\id JOB 18_Job.usfm, NBG-vertaling 1951, July 2024 \ide UTF-8 \h Job \toc1 Job \toc2 Job \toc3 Job \mt1 Job \c 1 \s1 Jobs vroomheid houdt stand ook bij de zwaarste beproeving \p \v 1 Er was in het land Us een man, wiens naam was Job, en die man was vroom en oprecht, godvrezend en wijkende van het kwaad. \v 2 Hem werden zeven zonen en drie dochters geboren. \v 3 Zijn bezit bestond uit zevenduizend stuks kleinvee, drieduizend kamelen, vijfhonderd span runderen, vijfhonderd ezelinnen en een zeer grote slavenstoet, zodat deze man de rijkste was van alle bewoners van het Oosten. \v 4 Zijn zonen nu plachten een feestmaal aan te richten, ieder op zijn beurt in eigen huis, en nodigden dan hun drie zusters uit met hen te eten en te drinken. \v 5 Telkens wanneer de dagen van het feestmaal om waren, ontbood Job hen en heiligde hen; hij stond dan des morgens vroeg op en bracht voor ieder van hen een brandoffer, want Job dacht: Misschien hebben mijn kinderen gezondigd en in hun hart God vaarwel gezegd. Zo deed Job altoos weer. \v 6 Op zekere dag nu kwamen de zonen Gods om zich voor de Here te stellen, en onder hen kwam ook de satan. \v 7 En de Here zeide tot de satan: Vanwaar komt gij? En de satan antwoordde de Here: Van een zwerftocht over de aarde, die ik doorkruist heb. \v 8 Toen zeide de Here tot de satan: Hebt gij ook acht geslagen op mijn knecht Job? Want niemand op aarde is als hij, zó vroom en oprecht, godvrezend en wijkende van het kwaad. \v 9 En de satan antwoordde de Here: Is het om niet, dat Job God vreest? \v 10 Hebt Gij zelf niet hem en zijn huis en al wat hij bezit aan alle kanten beschut? Het werk zijner handen hebt Gij gezegend, en zijn bezit is zeer toegenomen in het land. \v 11 Strek daarentegen uw hand uit en tast alles aan wat hij bezit – of hij U dan niet openlijk zal vaarwel zeggen! \v 12 En de Here zeide tot de satan: Zie, al wat hij bezit, zij in uw macht; alleen tegen hemzelf zult gij uw hand niet uitstrekken. Toen ging de satan van des Heren aangezicht heen. \v 13 Op zekere dag, toen zijn zonen en zijn dochters aten en wijn dronken in het huis van hun broeder, de eerstgeborene, \v 14 kwam een bode tot Job en zeide: De runderen waren aan het ploegen en de ezelinnen dicht erbij aan het grazen, \v 15 toen de Sabeeërs een inval deden en ze roofden; en de knechten sloegen zij met de scherpte des zwaards; ik alleen maar ben ontkomen om het u aan te zeggen. \v 16 Terwijl deze nog sprak, kwam een ander en zeide: Het vuur Gods viel van de hemel en verbrandde de schapen en de knechten en verteerde ze; ik alleen maar ben ontkomen om het u aan te zeggen. \v 17 Terwijl deze nog sprak, kwam een ander en zeide: De Chaldeeën hadden drie benden gevormd, overvielen de kamelen en roofden ze; en de knechten sloegen zij met de scherpte des zwaards; ik alleen maar ben ontkomen om het u aan te zeggen. \v 18 Terwijl deze nog sprak, kwam een ander en zeide: Uw zonen en uw dochters waren aan het eten en wijndrinken in het huis van hun broeder, de eerstgeborene, \v 19 en zie, daar stak een zware storm op van over de woestijn, greep het huis bij de vier hoeken aan, en het viel op de jonge mensen, zodat zij stierven; ik alleen maar ben ontkomen om het u aan te zeggen. \v 20 Toen stond Job op, scheurde zijn mantel en schoor zijn hoofd; daarop wierp hij zich ter aarde, boog zich neer \v 21 en zeide: Naakt ben ik uit de schoot mijner moeder gekomen, naakt zal ik daarheen wederkeren. De Here heeft gegeven, de Here heeft genomen, de naam des Heren zij geloofd. \v 22 In dit alles zondigde Job niet en schreef Gode niets ongerijmds toe. \c 2 \p \v 1 Op zekere dag kwamen de zonen Gods om zich voor de Here te stellen, en onder hen kwam ook de satan om zich voor de Here te stellen. \v 2 En de Here zeide tot de satan: Vanwaar komt gij? En de satan antwoordde de Here: Van een zwerftocht over de aarde, die ik doorkruist heb. \v 3 Toen zeide de Here tot de satan: Hebt gij ook acht geslagen op mijn knecht Job? Want niemand op aarde is als hij, zó vroom en oprecht, godvrezend en wijkende van het kwaad. En nog volhardt hij in zijn vroomheid, hoewel gij Mij tegen hem hebt opgezet om hem, zonder oorzaak, in het verderf te storten. \v 4 Maar de satan antwoordde de Here: Huid voor huid, en al wat iemand heeft, zal hij geven voor zijn leven. \v 5 Strek daarentegen uw hand uit en tast zijn gebeente en zijn vlees aan – of hij U dan niet openlijk zal vaarwel zeggen! \v 6 En de Here zeide tot de satan: Zie, hij zij in uw macht; alleen, spaar zijn leven. \v 7 Toen ging de satan van des Heren aangezicht heen, en sloeg Job met boze zweren, van zijn voetzool af tot zijn hoofdschedel toe. \v 8 En hij nam een potscherf om zich daarmee te krabben, terwijl hij neerzat in de as. \v 9 Toen zeide zijn vrouw tot hem: Volhardt gij nog in uw vroomheid? Zeg God vaarwel en sterf! \v 10 Maar hij zeide tot haar: Zoals een zottin spreekt, spreekt ook gij; zouden wij het goede van God aannemen en het kwade niet? In dit alles zondigde Job met zijn lippen niet. \v 11 Toen nu de drie vrienden van Job hoorden van al het leed dat hem getroffen had, kwam ieder van hen uit zijn woonplaats: de Temaniet Elifaz, de Suchiet Bildad en de Naämatiet Sofar; en zij kwamen volgens afspraak bij elkander om hem te gaan beklagen en te troosten. \v 12 Toen zij van verre hun ogen ophieven, herkenden zij hem niet. Zij verhieven hun stem en weenden, scheurden hun mantels en strooiden stof op hun hoofd, hemelwaarts. \v 13 En zij zaten bij hem op de grond, zeven dagen en zeven nachten; niemand sprak tot hem een woord, want zij zagen, dat zijn smart zeer groot was. \c 3 \s1 Jobs bittere klacht \p \v 1 Daarna opende Job zijn mond en vervloekte zijn geboortedag. \v 2 En Job hief aan en zeide: \v 3 De dag verga, waarop ik geboren werd;de nacht, die zeide: Een jongske is ontvangen. \v 4 Die dag zij duisternis,God in den hoge vrage niet naar hem,geen lichtglans bestrale hem. \v 5 Mogen donkerheid en diepe duisternis beslag op hem leggen,moge wolkgevaarte zich over hem legeren,zonsverduistering hem verschrikken. \v 6 Die nacht – duisternis neme hem weg,hij verheuge zich niet onder de dagen van het jaar,hij kome niet in de reeks der maanden. \v 7 Zie, die nacht zij onvruchtbaar;geen gejubel weerklinke daarin. \v 8 Dat de dagvervloekers hem verwensen,zij, die de kunst verstaan de Leviatan op te hitsen. \v 9 Dat de sterren zijner morgenschemering verduisterd worden;hij wachte op licht, maar het kome niet,hij aanschouwe niet de wimpers van de dageraad, \v 10 omdat hij de deuren van de schoot zijner moeder niet toeslooten voor mijn ogen de moeite niet verborgen hield. \v 11 Waarom ben ik niet bij de geboorte gestorven,heb ik niet de geest gegeven,toen ik uit de moederschoot kwam? \v 12 Waarom hebben knieën mij opgewacht,waarom borsten, zodat ik kon zuigen? \v 13 Dan zou ik nu nederliggen en stille zijn,ik zou slapen; dan zou ik rust hebben \v 14 bij koningen en raadsheren des lands,die, wat in puin lag, voor zich herbouwden, \v 15 of bij vorsten, rijk aan goud,die hun huizen met zilver vulden. \v 16 Of waarom was ik niet als een misgeboorte, die weggestopt wordt,als kinderkens, die het licht niet aanschouwden? \v 17 Daar houden de goddelozen op met woelen,daar rusten zij wier kracht is uitgeput. \v 18 Gevangenen zijn daar altegader gerust,de stem des drijvers horen zij niet. \v 19 Klein en groot is daar gelijk,en de slaaf is vrij van zijn heer. \v 20 Waarom geeft Hij rampspoedigen het licht,het leven aan hen die bitter bedroefd zijn? \v 21 Zij wachten op de dood, en hij komt niet,zij graven ernaar, meer dan naar verborgen schatten; \v 22 zij zouden zich verheugen tot jubelens toe,blijde zijn, wanneer zij het graf gevonden hadden. \v 23 (Waarom geeft Hij het licht) aan een man,wiens weg verborgen is,aan wie God elke uitweg heeft afgesneden? \v 24 Want in plaats van mijn brood komt mijn zuchten,mijn klachten storten zich als water uit. \v 25 Want waarvoor ik vrees, dat overvalt mij,en wat ik ducht, dat treft mij. \v 26 Ik heb geen vrede, geen stilte, ook heb ik geen rust,maar de onrust verheft zich. \c 4 \s1 Elifaz’ eerste rede: Niemand lijdt onschuldig \p \v 1 Toen nam de Temaniet Elifaz het woord en zeide: \v 2 Zou het u verdrieten, wanneer men beproefteen woord tot u te spreken?Wie toch zou zijn woorden kunnen inhouden? \v 3 Zie, gij hebt velen vermaand,en slappe handen hebt gij gesterkt, \v 4 uw woorden hebben de struikelende opgericht,en knikkende knieën hebt gij gestevigd; \v 5 maar nu komt het tot u, en gij zijt moedeloos,het treft u, en gij staat verbijsterd. \v 6 Is dan niet uw godsvrucht uw toevlucht,uw onberispelijke wandel uw hoop? \v 7 Bedenk toch: wie kwam ooit onschuldig om,en waar werden oprechten verdelgd? \v 8 Naar ik gezien heb: wie onrecht ploegenen moeite zaaien, die maaien het. \v 9 Door Gods adem vergaan zij,door het blazen van zijn neus komen zij om. \v 10 De leeuw brult, de leeuw gromt –de tanden der jonge leeuwen worden uitgebroken. \v 11 De oude leeuw komt om bij gebrek aan prooi,en de welpen der leeuwin verstrooien zich. \v 12 Een woord drong heimelijk tot mij door,en mijn oor ving het gefluister daarvan op \v 13 tijdens overpeinzingen, na nachtgezichten,toen diepe slaap op de mensen gevallen was. \v 14 Schrik en beving overvielen mijen deden al mijn beenderen verschrikken. \v 15 Daar gleed een geest mij voorbij,deed het haar van mijn lichaam te berge rijzen. \v 16 Hij bleef staan, maar ik kon zijn gestalte niet onderscheiden.Een gedaante stond voor mijn ogen,en ik vernam een fluisterende stem: \v 17 Zou een sterveling rechtvaardig zijn tegenover God,of een man rein tegenover zijn Maker? \v 18 Zie, in zijn dienaren stelt Hij geen vertrouwen,en bij zijn engelen vindt Hij dwaling; \v 19 hoeveel te meer bij hen die in lemen hutten wonen,welker grondslag is in het stof, die men als motten dood drukt. \v 20 Tussen morgen en avond worden zij verpletterd,onopgemerkt gaan zij voor altijd te gronde. \v 21 Wordt niet hun tentkoord bij hen losgerukt?Zij sterven, doch zonder wijsheid. \c 5 \p \v 1 Roep maar – is er iemand, die u antwoordt?En tot wie van de heiligen wilt gij u wenden? \v 2 Voorwaar, de wrevel brengt de dwaas de dood,en de naijver doodt de onverstandige. \v 3 Ikzelf heb gezien, hoe een dwaas wortel schoot,maar aanstonds vervloekte ik zijn woning. \v 4 Zijn zonen blijven van hulp verstoken,zij worden in de poort vertreden, zonder dat iemand hen redt. \v 5 Een hongerige eet op, wat hij geoogst heeft,en zelfs uit de doornen haalt hij het weg,en dorstigen snakken naar hun bezit. \v 6 Want uit het stof komt het onheil niet voort,en uit de aarde spruit de moeite niet op. \v 7 Maar de mens wordt tot moeite geboren,gelijk de vonken omhoog vliegen. \s1 Elifaz’ eerste rede (vervolg): Na kastijding zegen \p \v 8 Integendeel, ik zou naar God vragen,en aan God zou ik mijn zaak voorleggen. \v 9 Hij doet grote, ondoorgrondelijke dingen,wonderen zonder tal. \v 10 Hij geeft de regen op de aarde,en giet water uit over de velden. \v 11 Hij verheft geringen tot hoge staat,en treurenden verkrijgen krachtige hulp. \v 12 Hij verbreekt de raadslagen der listigen,en hun handen richten niets deugdelijks uit. \v 13 Hij vangt de wijzen in hun sluwheid,en het voornemen der listigen wordt verijdeld. \v 14 Overdag stuiten zij op duisternisen op de middag tasten zij rond als bij nacht. \v 15 Maar Hij redt van het zwaard van hun mond,de arme uit de hand van de sterke. \v 16 Zo is er dan voor de geringe hoop,en sluit de boosheid haar mond. \v 17 Zie, welzalig de mens, die God kastijdt;versmaad daarom de tucht des Almachtigen niet. \v 18 Want Hij verwondt en Hij verbindt,Hij slaat en zijn handen helen. \v 19 In zes noden redt Hij u,en in zeven treft het kwaad u niet. \v 20 In hongersnood verlost Hij u van de dood,en in oorlog van de macht van het zwaard. \v 21 Voor de gesel der tong zijt gij geborgen,en voor verwoesting behoeft gij niet te vrezen. \v 22 Verwoesting en honger zult gij belachen,en voor het wild gedierte behoeft gij niet te vrezen. \v 23 Want met de stenen des velds zult gij een verbond hebben,en het gedierte des velds zal in vrede met u leven. \v 24 Gij zult ervaren, dat uw tent vrede is,en wanneer gij uw erf overziet, zult gij niets missen. \v 25 Gij zult ervaren, dat uw kroost talrijk is,uw nakomelingschap als het kruid der aarde. \v 26 In hoge ouderdom zult gij ten grave dalen,zoals een garf op haar tijd wordt binnengehaald. \v 27 Zie, dit hebben wij nagespeurd, zó is het;hoor het toch en neem gij het ter harte. \c 6 \s1 Jobs eerste antwoord aan Elifaz: Job in zijn vrienden teleurgesteld \p \v 1 Maar Job antwoordde: \v 2 O, dat mijn verdriet toch goed gewogen werd,en men mijn leed in een weegschaal daarnaast legde! \v 3 Ja, dan zou het zwaarder blijken dan het zand der zee;daarom waren mijn woorden ondoordacht. \v 4 Want de pijlen des Almachtigen steken in mij,welker gif mijn geest inzuigt;Gods verschrikkingen stellen zich in slagorde tegen mij op. \v 5 Balkt de wilde ezel bij het groene gras,of loeit het rund bij zijn voeder? \v 6 Laat zich flauwe spijze eten zonder zout,of is er smaak aan eiwit? \v 7 