\id JER 24_Jeremia.usfm, NBG-vertaling 1951, July 2024 \ide UTF-8 \h Jeremia \toc1 Jeremia \toc2 Jeremia \toc3 Jer \mt1 Jeremia \c 1 \s1 Opschrift \p \v 1 De woorden van Jeremia, de zoon van Chilkia, uit het priestergeslacht te Anatot in het land van Benjamin; \v 2 tot wie het woord des Heren kwam ten tijde van Josia, de zoon van Amon, de koning van Juda, in het dertiende jaar van diens regering, \v 3 en verder ten tijde van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda, tot aan het einde van het elfde jaar van Sedekia, de zoon van Josia, de koning van Juda, tot de wegvoering van Jeruzalem in de vijfde maand. \s1 De roeping van Jeremia \p \v 4 Het woord des Heren nu kwam tot mij: \v 5 Eer Ik u vormde in de moederschoot, heb Ik u gekend, en eer gij voortkwaamt uit de baarmoeder, heb Ik u geheiligd; tot een profeet voor de volkeren heb Ik u gesteld. \v 6 Doch ik zeide: Ach, Here Here, zie, ik kan niet spreken, want ik ben jong. \v 7 De Here echter zeide tot mij: Zeg niet, ik ben jong, want tot een ieder, tot wie Ik u zend, zult gij gaan, en alles wat Ik u gebied, zult gij spreken. \v 8 Vrees niet voor hen, want Ik ben met u om u te bevrijden, luidt het woord des Heren. \v 9 Toen strekte de Here zijn hand uit en roerde mijn mond aan, en de Here zeide tot mij: Zie, Ik leg mijn woorden in uw mond; \v 10 merk op, Ik stel u heden over de volken en de koninkrijken om uit te rukken en af te breken, om te verdelgen en te verwoesten, om te bouwen en te planten. \v 11 En het woord des Heren kwam tot mij: Wat ziet gij, Jeremia? Toen zeide ik: Ik zie een amandeltwijg. \v 12 Daarop zeide de Here tot mij: Gij hebt goed gezien, want Ik waak over mijn woord om dat te doen. \v 13 En het woord des Heren kwam andermaal tot mij: Wat ziet gij? Toen zeide ik: Ik zie een kokende pot, verschijnende van de noordzijde. \v 14 Daarop zeide de Here tot mij: Uit het Noorden zal het onheil losbreken over alle inwoners van het land; \v 15 want zie, Ik roep alle geslachten der koninkrijken van het Noorden, luidt het woord des Heren, en zij zullen komen en zetten elk zijn troonzetel in de poorten van Jeruzalem en tegen al zijn muren rondom en tegen al de steden van Juda; \v 16 dan zal Ik mijn oordelen over hen uitspreken om al hun boosheid, dat zij Mij verlaten en voor andere goden offers ontstoken hebben, en zich hebben nedergebogen voor de voortbrengselen hunner handen. \v 17 Gij dan, gord uw lendenen, maak u op en spreek tot hen al wat Ik u gebieden zal; verschrik niet voor hen, opdat Ik u niet voor hen doe verschrikken. \v 18 En Ik, zie Ik zelf stel u heden tot een versterkte stad, een ijzeren zuil en een koperen muur tegen het gehele land, tegen de koningen van Juda, zijn vorsten, zijn priesters en het volk des lands; \v 19 al zullen zij tegen u strijden, zij zullen u niet overmogen, want Ik ben met u, luidt het woord des Heren, om u te bevrijden. \c 2 \s1 De trouweloze echtgenote \p \v 1 Het woord des Heren nu kwam tot mij: \v 2 Ga, predik ten aanhoren van Jeruzalem: Zo zegt de Here: Ik gedenk de genegenheid van uw jeugd, de liefde van uw bruidstijd, toen gij Mij gevolgd waart in de woestijn, in onbezaaid land; \v 3 Israël was de Here geheiligd, de eersteling zijner opbrengst; allen die daarvan wilden eten, zouden schuld op zich laden, onheil zou over hen komen, luidt het woord des Heren. \v 4 Hoort het woord des Heren, o huis van Jakob en alle geslachten van het huis Israëls! \v 