, \v 43 Jiftach, Asna, Nesib, \v 44 Keïla, Akzib en Maresa, negen steden en haar dorpen. \v 45 Ekron en zijn onderhorige plaatsen en dorpen. \v 46 Van Ekron af naar de zee alles, wat bezijden Asdod ligt, en zijn dorpen, \v 47 Asdod en zijn onderhorige plaatsen en dorpen, Gaza en zijn onderhorige plaatsen en dorpen, tot aan de Beek van Egypte, de Grote Zee en de kust. \v 48 Verder op het Gebergte: Samir, Jattir, Soko, \v 49 Danna, Kirjat-Sanna, dat is Debir; \v 50 Anab, Estemo, Anim, \v 51 Gosen, Cholon en Gilo; elf steden en haar dorpen; \v 52 Arab, Duma, Esan, \v 53 Janum, Bet-Tappuach, Afeka, \v 54 Chumta, Kirjat-Arba, dat is Hebron, en Sior; negen steden en haar dorpen. \v 55 Maon, Karmel, Zif, Jutta, \v 56 Jizreël, Jokdeam, Zanoach, \v 57 Kaïn, Gibea en Timna; tien steden en haar dorpen. \v 58 Chalchul, Bet-Sur, Gedor, \v 59 Maärat, Bet-Anot en Eltekon; zes steden en haar dorpen. \v 60 Kirjat-Baäl – dat is Kirjat-Jearim – en Rabba; twee steden en haar dorpen. \v 61 In de woestijn: Bet-Araba, Middin, Sekaka, \v 62 Nibsan, Ir-Hammelach en Engedi; zes steden en haar dorpen. \v 63 De Judeeërs echter konden de Jebusieten, die in Jeruzalem woonden, niet verdrijven, zodat de Jebusieten bij de Judeeërs in Jeruzalem zijn blijven wonen tot op de huidige dag. \c 16 \s1 Het erfdeel van Efraïm en Manasse \p \v 1 Daarna kwam het lot voor de Jozefieten te voorschijn. (De grens liep) van de Jordaan bij Jericho, oostelijk van de wateren van Jericho, door de woestijn, die van Jericho oploopt in het gebergte naar Betel, \v 2 en verder van Betel naar Luz; zij ging verder naar het gebied der Arkieten, naar Atarot; \v 3 en zij daalde westwaarts naar het gebied der Jaflieten, tot het gebied van Laag-Bet-Choron en verder tot Gezer, om bij de zee te eindigen. \v 4 De kinderen van Jozef, Manasse en Efraïm, kregen als volgt hun erfdeel. \v 5 Het gebied der Efraïmieten naar hun geslachten was als volgt: de oostelijke grens van hun erfdeel was Atrot-Addar tot Hoog-Bet-Choron. \v 6 Westwaarts liep de grens ten noorden van Mikmetat; dan boog de grens oostwaarts naar Taänat-Silo, en ging vandaar verder tot oostelijk van Janoach; \v 7 dan daalde zij van Janoach af naar Atarot en Naärat, raakte het gebied van Jericho en eindigde bij de Jordaan. \v 8 Van Tappuach af liep de grens westwaarts naar de beek Kana, om te eindigen bij de zee. Dit was het erfdeel van de stam der Efraïmieten naar hun geslachten. \v 9 Verder de steden, die voor de Efraïmieten binnen het erfdeel der Manassieten waren afgezonderd, al die steden en haar dorpen. \v 10 Maar de Kanaänieten, die te Gezer woonden, hebben zij niet verdreven, zodat de Kanaänieten in het midden van Efraïm zijn blijven wonen tot op de huidige dag. Doch zij waren gebracht tot slaafse herendienst. \c 17 \p \v 1 Verder was dit lot voor de stam Manasse, want hij was de eerstgeborene van Jozef. Aan Makir, de eerstgeborene van Manasse, de vader van Gilead, waren reeds Gilead en Basan toegevallen, omdat hij een krijgshaftig man was. \v 2 Derhalve was het voor de overige zonen van Manasse, naar hun geslachten, namelijk voor de zonen van Abiëzer, van Chelek, van Asriël, van Sekem, van Chefer en van Semida; dit zijn de mannelijke nakomelingen van Manasse, de zoon van Jozef, naar hun geslachten. \v 3 Selofchad echter, de zoon van Chefer, de zoon van Gilead, de zoon van Makir, de zoon van Manasse, had geen zonen, maar alleen dochters. Dit zijn de namen zijner dochters: Machla, Noa, Chogla, Milka en Tirsa. \v 4 Dezen verschenen voor de priester Eleazar, voor Jozua, de zoon van Nun, en voor de hoofden, en zeiden: De Here heeft Mozes geboden ons een erfdeel te geven te midden van onze broeders. Daarom gaf men haar, overeenkomstig het bevel des Heren, een erfdeel te midden van de broeders haars vaders. \v 5 Zo vielen aan Manasse tien delen toe, behalve het land Gilead en Basan aan de overzijde van de Jordaan, \v 6 want de dochters van Manasse hebben een erfdeel verkregen te midden van zijn zonen, terwijl het land Gilead aan de overige zonen van Manasse ten deel viel. \v 7 De grens van Manasse nu was van Aser naar Mikmetat, dat oostelijk van Sichem lag; dan liep de grens zuidwaarts naar de bewoners van En-Tappuach. \v 8 Het land van Tappuach behoorde aan Manasse, maar Tappuach zelf, bij de grens van Manasse, behoorde aan de Efraïmieten. \v 9 Vervolgens daalde de grens af naar de beek Kana, zuidelijk van de beek. De steden aldaar behoorden bij Efraïm, ofschoon zij te midden van de steden van Manasse lagen. De grens van Manasse liep dan noordelijk van de beek en eindigde bij de zee. \v 10 Het zuidelijk gebied behoorde bij Efraïm en het noordelijke bij Manasse. Zijn grens was de zee; in het noorden raakten zij aan Aser, en in het oosten aan Issakar. \v 11 In Issakar en in Aser behoorden echter ook bij Manasse: Bet-Sean en zijn onderhorige plaatsen, Jibleam en