Ik weiger ze aan te raken,zij zijn mij walgelijke spijze. \v 8 Och, of mijn bede in vervulling ging,en God mijn hoop verwezenlijkte, \v 9 dat het Gode beliefde mij te verbrijzelen,dat Hij zijn hand uitstrekte en mij afsneed! \v 10 Dat zou nog vertroosting voor mij zijn,ja, ik zou van vreugde opspringenbij het leed, dat Hij niet spaart,omdat ik de woorden van de Heilige niet heb verloochend. \v 11 Wat is mijn kracht, dat ik zou kunnen wachten,en wat is mijn vooruitzicht, dat ik nog langer zou willen leven? \v 12 Is mijn kracht die van steen,is mijn lichaam van koper? \v 13 Of ben ik niet volkomen hulpeloos,en is redding voor mij niet uitgesloten? \v 14 Wie zijn vriend medelijden onthoudt,die verzaakt de vreze des Almachtigen. \v 15 Mijn broeders zijn onbetrouwbaar als een beek,als de waterloop van beken die wegvloeien; \v 16 die troebel zijn van het ijs,terwijl de sneeuw erin wegsmelt; \v 17 ten tijde dat zij gaan afnemen, verdwijnen zij geheel;wanneer het heet wordt, drogen zij uit in hun bedding. \v 18 De paden van hun loop kronkelen zich,zij gaan heen in de wildernis en raken verloren. \v 19 De karavanen van Tema zien ernaar uit,de reisgezelschappen van Sebahebben hun hoop erop gevestigd. \v 20 Zij komen beschaamd uit met hun verwachting,naderbij gekomen, zien zij zich bedrogen. \v 21 Zo zijt gij thans voor mij geworden;nauwelijks ziet gij iets schrikkelijks, of gij vreest. \v 22 Heb ik soms gezegd: Geeft mij iets?Of: Helpt mij uit uw vermogen aan omkoopgeld? \v 23 Of: Redt mij uit de hand van de verdrukker?En: Koopt mij los uit de hand der geweldenaars? \v 24 Onderricht mij, dan zal ik zwijgen;en laat mij weten, waarin ik gedwaald heb. \v 25 Hoe krachtig toch zijn oprechte woorden!Maar wat betekent het verwijt uwerzijds? \v 26 Is het uw bedoeling woorden te laken?Worden de uitingen van een wanhopige als wind geacht? \v 27 Zelfs over een wees zoudt gij het lot werpen,en uw vriend als koopwaar verhandelen. \v 28 Maar nu, wilt u tot mij wenden,in uw aangezicht zal ik u toch niet voorliegen. \v 29 Komt toch tot bezinning, laat er geen onrecht geschieden;ja, komt weer tot bezinning, mijn recht staat vast. \v 30 Is er onrecht op mijn tong?Of kan mijn gehemelte geen rampen onderscheiden? \c 7 \s1 Jobs eerste antwoord aan Elifaz (vervolg): Het leven is zwaar \p \v 1 Heeft niet de mens een zware dienst op aarde,en zijn zijn dagen niet als die van een dagloner? \v 2 Als een slaaf, die hijgt naar schaduw,of als een dagloner, die wacht op zijn loon, \v 3 zo werden mij maanden van ellende toebedeeld,en nachten van moeite mij beschoren. \v 4 Als ik ga slapen, denk ik: Wanneer zal ik opstaan?Maar de avond rekt zich, en zo word ik zatvan woelen tot de schemering. \v 5 Mijn lichaam is met maden en korsten stof overdekt,mijn huid klopt en ettert. \v 6 Mijn dagen gaan sneller dan een weversspoel,en spoeden ten einde zonder hoop. \v 7 Bedenk toch, dat mijn leven een ademtocht is;mijn oog zal het goede niet weer zien. \v 8 Het oog van hem die mij ziet, zal mij niet meer aanschouwen;uw ogen richten zich op mij en ik ben niet meer. \v 9 Gelijk een wolk verdwijnt en wegdrijft,zo stijgt wie in het dodenrijk nederdaalt, niet weer op. \v 10 Nimmer keert hij terug naar zijn huis,nooit ziet zijn woonplaats hem weer. \v 11 Maar nu zal ook ik mijn mond niet bedwingen,ik wil spreken in de benauwdheid van mijn geest,klagen in de bitterheid van mijn ziel. \v 12 Ben ik de zee of een zeemonster,dat Gij een wacht tegen mij zet? \v 13 Wanneer ik denk: Mijn bed zal mij troost brengen,mijn legerstede mijn klacht verlichten, \v 14 dan verschrikt Gij mij door dromenen beangstigt mij door gezichten, \v 15 zodat ik verworging verkies,de dood boven mijn smarten. \v 16 Ik ben het moe, ik blijf toch niet altijd leven!Laat van mij af, want mijn dagen zijn een ademtocht. \v 17 Wat is de mens, dat Gij hem zo groot achten uw aandacht op hem vestigt, \v 18 dat Gij elke morgen hem bezoekt,elk ogenblik hem beproeft? \v 19 Wanneer zult gij eindelijk uw blik van mij afwenden,mij loslaten, zodat ik mijn speeksel kan wegslikken? \v 20 Heb ik gezondigd, wat doe ik U daarmee aan,Bewaker der mensen?Waarom stelt Gij mij tot uw mikpunt,zodat ik mijzelf tot een last geworden ben? \v 21 En waarom vergeeft Gij mijn overtreding nieten doet Gij mijn ongerechtigheid niet weg?Want weldra zal ik nederliggen in het stof;dan zult Gij mij zoeken, maar ik zal niet meer zijn. \c 8 \s1 Bildads eerste rede: God straft naar recht \p \v 1 Toen nam de Suchiet Bildad het woord en zeide: \v 2 Hoelang zult gij op deze wijze sprekenen zullen de woorden van uw mond een hevige wind zijn? \v 3 Zou God het recht buigen,of zou de Almachtige de gerechtigheid buigen? \v 4 Indien uw kinderen tegen Hem gezondigd hebben,dan heeft Hij hen aan hun overtreding prijsgegeven. \v 5 Maar indien gij God zoekt,en de Almachtige om genade smeekt, \v 6 indien gij rein en oprecht zijt,dan zal Hij gewis over u opwakenen uw rechtmatige woning herstellen. \v 7 Dan zal uw vorige staat gering schijnen,maar uw toekomstige staat zeer groot worden. \v 8 Want doe slechts navraag bij het voorgeslacht,en geef acht op hetgeen hun vaderen doorvorsten. \v 9 Wij toch zijn van gisteren en weten niets;want als een schaduw zijn onze dagen op aarde. \v 10 Zullen zij u niet onderrichten, zullen zij het u niet zeggen,en woorden uit hun hart voortbrengen? \v 11 Schiet de bieze op, waar geen moeras is?Groeit het oevergras, waar geen water is? \v 12 Nog is het in volle groei, het kan nog niet worden afgesneden,of het verdort vóór enig ander gras. \v 13 Zo gaat het allen die God vergeten,en vergaat de verwachting van de goddeloze. \v 14 Zijn betrouwen is een herfstdraad,zijn toeverlaat een spinneweb. \v 15 Hij steunt op zijn huis, maar dit blijft niet staan;hij grijpt zich eraan vast, maar het houdt geen stand. \v 16 Saprijk staat hij in de volle zon,en zijn ranken spreiden zich uit over zijn hof. \v 17 Zijn wortels slingeren zich over steenhopen,hij boort zich tussen de stenen door. \v 18 Doch als men hem uitrukt uit zijn plaats,dan verloochent deze hem: Nooit heb ik u gezien! \v 19 Zie, dat is de vreugde van zijn levensweg,en uit de grond spruiten anderen voort. \v 20 Zie, God verwerpt de oprechte nieten Hij vat de boosdoeners niet bij de hand. \v 21 Eens zal Hij uw mond vervullen met gelachen uw lippen met gejuich; \v 22 uw haters zullen met schaamte overdekt worden,en de tent der goddelozen zal niet meer zijn. \c 9 \s1 Jobs eerste antwoord aan Bildad: Tegen God kan niemand op \p \v 1 Maar Job antwoordde: \v 2 O zeker, ik weet wel, dat het zo is,hoe zou een sterveling gelijk hebben tegenover God? \v 3 Indien Hij met hem wilde gaan rechten,niet één op duizend zou hij Hem kunnen antwoorden. \v 4 Wie zou, hoe wijs van hart en sterk van kracht,zich tegen Hem kunnen verzetten en ongedeerd blijven? \v 5 Hij verplaatst de bergen zonder dat men het merkt,Hij keert ze om in zijn toorn. \v 6 Hij doet de aarde van haar plaats wankelen,zodat haar zuilen schudden. \v 7 Hij geeft aan de zon bevel en zij gaat niet op,en Hij sluit de sterren onder zegel weg. \v 8 Hij spant geheel alleen de hemel uit,en Hij schrijdt voort over de hoogten der zee. \v 9 Hij maakt de Beer en de Orion,de Pleiaden en de Kamers van het Zuiden. \v 10 Hij doet grote, ondoorgrondelijke dingen,ja, wonderen zonder tal. \v 11 Wanneer Hij langs mij heengaat, zie ik Hem niet,en glijdt Hij voorbij, dan bespeur ik Hem niet. \v 12 Wanneer Hij wegrukt, wie zal Hem weerhouden?Wie zal tot Hem zeggen: Wat doet Gij? \v 13 God weerhoudt zijn toorn niet,onder Hem kromden zich de helpers van Rahab; \v 14 laat staan dan, dat ik Hem zou kunnen antwoorden,mijn woorden tegenover Hem uitkiezen, \v 15 die ik, al had ik gelijk, niet zou weten te antwoorden;mijn Rechter zou ik om genade moeten smeken. \v 16 Indien ik riep, en Hij mij antwoordde,zou ik niet kunnen geloven, dat Hij mij het oor leende; \v 17 Hij, die mij in de storm vermorzelt,mijn wonden zonder oorzaak vermeerdert, \v 18 mij niet vergunt adem te scheppen,maar mij met bitterheid verzadigt. \v 19 Ja, wanneer het aankomt op de kracht van de sterkste,– dan is Hij het,en wanneer het aankomt op het recht,(dan zegt Hij): Wie kan Mij ter verantwoording roepen? \v 20 Al was ik in mijn recht, mijn eigen mond zou mij veroordelen;al was ik onschuldig, Hij zou mij schuldig verklaren. \v 21 Ik ben onschuldig, ik tel mijzelf niet,ik geef er mijn leven voor prijs. \v 22 Het is alles enerlei, daarom zeg ik:De onschuldige en de schuldige verdelgt Hij. \v 23 Wanneer zijn gesel plotseling doodt,dan spot Hij met de vertwijfeling van onschuldigen. \v 24 De aarde is in de macht van de goddeloze gegeven,en het aangezicht van haar rechters omhult Hij;doet Hij het niet, wie dan? \v 25 Ja, mijn dagen gaan sneller dan een ijlbode,zij vlieden heen zonder het goede te zien. \v 26 Zij glijden voorbij gelijk biezen boten,als een arend, die toeschiet op de prooi. \v 27 Wanneer ik denk: ik wil mijn klacht vergeten,mijn gelaat veranderen en weer vrolijk worden, \v 28 dan ducht ik al mijn smarten;ik weet, dat Gij mij niet onschuldig zult verklaren. \v 29 Ik moet nu eenmaal schuldig staan;waarom zou ik mij dan tevergeefs afmatten? \v 30 Al zou ik mij met sneeuw gewassenen mijn handen met loog gereinigd hebben, \v 31 dan zoudt Gij mij in een poel onderdompelen,zodat mijn klederen van mij zouden gruwen. \v 32 Want Hij is niet, zoals ik,een mens, die ik zou kunnen antwoorden:Laten wij tezamen ten gerichte gaan. \v 33 Was er maar een scheidsrechter tussen ons,die zijn hand op ons beiden zou kunnen leggen, \v 34 zodat Hij zijn roede van mij zou wegnemenen zijn verschrikking mij niet zou overvallen; \v 35 dan zou ik spreken zonder voor Hem bevreesd te zijn,want daartoe heb ik geen grond. \c 10 \s1 Jobs eerste antwoord aan Bildad (vervolg): Wat bedoelt God met zoveel lijden? \p \v 1 Mijn ziel heeft een afschuw van het leven,ik wil mijn klacht de vrije loop laten,spreken in de bitterheid mijner ziel. \v 2 Ik zal tot God zeggen: Veroordeel mij niet;laat mij weten, waarom Gij U tegen mij keert. \v 3 Brengt het U voordeel, dat Gij verdrukt,dat Gij verwerpt het gewrocht uwer handenen over de raad der goddelozen licht laat stralen? \v 4 Hebt Gij dan vleselijke ogen,ziet Gij zoals stervelingen zien? \v 5 Zijn uw dagen als die van een sterveling,uw jaren als de dagen van een man, \v 6 dat Gij naar mijn ongerechtigheid zoekten speurt naar mijn zonde, \v 7 hoewel Gij weet, dat ik niet schuldig ben,en dat niemand uit uw hand kan redden? \v 8 Uw handen hebben mij gewrocht en gevormd,geheel en volledig; en wilt Gij mij in het verderf storten? \v 9 Bedenk toch, dat Gij mij als leem hebt gevormd,en wilt Gij mij tot stof doen wederkeren? \v 10 Hebt Gij mij niet als melk uitgegoten,en mij als kaas laten stremmen, \v 11 met huid en vlees mij bekleed,met beenderen en spieren mij doorweven? \v 12 Leven en genade hebt Gij mij geschonken,en uw zorg heeft mijn geest bewaakt. \v 13 Maar dit hadt Gij in uw hart verborgen –ik weet, dat Gij dit van zins waart –: \v 14 wanneer ik zou zondigen, dan zoudt Gij mij waarnemenen mij van mijn ongerechtigheid niet vrijspreken. \v 15 Indien ik schuldig stond – wee mij!en was ik onschuldig – ik zou, zat van smaad,en ziende op mijn ellende,mijn hoofd niet kunnen opheffen. \v 16 Zou het zich verheffen, dan zoudt Gij als een leeuwjacht op mij maken,en uw wondermacht tegen mij opnieuw tonen. \v 17 Steeds nieuwe getuigen zoudt Gij tegen mij oproepen,uw wrevel tegen mij steeds vergroten –troepen, ja een leger tegen mij! \v 18 Maar waarom deedt Gij mij uit de moederschoot voortkomen,gaf ik de geest niet, eer een oog mij zag? \v 19 Ik zou dan zijn, alsof ik niet geweest ware;van de moederschoot zou ik grafwaarts zijn gedragen. \v 20 Zijn de dagen mijns levens niet weinige? Laat van mij af,opdat ik een weinig vreugde beleve, \v 21 voordat ik heenga, zonder terug te keren,naar het land van donkerheid en diepe duisternis, \v 22 het stikdonkere land, waar diepe duisternis en wanorde heersenen waar het licht gelijk is aan de duisternis. \c 11 \s1 Sofars eerste rede: Job verootmoedige zich voor de alwetende God \p \v 1 Toen nam de Naämatiet Sofar het woord en zeide: \v 2 Zou een woordenvloed onbeantwoord blijven,en een woordenkramer gelijk hebben? \v 3 Zou uw gezwets de lieden tot zwijgen brengen,en zoudt gij spotten zonder dat iemand u beschaamd maakt? \v 4 Gij zegt: Mijn leer is zuiver,en ik ben rein in uw ogen. \v 5 Maar och, of God zelf eens spraken zijn lippen tegen u opende, \v 6 en u de geheimenissen der wijsheid mededeelde,omdat zij het inzicht verdubbelt.Dan zoudt gij erkennen, dat God te uwen gunsteeen deel uwer ongerechtigheid in vergetelheid brengt. \v 7 Kunt gij de geheimen Gods doorgronden,de Almachtige doorgronden ten einde toe? \v 8 Zij zijn hoog als de hemel; wat kunt gij doen?dieper dan het dodenrijk; wat kunt gij weten? \v 9 Langer dan de aarde is hun maat,en breder zijn zij dan de zee. \v 10 Wanneer Hij toesnelt, gevangen neemten de vierschaar spant, wie zal Hem dan weerhouden? \v 11 Want Hij kent de valse lieden,en ziet de ongerechtigheid zonder ernaar te speuren. \v 