5 Zo zegt de Here: Wat voor onrecht hebben uw vaderen in Mij gevonden, dat zij zich ver van Mij verwijderd hebben, en het nietige zijn achternagelopen, zodat zij teniet zijn geworden; \v 6 en dat zij niet zeiden: Waar is de Here, die ons uit het land Egypte heeft gevoerd, die ons heeft geleid door de woestijn, een land van steppen en kuilen, een land van droogte en diepe duisternis, een land, waar niemand door trekt en geen mens woont? \v 7 Ik bracht u toch in een vruchtbaar land om de vrucht en het goede daarvan te eten; doch toen gij daar waart gekomen, hebt gij mijn land verontreinigd en mijn erfdeel tot een gruwel gemaakt. \v 8 De priesters zeiden niet: Waar is de Here; en zij die zich met de wet bezighouden, wilden Mij niet kennen; de herders werden van Mij afvallig; de profeten profeteerden door Baäl en liepen hen die geen baat brengen, achterna. \v 9 Daarom zal Ik nog met u een rechtsgeding voeren, luidt het woord des Heren, ja, met uw kindskinderen zal Ik een rechtsgeding voeren. \v 10 Want steekt maar eens over naar de kustlanden der Kittiërs en ziet, zendt boden naar Kedar en geeft nauwlettend acht, ja, ziet, of iets dergelijks geschied is; \v 11 heeft ooit een volk goden verruild? – en dat zijn toch geen goden! – maar mijn volk heeft zijn Eer verruild voor wat geen baat brengt. \v 12 Ontzet u daarover, o hemelen, huivert en weest ten diepste ontroerd, luidt het woord des Heren, \v 13 want mijn volk heeft twee boze daden bedreven: Mij, de bron van levend water, hebben zij verlaten, om zichzelf bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden. \v 14 Is Israël een slaaf? Is hij een onvrij geborene? Waarom is hij dan tot een prooi geworden, \v 15 waarover jonge leeuwen brullen, hun stem doen klinken? Ja, zij hebben zijn land tot een woestenij gemaakt, zijn steden zijn verbrand, zodat zij zonder inwoners zijn. \v 16 Zelfs scheren de lieden van Nof en Tachpanches u de schedel kaal. \v 17 Berokkent u dit niet uw afval van de Here, uw God, ten tijde dat Hij u op de weg leidde? \v 18 Nu dan, wat hebt gij naar Egypte te gaan om het water van de Nijl te drinken? Of wat hebt gij naar Assyrië te gaan om het water van de Eufraat te drinken? \v 19 Laat uw boosheid u tuchtigen en uw afdwaling u kastijden; weet en zie, dat het boos en bitter is, dat gij de Here uw God hebt verlaten, en dat er geen vrees voor Mij bij u is, luidt het woord van de Here, de Here der heerscharen. \v 20 Want van ouds hebt gij uw juk verbroken, uw banden verscheurd, en gezegd: Ik wil niet dienstbaar zijn. Want op elke hoge heuvel en onder elke groene boom legt gij u in ontucht neder. \v 21 Ik echter had u geplant als een edele druif, een volkomen zuiver zaad; doch hoe zijt gij Mij veranderd in wilde ranken van een vreemde wingerd! \v 22 Ja, al zoudt gij u wassen met loog en veel zeep gebruiken, dan blijft toch uw ongerechtigheid als een onuitwisbare vlek voor mijn oog, luidt het woord van de Here Here. \v 23 Hoe kunt gij zeggen: Ik heb mij niet verontreinigd, ik ben de Baäls niet achternagelopen? Zie uw weg in het dal, weet wat gij gedaan hebt, gij snelle, heen en weer lopende kemelin, \v 24 gij wilde ezelin, gewend aan de woestijn, die in haar felle lust de wind opsnuift; haar bronst, wie zal die keren? Niemand die haar zoekt, behoeft zich te vermoeien, in haar maand zal hij haar wel vinden. \v 25 Behoed uw voet voor ontschoeiing en uw keel voor dorst; maar gij zegt: Het baat niet, neen, want ik heb vreemden lief, hen zal ik achternalopen. \v 26 Gelijk een dief te schande wordt, als hij wordt betrapt, zo wordt het huis van Israël te schande: zij, hun koningen, hun vorsten, hun priesters en hun profeten, \v 27 die tot een stuk hout zeggen: Gij zijt mijn vader, en tot een steen: Gij hebt mij gebaard. Want zij keren Mij de nek toe en niet het aangezicht; maar ten tijde van hun rampspoed zeggen zij: Sta op en verlos ons! \v 28 Waar zijn dan uw goden die gij u gemaakt hebt? Laten die opstaan, of zij u kunnen verlossen ten tijde van uw rampspoed; want even talrijk als uw steden zijn uw goden geworden, o Juda! \v 29 Waarom wilt gij tegen Mij twisten? Gij allen zijt van Mij afvallig geworden, luidt het woord des Heren. \v 30 Tevergeefs heb Ik uw kinderen geslagen, zij wilden geen tuchtiging aannemen; uw zwaard heeft uw profeten verslonden als een verscheurende leeuw. \v 31 O gij geslacht, verneem het woord des Heren: Ben Ik voor Israël een woestijn geworden of een land van dichte duisternis? Waarom zegt dan mijn volk: Wij zijn weggelopen, wij zullen niet meer tot U komen? \v 32 Zal een meisje haar tooi vergeten, een bruid haar gordel? Maar mijn volk heeft Mij vergeten, talloze dagen. \v 33 Wat wist gij goed uw weg te vinden om minnarijen te zoeken! Daarom hebt gij ook uw wegen aan boosheden gewend. \v 34 Zelfs is in uw slippen het bloed gevonden van onschuldige armen, die gij niet bij een inbraak hebt betrapt, \v 35 maar boven dit alles zegt gij nog: Neen, ik ben onschuldig; inderdaad, zijn toorn heeft zich van mij gewend. Zie, Ik ga met u in het gericht, omdat gij zegt: Ik heb niet gezondigd. \v 36 Hoe vaak gaat gij uw weg veranderen! Ook met Egypte zult gij beschaamd uitkomen, evenals gij beschaamd zijt uitgekomen met Assyrië; \v 37 ook vandaar zult gij weggaan met uw handen op uw hoofd, want de Here verwerpt hen op wie gij vertrouwt, en gij zult met hen uw doel niet bereiken. \c 3 \p \v 1 [Het woord des Heren kwam tot mij]: Indien een man zijn vrouw verstoot en zij gaat van hem weg en wordt de vrouw van een andere man, zal hij dan nog tot haar terugkeren? Zal niet dat land ten zeerste ontwijd worden? Doch gij hebt ontucht gepleegd met vele minnaars – en dan tot Mij terugkeren? luidt het woord des Heren. \v 2 Hef uw ogen op naar de kale heuvels en zie, waar hebt gij u niet laten misbruiken? Aan de wegen hebt gij op hen zitten wachten als een Arabier in de woestijn, en gij hebt het land ontwijd door uw ontuchtigheden en uw boosheid. \v 3 Zo zijn dan de regenstromen ingehouden en is de late regen niet gekomen; maar gij hebt een hoerenvoorhoofd, gij verkiest u niet te schamen. \v 4 Noemt gij Mij niet van nu af: mijn Vader, de vertrouwde mijner jeugd zijt Gij! \v 5 Zal Hij immer toornen, of voor altoos de wrok behouden? Zie, zo spreekt gij, maar gij doet het kwade en maakt u daarin sterk. \s1 Israël de afkerige en Juda de trouweloze \p \v 6 De Here zeide tot mij ten tijde van koning Josia: Hebt gij gezien, wat Afkerigheid, Israël, gedaan heeft? Zij placht heen te gaan op elke hoge berg en onder elke groene boom om daar ontucht te plegen. \v 7 En Ik zeide, nadat zij dit alles gedaan had: Keer weder tot Mij; maar zij keerde niet weder; en dit zag haar zuster, Trouweloze, Juda. \v 8 Maar Ik zag, toen Ik Afkerigheid, Israël, ter oorzake van haar echtbreuk, verstoten en haar de scheidbrief gegeven had, dat haar zuster, Trouweloze, Juda, zich