zijn onderhorige plaatsen, de inwoners van Dor en van zijn onderhorige plaatsen, de inwoners van Endor en van zijn onderhorige plaatsen, de inwoners van Taänak en van zijn onderhorige plaatsen, en de inwoners van Megiddo en van zijn onderhorige plaatsen: de drie heuvelstreken. \v 12 De Manassieten konden echter deze steden niet in bezit nemen, want de Kanaänieten slaagden erin in dat land te blijven wonen. \v 13 Maar toen de Israëlieten machtig werden, brachten zij de Kanaänieten tot herendienst, doch zij verdreven hen niet geheel en al. \v 14 De Jozefieten echter spraken tot Jozua: Waarom hebt gij mij ten erfdeel maar één lot en één deel gegeven, terwijl ik toch een talrijk volk ben, aangezien de Here mij tot dusverre gezegend heeft? \v 15 Toen zeide Jozua tot hen: Als gij een talrijk volk zijt, trekt dan naar het woudgebied en kapt u daar ruimte in het land der Perizzieten en Refaïeten, als het gebergte van Efraïm u te eng is. \v 16 Daarop zeiden de Jozefieten: Dat bergland zal voor ons niet toereikend zijn, en al de Kanaänieten, die in de vlakke streken wonen, hebben ijzeren wagens, zowel die van Bet-Sean en zijn onderhorige plaatsen als die van de vlakte van Jizreël. \v 17 Toen zeide Jozua tot het huis van Jozef, tot Efraïm en Manasse: Gij zijt een talrijk volk en hebt grote kracht; gij zult niet één lot hebben, \v 18 maar het bergland zal u ook toebehoren; en omdat het een woudgebied is, zult gij het kappen. Ook de uitlopers daarvan zullen u toebehoren, want gij zult de Kanaänieten verdrijven, al hebben zij ijzeren wagens en al zijn zij sterk. \c 18 \s1 Verdeling van het overige land te Silo \p \v 1 En de gehele gemeente der Israëlieten werd samengeroepen te Silo, waar zij de tent der samenkomst oprichtten, aangezien de streek onderworpen was en te hunner beschikking stond. \v 2 Toen waren er onder de Israëlieten zeven stammen over, die hun erfdeel nog niet gekregen hadden. \v 3 Daarom zeide Jozua tot de Israëlieten: Hoelang zult gij traag blijven, om het land in bezit te nemen, dat de Here, de God uwer vaderen, u gegeven heeft? \v 4 Wijst drie mannen uit elke stam aan; dan zal ik hen uitzenden, en zij zullen zich op weg begeven, het land doorkruisen, een beschrijving daarvan maken, naar gelang van ieders erfdeel, en daarna tot mij terugkeren. \v 5 Vervolgens zullen zij het onderling in zeven stukken verdelen. Juda zal in zijn gebied in het zuiden blijven en het huis van Jozef in zijn gebied in het noorden. \v 6 Gij zult een beschrijving van het land maken in zeven gedeelten en mij die hier brengen; dan zal ik hier het lot voor u werpen voor het aangezicht van de Here, onze God. \v 7 De Levieten immers hebben geen deel in uw midden, omdat het priesterschap des Heren hun erfdeel is, terwijl Gad, Ruben en de halve stam Manasse aan de overzijde van de Jordaan, in het oosten, het erfdeel gekregen hebben, dat Mozes, de knecht des Heren, hun gegeven heeft. \v 8 Toen maakten die mannen zich gereed en gingen heen, terwijl Jozua hun bij het vertrek gebood, een beschrijving van het land te maken, zeggende: Gaat heen, doorkruist het land, maakt een beschrijving daarvan en keert daarna weer tot mij terug; dan zal ik hier het lot voor u werpen voor het aangezicht des Heren te Silo. \v 9 De mannen nu gingen heen en trokken door het land; zij maakten daarvan een beschrijving, stad voor stad, in zeven gedeelten, en kwamen bij Jozua in de legerplaats te Silo. \v 10 Toen wierp Jozua voor hen het lot te Silo, voor het aangezicht des Heren, en Jozua deelde daar de Israëlieten het land toe, overeenkomstig hun afdelingen. \s1 Het erfdeel van Benjamin \p \v 11 Het lot van de stam der Benjaminieten kwam te voorschijn naar hun geslachten, en het gebied, hun door het lot toegewezen, lag tussen de Judeeërs en de Jozefieten. \v 12 De noordgrens begon voor hen bij de Jordaan; vervolgens liep de grens op in de richting van de bergrug ten noorden van Jericho, en liep dan westwaarts het gebergte op, om te eindigen in de woestijn van Bet-Awen. \v 13 Vandaar liep de grens door naar Luz, zuidwaarts in de richting van de bergrug van Luz, dat is Betel; vervolgens liep de grens af naar Atrot-Addar op het gebergte zuidelijk van Laag-Bet-Choron. \v 14 Daarna boog de grens af en maakte een zwenking in zuidwestelijke richting van het gebergte af, dat zuidoostelijk van Bet-Choron ligt, om te eindigen in de richting van Kirjat-Baäl, dat is Kirjat-Jearim, een stad van de Judeeërs. Dit was de westzijde. \v 15 De zuidzijde begon bij Kirjat-Jearim; daarna liep de grens westwaarts, vervolgens naar de bron van Neftoach. \v 16 Verder daalde de grens naar het uiteinde van het gebergte, dat oostelijk van het dal Ben-Hinnom ten noorden van de vallei der Refaïeten ligt; vervolgens daalde zij naar het dal Hinnom, zuidelijk langs de berghelling der Jebusieten, en daalde dan naar de bron Rogel. \v 17 Daarna