12 Als een leeghoofd tot inzicht gebracht kan worden,kan het veulen van een wilde ezel als mens geboren worden. \v 13 Indien gij uw hart bereidt,en uw handen tot Hem uitstrekt; \v 14 indien er ongerechtigheid in uw hand is, werp die verre weg,en laat geen onrecht in uw tent wonen – \v 15 ja, dan kunt gij uw gelaat smetteloos opheffen,dan zult gij vast staan en niet vrezen; \v 16 ja, dan zult gij de moeite vergeten,eraan denken als aan water dat is weggevloeid. \v 17 Klaarder dan de middag zal het leven rijzen;zij het nog zo donker, het zal worden als de morgenstond. \v 18 Gij zult vertrouwen, omdat er hoop is,en als gij rondgezien hebt, zult gij gerust gaan slapen; \v 19 gij zult nederliggen zonder dat iemand u opschrikt,en velen zullen naar uw gunst dingen. \v 20 Maar de ogen der goddelozen zullen versmachten,elke toevlucht is hun afgesneden,wat zij te verwachten hebben, is het uitblazen van de adem. \c 12 \s1 Jobs eerste antwoord aan Sofar: Gods bestuur schijnt willekeurig \p \v 1 Maar Job antwoordde: \v 2 Waarlijk, gij zijt nog eens mensen:met u zal de wijsheid uitsterven. \v 3 Ook ik heb verstand, zo goed als gij,ik doe voor u niet onder;aan wie zijn zulke dingen niet bekend? \v 4 Tot een spot ben ik mijn naaste,ik, die God verhoorde, als ik tot Hem riep;tot een spot is de rechtvaardige, de vrome. \v 5 Voor de ongelukkige, smaad– is de mening van de voorspoedige;dat is het deel van degenen wier voet wankelt. \v 6 Vredig staan de tenten der geweldenaarsen veilig zijn zij die God tot toorn prikkelen,ieder die God naar zijn hand wil zetten. \v 7 Maar vraag toch het gedierte, en het zal u onderrichten;het gevogelte des hemels, en het zal u inlichten. \v 8 Of spreek tot de aarde, en zij zal u onderrichten,en laat de vissen der zee het u vertellen. \v 9 Wie onder deze alle weet niet,dat de hand des Heren dit doet, \v 10 in wiens hand de ziel is van al wat leeften de geest van ieder sterveling? \v 11 Toetst het oor de woorden niet,en proeft het gehemelte niet de spijze? \v 12 Bij grijsaards zou wijsheid zijn,en lengte van dagen zou doorzicht betekenen? \v 13 Bij Hem is wijsheid en sterkte,Hij heeft raad en doorzicht. \v 14 Breekt Hij af, er wordt niet opgebouwd;sluit Hij iemand op, er wordt niet ontsloten; \v 15 houdt Hij de wateren terug, zij verdrogen;laat Hij ze gaan, zij woelen de aarde om. \v 16 Bij Hem is kracht en beleid,Zijns is de misleide en de misleider. \v 17 Raadsheren zendt Hij barrevoets heen,en rechters maakt Hij tot dwazen. \v 18 Boeien, door koningen aangelegd, slaakt Hijen Hij bindt een band om hun lendenen. \v 19 Priesters zendt Hij barrevoets heenen wie vast staan, stort Hij neer. \v 20 Hij beneemt de spraak aan hen op wie men vertrouwen stelt,en neemt het onderscheidingsvermogen der ouden weg. \v 21 Hij giet smaad uit over edelenen maakt de gordel van machtigen los. \v 22 Hij legt de diepten uit de donkerheid blooten brengt de diepe duisternis aan het licht. \v 23 Hij maakt de volkeren groot en richt hen te gronde,breidt volkeren uit en voert hen weg. \v 24 Hij beneemt de hoofden van het volk des lands het verstand,en doet hen ronddwalen in ongebaande wildernis. \v 25 Zij tasten rond in lichtloze duisternis,en Hij doet hen dwalen als een beschonkene. \c 13 \s1 Jobs eerste antwoord aan Sofar (vervolg): Job wil zijn zaak aan God voorleggen \p \v 1 Zie, alles heeft mijn oog gezien,mijn oor gehoord en in zich opgenomen. \v 2 Wat gij weet, weet ik ook,ik doe voor u niet onder. \v 3 Maar toch, ik wil tot de Almachtige spreken,ik wens mijn zaak te bepleiten bij God. \v 4 Gij echter zijt lieden die met leugen pleisteren,kwakzalvers altemaal. \v 5 Och, of gij geheel en al zweegt!Dat zou u tot wijsheid strekken. \v 6 Luistert toch naar mijn terechtwijzingen slaat acht op de verwijten mijner lippen. \v 7 Zult gij ten gunste van God onrecht sprekenen ten behoeve van Hem bedrog? \v 8 Wilt gij zijn partij kiezen,optreden als pleitbezorgers voor God? \v 9 Zal het goed zijn, als Hij u onderzoekt;kunt gij Hem bedriegen, zoals men een sterveling bedriegt? \v 10 Streng zal Hij u straffen,indien gij heimelijk partij kiest. \v 11 Zal zijn hoogheid u niet verschrikkenen de schrik voor Hem u niet overvallen? \v 12 Uw uitspraken zijn spreuken van as,uw schilden worden schilden van leem. \v 13 Hoort mij zwijgend aan, dan wil ik spreken,overkome mij wat wil! \v 14 Ik neem mijn vlees tussen mijn tandenen leg mijn leven in mijn hand. \v 15 Wil Hij mij doden, ik blijf op Hem hopen;ja, mijn wandel wil ik voor Hem rechtvaardigen. \v 16 Hij toch zal mij tot heil zijn,maar een godvergetene zal voor Hem niet verschijnen. \v 17 Luistert aandachtig naar mijn woorden mijn verklaring kome in uw oren. \v 18 Zie toch, ik zet de rechtszaak uiteen,ik weet, dat ik in mijn recht ben. \v 19 Wie kan mij weerleggen?Voorzeker, ik zou dan zwijgende de geest geven. \v 20 Doe mij slechts twee dingen niet,dan zal ik mij voor U niet verbergen: \v 21 neem uw hand van mij wegen laat uw verschrikking mij niet beangstigen. \v 22 Roep dan en ik zal antwoorden;of ik zal spreken en geef Gij mij bescheid. \v 23 Hoevele zijn mijn ongerechtigheden en zonden?Maak mij mijn overtreding en mijn zonde bekend. \v 24 Waarom verbergt Gij uw aangezichten beschouwt Gij mij als uw vijand? \v 25 Wilt Gij een weggewaaid blad schrik aanjagen,een verdorde strohalm vervolgen, \v 26 dat Gij mij een bitter lot beschikten mij doet boeten voor de ongerechtigheden mijner jeugd, \v 27 dat Gij mijn voeten in het blok zeten al mijn paden nagaat,voor mijn voetzolen belemmeringen legt? \v 28 En dat bij iemand, die vergaat als vermolmd hout,als een kleed, dat de mot verteert! \c 14 \s1 Jobs eerste antwoord aan Sofar (slot): Na de dood geen verwachting meer \p \v 1 De mens, uit een vrouw geboren,is kort van dagen en zat van onrust. \v 2 Als een bloem ontluikt hij en verwelkt,als een schaduw vliedt hij heen en houdt geen stand. \v 3 En op zulk een vestigt Gij nog uw oog;Gij daagt mij voor U in het gericht. \v 4 Komt ooit een reine uit een onreine –niet één. \v 5 Indien zijn dagen vastgesteld zijn,het getal zijner maanden bij U bepaald is,Gij zijn grenzen gesteld hebt, die hij niet zal overschrijden, \v 6 wend dan uw blik van hem af, opdat hij rust vinde,zodat hij als een dagloner behagen scheppe in zijn dag. \v 7 Want voor een boom blijft er nog hoop;wordt die omgehouwen, hij loopt weer uit,en zijn nieuwe scheuten blijven niet achterwege. \v 8 Wanneer zijn wortel in de aarde verouderten zijn tronk in de grond afsterft, \v 9 dan bot hij weer uit, zodra hij water ruikt,en schiet twijgen als een jonge plant. \v 10 Maar wanneer een man sterft, dan ligt hij krachteloos neer;geeft een mens de geest, waar is hij gebleven? \v 11 Zoals water verdampt uit een meeren een rivier verloopt en uitdroogt, \v 12 zo legt een mens zich neer en staat niet weer op;totdat de hemelen niet meer zijn, ontwaken zij nieten worden niet wakker uit hun slaap. \v 13 Och, of Gij mij in het dodenrijk wildet versteken,mij verbergen, totdat uw toorn geweken was;dat Gij mij een tijd steldet en dan weer aan mij dacht. \v 14 Als een mens sterft, zou hij herleven?Dan zou ik hoop hebben al de dagen van mijn zware dienst,totdat mijn aflossing zou komen. \v 15 Gij zoudt roepen en ik zou U antwoorden,naar het maaksel uwer handen zoudt Gij verlangen. \v 16 Dan zoudt Gij, al teldet Gij mijn schreden,geen zonde bij mij waarnemen, \v 17 mijn overtreding zou in een buidel verzegeld zijn,en mijn ongerechtigheid zoudt Gij toepleisteren. \v 18 Gelijk een ineenstortende berg in gruis valt,en een rots gerukt wordt uit haar plaats, \v 19 het water stenen afslijpt,zijn stromen het stof der aarde wegspoelen,zo vernietigt Gij des mensen hoop. \v 20 Gij overweldigt hem voor altijd en hij gaat heen,Gij verandert zijn gelaat en zendt hem weg. \v 21 Zijn zonen mogen tot ere komen, maar hij weet het niet;of komen zij tot lage staat, hij bemerkt niets van hen. \v 22 Slechts over hemzelf lijdt zijn vlees smart,en zijn ziel treurt over hemzelf. \c 15 \s1 Elifaz’ tweede rede: Hij handhaaft, dat de goddeloze te gronde gaat \p \v 1 Toen nam de Temaniet Elifaz het woord en zeide: \v 2 Brengt een wijze ijdele kennis voort,en vult hij zijn binnenste met oostenwind? \v 3 Berispt hij met nutteloze woordenen met krachteloze beweringen? \v 4 Bovendien breekt gij de godsvrucht afen doet te kort aan de eerbied voor God. \v 5 Want uw ongerechtigheid legt u zulke woorden in de mond,en gij kiest de taal der listigen. \v 6 Uw eigen mond veroordeelt u, niet ik;ja, uw eigen lippen getuigen tegen u. \v 7 Zijt gij als eerste der mensen geborenof eer dan de heuvelen voortgebracht? \v 8 Hebt gij toegeluisterd in de raad Godsen de wijsheid aan u getrokken? \v 9 Wat weet gij, dat wij niet weten?Wat voor inzicht hebt gij, dat ons ontbreekt? \v 10 Ook onder ons zijn grijsaards en hoogbejaarden,rijker in jaren dan uw vader. \v 11 Zijn de vertroostingen Gods u te geringen het woord, dat in zachtheid tot u kwam? \v 12 Wat sleept uw hart u meeen wat flikkeren uw ogen, \v 13 dat gij uw geest tegen God keerten zulke woorden uit uw mond laat gaan? \v 14 Wat is de sterveling, dat hij rein zou zijn,en dat wie uit een vrouw geboren is, rechtvaardig zou wezen? \v 15 Zie, in zijn heiligen stelt Hij geen vertrouwen,zelfs de hemelen zijn niet rein in zijn ogen; \v 16 hoeveel te minder de afschuwelijk verdorvene,de mens, die ongerechtigheid indrinkt als water! \v 17 Ik wil u onderrichten, luister naar mij:en wat ik geschouwd heb, dat wil ik vertellen, \v 18 datgene wat de wijzen op gezag van hun vaderen verkondigen,zonder iets te verhelen, \v 19 toen alleen aan hen het land was gegeven,en geen vreemdeling bij hen was binnengedrongen. \v 20 De goddeloze verkeert zijn gehele leven in angst,de geweldenaar alle hem geschonken jaren. \v 21 Schrikwekkende geluiden klinken in zijn oren,in volle vrede overvalt hem de verwoester. \v 22 Hij heeft geen vertrouwen, dat hij uit de duisternis zal terugkeren:hij is bestemd voor het zwaard. \v 23 Hij dwaalt rond om brood – waar is het?Hij weet, dat de dag der duisternis voor hem ophanden is. \v 24 Hem beangstigen nood en benauwdheid,zij overweldigen hem als een koning, gereed tot de stormloop. \v 25 Want hij heeft zijn hand uitgestrekt tegen Goden de Almachtige getrotseerd; \v 26 hij snelt op Hem af met trotse nek,met zijn zwaar beslagen schild. \v 27 Want hij heeft zijn aangezicht met vet bedekten een vetlaag om zijn lendenen gelegd; \v 28 hij heeft zich in verwoeste steden gevestigd,in huizen, waarin men niet mocht wonen,die bestemd waren puinhopen te blijven. \v 29 Hij blijft niet rijk en zijn vermogen houdt geen stand,zijn bezit breidt zich niet uit op aarde. \v 30 Hij ontkomt niet aan de duisternis,de vlam doet zijn loten verdorrenen door de adem van zijn mond wordt hij weggevaagd. \v 31 Hij betrouwe niet op ijdelheid, hij komt bedrogen uit,want ijdelheid zal zijn vergelding zijn. \v 32 Vóór zijn tijd zal het met hem gedaan zijnen zijn palmtak zal niet groenen. \v 33 Als een wijnstok laat hij zijn druiven onrijp vallenen als een olijfboom werpt hij zijn bloesem af. \v 34 Want de bende der godvergetenen is onvruchtbaar,en vuur verteert de tenten der veile lieden. \v 35 Zij gaan zwanger van onheil en baren ongerechtigheiden hun binnenste brengt bedrog voort. \c 16 \s1 Jobs tweede antwoord aan Elifaz: Hij beroept zich op God tegen God \p \v 1 Maar Job antwoordde: \v 2 Iets dergelijks heb ik al vaak gehoord,gij zijt allen jammerlijke vertroosters. \v 3 Komt er geen einde aan de ijdele woorden?Wat prikkelt u toch, dat gij weer het woord neemt? \v 4 Ook ik zou kunnen spreken als gij,waart gij slechts in mijn plaats;ik zou mooie woorden tegen u aaneenrijgenen het hoofd over u schudden. \v 5 Ik zou u bemoedigen met mijn mond,en het beklag mijner lippen zou leniging geven. \v 6 Maar spreek ik, mijn smart wordt niet gelenigd,en houd ik mij stil, wat verlichting brengt het mij? \v 7 Doch nu heeft Hij mij alle kracht ontnomen;Gij hebt mijn gehele gezin uiteengeslagen, \v 8 en mij aangegrepen; tot een getuige is mij dit geworden:mijn kwaal is tegen mij opgestaan en klaagt mij aan. \v 9 Zijn toorn verscheurt en bestookt mij,Hij knerst met zijn tanden tegen mij,mijn Tegenstander scherpt zijn ogen tegen mij. \v 10 Men spert de mond tegen mij op,onder schimp slaat men mij op de kaken,men verzamelt zich als één man tegen mij. \v 11 God levert mij over aan de snoodaards,Hij geeft mij prijs aan de goddelozen. \v 12 Ik leefde in vrede, maar Hij schrikte mij op;Hij greep mij bij de nek en wierp mij ter aarde,stelde Zich mij ten doelwit. \v 13 Talrijke schichten vliegen om mij heen,meedogenloos doorboort Hij mijn nieren,Hij stort mijn gal ter aarde uit. \v 14 Met breuk op breuk verbreekt Hij mij,Hij snelt op mij af als een krijgsheld. \v 15 Een rouwgewaad heb ik over mijn huid genaaid,en mijn horen in het stof gestoken; \v 16 mijn aangezicht is rood van wenen,over mijn oogleden ligt diepe duisternis, \v 17 hoewel geen gewelddaad aan mijn handen kleeft,en mijn gebed rein is. \v 18 O aarde! bedek mijn bloed niet,en mijn geroep vinde geen rustplaats! \v 19 Maar ook nu, zie mijn