niet liet afschrikken, maar heenging en eveneens ontucht pleegde; \v 9 en door haar lichtvaardig gepleegde ontucht ontwijdde zij het land; ja, zij bedreef overspel met steen en met hout. \v 10 En boven dit alles bekeerde haar zuster, Trouweloze, Juda, zich niet tot Mij met haar gehele hart, maar alleen in schijn, luidt het woord des Heren. \v 11 En de Here zeide tot mij: Afkerigheid, Israël, heeft zich gerechtvaardigd boven Trouweloze, Juda. \v 12 Ga heen en roep deze woorden uit naar het Noorden en zeg: Keer weder, Afkerigheid, Israël, luidt het woord des Heren, Ik zal u niet donker aanzien, want Ik ben genadig, luidt het woord des Heren, Ik zal niet altoos blijven toornen. \v 13 Alleen, erken uw ongerechtigheid, dat gij van de Here, uw God, zijt afgevallen en uw gangen gericht hebt naar de vreemden onder elke groene boom, en naar mijn stem niet hebt gehoord, luidt het woord des Heren. \v 14 Keert weder, afkerige kinderen, luidt het woord des Heren, want Ik ben heer over u; Ik zal u nemen, één uit een stad en twee uit een geslacht, en u brengen te Sion, \v 15 en Ik zal u herders naar mijn hart geven, die u zullen weiden met kennis en verstand. \v 16 Als gij u dan vermeerdert en vruchtbaar wordt in het land in die dagen, luidt het woord des Heren, dan zal men niet meer spreken over de ark van het verbond des Heren; zij zal niemand in de zin komen, men zal aan haar niet meer denken en haar niet zoeken, en zij zal niet weder gemaakt worden. \v 17 Te dien tijde zal men Jeruzalem noemen de troon des Heren, en alle volken zullen zich daarheen verzamelen om de naam des Heren te Jeruzalem, en zij zullen niet meer wandelen naar de verstoktheid van hun boos hart. \v 18 In die dagen zal het huis van Juda naar het huis van Israël gaan, en zij zullen tezamen uit het Noorderland komen naar het land dat Ik aan uw vaderen ten erfdeel gegeven heb. \v 19 Ik had wel gezegd: Hoe zal Ik u onder de zonen rekenen en u een uitgezocht land geven, de allersierlijkste erve der volkeren! En Ik had gedacht, dat gij Mij zoudt noemen: Mijn Vader, en dat gij u van Mij niet zoudt afkeren, \v 20 maar zoals een vrouw ontrouw wordt aan haar vriend, zo zijt gij Mij ontrouw geworden, huis Israëls, luidt het woord des Heren. \v 21 Hoor, op de kale heuvels klinkt wenend smeken van de kinderen Israëls, omdat zij hun weg verkeerd gekozen hebben, de Here, hun God, hebben vergeten. \v 22 „Keert weder, afkerige kinderen, Ik zal uw afdwalingen genezen.” „Zie, hier zijn wij, wij komen tot U, want Gij zijt de Here, onze God. \v 23 Voorzeker, bedrog brachten de heuvelen, het gedruis op de bergen; voorzeker, in de Here, onze God, is Israëls heil! \v 24 Ja, schande heeft de arbeid onzer vaderen verslonden van onze jeugd af, hun schapen en runderen, hun zonen en dochteren; \v 25 wij willen ons nederleggen in onze schande, en onze smaad moet ons dekken, want wij hebben tegen de Here, onze God, gezondigd, wij en onze vaderen, van onze jeugd af tot deze dag toe, en wij hebben niet gehoord naar de stem van de Here onze God.” \c 4 \p \v 1 Indien gij u bekeert, Israël, luidt het woord des Heren, dan moogt gij tot Mij wederkeren, en indien gij uw gruwelen wegdoet uit mijn ogen, dan behoeft gij niet te vlieden; \v 2 dan zult gij zweren: „zo waar de Here leeft”, in waarheid, recht en gerechtigheid, en de volken zullen elkander in Hem de zegen toebidden \v 3 en in Hem zich beroemen. Want zo zegt de Here