boog zij af in noordelijke richting, kwam uit bij En-Semes en verder bij de steenkringen tegenover de bergpas van Adummim, daalde naar de steen van Bohan, de zoon van Ruben, \v 18 ging in de richting van de berghelling tegenover Bet-Araba noordwaarts, en daalde dan naar de Vlakte. \v 19 Vervolgens liep de grens door in de richting van de berghelling van Bet-Chogla noordwaarts, en het uiteinde van de grens was bij de noordelijke inham van de Zoutzee, aan de uitmonding van de Jordaan in het zuiden. Dit was de zuidgrens. \v 20 De Jordaan vormde zijn grens aan de oostzijde. Dit was het erfdeel van de Benjaminieten naar hun geslachten, met zijn grenzen rondom. \v 21 De steden nu van de stam der Benjaminieten naar hun geslachten waren: Jericho, Bet-Chogla, Emek-Kesis, \v 22 Bet-Araba, Semaraïm, Betel, \v 23 Awwim, Para, Ofra, \v 24 Kefar-Haämmoni, Ofni en Geba; twaalf steden en haar dorpen, \v 25 Gibeon, Rama, Beërot, \v 26 Mispa, Kefira, Mosa, \v 27 Rekem, Jirpeël, Tarala, \v 28 Sela, Elef en Jebus, dat is Jeruzalem, Gibat en Kirjat; veertien steden en haar dorpen. Dit was het erfdeel van de Benjaminieten naar hun geslachten. \c 19 \s1 Het erfdeel van Simeon \p \v 1 Het tweede lot kwam te voorschijn voor Simeon, voor de stam der Simeonieten naar hun geslachten. Hun erfdeel lag midden in het erfdeel der Judeeërs. \v 2 Zij verkregen in hun erfdeel: Berseba, Seba, Molada, \v 3 Chasar-Sual, Bala, Esem, \v 4 Eltolad, Betul, Chorma, \v 5 Siklag, Bet-Hammarkabot, Chasar-Susa, \v 6 Bet-Lebaot en Saruchen; dertien steden en haar dorpen. \v 7 Aïn, Rimmon, Eter en Asan; vier steden en haar dorpen; \v 8 ook alle dorpen, die rondom deze steden waren, tot aan Baälat-Beër, het Rama van het zuiden. Dit was het erfdeel van de stam der Simeonieten naar hun geslachten. \v 9 Uit het deel der Judeeërs was het erfdeel der Simeonieten genomen. Omdat het deel der Judeeërs voor hen te groot was, kregen de Simeonieten een erfdeel in hun midden. \s1 Het erfdeel van Zebulon \p \v 10 Het derde lot kwam te voorschijn voor de Zebulonieten naar hun geslachten. De grens van hun erfdeel strekte zich uit tot Sarid. \v 11 Westwaarts liep hun grens op tot Marala, reikte tot aan Dabbeset, en naderde vervolgens de beek, tegenover Jokneam. \v 12 Van Sarid uit liep zij in tegengestelde richting zuiver oostwaarts over het gebied van Kislot-Tabor, kwam uit bij Daberat en liep dan op naar Jafia; \v 13 vandaar ging zij zuiver oostwaarts naar Gat-Hachefer, naar Et-Kasin en kwam uit bij Rimmon, dat zich uitstrekt in de richting van Nea. \v 14 Vervolgens boog de grens daaromheen noordelijk van Channaton, om te eindigen in het dal van Jiftach-El. \v 15 Voorts Kattat, Nahalal, Simron, Jidala en Betlechem; twaalf steden en haar dorpen. \v 16 Dit was het erfdeel van de Zebulonieten naar hun geslachten; deze steden en haar dorpen. \s1 Het erfdeel van Issakar \p \v 17 Voor Issakar kwam het vierde lot te voorschijn voor de Issakarieten naar hun geslachten. \v 18 Hun gebied omvatte: Jizreël, Kesullot, Sunem, \v 19 Chafaraïm, Sion, Anacharat, \v 20 Rabbit, Kisjon, Ebes, \v 21 Remet, En-Gannim, En-Chadda en Bet-Passes. \v 22 Vervolgens reikte de grens tot Tabor, Sachasima en Bet-Semes; en het einde van hun grens was de Jordaan; zestien steden en haar dorpen. \v 23 Dit was het erfdeel van de stam der Issakarieten naar hun geslachten, deze steden en haar dorpen. \s1 Het erfdeel van Aser \p \v 24 Het vijfde lot kwam te voorschijn voor de stam der Aserieten naar hun geslachten. \v 25 Hun gebied omvatte: Chelkat, Chali, Beten, Aksaf, \v 26 Allammelek, Amad en Misal; het reikte in het westen tot de Karmel en Sichor-Libnat. \v 27 Vervolgens keerde (de grens) zich oostwaarts naar Bet-Dagon, reikte tot Zebulon en het dal van Jiftach-El in het noorden, Bet-Haëmek en Neïel, en kwam noordelijk bij Kabul uit. \v 28 Voorts Ebron, Rechob, Chammon en Kana tot aan Groot-Sidon. \v 29 Vervolgens wendde de grens zich naar Rama en tot aan de vesting Tyrus, keerde zich dan naar Chosa en eindigde aan de zee, van Chebel naar Akzib. \v 30 Voorts Umma, Afek en Rechob; tweeëntwintig steden en haar dorpen. \v 31 Dit was het erfdeel van de stam der Aserieten naar hun geslachten, deze steden en haar dorpen. \s1 Het erfdeel van Naftali \p \v 32 Voor de Naftalieten kwam het zesde lot te voorschijn, voor de Naftalieten naar hun geslachten. \v 33 Hun gebied strekte zich uit van Chelef, van de terebint te Saänannim, Adami-Nekeb en Jabneël af, tot aan Lakkum toe, en eindigde bij de Jordaan. \v 34 Vervolgens wendde de grens zich westwaarts naar Aznot-Tabor, zette zich daar voort naar Chukok, reikte tot Zebulon in het zuiden, tot Aser in het westen en tot Juda aan de Jordaan, in het oosten. \v 35 Vestingsteden waren: Siddim, Ser, Chammat, Rakkat, Kinneret, \v 36 Adama, Rama, Hasor, \v 37 Kedes, Edreï, En-Chasor, \v 38 Jiron, Migdal-El, Chorem, Bet-Anat