Getuige is in de hemel,mijn Pleitbezorger in den hoge. \v 20 Ook al bespotten mij mijn vrienden,nochtans richt zich mijn oog schreiend op God, \v 21 opdat Hij de mens recht doe tegenover God,en recht doe tussen de mens en zijn naaste. \v 22 Want nog weinige jaren zullen komen,en dan zal ik het pad gaan, waarlangs ik niet zal wederkeren. \c 17 \s1 Jobs tweede antwoord aan Elifaz (vervolg): Hij verwacht van het leven niets meer \p \v 1 Mijn leven is verwoest, mijn dagen zijn uitgeblust,mij rest slechts het graf. \v 2 Voorwaar, bespotting is mijn deel;mijn oog moet rusten op hun getwist. \v 3 Stel U zelf als mijn borg bij U;wie anders zal voor mij handslag geven? \v 4 Want hun hart hebt Gij gesloten voor inzicht;daarom zult gij hen niet laten zegepralen. \v 5 Wie vrienden aanklaagt uit winstbejag,de ogen van diens kinderen zullen versmachten. \v 6 Men heeft mij tot een spreekwoord gemaakt onder de volken,en ik ben iemand, die men in het aangezicht spuwt. \v 7 Mijn oog is dof geworden van verdriet,al mijn leden zijn als een schaduw. \v 8 De oprechten zijn daarover ontzet,en de onschuldige ergert zich over de godvergetene. \v 9 Nochtans houdt de rechtvaardige vast aan zijn weg,en wie rein van handen is, neemt toe in kracht. \v 10 Toch komt gij allen telkens terug – komt dan maar!een wijze zal ik onder u niet vinden. \v 11 Mijn dagen gaan voorbij, verijdeld zijn mijn plannen,de wensen van mijn hart. \v 12 De nacht willen zij maken tot dag:het licht zou meer nabij zijn dan de duisternis. \v 13 Wanneer ik het dodenrijk verwacht als mijn tehuis,in de duisternis mijn leger spreid, \v 14 tot de groeve zeg: Gij zijt mijn vader,tot de wormen: Mijn moeder en mijn zuster, \v 15 waar ergens is dan mijn hoop?Ja, mijn verwachting, wie kan haar ontdekken? \v 16 Zij zullen naar de diepten van het dodenrijk nederdalen,wanneer wij tezamen in het stof nederzinken. \c 18 \s1 Bildads tweede rede: De goddeloze gaat zeker te gronde \p \v 1 Toen nam de Suchiet Bildad het woord en zeide: \v 2 Hoelang zult gij met woorden strikken zetten?Wanneer gij verstandig wordt, dan zullen wij daarna spreken. \v 3 Waarom worden wij als vee beschouwd,zijn wij stompzinnig in uw ogen? \v 4 Gij, die in toorn uzelf verscheurt,zal om uwentwil de aarde ontvolkten een rots van haar plaats gerukt worden? \v 5 Toch zal het licht der goddelozen uitgeblust worden,en de gloed van zijn vuur zal niet blijven schijnen. \v 6 Het licht in zijn tent verduistert,en zijn lamp boven hem wordt uitgeblust. \v 7 Zijn krachtige schreden worden belemmerd,en zijn eigen raadslag werpt hem neder. \v 8 Want door zijn eigen voeten geraakt hij in het net,en over het vlechtwerk van een vangkuil wandelt hij. \v 9 Een klem grijpt zijn hiel,een strik houdt hem vast. \v 10 Een touw is voor hem in de grond verborgen,een valstrik ligt voor hem op het pad. \v 11 Aan alle kant overvallen hem verschrikkingenen jagen hem voort op zijn schreden. \v 12 Het onheil hongert naar hem,het verderf staat bereid tot zijn val. \v 13 De eerstgeborene van de doodvreet de stukken van zijn huid weg,vreet zijn leden af. \v 14 Hij wordt weggerukt uit zijn tent, waar hij zich veilig voelde;dit doet hem voortschrijdennaar de koning der verschrikkingen. \v 15 In zijn tent huist wat niet bij hem behoort,zwavel wordt over zijn woning gestrooid. \v 16 Van onderen verdrogen zijn wortels,en van boven verwelken zijn twijgen. \v 17 Zijn nagedachtenis vergaat van de aardbodem,zijn naam wordt op straat niet meer genoemd. \v 18 Men stoot hem voort uit het licht in de duisternis,en men jaagt hem weg uit de bewoonde wereld. \v 19 Hij zal telg noch spruit hebben onder zijn volk,en niemand zal overblijven in het oord, waar hij vertoeft. \v 20 De jongeren zullen ontzet staan over zijn dag,en huivering zal de ouderen aangrijpen. \v 21 Waarlijk, zo gaat het met de woning van de verkeerde,zo met de woonplaats van hem die God niet erkent. \c 19 \s1 Jobs tweede antwoord aan Bildad: Ondanks alles is zijn hoop op God \p \v 1 Maar Job antwoordde: \v 2 Hoelang nog zult gij mijn ziel grievenen mij met woorden verbrijzelen? \v 3 Reeds tienmaal hebt gij mij gesmaad;gij schaamt u niet mij te kwellen. \v 4 Heb ik dan werkelijk gedwaald,woont de dwaling bij mij? \v 5 Indien gij werkelijk een hoge toon tegen mij wilt aanslaan,levert mij dan het bewijs voor mijn schande. \v 6 Erkent toch, dat God mij onrecht gedaan heeften zijn net over mij heeft heengeworpen. \v 7 Zie, ik schreeuw: Geweld! Maar ik krijg geen antwoord.Ik roep om hulp, maar er is geen recht. \v 8 Mijn weg heeft Hij toegemuurd, zodat ik niet verder kan,en op mijn paden spreidt Hij duisternis. \v 9 Mijn eer heeft Hij mij ontroofd,de kroon van mijn hoofd weggenomen. \v 10 Hij heeft mij aan alle kanten afgebroken, zodat ik verga,en mijn hoop als een boom uitgerukt. \v 11 Hij heeft zijn toorn tegen mij doen ontbrandenen mij als zijn vijand beschouwd. \v 12 Als één man komen zijn benden aan,zij banen zich een weg tegen mijen legeren zich rondom mijn tent. \v 13 Mijn broeders heeft Hij van mij verwijderd,en mijn kennissen zijn mij geheel vreemd geworden. \v 14 Mijn nabestaanden zijn weggeblevenen mijn bekenden hebben mij vergeten. \v 15 Mijn huisgenoten en mijn slavinnenbeschouwen mij als een vreemde,ik ben in hun ogen een onbekende geworden. \v 16 Roep ik mijn slaaf, dan antwoordt hij niet;nadrukkelijk moet ik hem smeken. \v 17 Mijn adem staat mijn vrouw tegenen mijn reuk is walgelijk voor mijn stamgenoten. \v 18 Zelfs knapen verachten mij,sta ik op, dan spreken zij tegen mij in. \v 19 Allen die vertrouwelijk met mij omgingen, schuwen mij;en zij die ik liefhad, hebben zich tegen mij gekeerd. \v 20 Mijn gebeente kleeft aan mijn huid en aan mijn vlees,en slechts mijn tandvlees bleef mij over. \v 21 Ontfermt u, ontfermt u mijner, gij mijn vrienden,want Gods hand heeft mij getroffen. \v 22 Waarom vervolgt gij mij, gelijk God,en wordt gij niet verzadigd van mijn vlees? \v 23 Och, of mijn woorden toch werden opgeschreven,och, of zij kwamen in een boek, \v 24 met een ijzeren stift in lood werden gegrift,voor eeuwig gehouwen in een rots! \v 25 Maar ik weet: mijn Losser leeften ten laatste zal Hij op het stof optreden. \v 26 Nadat mijn huid aldus geschonden is,zal ik uit mijn vlees God aanschouwen, \v 27 die ik zelf mij ten goede aanschouwen zal,die mijn eigen ogen zullen zien en niet een vreemde;mijn nieren in mijn binnenste versmachten van verlangen. \v 28 Als gij dan zegt: Hoe zullen wij hem vervolgenen de grond der zaak bij hem ontdekken! – \v 29 vreest dan voor uzelf het zwaard,want (uw) grimmigheid is een halsmisdaad,opdat gij moogt erkennen, dat er een gericht is. \c 20 \s1 Sofars tweede rede: Na korte voorspoed komt de goddeloze om \p \v 1 Toen nam de Naämatiet Sofar het woord en zeide: \v 2 Nu dwingen mijn gedachten mij toch tot een antwoord,omdat het in mij stormt. \v 3 Ik hoorde een voor mij smadelijke terechtwijzing,maar geest zonder inzicht gaf mij antwoord. \v 4 Weet gij dit soms van oudsher,sedert de mens op aarde geplaatst is? \v 5 Voorzeker, het gejubel der goddelozen duurt kort,en de vreugde der godvergetenen slechts een ogenblik. \v 6 Al verheft zich zijn trots hemelhoog,en raakt zijn hoofd aan de wolken, \v 7 hij gaat als zijn drek voor altijd te gronde;wie hem gezien hebben, zeggen: Waar is hij? \v 8 Als een droom vervliegt hij, onvindbaar,hij wordt weggevaagd als een nachtgezicht. \v 9 Het oog, dat hem bespeurde, aanschouwt hem niet meer,en zijn woonplaats ziet hem niet terug. \v 10 Zijn zonen moeten de gunst van geringen zoeken,en zijn eigen handen moeten zijn vermogen afgeven. \v 11 Zijn gebeente moge vol levenskracht zijn,deze legt zich met hem neer in het stof. \v 12 Al moge het kwaad zoet zijn in zijn mond,al moge hij het verbergen onder zijn tong, \v 13 al moge hij het sparen en niet prijsgeven,al moge hij het terughouden tegen zijn gehemelte – \v 14 toch verandert zijn spijze in zijn ingewanden,zij wordt addervenijn in zijn binnenste. \v 15 Schatten slokte hij in, maar hij moet ze weer uitspuwen,God drijft ze uit zijn buik. \v 16 Addergif zal hij inzuigen,een slangetong zal hem doden. \v 17 Hij mag zich niet verlustigen in beken,in vlietende stromen van honig en room. \v 18 Het moeizaam verworvene moet hij afgeven,– hij kan het niet doorslikken; –evenals het vermogen, door zijn ruilhandel verkregen,zonder dat hij er genot van heeft. \v 19 Want hij heeft geringen verbrijzeld, aan hun lot overgelaten,een huis geroofd, maar hij kan het niet opbouwen. \v 20 Voorwaar, hij kent geen rust in zijn binnenste,en met zijn schatten zal hij niet ontkomen. \v 21 Niets ontsnapt aan zijn vraatzucht,daarom heeft zijn voorspoed geen bestand. \v 22 Ondanks zijn volle overvloed wordt het hem bang,de volle zwaarte van het onheil overvalt hem. \v 23 Om zijn buik te vullenlaat (God) zijn brandende toorn tegen hem los,die Hij op hem doet neerregenen als zijn spijze. \v 24 Hij moge vluchten voor het ijzeren wapen,de koperen boog zal hem doorboren. \v 25 Hij moge (de pijl) uittrekken, zodat deze zijn rug uitgaat,en de schicht uit zijn gal te voorschijn komt:doodsschrik komt over hem. \v 26 Algehele duisternis is bewaard voor wat hij spaart;een vuur, niet (door mensen) aangeblazen, verslindt hemen verteert wat in zijn tent overig is. \v 27 De hemel openbaart zijn ongerechtigheid,en de aarde staat tegen hem op. \v 28 Wat in zijn huis was opgelegd, wordt weggevoerd,weggevaagd ten dage van zijn toorn. \v 29 Dat is van Godswege het deel van de goddeloze mens,de erfenis, van God hem toegezegd. \c 21 \s1 Jobs tweede antwoord aan Sofar: De voorspoed der goddelozen schijnt duurzaam \p \v 1 Maar Job antwoordde: \v 2 Luistert nu eens goed naar mijn woord:laat dit de vertroosting zijn, die gij biedt. \v 3 Verdraagt mij, dan zal ik spreken,en nadat ik gesproken heb, moogt gij spotten. \v 4 Richt mijn klacht zich soms tot een mens?Waarom zou ik dan niet ongeduldig worden? \v 5 Wendt u tot mij, dan zult gij ontzet staanen de hand op de mond leggen. \v 6 Als ik eraan denk, sta ik verschrikt,en grijpt siddering mij aan. \v 7 Waarom blijven de goddelozen in leven,worden zij oud, nemen zelfs toe in kracht? \v 8 Hun nakroost blijft bestendig met hen,hun spruiten zijn voor hun ogen. \v 9 Hun huizen zijn veilig, zonder vrees,Gods roede treft hen niet. \v 10 Hun stier bespringt en mist niet,hun koe kalft en heeft geen misdracht. \v 11 Hun knapen laten zij uittrekken als een kudde,hun kinderen huppelen in het rond. \v 12 Zij zingen bij tamboerijn en citer,en zijn vrolijk bij de tonen der fluit. \v 13 Zij brengen hun dagen door in voorspoed,en in vrede dalen zij in het dodenrijk neer. \v 14 Maar tot God zeiden zij: Wijk verre van ons,want aan de kennis uwer wegen hebben wij geen lust. \v 15 Wat is de Almachtige, dat wij Hem zouden dienen,en wat baat het ons, dat wij bij Hem zouden aandringen? \v 16 (Gij zeidet:) Zie, hun voorspoed staat niet in hun eigen macht,de raadslag der goddelozen is verre van mij. \v 17 Hoe dikwijls wordt de lamp der goddelozen uitgeblust,en komt hun verderf over hen,deelt Hij hun in zijn toorn smarten toe! \v 18 Zij worden als stro voor de wind,als kaf, dat de storm wegblaast. \v 19 God spaart zijn onheil op voor zijn zonen.