tot de mannen van Juda en tot Jeruzalem: Ontgint u nieuw land en zaait niet tussen de doornen; \v 4 besnijdt u voor de Here en doet weg de voorhuid van uw hart, gij mannen van Juda en inwoners van Jeruzalem, opdat mijn gramschap niet uitsla als een vuur en onuitblusbaar brande om de boosheid uwer handelingen. \s1 Het onheil uit het Noorden \p \v 5 Boodschapt in Juda, laat horen in Jeruzalem en zegt: Blaast de bazuin in het land, roept luidkeels en zegt: Verzamelt u en laat ons in de versterkte steden gaan! \v 6 Steekt omhoog het signaal: naar Sion! Bergt u, blijft niet staan! Want het onheil breng Ik uit het Noorden, een groot verderf; \v 7 een leeuw is opgerezen uit zijn struikgewas, een verderver der volken is opgebroken, uitgegaan uit zijn plaats, om uw land tot een woestenij te maken; uw steden zullen verwoest worden, zodat er geen inwoners zijn. \v 8 Omgordt u hierom met rouwgewaad, weeklaagt en jammert, want de brandende toorn des Heren keert zich niet van ons af. \v 9 Te dien dage zal het geschieden, luidt het woord des Heren, dat de koning en de vorsten het hart zal ontzinken, dat de priesters verbijsterd zullen staan en de profeten zich zullen ontzetten, \v 10 en zeggen: Ach, Here Here, waarlijk, Gij hebt dit volk en Jeruzalem ten zeerste misleid door te zeggen: Gij zult vrede hebben; het zwaard raakt immers tot aan het leven. \v 11 Te dien tijde zal van dit volk en van Jeruzalem gezegd worden: Een gloeiende wind van de heuvels in de woestijn is op weg naar de dochter mijns volks, niet om te wannen, niet om te zuiveren. \v 12 Een zeer hevige wind komt, in mijn dienst; nu ga Ik zelf oordelen over hen uitspreken. \v 13 Zie, als een wolkenmassa komt hij opzetten; als een stormwind zijn zijn wagens, sneller dan arenden zijn paarden: wee ons, wij worden vernield! \v 14 Reinig uw hart van boosheid, Jeruzalem, opdat gij behouden wordt; hoelang zullen in uw binnenste uw zondige overleggingen verwijlen? \v 15 Want hoor, men boodschapt uit Dan en van het gebergte Efraïm meldt men onheil. \v 16 Bericht aan de volken, zie, meldt aan Jeruzalem: Belegeraars komen uit een ver land en heffen tegen de steden van Juda hun krijgskreet aan. \v 17 Als akkerhoeders omringen zij het van alle kanten, want het is tegen Mij wederspannig geweest, luidt het woord des Heren. \v 18 Uw handel en wandel heeft u dit berokkend, dat komt van uw boosheid; voorwaar, bitter is het, ja, het raakt u in het hart. \v 19 O mijn binnenste, mijn binnenste! Ik moet ineenkrimpen. O wanden mijns harten! Mijn hart jaagt in mij, ik kan niet zwijgen; want bazuingeschal hoor ik, strijdrumoer! \v 20 Slag na slag wordt gemeld, ja, het gehele land is verwoest; onverhoeds zijn mijn tenten verwoest, in een oogwenk mijn tentkleden. \v 21 Hoelang moet ik het signaal zien, het bazuingeschal horen? \v 22 Want onverstandig is mijn volk, Mij kennen zij niet; dwaze kinderen zijn het, en inzicht hebben zij niet; wijs zijn zij om kwaad te doen, maar van goed doen weten zij niet. \v 23 Ik zag de aarde, en zie, zij was woest en ledig; ik zag naar de hemel, en zijn licht was er niet. \v 24 Ik zag de bergen, en zie, zij beefden, en alle heuvelen schudden. \v 25 Ik zag, en zie, er was geen mens, en al het gevogelte des hemels was weggevlogen. \v 26 Ik zag, en zie, de gaarde was woestijn, en al zijn steden waren in puin gestort, voor de Here, voor zijn brandende toorn. \v 27 Want zo zegt de Here: Een woestenij zal