en Bet-Semes; negentien steden en haar dorpen. \v 39 Dit was het erfdeel van de stam der Naftalieten naar hun geslachten; deze steden en haar dorpen. \s1 Het erfdeel van Dan \p \v 40 Voor de stam der Danieten naar hun geslachten kwam het zevende lot te voorschijn. \v 41 Het gebied van hun erfdeel omvatte Sora, Estaol, Ir-Semes, \v 42 Saälabbin, Ajjalon, Jitla, \v 43 Elon, Timna, Ekron, \v 44 Elteke, Gibbeton, Baälat, \v 45 Jehud, Bene-Berak, Gat-Rimmon, \v 46 Me-Hajjarkon en Rakkon, met het gebied tegenover Jafo. \v 47 Daar het gebied der Danieten hun te klein geworden was, trokken de Danieten op en streden tegen Lesem. Zij veroverden het, sloegen het met de scherpte des zwaards en namen het in bezit. Toen vestigden zij zich daar en gaven aan Lesem de naam Dan, naar de naam van hun vader Dan. \v 48 Dit was het erfdeel van de stam der Danieten naar hun geslachten; deze steden en haar dorpen. \s1 Het erfdeel van Jozua \p \v 49 Toen de Israëlieten gereed waren met de verdeling van het land naar zijn gebieden, gaven zij aan Jozua, de zoon van Nun, een erfdeel in hun midden. \v 50 Naar het bevel des Heren gaven zij hem de stad, die hij gevraagd had: Timnat-Serach op het gebergte van Efraïm. Hij bouwde de stad op en ging daar wonen. \v 51 Dit zijn de erfdelen, welke de priester Eleazar, Jozua, de zoon van Nun, en de familiehoofden aan de stammen der Israëlieten te Silo door het lot hebben toegewezen, voor het aangezicht des Heren aan de ingang van de tent der samenkomst. Aldus beëindigden zij de verdeling van het land. \c 20 \s1 De vrijsteden \p \v 1 De Here sprak tot Jozua: \v 2 Spreek tot de Israëlieten: Wijst de vrijsteden aan, waarover Ik tot u heb gesproken door de dienst van Mozes, \v 3 opdat een doodslager, die iemand zonder opzet, onvoorbedacht, gedood heeft, daarheen kan vluchten, zodat zij u tot een toevluchtsoord tegen de bloedwreker zijn. \v 4 Als hij naar een dezer steden gevlucht is, zal hij bij de ingang der stadspoort blijven staan en zijn zaak openlijk aan de oudsten dier stad mededelen; dan zullen zij hem tot zich in de stad nemen en hem een plaats aanwijzen; en hij zal bij hen blijven wonen. \v 5 Wanneer dan de bloedwreker hem vervolgt, zullen zij de doodslager niet aan hem uitleveren, omdat hij zijn naaste onvoorbedacht heeft gedood, zonder dat hij tevoren haat tegen hem koesterde. \v 6 Hij zal dan in die stad blijven wonen, totdat hij voor de gemeente zal terechtstaan; (of) tot de dood van de hogepriester, die er in die dagen zal zijn. Dan zal de doodslager mogen teruggaan naar zijn stad en naar zijn huis, naar de stad, waaruit hij gevlucht was. \v 7 Toen heiligden zij Kedes in Galilea, op het gebergte van Naftali, en Sichem, op het gebergte van Efraïm, en Kirjat-Arba, dat is Hebron, op het gebergte van Juda. \v 8 En aan de overzijde van de Jordaan, oostwaarts van Jericho, wezen zij Beser aan, in de woestijn, op de hoogvlakte, uit de stam Ruben; en Ramot in Gilead uit de stam Gad, en Golan in Basan uit de stam Manasse. \v 9 Dit waren de steden, die voor alle Israëlieten en voor de in hun midden vertoevende vreemdelingen aangewezen werden, opdat iedereen, die iemand zonder opzet gedood had, daarheen zou kunnen vluchten en niet door de hand van de bloedwreker zou sterven, voordat hij voor de gemeente zou hebben terechtgestaan. \c 21 \s1 De Levietensteden \p \v 1 De familiehoofden der Levieten nu naderden tot de priester Eleazar, tot Jozua, de zoon van Nun, en tot de familiehoofden van de stammen der Israëlieten, \v 2 en spraken tot hen te Silo in het land Kanaän: De Here heeft door Mozes geboden ons steden te geven om in te wonen en haar weidegronden voor ons vee. \v 3 Toen gaven de Israëlieten naar het bevel des Heren, van hun erfdeel deze steden en haar weidegronden aan de Levieten. \v 4 Het lot nu kwam te voorschijn voor de geslachten der Kehatieten. Onder de Levieten verkregen de zonen van de priester Aäron door het lot, uit de stam Juda, uit de stam Simeon en uit de stam Benjamin, dertien steden. \v 5 De overige Kehatieten verkregen door het lot uit de geslachten van de stam Efraïm, uit de stam Dan en uit de halve stam Manasse, tien steden. \v 6 De Gersonieten verkregen door het lot uit de geslachten van de stam Issakar, van de stam Aser, van de stam Naftali en van de halve stam Manasse in Basan, dertien steden. \v 7 De Merarieten verkregen naar hun geslachten uit de stam Ruben, uit de stam Gad en uit de stam Zebulon, twaalf steden. \v 8 De Israëlieten gaven aan de Levieten deze steden en haar weidegronden door het lot, zoals de Here door Mozes geboden had. \v 9 Zij gaven uit de stam der Judeeërs en uit de stam der Simeonieten deze steden, die men met name noemde: \v 10 aan de Aäronieten, uit de geslachten der Kehatieten, behorende bij de Levieten, gaf men, daar het eerste lot op hen viel: \v 11 Kirjat-Arba, – deze Arba is de vader