(Maar ik zeg:) Hij moest het hemzelf vergelden,dan zou hij het merken; \v 20 zijn eigen ogen moesten zijn verderf aanschouwen,en zelf moest hij drinken van de grimmigheid des Almachtigen. \v 21 Want wat bekommert hij zich om zijn gezin na zijn dood,wanneer het getal zijner maanden is afgesneden? \v 22 Zal iemand God kennis leren,Hem, die de hemelingen richt? \v 23 De een sterft in ongebroken kracht,volkomen rustig en vredig; \v 24 zijn lendenen zijn vol vet,en het merg zijner beenderen blijft fris. \v 25 De ander sterft bitter te moede,zonder het goede te hebben gesmaakt. \v 26 Tezamen liggen zij neer in het stof.en het gewormte bedekt hen. \v 27 Zie, ik ken uw overleggingenen uw bedenksels, waarmede gij mij geweld aandoet, \v 28 dat gij zegt: Waar is het huis van die machthebber gebleven?En waar is de tent die de goddelozen bewoonden? \v 29 Hebt gij geen navraag gedaan bij hendie op de weg voorbijtrekken –gij kunt hun aanwijzingen toch niet loochenen – \v 30 dat de bozen ten dage des verderfs bewaard worden,en ten dage van (Gods) verbolgenheid in veiligheid gebracht? \v 31 Wie verwijt hem zijn gedrag in zijn aangezicht?En heeft hij iets gedaan, wie vergeldt het hem? \v 32 Hij wordt ten grave gedragen,en voor zijn grafheuvel draagt men zorg. \v 33 Zacht dekken hem de kluiten in het dal,iedereen sluit zich aan achter hem,en voor hem uit (gaan) ontelbaren. \v 34 Ach, wat troost gij mij toch met ijdele woorden,en uw antwoorden – slechts bedrog blijft ervan over! \c 22 \s1 Elifaz’ derde rede: Job bekere zich van zijn zware zonden \p \v 1 Toen nam de Temaniet Elifaz het woord en zeide: \v 2 Kan een mens Gode een dienst bewijzen?Neen, de verstandige bewijst zichzelf een dienst. \v 3 Geeft het de Almachtige voordeel, dat gij rechtvaardig zijt,of gewin, wanneer gij uw weg zuiver houdt? \v 4 Zou Hij u soms om uw godsvrucht bestraffenen met u in het gericht treden? \v 5 Is niet uw boosheid groot,en zijn uw ongerechtigheden niet eindeloos? \v 6 Immers, zonder oorzaak naamt gij pand van uw broeders,en berooiden trokt gij de klederen uit; \v 7 de amechtige gaaft gij geen water te drinken,de hongerige onthieldt gij brood; \v 8 maar de man met krachtige arm, die behoorde het land,en de aanzienlijke, die woonde er, \v 9 weduwen liet gij ledig heengaan,en de armen der wezen werden verbrijzeld. \v 10 Daarom zijn strikken rondom u,en heeft schrik u plotseling verbijsterd. \v 11 Of ziet gij de duisternis niet,en de watervloed die u overdekt? \v 12 Woont God niet in de hoge hemel?Zie toch, hoe hoog de hoogste sterren staan! \v 13 Maar gij denkt: Wat weet God?Kan Hij richten door de donkerheid heen? \v 14 Wolken omhullen Hem, zodat Hij niet ziet;Hij wandelt langs de kring des hemels! \v 15 Wilt gij u houden aan de overoude wegdie de boosdoeners hebben betreden, \v 16 welke weggerukt zijn vóór hun tijd,wier grondslag werd weggespoeld als een rivier? \v 17 Die tot God zeiden: Wijk van ons!en: Wat kan de Almachtige ons maken? – \v 18 En toch was Hij het, die hun huizen met overvloed vulde.De raadslag der goddelozen is echter verre van mij. \v 19 De rechtvaardigen zien het en verheugen zich,en de onschuldige drijft met hen de spot: \v 20 Waarlijk, onze tegenstanders zijn vernietigd,en het vuur heeft hun nalatenschap verteerd. \v 21 Gewen u toch aan Hem, opdat gij vrede hebt;daardoor zal uw gewin groot zijn. \v 22 Neem toch uit zijn mond de onderwijzing aan,en leg zijn woorden weg in uw hart. \v 23 Wanneer gij u tot de Almachtige bekeert,zult gij gebouwd worden;wanneer gij het onrecht uit uw tent verwijdert, \v 24 het gouderts wegwerpt in het stof,het goud van Ofir op de rotsgrond der beken, \v 25 en de Almachtige uw voorraad goudertsen uw zilverschat zal zijn, \v 26 voorwaar, dan zult gij u verlustigen in de Almachtigeen uw aangezicht opheffen tot God. \v 27 Als gij tot Hem bidt, zal Hij u verhoren,en gij zult Hem uw geloften betalen. \v 28 Wanneer gij tot iets besluit, dan komt het tot stand,en op uw wegen straalt het licht. \v 29 Wanneer men vernedert, zegt gij: Omhoog!en wie de ogen neerslaat, die helpt Hij. \v 30 Hij redt zelfs hem die niet onschuldig is,en door de reinheid uwer handen kunt gij gered worden. \c 23 \s1 Jobs derde antwoord aan Elifaz: Job wenst zich voor God te verdedigen \p \v 1 Maar Job antwoordde: \v 2 Nu wordt mijn klacht toch tot opstandigheid,hoewel mijn hand mijn zuchten nog bedwingt. \v 3 O, dat ik Hem wist te vinden,dat ik tot zijn woning mocht komen! \v 4 Dan zou ik Hem mijn rechtszaak uiteenzettenen mijn mond met bewijzen vullen. \v 5 Ik zou de woorden vernemen, die Hij mij zou antwoorden,en ik zou verstaan, wat Hij mij zou zeggen. \v 6 Zou Hij met overmacht tegen mij strijden?Neen, maar Hij zou acht op mij slaan. \v 7 Dan zou een oprechte bij Hem pleiten,en zou ik voorgoed aan mijn Rechter ontkomen. \v 8 Zie, ga ik naar het oosten, Hij is er niet;en naar het westen, ik bespeur Hem niet; \v 9 werkt Hij in het noorden, ik aanschouw Hem niet;keert Hij Zich naar het zuiden, ik zie Hem niet. \v 10 Want Hij weet, hoe mijn wandel is;toetste Hij mij, ik kwam als goud te voorschijn. \v 11 Mijn voet bleef vast in zijn spoor,ik hield zijn weg zonder af te buigen; \v 12 het gebod zijner lippen deed ik niet wijken,in mijn binnenste verborg ik de woorden van zijn mond. \v 13 Maar Hij blijft Zichzelf gelijk – wie kan Hem keren?Wat Hij begeert, voert Hij uit. \v 14 Want Hij zal volbrengen wat over mij beschikt is,en vele dergelijke dingen heeft Hij in de zin. \v 15 Daarom ben ik voor Hem verschrikt;als ik mij dat indenk, sidder ik voor Hem. \v 16 Want God heeft mijn hart doen versagen,de Almachtige heeft mij verschrikt; \v 17 want niet vanwege de duisternis verga ik,noch omdat donkerheid mijn aangezicht bedekt. \c 24 \s1 Jobs derde antwoord aan Elifaz (vervolg): Slaat God acht op het lot der verdrukten? \p \v 1 Waarom zijn vanwege de Almachtigegeen oordeelstijden voorbehouden,en zien zij die Hem kennen, zijn gerichtsdagen niet? \v 2 Er zijn er, die grensstenen verzetten,die kudden roven en ze weiden. \v 3 De ezel der wezen voeren zij weg,de koe der weduwe nemen zij te pand; \v 4 de armen dringen zij van de weg,de ellendigen des lands verbergen zich altegader. \v 5 Zie, als wilde ezels in de woestijn gaan zij uit tot hun werk,zoekend naar voedsel;de steppe moet hun het brood voor de kinderen verschaffen. \v 6 In het veld halen zij zich voederen de wijngaard van de goddeloze lezen zij af. \v 7 Naakt overnachten zij, bij gebrek aan kleding,zij hebben geen dekking tegen de koude; \v 8 van de stortregen der bergen worden zij doornat,en bij gebrek aan een schuilplaatsdrukken zij zich vast tegen de rots. \v 9 Er zijn er, die de wees van de moederborst rovenen tegen de ellendige gewelddadig handelen. \v 10 Naakt lopen dezen rond, bij gebrek aan kleding,en zelf hongerend, dragen zij schoven; \v 11 tussen twee terrassen persen zij olieen treden de perskuipen, terwijl zij versmachten van dorst. \v 12 Uit de stad stijgt het gekerm van stervenden open roept de ziel van gewonden om hulp,doch God slaat geen acht op het gebed. \v 13 Anderen behoren tot de vijanden van het licht,zij kennen zijn wegen niet en blijven niet op zijn paden. \v 14 Tegen het daglicht maakt de moordenaar zich open doodt de ellendige en de arme,en des nachts is hij een dief gelijk. \v 15 Het oog van de overspeler wacht op de schemering,denkende: Geen oog mag mij zien;en hij legt een bedekking op zijn gezicht. \v 16 In het duister dringt men de huizen binnen;overdag sluiten zij zich op,zij willen niets weten van het daglicht; \v 17 want voor hen tezamen is diepe duisternis als morgenstond,daar zij met de verschrikkingender diepe duisternis vertrouwd zijn. \v 18 Snel drijven zij voort op het watervlak,vervloekt wordt hun erfdeel in het land,zij slaan de weg naar de wijnbergen niet in. \v 19 Droogte en hitte roven het sneeuwwater weg,zo het dodenrijk hen die zondigen. \v 20 De moederschoot vergeet hem,de wormen vergasten zich aan hem,aan hem wordt niet meer gedacht,de ongerechtigheid wordt gebroken als een boom. \v 21 Hij die een onvruchtbare, welke niet baart, uitplundert,en aan een weduwe geen gunst bewijst, \v 22 en zelfs sterken voortsleept door zijn kracht;hij staat daar, maar is zijn leven niet zeker. \v 23 Stelt Hij hem in veiligheid, hij leunt daarop,en zijn ogen zijn op hun wegen gericht. \v 24 Een korte tijd verheffen zij zich en zij zijn niet meer,zij zinken ineen en verschrompelen gelijk alles,zij worden afgesneden als de top van een halm. \v 25 Indien dit zo niet is, wie durft mij logenstraffenen mijn woord teniet doen? \c 25 \s1 Bildads derde rede: Geen mens rechtvaardig voor God \p \v 1 Toen nam de Suchiet Bildad het woord en zeide: \v 2 Heerschappij en verschrikking zijn bij Hem,die vrede gebiedt in zijn hoge hemel. \v 3 Zijn zijn legerscharen te tellen?En over wie gaat zijn licht niet op? \v 4 Hoe zou dan een mens rechtvaardig zijn bij God,of hoe zou hij rein zijn, die uit een vrouw geboren is? \v 5 Zie, zelfs de maan – zij schijnt niet helder,en de sterren zijn niet rein in zijn ogen; \v 6 hoeveel te minder de sterveling, een made,het mensenkind, een worm? \c 26 \s1 Jobs derde antwoord aan Bildad: Wie kan Gods grootheid verstaan? \p \v 1 Maar Job antwoordde: \v 2 Hoe goed hebt gij de onmachtige geholpen,en de krachteloze arm gesteund! \v 3 Wat hebt gij goede raad gegeven aan hem die wijsheid mist,en welk een inzicht hebt gij overvloedig bekend gemaakt! \v 4 Met wiens hulp hebt gij zulke woorden geuit,en wiens geest ging van u uit? \v 5 De schimmen krimpen ineenonder de wateren, en hun bewoners. \v 6 Het dodenrijk ligt voor Hem open,het verderf heeft geen bedekking. \v 7 Hij spant het noorden uit over de baaierd,Hij hangt de aarde op aan het niet. \v 8 Hij bindt de wateren bijeen in zijn wolken,zonder dat het wolkendek daaronder scheurt. \v 9 Hij bedekt de aanblik van zijn troondoor daarover zijn wolken uit te spreiden. \v 10 Hij trok een kring over het watervlak,tot waar het licht aan de duisternis grenst; \v 11 de zuilen des hemels wankeldenen stonden ontzet voor zijn dreigen. \v 12 Hij stilde de zee door zijn krachten verpletterde Rahab door zijn beleid. \v 13 Door zijn adem werd de hemel helder,zijn hand doorboorde de snelle slang. \v 14 Zie, dit zijn nog maar de uitlopers zijner wegen,en slechts een fluisterend woord vernemen wij van Hem.Wie zou dan de donder zijner kracht kunnen verstaan? \c 27 \s1 Jobs laatste redenen: Geen verwachting voor de goddeloze \p \v 1 En Job ging voort zijn spreuk aan te heffen en zeide: \v 2 Zo waar God leeft, die mij mijn recht onthoudt,en de Almachtige, die mijn ziel met bitterheid heeft vervuld – \v 3 zolang mijn adem nog ten volle in mij is,en de geest Gods in mijn neusgaten, \v 4 zullen mijn lippen waarlijk geen onrecht spreken,en zal mijn tong geen bedrog uiten. \v 5 Het zij verre van mij, dat ik u gelijk zou geven;totdat ik de geest geef, zal ik mijn onschuld niet prijsgeven. \v 6 Aan mijn gerechtigheid houd ik vast en ik geef haar niet op;mijn hart veroordeelt niet een mijner dagen. \v 7 Het verga mijn vijand als de goddeloze,en mijn tegenstander als de verkeerde. \v 8 Want wat is de verwachting van de godvergetene,als God zijn leven afsnijdt, als Hij dat opeist? \v 9 Zal God zijn hulpgeroep horen,als benauwdheid hem overvalt? \v 10 Kan hij zich in de Almachtige verlustigen,God aanroepen te allen tijde? \v 11 Ik zal u onderrichten aangaande de hand Gods,wat de Almachtige voorheeft, zal ik niet verbergen. \v 12 Gij allen hebt het immers zelf gezien;waarom zijt gij dan door een ijdele waan bevangen? \v 13 Dit is van Godswege het deel van de goddeloze mens,het erfdeel van de geweldenaars,dat zij van de Almachtige ontvangen: \v 14 als zijn kinderen talrijk worden – het is voor het zwaard,en zijn spruiten worden niet met brood verzadigd; \v 15 wie van hem overblijven, worden door de pest ten grave gesleept,en hun weduwen wenen niet. \v 16 Al hoopt hij geld op als stofen verschaft zich kleding als leem – \v 17 hij verschaft zich die, maar de rechtvaardige bekleedt er zich mee,en de onschuldigen verdelen het geld. \v 18 Zijn huis bouwt hij als een mot,of een hut, zoals een wachter die maakt. \v 19 Rijk legt hij zich ter ruste, maar hij kan het niet weer doen,hij doet zijn ogen open en er is niets meer. \v 20 Verschrikkingen grijpen hem aan als waterstromen,bij nacht rukt de storm hem weg; \v 21 de oostenwind neemt hem op, en daar gaat hij –,die stormt hem weg van zijn plaats. \v 22 Zonder erbarmen werpt Hij (zijn pijlen) naar hem,en ijlings moet hij voor zijn hand vluchten. \v 23 Men klapt over hem in de handenen fluit uit zijn woonplaats hem na. \c 28 \s1 Jobs laatste redenen (vervolg): De wijsheid voor de mens onvindbaar \p \v 1 Er zijn wel oorden, waar men het zilver te voorschijn brengt,en plaatsen, waar men het goud wast; \v 2 ijzer wordt uit de grond gehaald,en steen smelt men tot koper. \v 3 Men maakt een einde aan de duisternis,en tot de uiterste diepte doorvorst men het gesteentein de donkerheid en in de diepe duisternis. \v 4 Men boort een mijnschacht ver van waar mensen wonen;zonder steun voor de voet hangen zij,ver van de mensen zweven zij. \v 5 De aarde, waaruit het brood voortkomt –onder haar wordt er gewoeld als door vuur. \v 6 Haar gesteente is de vindplaats van lazuursteen,die goudstofjes bevat. \v 7 Het pad daarheen – geen roofvogel kent het,het oog van de gier bespeurt het niet; \v 8 de trotse dieren betreden het niet,de leeuw schrijdt er niet over. \v 9 (De mens) slaat zijn hand aan het harde gesteente,hij woelt de bergen om van hun wortel af; \v 10 in de rotsen houwt hij gangen uit,en allerlei kostbaars ziet zijn oog; \v 11 de bronnen der stromen damt hij af,en hij brengt het verborgene aan het licht. \v 12 Maar de wijsheid – waar wordt zij gevonden,en waar toch is de verblijfplaats van het inzicht? \v 13 De sterveling kent haar waarde niet,en zij wordt niet gevonden in het land der levenden. \v 14 De waterdiepte zegt: In mij is zij niet,en de zee zegt: Zij is niet bij mij. \v 15 Gedegen goud kan voor haar niet gegeven worden,en zilver kan niet als haar koopprijs worden afgewogen; \v 16 zij kan niet worden geschat tegen het fijne goud van Ofir,noch tegen de kostbare chrysopraas of de lazuursteen. \v 17 Goud noch glas kunnen haar evenaren,men ruilt haar niet tegen kleinodiën van gelouterd goud; \v 18 paarlemoer noch kristal komen (naast haar) in aanmerking,en het bezit van wijsheid gaat koralen te boven. \v 19 De chrysoliet uit Ethiopië kan haar niet evenaren,tegen louter, fijn goud kan zij niet geschat worden. \v 20 Deze wijsheid dan – vanwaar komt zij,en waar toch is de verblijfplaats van het inzicht? \v 21 Zij is onttrokken aan het oog van al wat leeft,zelfs voor het gevogelte des hemels is zij verborgen. \v 22 Het verderf en de dood zeggen:Met onze oren hebben wij haar gerucht vernomen. \v 23 God kent de weg tot haar,Hij weet haar verblijfplaats. \v 24 Want Hij schouwt tot de einden der aarde,wat onder de ganse hemel is, ziet Hij. \v 25 Toen Hij voor de wind de kracht vaststelde,en van het water de maat bepaalde, \v 26 toen Hij de regen een wet voorschreefen de bliksemschichten een weg, \v 27 toen zag Hij haar en verkondigde haar,Hij stelde haar op haar plaats en doorgrondde haar; \v 28 maar tot de mens zeide Hij:Zie, de vreze des Heren – dat is wijsheid,en van het kwade te wijken is inzicht. \c 29 \s1 Jobs laatste redenen (vervolg): De vroegere dagen van voorspoed en eer \p \v 1 En Job ging voort zijn spreuk aan te heffen en zeide: \v 2 O, dat ik was als in vroegere maanden,als in de dagen, toen God mij behoedde; \v 3 toen Hij zijn lamp boven mijn hoofd deed schijnen,ik in de duisternis wandelde bij zijn licht; \v 4 zoals ik was in de bloeitijd van mijn leven,toen Gods vertrouwelijke omgang in mijn tent toefde; \v 5 toen de Almachtige nog met mij was,en mijn kinderen rondom mij waren; \v 6 toen mijn schreden zich baadden in room,en de rots in mijn nabijheid oliebeken uitgoot. \v 7 Wanneer ik uitging naar de stadspoort,mijn zetel deed plaatsen op het plein, \v 8 dan verborgen knapen zich, als zij mij zagen,hoogbejaarden verhieven zich en bleven staan; \v 9 vorsten staakten hun gespreken legden de hand op hun mond; \v 10 de stem der edelen verstomdeen hun tong kleefde aan hun gehemelte; \v 11 wanneer een oor mij hoorde, prees het mij gelukkig,en wanneer een oog mij zag, gaf het goede getuigenis van mij. \v 12 Want ik redde de ellendige die om hulp riep,de wees en hem die geen helper had; \v 13 de zegenwens van wie dreigde onder te gaan, kwam op mij,en het hart der weduwe deed ik jubelen; \v 14 met gerechtigheid bekleedde ik mij,en mijn recht bekleedde mij als mantel en hoofddoek; \v 15 tot ogen was ik voor de blinde,en tot voeten voor de kreupele; \v 16 een vader was ik voor de armen,en het rechtsgeding van mij onbekenden, onderzocht ik; \v 17 ik verbrijzelde het gebit van de verkeerdeen rukte de prooi uit zijn tanden. \v 18 Ik dacht: Tegelijk met mijn nest zal ik de geest gevenen mijn dagen vermeerderen als de feniks. \v 19 Mijn wortel was voor het water toegankelijk,en de dauw overnachtte op mijn takken. \v 20 Mijn eer was altijd nieuw bij mij,en mijn boog verjongde zich in mijn hand. \v 21 Men luisterde naar mij en wachtte af,men hoorde zwijgend naar mijn raad. \v 22 Na mijn woord sprak niemand meer,en mijn rede druppelde op hen neder. \v 23 Men wachtte op mij als op de regen,en opende de mond als naar voorjaarsregen. \v 24 Lachte ik hun toe, zij konden het nauwelijks geloven,maar de glans van mijn aangezicht konden zij niet verdonkeren. \v 25 Verkoos ik hen te bezoeken, dan zat ik op de eerste plaats,ik troonde bij de schare als een koning,als een, die treurenden troost. \c 30 \s1 Jobs laatste redenen (vervolg): Zijn tegenwoordige ellende \p \v 1 Maar nu lachen mij uit,wie jonger van jaren zijn dan ik,wier vaders ik te min vondom bij de honden van mijn kudde te zetten. \v 2 Trouwens, wat zou mij de kracht van hun handen gebaat hebben?Bij hen was de levenskracht vergaan: \v 3 mensen, die door gebrek en honger uitgeput,het dorre land afknagen,de struiken van woestijn en woestenij; \v 4 zij plukken de melde bij het struikgewas af,en de wortel van de brem dient hun tot voedsel. \v 5 Zij worden uit de samenleving weggejaagd,en men schreeuwt tegen hen als tegen dieven. \v 6 In huiveringwekkende dalen moeten zij wonen,in aardholen en rotskloven; \v 7 tussen de struiken balken zij,onder de netels hokken zij samen, \v 8 dwaze, ja eerloze lieden,weggezweept uit het land. \v 9 Maar nu ben ik hun tot een spotlied gewordenen ik werd hun tot een onderwerp van gepraat. \v 10 Zij verafschuwen mij, houden zich op een afstand van mij,en sparen mijn gelaat het speeksel niet; \v 11 want Hij heeft mijn tentkoord losgemaakt en mij vernederd,en tegen mij hebben zij de teugel gevierd. \v 12 Ter rechterzijde verheft zich het gebroed,mijn voeten stoten zij wegen banen tegen mij hun onheilspaden; \v 13 mijn pad hebben zij vernield, zij bevorderen mijn ondergang,zij die zelf geen helper hebben. \v 14 Als door een wijde bres rukken zij aan,te midden van het vallende puin komen zij aangolven. \v 15 Verschrikkingen worden over mij uitgestort;als een wind wordt mijn aanzien weggevaagd;en mijn geluk is als een wolk vervlogen. \v 16 Maar nu stort mijn ziel zich in mij uit;dagen van ellende grijpen mij aan. \v 17 De nacht doorboort het gebeente in mij,en mijn knagende pijnen rusten niet. \v 18 Door overmacht is mijn hulsel ontredderd,het hangt om mij heen als mijn onderkleed. \v 19 Hij heeft mij in het slijk geworpen,en ik ben aan stof en as gelijk geworden. \v 20 Ik roep tot U om hulp, maar Gij antwoordt mij niet;ik sta daar, maar Gij let niet op mij. \v 21 Gij verandert U voor mij in een meedogenloze,Gij bestrijdt mij met uw sterke hand; \v 22 Gij heft mij op de wind en voert mij wegen doet mij in noodweer vergaan. \v 23 Ja, ik weet: Gij voert mij ten dode,naar de verzamelplaats van al wat leeft. \v 24 Waarlijk, zal men tot de neergestorte de hand niet uitstrekken,indien hij in zijn ongeluk hulpeloos is? \v 25 Weende ik niet over hem die zware dagen had?Was ik niet bekommerd over de arme? \v 26 Ik verwachtte het goede, maar het kwade kwam;ik verbeidde het licht, maar de duisternis kwam. \v 27 Mijn binnenste kookt en komt niet tot rust,dagen van ellende hebben mij overvallen. \v 28 Treurend, zonder zonnelicht, ga ik daarheen,om hulp roepend sta ik in de gemeente. \v 29 Een broeder der jakhalzen ben ik geworden,en een metgezel der struisvogels. \v 30 Mijn huid is zwart en laat van mij los,mijn gebeente brandt van koortsgloed; \v 31 mijn citerspel werd tot rouwklacht,mijn fluitspel tot bitter geween. \c 31 \s1 Jobs laatste redenen (slot): Hij betuigt voor het laatst zijn onschuld \p \v 1 Ik had met mijn ogen een verbond gesloten,hoe zou ik dan een maagd hebben aangezien? \v 2 Want wat is het deel, door God van omhoog beschikt,het erfdeel, door de Almachtige uit den hoge bepaald? \v 3 Is het niet ondergang voor de verkeerdeen ongeluk voor de bedrijvers van ongerechtigheid? \v 4 Slaat Hij niet mijn wegen gadeen telt Hij niet al mijn schreden? \v 5 Indien ik ooit met leugens heb omgegaan,of mijn voet zich heeft gerept tot bedrog, \v 6 Hij wege mij op een zuivere weegschaal,dan zal God mijn onschuld erkennen. \v 7 Indien mijn tred van de weg is afgeweken,mijn hart mijn ogen heeft gevolgd,en een smet aan mijn handen kleeft, \v 8 dan moge ik zaaien en een ander het eten,en wat voor mij is ontsproten, moge worden ontworteld! \v 9 Indien mijn hart zich heeft laten lokken tot een vrouw,en ik geloerd heb aan de deur van mijn naaste, \v 10 dan moge mijn vrouw voor een ander malen,en mogen anderen zich over haar neerbuigen. \v 11 Want dat zou een schande zijn,ja, een ongerechtigheid, voor de rechter te boeten. \v 12 Voorzeker, het zou een vuur zijn, dat ten verderve zou doorvretenen mijn ganse opbrengst zou verdelgen. \v 13 Indien ik het recht van mijn slaaf heb veracht,en dat van mijn slavin, wanneer zij geschil met mij hadden, \v 14 wat zou ik dan doen, als God Zich verhief,als Hij onderzoek deed, wat zou ik Hem antwoorden? \v 15 Heeft Hij, die mij in de moederschoot maakte,ook hem niet gemaakt?Heeft niet Eenzelfde ons in de baarmoeder bereid? \v 16 Indien ik ooit de bede der geringen heb afgeslagen,de ogen der weduwe heb laten versmachten, \v 17 of ooit mijn bete alleen gegeten,zonder dat de wees daarvan at \v 18 – veeleer van mijn jeugd af groeide hij bij mij op als bij een vader,en van de schoot mijner moeder af leidde ik haar – \v 19 indien ik ooit een zwerveling heb gezien zonder kleeden een arme zonder bedekking; \v 20 indien zijn lendenen mij niet hebben gezegend,en hij zich niet verwarmd heeft met de vacht mijner schapen; \v 21 indien ik ooit mijn hand heb opgeheven tegen een wees,omdat ik in de poort bijstand voor mij zag, \v 22 zo valle mijn schouder uit zijn gewricht,en breke mijn arm van zijn pijp af. \v 23 Want een schrik voor mij was het ongeluk, door God beschikt;en vanwege zijn hoogheid vermocht ik niets. \v 24 Indien ik op het goud mijn verwachting gesteld heb,en tot het fijne goud heb gezegd: Gij zijt mijn vertrouwen; \v 25 indien ik mij heb verheugd, omdat mijn vermogen groot wasen mijn hand geweldige rijkdom had verworven; \v 26 indien ik de zon heb aangezien, wanneer zij straalde,en de maan, die in pracht voortschreed, \v 27 zodat mijn hart heimelijk verlokt werd,en mijn hand mijn mond heeft gekust, \v 28 dan zou ook dat een ongerechtigheid zijn geweest,voor de rechter te boeten,want ik zou God daarboven hebben verloochend. \v 29 Indien ik mij verheugd heb over het ongeluk van mijn hateren gejubeld, wanneer rampspoed hem trof \v 30 – ja, ik liet niet toe, dat mijn mond zondigdedoor hem met een vloek de dood te wensen – \v 31 indien mijn tentgenoten niet getuigden:wie werd met zijn vleesspijzen niet verzadigd? \v 32 – geen vreemdeling vernachtte buiten,mijn deuren deed ik open voor de reiziger – \v 33 indien ik als Adam mijn overtreding bedekt heb,door mijn schuld in mijn boezem te verbergen, \v 34 omdat ik voor de grote menigte vreesde,en de verachting der geslachten mij verschrikte,zodat ik zweeg en de deur niet uitging! \v 35 Ach, dat toch iemand naar mij luisterde!Ziehier mijn ondertekening – de Almachtige antwoorde mij –ook het stuk, dat mijn tegenpartij heeft geschreven. \v 36 Voorwaar, ik zal het op mijn schouder nemen,het mij als een diadeem ombinden. \v 37 Van al mijn schreden zal ik Hem rekenschap geven,als een vorst Hem naderen. \v 38 Indien mijn akker over mij heeft gejammerden zijn voren altezamen hebben geweend; \v 39 indien ik zijn opbrengst heb verteerd zonder te betalenen de ziel van zijn bezitters heb bedroefd, \v 40 dan mogen dorens voor tarwe opschieten,en onkruid voor gerst.Hier eindigen de woorden van Job. \c 32 \s1 Eerste rede van Elihu: Hij kan niet langer zwijgen \p \v 1 Toen hielden deze drie mannen op Job te antwoorden, omdat hij in eigen ogen rechtvaardig was. \v 2 En de toorn van Elihu, de zoon van Barakel, de Buziet, uit het geslacht van Ram, ontbrandde; tegen Job ontbrandde zijn toorn, omdat deze zich tegenover God voor rechtvaardig hield, \v 3 en tegen diens drie vrienden ontbrandde zijn toorn, omdat zij geen antwoord gevonden en Job nochtans schuldig verklaard hadden. \v 4 Maar Elihu had gewacht Job aan te spreken, omdat zij ouder waren dan hij. \v 5 Doch toen Elihu zag, dat er in de mond der drie mannen geen antwoord meer was, ontbrandde zijn toorn. \v 6 En de Buziet Elihu, de zoon van Barakel, nam het woord en zeide:Ik ben nog jong en gij zijt hoogbejaard;daarom schroomde ik en vreesde u mede te delen, wat ik weet. \v 7 Ik dacht: Laat de ouderdom spreken,en de veelheid van jaren wijsheid verkondigen. \v 8 Voorwaar, het is de geest in de stervelingenen de adem des Almachtigen, die hun inzicht geeft. \v 9 Niet de bejaarden hebben de wijsheid,en niet de ouden verstaan wat recht is. \v 10 Daarom zeg ik: Luister naar mij,ook ik zal mededelen, wat ik weet. \v 11 Zie, ik heb gewacht op uw woorden,opmerkzaam geluisterd naar uw inzichten,totdat gij het gesprokene zoudt hebben doorgrond. \v 12 Ik heb u mijn aandacht gewijd,maar zie, niemand weerlegde Job,niemand uwer beantwoordde zijn redeneringen. \v 13 Zegt nu niet: Wij hebben wijsheid aangetroffen;slechts God, geen mens kan hem uit het veld slaan. \v 14 Tegen mij heeft hij immers geen woord ingebracht,en met uw redeneringen zal ik hem niet antwoorden. \v 15 Zij staan verslagen, zij antwoorden niet meer;de woorden laten hen in de steek; \v 16 en ik heb gewacht, omdat zij niet spreken,omdat zij daar staan en geen antwoord meer geven. \v 17 Ook ik zal antwoorden op mijn beurt,ook ik zal mededelen, wat ik weet. \v 18 Want ik ben vol woorden,de geest in mijn binnenste dringt mij; \v 19 zie, mijn binnenste is als wijn die men geen uitweg geeft;als nieuwe zakken zou het bersten. \v 20 Ik wil spreken om lucht te krijgen,mijn lippen openen om antwoord te geven. \v 21 Ik zal niemand naar de ogen zien,en geen mens vleien, \v 22 want vleien kan ik niet,ras zou mijn Maker mij wegnemen. \c 33 \s1 Eerste rede van Elihu (slot): God spreekt op verschillende wijzen tot de mens \p \v 1 Nu dan toch, Job, luister naar mijn rede,en neem al mijn woorden ter ore. \v 2 Zie toch, ik heb mijn mond geopend,mijn tong onder mijn gehemelte spreekt. \v 3 Mijn woorden zijn oprechtheid des harten,en wat mijn lippen weten, geven zij zuiver weer. \v 4 De Geest Gods heeft mij gemaakt,en de adem des Almachtigen doet mij leven. \v 5 Indien gij kunt, antwoord mij,maak u tegen mij op, stel u te weer. \v 6 Zie, voor God ben ik aan u gelijk,ook ik ben uit leem afgeknepen. \v 7 Dus behoeft geen schrik voor mij u te overvallen,mijn druk zal niet zwaar op u zijn. \v 8 Maar te mijnen aanhoren hebt gij gezegd,en het geluid uwer woorden heb ik gehoord: \v 9 Ik ben rein, zonder overtreding,ik ben zuiver en zonder ongerechtigheid; \v 10 maar zie, Hij weet reden tot vijandschap tegen mij te vinden,Hij beschouwt mij als zijn vijand; \v 11 Hij legt mijn voeten in het blok,Hij bespiedt al mijn paden. \v 12 Zie, daarin hebt gij ongelijk, antwoord ik u,want God is meerder dan een