van Anok – dat is Hebron, op het gebergte van Juda, en zijn omliggende weidegronden; \v 12 maar het akkerland van die stad en haar dorpen hadden zij aan Kaleb, de zoon van Jefunne, in bezit gegeven. \v 13 Aan de zonen van de priester Aäron gaven zij Hebron, de vrijstad voor de doodslager, en haar weidegronden, Libna en zijn weidegronden, \v 14 Jattir en zijn weidegronden, Estemoa en zijn weidegronden, \v 15 Cholon en zijn weidegronden, Debir en zijn weidegronden, \v 16 Aïn en zijn weidegronden, Jutta en zijn weidegronden, en Bet-Semes en zijn weidegronden: negen steden uit deze twee stammen. \v 17 En uit de stam Benjamin: Gibeon en zijn weidegronden, Geba en zijn weidegronden, \v 18 Anatot en zijn weidegronden, en Almon en zijn weidegronden: vier steden. \v 19 In het geheel hadden de Aäronieten, de priesters, dertien steden en haar weidegronden. \v 20 Wat de geslachten der Kehatieten betreft, de Levieten, die nog overgebleven waren uit de Kehatieten, zij verkregen de hun door het lot toegewezen steden uit de stam Efraïm. \v 21 Men gaf hun Sichem, de vrijstad voor de doodslager, en haar weidegronden, op het gebergte van Efraïm, Gezer en zijn weidegronden, \v 22 Kibsaïm en zijn weidegronden, en Bet-Choron en zijn weidegronden: vier steden. \v 23 En uit de stam Dan: Elteke en zijn weidegronden, Gibbeton en zijn weidegronden, \v 24 Ajjalon en zijn weidegronden, Gat-Rimmon en zijn weidegronden: vier steden. \v 25 En uit de halve stam Manasse: Taänak en zijn weidegronden, en Gat-Rimmon en zijn weidegronden: twee steden. \v 26 In het geheel tien steden en haar weidegronden voor de geslachten van de overige Kehatieten. \v 27 De Gersonieten uit de geslachten van de Levieten verkregen uit de halve stam Manasse: Golan, de vrijstad voor de doodslager, in Basan, en haar weidegronden, en Beëstera en zijn weidegronden: twee steden. \v 28 En uit de stam Issakar: Kisjon en zijn weidegronden, Daberat en zijn weidegronden, \v 29 Jarmut en zijn weidegronden, En-Gannim en zijn weidegronden: vier steden. \v 30 En uit de stam Aser: Misal en zijn weidegronden, Abdon en zijn weidegronden, \v 31 Chelkat en zijn weidegronden, en Rechob en zijn weidegronden: vier steden. \v 32 En uit de stam Naftali: Kedes, de vrijstad voor de doodslager, in Galilea, en haar weidegronden, Chammot-Dor en zijn weidegronden, en Kartan en zijn weidegronden: drie steden. \v 33 In het geheel verkregen de Gersonieten naar hun geslachten dertien steden en haar weidegronden. \v 34 Wat betreft de geslachten der Merarieten, de overige Levieten, zij verkregen uit de stam Zebulon: Jokneam en zijn weidegronden, Karta en zijn weidegronden, \v 35 Dimna en zijn weidegronden, Nahalal en zijn weidegronden: vier steden. \v 36 En uit de stam Ruben: Beser en zijn weidegronden, Jasa en zijn weidegronden, \v 37 Kedemot en zijn weidegronden, en Mefaät en zijn weidegronden: vier steden. \v 38 Voorts uit de stam Gad: Ramot, de vrijstad voor de doodslager, in Gilead, en haar weidegronden, Machanaïm en zijn weidegronden, \v 39 Chesbon en zijn weidegronden, Jazer en zijn weidegronden: in het geheel vier steden. \v 40 Al deze steden verkregen de Merarieten naar hun geslachten, die nog overgebleven waren van de geslachten der Levieten. Door het lot vielen hun twaalf steden toe. \v 41 In het geheel waren de steden der Levieten in het midden van de bezitting der Israëlieten achtenveertig in getal, en haar weidegronden. \v 42 Deze steden bestonden telkens uit een stad en de omliggende weidegronden, zo was het met al deze steden. \v 43 Zo heeft de Here aan Israël het gehele land gegeven, dat Hij gezworen had hun vaderen te zullen geven; zij namen het in bezit en gingen er wonen. \v 44 En de Here gaf hun aan alle zijden rust, geheel zoals Hij hun vaderen gezworen had; niet één van al hun vijanden heeft voor hen kunnen standhouden; al hun vijanden gaf de Here in hun macht. \v 45 Niet één van alle goede beloften, die de Here aan het huis van Israël had toegezegd, is onvervuld gebleven; alles is uitgekomen. \c 22 \s1 Terugkeer van de Overjordaanse stammen \p \v 1 Toen riep Jozua de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam Manasse samen, en zeide tot hen: \v 2 Gij hebt onderhouden alles wat Mozes, de knecht des Heren, u geboden heeft, en gij hebt naar mij geluisterd in alles wat ik u geboden heb. \v 3 Gij hebt nu lange tijd, tot op de huidige dag, uw broederen niet in de steek gelaten, maar gij hebt de taak vervuld, u opgelegd door de Here, uw God. \v 4 Nu echter heeft de Here, uw God, aan uw broederen rust gegeven, zoals Hij hun beloofd had. Welnu, keert terug en gaat naar uw tenten, naar het land uwer bezitting, dat Mozes, de knecht des Heren, u aan de overzijde van de Jordaan gegeven heeft. \v 5 Alleen, volbrengt zeer nauwgezet het gebod en de wet, welke Mozes, de knecht des Heren, u geboden heeft: dat gij de Here, uw