sterveling. \v 13 Waarom hebt gij tegen Hem getwist,terwijl Hij toch niets van zijn doen verantwoordt? \v 14 Want God spreekt op één wijze,of op twee, maar men let daar niet op. \v 15 In een droom, in een nachtgezicht,wanneer diepe slaap op de mensen valt,in sluimering op de legerstede – \v 16 dan opent Hij het oor der mensen,en drukt het zegel op de vermaningen, tot hen gericht, \v 17 om de mens van zijn doen af te brengen,om hoogmoed van de man te weren, \v 18 om zijn ziel van de groeve te redden,zijn leven, dat het niet omkome door de spies. \v 19 Ook wordt hij door smart op zijn sponde vermaand,terwijl er aanhoudende strijd in zijn gebeente is; \v 20 dan gruwt zijn binnenste van brood,zijn ziel van begeerlijke spijze; \v 21 zijn vlees slinkt weg, men ziet het niet meer,zijn beenderen, eens onzichtbaar, steken uit, \v 22 zodat zijn ziel tot de groeve nadert,zijn leven tot de dodende machten. \v 23 Indien een engel hem terzijde staat,een voorspraak, een uit duizend,om een mens zijn onschuld te kennen te geven, \v 24 dan zal Hij Zich zijner erbarmen en zeggen:Bevrijd hem, dat hij niet in de groeve dale,de losprijs heb Ik verkregen. \v 25 Zijn lichaam wordt frisser dan in zijn jeugd,hij keert terug tot de dagen zijner jonkheid. \v 26 Hij bidt tot God, en Deze neemt hem in welgevallen aan,zodat hij zijn aangezicht met gejubel aanschouwten Hij de sterveling zijn gerechtigheid hergeeft. \v 27 Dan zingt hij ten aanhoren van de mensen en zegt:Ik had gezondigd en het recht gebogen,maar het werd mij niet vergolden; \v 28 Hij heeft mijn ziel bevrijd van de gang naar de groeve,en mijn leven verlustigt zich in het licht. \v 29 Zie, dit alles doet Godtweemaal, driemaal met een mens: \v 30 zijn ziel terugbrengen van de groeve,zodat hij bestraald wordt door het levenslicht. \v 31 Merk op, o Job, en luister naar mij,zwijg stil, opdat ik spreke. \v 32 Hebt gij iets te zeggen, antwoord mij;spreek, want ik zou u gaarne gelijk geven. \v 33 Zo niet, luister gij dan naar mij;zwijg, opdat ik u wijsheid lere. \c 34 \s1 Tweede rede van Elihu: God handelt niet onrechtvaardig \p \v 1 Voorts hief Elihu aan en zeide: \v 2 Hoort, gij wijzen, naar mijn woorden,gij verstandigen, leent mij het oor! \v 3 Want het oor toetst de redenen,gelijk het gehemelte de spijze proeft. \v 4 Laten wij voor onszelf uitmaken wat recht is,met elkander beslissen wat goed is. \v 5 Want Job zegt: Ik ben in mijn recht,maar God heeft mij mijn recht onthouden; \v 6 ondanks mijn recht sta ik als leugenaar,hoewel ik onschuldig ben, is mijn wonde onheelbaar. \v 7 Wie is een man als Job,die godslastering indrinkt als water, \v 8 die in het gezelschap van bedrijvers van ongerechtigheid verkeerten omgang heeft met goddeloze lieden? \v 9 Want hij heeft gezegd: Het baat de mens niet,als hij behagen heeft in de omgang met God. \v 10 Daarom, gij verstandige lieden, luistert naar mij:God is verre van goddeloosheid, de Almachtige van onrecht. \v 11 Veeleer vergeldt Hij de mens zijn dadenen doet ieder ondervinden naar zijn wandel; \v 12 ja waarlijk, God handelt niet onrechtvaardig,de Almachtige buigt het recht niet. \v 13 Wie heeft de aarde onder zijn leiding gesteld,en wie heeft de ganse wereld gegrondvest? \v 14 Indien Hij zijn aandacht op hem richtte,zijn geest en zijn adem tot Zich terugnam, \v 15 dan zou al wat leeft tegelijk de geest geven,en de mens zou wederkeren tot stof. \v 16 Indien gij verstandig zijt, luister hiernaar,leen het oor aan het geluid mijner woorden. \v 17 Kan iemand, die het recht haat, leidsman zijn,en wilt gij de Rechtvaardige, de Geweldige, veroordelen, \v 18 Hem, die tot een koning zegt: Nietswaardige,tot edelen: Gij goddelozen; \v 19 die vorsten niet naar de ogen ziet,de aanzienlijke niet voortrekt boven de geringe,omdat zij allen het maaksel zijner handen zijn? \v 20 In een oogwenk sterven zij, ja, midden in de nacht,het volk wordt opgeschrikt en vergaat,en de Machtige doet het verdwijnen, niet door mensenhand. \v 21 Want zijn ogen gaan over des mensen wegen,en Hij ziet al zijn schreden; \v 22 geen donkerheid is er, noch diepe duisternis,waarin de bedrijvers van ongerechtigheid zich kunnen verbergen. \v 23 Want voor de mens stelt Hij geen vaste tijdom voor God in het gericht te verschijnen, \v 24 geweldigen verbrijzelt Hij zonder onderzoek,en anderen stelt Hij in hun plaats. \v 25 Daarom, Hij geeft acht op hun daden,Hij stort hen omver in de nacht, zodat zij verbrijzeld worden. \v 26 Als goddelozen tuchtigt Hij hen,ter plaatse waar men het ziet, \v 27 omdat zij van Hem zijn afgeweken,op geen zijner wegen acht hebben geslagen, \v 28 zodat zij het gejammer van de geringetot Hem deden doordringen,en Hij het geschrei der ellendigen hoorde. \v 29 Als Hij Zich stilhoudt, wie zal dan veroordelen?Als Hij zijn gelaat voor iemand verbergt,wie zal dan naar hem omzien– om het even of het een volk of een enkeling betreft –, \v 30 opdat niet een godvergeten mens koning zij,uit degenen die valstrikken voor het volk zijn. \v 31 Maar als iemand tot God zegt:Ik ben overmoedig geweest, ik zal niet meer geweld plegen; \v 32 wat ik niet inzie, onderricht Gij mij daarin;indien ik onrecht gedaan heb, ik zal het niet weer doen – \v 33 moet Hij het dan naar uw mening toch vergelden?Daar gij afkeuring hebt uitgesproken,hebt gijzelf te beslissen, niet ik;spreek dus uit, wat gij weet. \v 34 Verstandige lieden zullen tot mij zeggen,en een wijs man, die mij aanhoort: \v 35 Job spreekt zonder verstand,en zijn woorden zijn zonder inzicht. \v 36 Och, mocht Job tot het uiterste beproefd wordenwegens zijn antwoorden op de wijze van boosdoeners! \v 37 Want bij zijn zonde voegt hij een overtreding,door in ons bijzijn de handen in elkaar te slaanen een groot woord te voeren tegen God. \c 35 \s1 Derde rede van Elihu: Gerechtigheid baat wel de mens, maar niet God \p \v 1 Voorts hief Elihu aan en zeide: \v 2 Houdt gij dat voor recht,en noemt gij dat: mijn gerechtigheid tegenover God, \v 3 dat gij zegt, wat baat het u?In hoeverre ben ik beter af dan wanneer ik zondig? \v 4 Ik zal u bescheid gevenen uw vrienden met u: \v 5 Aanschouw de hemel en zie,geef acht op de wolken, hoog boven u; \v 6 indien gij zondigt, wat doet gij Hem daarmee aan?Al zijn uw overtredingen vele, wat maakt gij Hem daarmee? \v 7 Indien gij rechtvaardig zijt, wat geeft gij Hem daarmee?Of wat kan Hij uit uw hand ontvangen? \v 8 Uw goddeloosheid raakt slechts een mens als gij,en uw gerechtigheid een mensenkind. \v 9 Wel jammert men over de veelheid der verdrukkingen,roept om hulp wegens het geweld der machtigen, \v 10 maar men zegt niet: Waar is God, mijn Maker,die lofzangen geeft in de nacht; \v 11 die ons verstandiger maakt dan het gedierte der aarde,ons wijsheid verleent boven het gevogelte des hemels? \v 12 Daar roept men, maar Hij antwoordt niet,wegens de overmoed der bozen. \v 13 Waarlijk, God hoort niet het ijdel geroep,de Almachtige ziet er niet naar om. \v 14 Hoeveel te minder, nu gij zegt, dat gij Hem niet ziet,dat de rechtszaak vóór Hem ligt,maar dat gij op Hem moet wachten. \v 15 Maar nu: omdat zijn toorn geen bezoeking doet,en Hij Zich om de overtredingniet al te zeer schijnt te bekommeren, \v 16 nu zet Job tevergeefs een grote mond op,spreekt vele woorden in onverstand. \c 36 \s1 Vierde rede van Elihu: Beproeving beoogt bekering \p \v 1 En Elihu ging voort en zeide: \v 2 Wacht nog een weinig op mij, dan zal ik u onderrichten,want er is nog genoeg over God te zeggen. \v 3 Ik zal mijn kennis ver ophalenen mijn Maker rechtvaardigen; \v 4 want waarlijk, mijn woorden zijn niet ijdel,een man met juist inzicht staat vóór u. \v 5 Zie, God is geweldig, maar acht niets gering,geweldig is Hij in kracht van verstand. \v 6 Hij laat de goddeloze niet in leven,maar verschaft recht aan de ellendigen; \v 7 Hij trekt van de rechtvaardige zijn ogen niet af,maar zet hen voor immer bij koningen op de troon,zodat zij hoog verheven zijn. \v 8 Maar zijn zij met ketenen gebonden,gevangen in banden van ellende, \v 9 dan brengt Hij hun hun daden onder het oogen hun overtredingen, omdat zij overmoedig handelen, \v 10 en opent Hij hun oor voor de vermaning,en gebiedt, dat zij zich bekeren van de boosheid. \v 11 Indien zij horen en zich onderwerpen,dan voleindigen zij hun dagen in voorspoeden hun jaren in geluk. \v 12 Maar, indien zij niet horen, dan komen zij om door de spiesen geven de geest in onverstand. \v 13 De snoden van hart echter garen toorn op;zij roepen niet om hulp, als Hij hen bindt; \v 14 hun ziel sterft in de jeugd,en hun leven met de aan ontucht gewijden. \v 15 Juist door zijn ellende redt Hij de ellendige,en door de verdrukking opent Hij hun oor. \v 16 Zo lokte Hij ook u uit de muil van de nood,naar wijde, onbeperkte ruimte,naar uw rustige dis, die vol vette spijze was. \v 17 Maar gij hebt het oordeel over de goddeloze ten volle verdiend,oordeel en gericht grijpen u vast; \v 18 laat de grimmigheid u niet verlokken tot spoten de zware losprijs u niet van de weg afbrengen. \v 19 Kan uw rijkdom ertegen opwegen, zonder de nood,of alle krachten van uw vermogen? \v 20 Verlang niet naar de nacht,waarin volken van hun plaats oprijzen. \v 21 Wacht u, wend u niet tot de boosheid,want om die reden werdt gij door ellende beproefd. \v 22 Zie, God handelt verheven in zijn kracht;wie is een leermeester als Hij? \v 23 Wie zou Hem zijn weg voorschrijven,en wie durft zeggen: Gij hebt onrecht gedaan? \v 24 Denk eraan, dat gij zijn werk verheerlijkt,hetwelk de mensen bezingen. \v 25 Alle mensen aanschouwen het,de sterveling ziet het van verre. \v 26 Zie, God is groot, en wij begrijpen Hem niet,het getal zijner jaren is onnaspeurlijk. \v 27 Want Hij trekt de waterdruppels omhoog;welke de nevel verdichten tot regen, \v 28 die de wolken doen nederstromenen doen druppelen op vele mensen. \v 29 En ook: wie begrijpt de uitbreiding der wolken,het dreunen uit zijn hut? \v 30 Zie, Hij spreidt zijn licht erover uiten bedekt de diepten der zee. \v 31 Want daarmee richt Hij de volken,geeft Hij spijze in overvloed. \v 32 Beide handen bedekt Hij met bliksemlichten geeft het opdracht tegen de aanvaller. \v 33 Zijn strijdkreet kondigt Hem aan,Hij ijvert in toorn tegen het onrecht. \c 37 \s1 Vierde rede van Elihu (slot): Gods majesteit in de natuur \p \v 1 Ja, deswege beeft mijn harten springt op van zijn plaats. \v 2 Hoort, hoort het daveren van zijn stem,de donder, die uit zijn mond komt. \v 3 Hij laat die los onder de ganse hemelen zijn bliksemlicht tot de einden der aarde. \v 4 Zijn stem brult achter Hem aan,Hij dondert met de stem zijner majesteiten houdt ze niet terug, wanneer zijn stem zich laat horen. \v 5 Wonderbaar dondert God met zijn stem;Hij doet grote dingen, en wij begrijpen ze niet; \v 6 want tot de sneeuw zegt Hij: Val op aarde!en tot de stortregen en de regenstromen: Wordt machtig! \v 7 De hand van alle mensen verzegelt Hij,opdat alle mensen die Hij gemaakt heeft, het inzien. \v 8 Het gedierte gaat in zijn schuilplaatsen legt zich neer in zijn holen. \v 9 De storm komt uit de voorraadkamer,en de koude uit de schuren. \v 10 Door zijn goddelijke adem maakt Hij het ijs,de watervlakte wordt als gegoten metaal. \v 11 Ook bezwaart Hij de wolken met water,Hij spreidt zijn lichtende wolken uit, \v 12 en het schiet naar alle kanten in het rond naar zijn bestel,om al wat Hij gebiedt te volbrengen op het rond der aarde; \v 13 hetzij tot een roede voor zijn aarde,hetzij tot goedertierenheid, Hij doet het zijn doel vinden. \v 14 Leen toch het oor aan deze dingen, o Job,sta stil en let op Gods wonderen. \v 15 Begrijpt gij, hoe God hun opdracht geeft,en hoe Hij het licht zijner wolken doet schijnen? \v 16 Begrijpt gij iets van het zweven der wolken,de wonderwerken van de Volmaakte in kennis, \v 17 gij, wiens klederen heet worden,als de aarde stil is vanwege de zuiderhitte? \v 18 Kunt gij zoals Hij de wolken maken tot een uitspansel,vast als een gegoten spiegel? \v 19 Maak ons bekend, wat wij tot Hem zullen zeggen;niets toch kunnen wij aanvoeren vanwege de duisternis. \v 20 Zou het Hem verteld worden, wanneer ik ging spreken?Heeft iemand ooit gezegd, dat hij verdelgd wil worden? \v 21 Nu eens ziet men geen licht,verduisterd als het is door de wolken,dan weer jaagt de wind voorbij en maakt het helder. \v 22 Uit het noorden verschijnt goudglans;God is bedekt met geduchte majesteit. \v 23 De Almachtige, die wij niet begrijpen,is groot van kracht en recht;Hij, die groot is in gerechtigheid, buigt haar niet. \v 24 Daarom vrezen de mensen Hem,maar geen der eigenwijzen ziet Hij aan. \c 38 \s1 Des Heren eerste antwoord aan Job: Zijn almacht in de schepping en zijn voorzienigheid \p \v 1 Toen antwoordde de Here Job uit een storm en zeide: \v 2 Wie is het toch, die het raadsbesluit verduistertmet woorden zonder verstand? \v 3 Gord nu als een man uw lendenen,dan wil Ik u ondervragen, opdat gij Mij onderricht. \v 4 Waar waart gij, toen Ik de aarde grondvestte?Vertel het, indien gij inzicht hebt! \v 5 Wie heeft haar afmetingen bepaald? Gij weet het immers!Of wie heeft over haar het meetsnoer gespannen? \v 6 Waarop zijn haar pijlers neergelaten,of wie heeft haar hoeksteen gelegd, \v 7 terwijl de morgensterren tezamen juichten,en al de zonen Gods jubelden? \v 8 Wie heeft de zee met deuren afgesloten,toen zij bruisend uit de moederschoot kwam? – \v 9 toen Ik wolken maakte tot haar kleeden duisternis tot haar windselen; \v 10 toen Ik de door Mij gestelde grens uitbrak,grendel en deuren aanbracht; \v 11 toen Ik sprak: Tot hiertoe en niet verder zult gij komen,hier zal de trots uwer golven blijven staan! \v 12 Hebt gij ooit in uw leven de morgen ontboden,de dageraad zijn plaats aangewezen, \v 13 om de zomen der aarde aan te grijpen,zodat de goddelozen van haar worden afgeschud? \v 14 Zij verandert zich als leem, waarin een zegel wordt gedrukt,de dingen staan daar als in een kleed. \v 15 Dan wordt de goddelozen hun licht ontnomen,en de opgeheven arm wordt gebroken. \v 16 Zijt gij doorgedrongen tot de bronnen der zee,en hebt gij door de geheimenissen van de waterdiepte gewandeld? \v 17 Zijn de poorten des doods voor u onthuld,en hebt gij de poorten der diepe duisternis aanschouwd? \v 18 Reikt uw begrip zover als de breedte der aarde?Vertel het, indien gij dit alles weet! \v 19 Waar is de weg naar de woning van het licht,en de duisternis, waar is haar verblijf, \v 20 zodat gij haar brengen kunt naar haar gebied,en de paden naar haar huis kent? \v 21 Gij zult dat wel weten, want toen werdt gij geborenen het getal uwer dagen is groot! \v 22 Zijt gij doorgedrongen tot de schatkamers van de sneeuw?En hebt gij de schatkamers van de hagel gezien, \v 23 die Ik heb opgespaard voor de tijd van benauwdheid,voor de dag van strijd en oorlog? \v 24 Waar is de weg naar de plaats waar het licht zich verdeelt,vanwaar de oostenwind zich verbreidt over de aarde? \v 25 Wie heeft voor de stortvloed een geul gegravenen een weg voor de bliksemschichten, \v 26 om regen te geven op het onbewoonde land,op de steppe, waar geen mens is, \v 27 om woestijn en woestenij te verzadigenen de spruiten van het jonge groen te doen ontluiken? \v 28 Heeft de regen een vader?Of wie heeft de dauwdruppelen verwekt? \v 29 Uit wier schoot komt het ijs te voorschijn,en de rijp des hemels, wie baart die? \v 30 Als tot steen verdichten zich de wateren,en de vlakte van de watervloed sluit zich aaneen. \v 31 Kunt gij de banden der Pleiaden binden,of de boeien van de Orion slaken? \v 32 Doet gij de tekens van de Dierenriem te rechter tijd opgaan,en bestuurt gij de Beer met zijn jongen? \v 33 Kent gij de inzettingen des hemels,bepaalt gij zijn heerschappij over de aarde? \v 34 Kunt gij uw stem tot de wolken verheffen,zodat een stroom van water u bedekt? \v 35 Kunt gij de bliksemen uitzenden, zodat zij heengaanen tot u zeggen: Hier zijn wij? \v 36 Wie heeft wijsheid gelegd in de donkere wolkenof wie heeft inzicht verleend aan de grillige wolkengevaarten? \v 37 Wie telt de wolken met wijsheid af,en wie keert de kruiken des hemels om, \v 38 wanneer het stof stolt tot gegoten metaalen de kluiten aan elkander kleven? \c 39 \p \v 1 Kunt gij een prooi jagen voor de leeuwinen de begeerte der jonge leeuwen vervullen, \v 2 wanneer zij wegduiken in hun holen,in het struikgewas op de loer liggen? \v 3 Wie verschaft de raaf zijn buit,wanneer zijn jongen tot God roepen, ronddolen zonder eten? \v 4 Kent gij de tijd, waarop de gemzen werpen?Neemt gij het jongen der hinden waar? \v 5 Kunt gij de maanden van haar dracht tellen,en kent gij de tijd, waarop zij werpen? \v 6 Zij krommen zich, brengen haar jongen voort,drijven haar vrucht uit. \v 7 Haar jongen worden krachtig, groeien op in het veld,zij lopen weg en keren niet tot haar terug. \v 8 Wie heeft de wilde ezel de vrijheid gegeven,ja, wie heeft de banden van de ezel der steppe geslaakt, \v 9 wie Ik de vlakte tot zijn woning aanweesen het zilte land tot zijn verblijf? \v 10 Hij lacht om het gewoel der stad,luistert niet naar het geschreeuw van de drijver; \v 11 hij zoekt de bergen af als zijn weideen speurt naar al wat groen is. \v 12 Zou de woudos u dienstbaar willen zijn,willen overnachten bij uw kribbe? \v 13 Kunt gij de woudos met een touw in de vore dwingen?Zal hij achter u de dalgrond eggen? \v 14 Vertrouwt gij op hem, omdat zijn kracht zo groot is?of laat gij aan hem uw zwoegen over? \v 15 Rekent gij op hem, dat hij uw koren zal binnenhalenen het naar uw dorsvloer zal samenbrengen? \v 16 Vrolijk klapwieken de vleugels van de struis;zijn dat liefderijke slagpennen en veren, \v 17 als zij haar eieren overlaat aan de aardeen ze warm laat worden in het zand, \v 18 en vergeet, dat een voet ze vertrappenen het gedierte des velds ze vertreden kan? \v 19 Zij behandelt haar jongen hard, alsof zij de hare niet zijn;of haar zwoegen vergeefs is, deert haar niet, \v 20 want God heeft haar wijsheid onthoudenen haar geen deel aan het inzicht gegeven. \v 21 Wanneer zij fier met de vleugels klapt,lacht zij om ros en ruiter. \v 22 Kunt gij het paard sterkte geven,zijn nek met manen bekleden? \v 23 Kunt gij het doen springen als een sprinkhaan?Zijn trots gesnuif is een verschrikking. \v 24 Het doorwoelt met vreugde het dal,met kracht trekt het de strijd tegemoet; \v 25 het lacht om de vrees en is onvervaarden deinst voor het zwaard niet terug. \v 26 Boven hem rinkelt de pijlkoker,flikkeren lans en speer; \v 27 onstuimig en wild verslindt het de bodemen is niet te houden als de hoorn klinkt; \v 28 het hinnikt, zo vaak de hoorn wordt geblazenen reeds van verre ruikt het de strijd,het geroep der aanvoerders en het krijgsgeschreeuw. \v 29 Is het door uw inzicht, dat de valk vliegt,zijn vleugels uitslaat naar het zuiden? \v 30 Is het op uw bevel, dat de gier zich verheften zijn nest in de hoogte bouwt, \v 31 op rotsen woont en vernacht,op rotspunt en bergtop? \v 32 Vandaar speurt hij naar voedsel,zijn ogen turen in de verte; \v 33 zijn jongen slurpen bloed,en waar verslagenen liggen, daar is hij. \s1 Job verootmoedigt zich voor God \p \v 34 En de Here antwoordde Job: \v 35 Wil de bediller twisten met de Almachtige?De aanklager van God antwoorde daarop! \v 36 Toen antwoordde Job de Here: \v 37 Zie, ik ben te gering, hoe zal ik U bescheid geven?Ik leg de hand op mijn mond. \v 38 Eenmaal heb ik gesproken, maar ik doe het niet weer;ja tweemaal, maar ik ga er niet mee voort. \c 40 \s1 Des Heren tweede antwoord aan Job: Job tone zijn macht \p \v 1 Toen antwoordde de Here Job uit een storm en zeide: \v 2 Gord nu als een man uw lendenen,Ik wil u ondervragen, opdat gij Mij onderricht. \v 3 Wilt gij zelfs mijn recht teniet doen,Mij in het ongelijk stellen om zelf gelijk te hebben? \v 4 Hebt gij soms een arm als God,en kunt gij donderen met een stem als Hij? \v 5 Tooi u dan met heerlijkheid en hoogheid,bekleed u met majesteit en luister; \v 6 stort uw ziedende toorn uit,en zie al wat trots is, en werp het terneer; \v 7 zie al wat trots is, verneder heten verpletter de goddelozen op staande voet. \v 8 Verberg hen tezamen in het stof,sluit hen op in het verborgen oord. \v 9 Dan zal ook Ik u loven,omdat uw rechterhand u de zege geeft. \s1 Des Heren tweede antwoord aan Job (vervolg): Beschrijving van het nijlpaard \p \v 10 Zie toch het nijlpaard, dat Ik heb gemaakt, evenals u.Het eet gras zoals het rund. \v 11 Zie toch de kracht in zijn lendenen,de sterkte in zijn buikspieren! \v 12 Hij spant zijn staart als een ceder,de spieren zijner dijen zijn samengestrengeld. \v 13 Zijn beenderen zijn buizen van koper,zijn knoken gelijk staven van ijzer. \v 14 Hij is de eerste van Gods werken,het schepsel, waaraan Hij zijn zwaard gaf; \v 15 ja, de bergen leveren hem hun opbrengst,waar alle dieren des velds spelen. \v 16 Onder de lotus legt hij zich neder,in de schuilplaats van riet en moeras. \v 17 Lotusplanten beschutten hem met haar schaduw,de wilgen der beek omgeven hem. \v 18 Zie, al is de stroom nog zo sterk, hij deinst niet terug;hij voelt zich gerust, al bruist een Jordaan tegen zijn muil. \v 19 Durft men hem van voren vastgrijpen,een strik door zijn neus halen? \s1 Des Heren tweede antwoord aan Job (slot): Beschrijving van de krokodil \p \v 20 Kunt gij de krokodil met een vishaak optrekken,met een touw zijn tong neerdrukken? \v 21 Kunt gij een bieze door zijn neus halen,met een haak zijn kaak doorboren? \v 22 Zal hij veel smeekbeden tot u richten,vriendelijke woorden tot u spreken? \v 23 Zal hij een overeenkomst met u sluiten,zult gij hem voor altoos tot knecht nemen? \v 24 Kunt gij met hem als met een vogeltje spelenen hem vastbinden voor uw meisjes? \v 25 Zullen de gezellen hem als koopwaar verhandelen,hem verdelen onder kooplieden? \v 26 Kunt gij zijn huid met spiesen vol steken,zijn kop met een visharpoen? \v 27 Leg eens uw hand op hem,denk aan de strijd – gij moet het maar niet weer doen. \v 28 Zie, de hoop hem te vermeesteren komt bedrogen uit;reeds bij zijn aanblik wordt men neergeveld. \c 41 \p \v 1 Niemand is zo vermetel, dat hij hem zou durven tergen;wie is het dan, die voor Mij kan standhouden? \v 2 Wie zou Mij tegemoet treden, die Ik ongedeerd zou laten?Wat onder de ganse hemel is, dat behoort Mij toe. \v 3 Ik wil niet zwijgen over zijn leden,noch over zijn geweldige kracht en kunstige lichaamsbouw. \v 4 Wie heeft de zoom van zijn kleed opgelicht?Wie dringt door zijn dubbel pantser heen? \v 5 Wie heeft de deuren van zijn muil geopend?Rondom zijn tanden is verschrikking. \v 6 Zijn rug bestaat uit beschermende schilden,aaneengesloten als een nauwpassend zegel. \v 7 Zo dicht raakt het ene het andere,dat de wind er niet tussen kan komen; \v 8 het ene kleeft aan het andere,zij grijpen onafscheidelijk ineen. \v 9 Zijn niezen doet licht schitteren,zijn ogen zijn als de wimpers van de dageraad. \v 10 Uit zijn muil komen fakkels,vuurvonken schieten eruit. \v 11 Uit zijn neusgaten komt een dampals uit een kokende en dampende pot. \v 12 Zijn adem zet kolen in brand,en een vlam stijgt op uit zijn muil. \v 13 In zijn nek zetelt kracht,ontsteltenis springt voor hem uit. \v 14 Zijn vleeskwabben sluiten vast aaneen,onbeweeglijk aan hem vastgegoten. \v 15 Zijn binnenste is hard als steen,hard als een onderste molensteen. \v 16 Verheft hij zich, dan worden machtigen bevreesd,zij geraken buiten zichzelf van ontzetting. \v 17 Treft iemand hem met een zwaard,dan houdt het geen stand, evenmin als lans, werphout of pijl. \v 18 IJzer acht hij als stro,koper als vermolmd hout. \v 19 Geen pijl jaagt hem op de vlucht,slingerstenen worden voor hem veranderd in stoppelen. \v 20 Als een stoppel acht hij een knotsen hij lacht om het suizen van de lans. \v 21 Aan zijn onderzijde zitten puntige scherven,hij breidt een dorsslede uit op het slijk. \v 22 Hij doet de diepte koken als een pot,maakt de zee aan een zalfketel gelijk. \v 23 Achter hem is een lichtend spoor,zodat men de waterdiepte voor zilverhaar zou houden. \v 24 Zijns gelijke is er op aarde niet,een schepsel zonder vrees. \v 25 Op al wat hoog is, ziet hij neer,hij is koning over alle trotse dieren. \c 42 \s1 Job herroept en doet boete \p \v 1 Toen antwoordde Job de Here: \v 2 Ik weet, dat Gij alles vermoogt,en dat geen uwer plannen wordt verijdeld. \v 3 „Wie is het toch,die het raadsbesluit omsluiert zonder verstand?”Daarom: ik verkondigde, zonder inzicht,dingen, mij te wonderbaar en die ik niet begreep. \v 4 „Hoor nu, en Ik zal spreken;Ik wil u ondervragen, opdat gij Mij onderricht.” \v 5 Slechts van horen zeggen had ik van U vernomen,maar nu heeft mijn oog U aanschouwd. \v 6 Daarom herroep ik en doe boetein stof en as. \s1 Jobs gezegend einde \p \v 7 Nadat de Here deze woorden tot Job gesproken had, sprak de Here tot de Temaniet Elifaz: Mijn toorn is ontbrand tegen u en tegen uw beide vrienden, want gij hebt niet recht van Mij gesproken zoals mijn knecht Job. \v 8 Welnu, neemt zeven stieren en zeven rammen en gaat naar mijn knecht Job en brengt ze voor u tot een brandoffer, en mijn knecht Job moge voor u bidden, want slechts hem zal Ik ter wille zijn, zodat Ik u niet iets kwaads aandoe, omdat gij niet recht van Mij gesproken hebt zoals mijn knecht Job. \v 9 Toen gingen de Temaniet Elifaz, de Suchiet Bildad en de Naämatiet Sofar heen en deden zoals de Here tot hen gesproken had. En de Here was Job ter wille. \v 10 En de Here bracht een keer in het lot van Job, toen hij voor zijn vrienden gebeden had, en de Here gaf Job het dubbele van al wat hij bezeten had. \v 11 Toen kwamen al zijn broeders en zusters en al zijn vroegere bekenden tot hem en aten met hem in zijn huis. Zij beklaagden en troostten hem over al het onheil dat de Here over hem gebracht had, en schonken hem ieder een geldstuk en een gouden ring. \v 12 En de Here zegende het verdere leven van Job meer dan het vroegere; hij verkreeg veertienduizend stuks kleinvee en zesduizend kamelen, duizend span runderen en duizend ezelinnen. \v 13 Hij kreeg zeven zonen en drie dochters; \v 14 en hij noemde de eerste Jemima, de tweede Kesia en de derde Keren-Happuk. \v 15 In het ganse land vond men geen vrouwen zo schoon als de dochters van Job, en haar vader gaf haar een erfdeel onder haar broeders. \v 16 Daarna leefde Job nog honderd veertig jaar; hij zag zijn kinderen en kindskinderen, vier geslachten. \v 17 En Job stierf oud en van het leven verzadigd.