God, zoudt liefhebben, in al zijn wegen wandelen, zijn geboden onderhouden, Hem aanhangen, en Hem dienen met geheel uw hart en met geheel uw ziel. \v 6 Toen heeft Jozua hen gezegend en hen laten gaan. En zij gingen naar hun tenten. \v 7 Aan de ene helft van de stam Manasse had Mozes in Basan een erfdeel gegeven; aan de andere helft had Jozua een erfdeel gegeven bij hun broederen ten westen van de Jordaan. Daarenboven heeft Jozua, toen hij hen naar hun tenten liet gaan en hen gezegend had, tot hen gezegd: \v 8 Keert terug naar uw tenten met grote schatten en zeer veel vee, met zilver, goud, koper, ijzer en klederen in grote overvloed; deelt de buit, op uw vijanden behaald, met uw broederen. \s1 Het altaar der Overjordaanse stammen \p \v 9 De Rubenieten, de Gadieten en de halve stam Manasse keerden terug en trokken heen van de Israëlieten uit Silo in het land Kanaän, om te gaan naar het land Gilead, het land hunner bezitting, dat zij zich verworven hadden volgens het bevel dat de Here door de dienst van Mozes had gegeven. \v 10 Toen zij gekomen waren bij de steenkringen aan de Jordaan, gelegen in het land Kanaän, bouwden de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam Manasse daar een altaar aan de Jordaan, een altaar, groot van afmetingen. \v 11 En de Israëlieten hoorden zeggen: Zie, de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam Manasse hebben een altaar gebouwd, gericht naar het land Kanaän, bij de steenkringen aan de Jordaan, aan de kant van de Israëlieten. \v 12 Toen de Israëlieten dit hoorden, kwam de gehele gemeente der Israëlieten samen te Silo, om tegen hen ten strijde te trekken. \v 13 De Israëlieten zonden daarop naar de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam Manasse, naar het land Gilead, de priester Pinechas, de zoon van Eleazar, \v 14 en met hem tien vorsten, namens elke stam van Israël één familiehoofd. Ieder hunner was het hoofd van zijn familie onder de geslachten van Israël. \v 15 Toen zij bij de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam Manasse in het land Gilead gekomen waren, spraken zij aldus met hen: \v 16 Zo zegt de gehele gemeente des Heren: Wat is dat toch voor trouwbreuk, die gij tegen de God van Israël hebt gepleegd, dat gij u heden van de Here afkeert door u een altaar te bouwen en alzo heden tegen de Here in opstand te komen? \v 17 Is ons de ongerechtigheid met Peor nog niet genoeg, waarvan wij ons tot op deze dag nog niet gereinigd hebben, en waardoor de plaag over de gemeente des Heren gekomen is? \v 18 Zoudt gij u thans van de Here afkeren? Als gij heden in opstand komt tegen de Here, zal Hij morgen tegen de gehele gemeente van Israël toornen. \v 19 Trouwens, als het erfland uwer bezitting onrein is, komt dan over naar het land, dat des Heren eigendom is, waar de tabernakel des Heren vertoeft, en vestigt u dan in ons midden. Maar staat niet op tegen de Here en staat niet op tegen ons, door u een altaar te bouwen, behalve het altaar van de Here, onze God. \v 20 Is er niet, toen Achan, de zoon van Zerach, zich aan het gebannene vergreep, toorn gekomen over de gehele gemeente van Israël? Het was niet die man alleen, die in zijn ongerechtigheid is omgekomen. \v 21 Hierop antwoordden de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam Manasse en spraken tot de hoofden van de geslachten van Israël: \v 22 De God der goden, de Here, de God der goden, de Here, Hij weet het, en Israël zal het weten: indien dit in opstand of trouwbreuk tegen de Here geschied is – behoud Gij ons dan heden niet! \v 23 Indien wij een altaar zouden gebouwd hebben, om ons van de Here af te keren, om daarop brandoffers en spijsoffers te offeren en daarop vredeoffers te brengen, dan moge de Here zelf bezoeking erover doen. \v 24 Maar in waarheid, wij hebben dit uit bezorgdheid, om een bepaalde reden, gedaan. Wij zeiden namelijk: Later zouden uw kinderen tot onze kinderen kunnen zeggen: wat hebt gij te maken met de Here, de God van Israël? \v 25 De Here heeft immers tussen ons en u, Rubenieten en Gadieten, de Jordaan als grens gesteld, gij hebt geen deel aan de Here. Zo zouden uw kinderen onze kinderen doen ophouden de Here te vrezen. \v 26 Daarom zeiden wij: Laten wij dit doen: een altaar bouwen, niet voor brandoffers en niet voor slachtoffers, \v 27 maar het zij getuige tussen ons en u, en tussen onze geslachten na ons, dat wij de dienst des Heren voor zijn aangezicht zullen waarnemen met onze brandoffers, slachtoffers en vredeoffers. Dan zullen uw kinderen later niet tot onze kinderen kunnen zeggen: Gij hebt geen deel aan de Here. \v 28 Verder zeiden wij: Wanneer men later tot ons en tot onze geslachten zo iets zeggen zal, dan zullen wij zeggen: Ziet het evenbeeld van het altaar des Heren, dat onze vaderen gemaakt hebben; het is niet bestemd voor brandoffers en slachtoffers, maar het is getuige tussen ons en u. \v 29 Het zij verre van ons, in opstand te komen tegen de Here, en ons heden van de Here af te keren, door een altaar voor brandoffers, spijsoffers of slachtoffers te bouwen buiten het altaar voor de Here, onze God, dat vóór zijn tabernakel staat! \v 30 Toen de priester Pinechas, de hoofden der gemeente en de oversten der geslachten Israëls, die met hem waren, de woorden hoorden, welke de Rubenieten, de Gadieten en de Manassieten spraken, was het goed in hun ogen. \v 31 Daarop zeide de priester Pinechas, de zoon van Eleazar, tot de Rubenieten, de Gadieten en de Manassieten: Nu weten wij, dat de Here in ons midden is, omdat gij deze trouwbreuk tegen de Here niet hebt bedreven. Daardoor hebt gij de Israëlieten uit des Heren hand gered. \v 32 Daarna keerden de priester Pinechas, de zoon van Eleazar, en de hoofden terug van de Rubenieten en de Gadieten uit het land Gilead naar het land Kanaän tot de Israëlieten, en zij brachten dezen bescheid. \v 33 Dit nu was goed in de ogen der Israëlieten, zodat de Israëlieten God loofden en er niet meer aan dachten tegen hen ten strijde te trekken om het land te verwoesten, waarin de Rubenieten en de Gadieten woonden. \v 34 En de Rubenieten en de Gadieten noemden het altaar: Het is getuige tussen ons, dat de Here God is. \c 23 \s1 Afscheidsrede van Jozua tot de hoofden van het volk \p \v 1 Lange tijd, nadat de Here Israël rust gegeven had van al zijn vijanden aan alle zijden, en toen Jozua oud en hoogbejaard was, \v 2 riep Jozua geheel Israël, zijn oudsten, zijn hoofden, zijn rechters en zijn opzieners samen en zeide tot hen: Ik ben oud en hoogbejaard geworden, \v 3 en zelf hebt gij gezien al wat de Here, uw God, al deze volken gedaan heeft, om uwentwil. Want de Here, uw God, heeft zelf voor u gestreden. \v 4 Ziet, ik heb deze volken, die overgebleven zijn, door het lot aan uw stammen als erfdeel toegewezen, van de Jordaan af, benevens al de volken die ik uitgeroeid heb tot aan de Grote Zee in het westen. \v 5 En de Here, uw God, zelf zal hen voor u uitjagen en hen voor u wegdrijven, en gij zult hun land in bezit nemen, zoals de Here, uw God, u heeft toegezegd. \v 6 Weest zeer standvastig in het onderhouden en volbrengen van alles wat geschreven staat in het wetboek van Mozes, opdat gij daarvan niet afwijkt naar rechts of links, \v 7 en u niet inlaat met deze volken, die nog bij u overgebleven zijn, de naam van hun goden niet belijdt of daarbij zweert, noch hen dient of u voor hen nederbuigt. \v 8 Maar de Here, uw God, zult gij aanhangen, zoals gij tot op deze dag gedaan hebt. \v 9 De Here toch heeft grote en machtige volken voor u uitgedreven, en wat u aangaat: niemand heeft voor u kunnen standhouden tot op deze dag. \v 10 Eén van u vervolgde duizend, want de Here, uw God, zelf streed voor u, zoals Hij u beloofd heeft. \v 11 Neemt u zorgvuldig in acht en hebt de Here, uw God, lief; \v 12 want indien gij u afkeert en het overschot van deze volken, die nog bij u overgebleven zijn, aanhangt, u met hen verzwagert en u met hen inlaat en zij met u, \v 13 weet dan voorzeker, dat de Here, uw God, deze volken niet verder voor u verdrijven zal; dan zullen zij u worden tot een strik en een val, tot een gesel op uw zijden en dorens in uw ogen, totdat gij vergaan zult uit dit goede land, dat de Here, uw God, u gegeven heeft. \v 14 Zie, ik ga thans de weg van al het aardse; erkent nu met geheel uw hart en geheel uw ziel, dat niet één van alle goede beloften die de Here, uw God, u gegeven heeft, onvervuld gebleven is. Alles is voor u uitgekomen. Zijnerzijds is niets onvervuld gebleven. \v 15 Maar zoals al het goede over u gekomen is, dat de Here, uw God, u beloofd heeft, zo zal de Here alle kwaad over u brengen, totdat Hij u verdelgd zal hebben uit dit goede land dat de Here, uw God, u gegeven heeft. \v 16 Wanneer gij het verbond schendt, dat de Here, uw God, u heeft opgelegd, en gij andere goden gaat dienen en u voor hen nederbuigt, dan zal de toorn des Heren tegen u ontbranden en gij zult welhaast vergaan uit het goede land dat Hij u gegeven heeft. \c 24 \s1 Verbondsvernieuwing te Sichem \p \v 1 Daarna vergaderde Jozua alle stammen van Israël te Sichem. Hij ontbood de oudsten van Israël, zijn oversten, zijn rechters en zijn opzieners, en zij stelden zich voor het aangezicht Gods. \v 2 En Jozua zeide tot het gehele volk: Zo zegt de Here, de God van Israël: aan de overzijde der Rivier hebben oudtijds uw vaderen gewoond, Terach, de vader van Abraham en de vader van Nachor, en zij hebben andere goden gediend. \v 3 Maar Ik nam uw vader Abraham van de overzijde der Rivier, en leidde hem door het gehele land Kanaän; Ik maakte zijn nakomelingschap talrijk en schonk hem Isaak. \v 4 En aan Isaak schonk Ik Jakob en Esau. Aan Esau gaf Ik het gebergte Seïr, opdat hij het in bezit zou nemen, terwijl Jakob en zijn zonen naar Egypte trokken. \v 5 Toen zond Ik Mozes en Aäron en sloeg Egypte, zoals Ik dat onder hen gedaan heb, en daarna leidde Ik u uit. \v 6 Toen Ik uw vaderen uit Egypte geleid had en gij aan de zee kwaamt, achtervolgden de Egyptenaren uw vaderen met wagens en ruiters, naar de Schelfzee. \v 7 Daarom riepen zij tot de Here, en Hij stelde duisternis tussen u en de Egyptenaren en liet de zee over hen komen, die hen overdekte. En uw eigen ogen hebben gezien, wat Ik Egypte aandeed. Daarna hebt gij lange tijd in de woestijn vertoefd. \v 8 Ik bracht u in het land der Amorieten, die aan de overzijde van de Jordaan woonden, en toen zij tegen u streden, gaf Ik hen in uw macht; gij naamt hun land in bezit, terwijl Ik hen voor u heen verdelgde. \v 9 Toen maakte Balak, de zoon van Sippor, de koning van Moab, zich op en streed tegen Israël. Hij ontbood Bileam, de zoon van Beor, om u te vervloeken. \v 10 Maar Ik wilde naar Bileam niet horen, zodat hij u integendeel gezegend heeft. Zo redde Ik u uit zijn macht. \v 11 Nadat gij de Jordaan overgestoken en bij Jericho gekomen waart, streden tegen u de burgers van Jericho, de Amorieten, de Perizzieten, de Kanaänieten, de Hethieten, de Girgasieten, de Chiwwieten en de Jebusieten, maar Ik gaf hen in uw macht. \v 12 Toen zond Ik hoornaars voor u heen, en deze dreven hen voor u uit, zoals de twee koningen der Amorieten; waarlijk niet door uw zwaard, noch door uw boog. \v 13 Zo gaf Ik u een land waarvoor gij niet gezwoegd hebt, en steden die gij niet gebouwd hebt, en waarin gij toch woont; en gij eet van wijngaarden en olijfbomen die gij niet geplant hebt. \v 14 Welnu, vreest dan de Here en dient Hem oprecht en getrouw; doet weg de goden die uw vaderen gediend hebben aan de overzijde der Rivier en in Egypte, en dient de Here. \v 15 Maar indien het kwaad is in uw ogen, de Here te dienen, kiest dan heden, wie gij dienen zult: òf de goden die uw vaderen aan de overzijde der Rivier gediend hebben, òf de goden der Amorieten, in wier land gij woont. Maar ik en mijn huis, wij zullen de Here dienen! \v 16 Toen antwoordde het volk en zeide: Het zij verre van ons, de Here te verlaten en andere goden te dienen. \v 17 Want de Here is onze God. Hij is het, die ons en onze vaderen uit het land Egypte heeft gevoerd, uit het diensthuis, en die voor onze eigen ogen deze grote tekenen gedaan heeft, en ons behoed heeft op heel de weg die wij gingen, en onder alle volken door wier midden wij trokken. \v 18 De Here dreef alle volken en de Amorieten, de bewoners van dit land, voor ons uit. Ook wij zullen de Here dienen, want Hij is onze God. \v 19 Doch Jozua zeide tot het volk: Gij zult niet in staat zijn de Here te dienen, want Hij is een heilig God. Hij is een naijverig God. Hij zal uw overtreding en uw zonden niet vergeven. \v 20 Wanneer gij de Here verlaat en vreemde goden dient, dan zal Hij Zich omwenden, u kwaad doen en verdelgen, nadat Hij u heeft welgedaan. \v 21 Het volk zeide echter tot Jozua: Neen, maar de Here zullen wij dienen. \v 22 Daarop zeide Jozua tot het volk: Gij zijt getuigen tegen uzelf, dat gij u de Here verkoren hebt, om Hem te dienen. Toen zeiden zij: Wij zijn getuigen! \v 23 Nu dan, doet de vreemde goden weg, die in uw midden zijn, en neigt uw harten tot de Here, de God van Israël. \v 24 En het volk zeide tot Jozua: De Here, onze God, zullen wij dienen, en naar zijn stem zullen wij horen. \v 25 Te dien dage sloot Jozua een verbond met het volk en stelde inzetting en recht voor hen vast te Sichem. \v 26 Jozua schreef deze dingen in het wetboek Gods, en hij nam een grote steen en richtte die aldaar op, onder de terebint, op de heilige plaats des Heren. \v 27 En Jozua zeide tot het gehele volk: Zie, deze steen zal tegen ons tot getuige zijn, want hij heeft al de woorden des Heren gehoord, die Hij tot ons gesproken heeft. Daarom zal hij tot getuige tegen u zijn, opdat gij uw God niet verloochent. \v 28 Daarop liet Jozua het volk gaan, een ieder naar zijn erfdeel. \s1 Dood van Jozua en Eleazar \p \v 29 Het geschiedde na deze gebeurtenissen, dat Jozua, de zoon van Nun, de knecht des Heren, stierf, honderd en tien jaar oud. \v 30 En men begroef hem binnen het gebied van zijn erfdeel, te Timnat-Serach op het gebergte van Efraïm, ten noorden van de berg Gaäs. \v 31 Israël diende de Here al de dagen van Jozua en al de dagen van de oudsten die Jozua overleefd hebben, en die al de daden gekend hadden, welke de Here voor Israël verricht had. \v 32 Het gebeente van Jozef, dat de Israëlieten uit Egypte meegevoerd hadden, heeft men te Sichem begraven, in het stuk land, dat Jakob voor honderd stukken geld van de zonen van Hemor, de vader van Sichem, gekocht had, en dat de Jozefieten verkregen tot een erfelijke bezitting. \v 33 Ook stierf Eleazar, de zoon van Aäron, en men begroef hem op de heuvel die aan zijn zoon Pinechas was gegeven, op het gebergte van Efraïm.