het ganse land worden, al zal Ik niet voorgoed afrekenen; \v 28 hierom zal de aarde treuren, en de hemel boven rouw dragen, omdat Ik het gesproken en besloten heb, en er geen berouw van heb en er niet van zal terugkomen. \v 29 Voor het rumoer van ruiter en boogschutter is het gehele land op de vlucht; zij zijn gegaan in de kreupelbossen en geklommen op de rotsen; elke stad is verlaten, er is niemand meer, die erin woont. \v 30 Nu, gij verwoeste, wat doet gij, dat gij u kleedt in scharlaken, u siert met gouden sieraad, uw ogen bijwerkt met zwart? Tevergeefs maakt gij u mooi, de minnaars versmaden u, zij staan u naar het leven. \v 31 Want ik hoor een kreet als van een, die in barensnood is, benauwdheid als van een, die voor het eerst baart, de kreet der dochter Sions; zij hijgt naar adem, breidt haar handen uit: Wee mij, want ik bezwijk voor moordenaars! \c 5 \p \v 1 Zwerft rond in de straten van Jeruzalem, ziet toch en speurt na, zoekt op zijn pleinen, of gij iemand vindt, of er een is, die recht doet, die oprechtheid betracht, dan zal Ik haar vergeven. \v 2 Al zeggen zij ook: Zo waar de Here leeft, toch zweren zij vals. \v 3 Here, zien uw ogen niet naar oprechtheid? Gij hebt hen geslagen, zij voelden geen pijn; Gij hebt hen vernield, zij hebben geweigerd tuchtiging aan te nemen; zij hebben hun aangezichten harder gemaakt dan een rots, zij hebben geweigerd zich te bekeren. \v 4 Maar, zeide ik, dit zijn slechts geringen, zij zijn onwetend, omdat zij de weg des Heren, het recht van hun God, niet kennen; \v 5 ik wil gaan naar de groten en met hen spreken, want die kennen de weg des Heren, het recht van hun God. Die echter hadden altezamen het juk verbroken, de banden verscheurd. \v 6 Daarom slaat hen een leeuw uit het woud terneer, een steppewolf vernielt hen, een panter ligt op de loer bij hun steden, ieder die daaruit gaat, wordt verscheurd. Want vele zijn hun zonden, geweldig hun afdwalingen. \v 7 Waarom zou Ik u vergeven? Uw kinderen verlaten Mij en zweren bij niet-goden. Toen Ik hen verzadigd had, pleegden zij echtbreuk, ja, in het hoerenhuis zijn zij thuis. \v 8 Geile, rondzwervende hengsten zijn het, zij hinniken ieder naar de vrouw van zijn naaste. \v 9 Zou Ik hierover geen bezoeking doen, luidt het woord des Heren, of zou Ik aan een volk als dit Mij niet wreken? \v 10 Beklimt zijn wijnbergen en richt verwoesting aan, doch rekent niet voorgoed af; verwijdert zijn ranken, want zij behoren de Here niet toe. \v 11 Want volslagen trouweloos handelen tegen Mij het huis van Israël en het huis van Juda, luidt het woord des Heren; \v 12 zij verloochenen de Here en zeggen: Hij niet! en: Geen onheil zal ons overkomen; zwaard noch honger zullen wij zien. \v 13 De profeten zullen tot wind worden; geen is er, die door hen spreekt; zó verga het hun! \v 14 Daarom, zo zegt de Here, de God der heerscharen, omdat gij dit woord spreekt: zie, Ik maak mijn woorden in uw mond tot vuur en dit volk tot hout en het zal hen verteren. \v 15 Zie, Ik breng over u een volk van verre, o huis Israëls, luidt het woord des Heren; een volk van eeuwen is het, een overoud volk, een volk, waarvan gij de taal niet kent en de spraak niet kunt verstaan; \v 16 zijn pijlkoker is als een geopend graf, allen zijn het helden. \v 17 Verslinden zal het uw oogst en uw brood, verslinden zal het uw zonen en uw dochters, verslinden zal het uw schapen en uw runderen, verslinden zal het uw wijnstok en uw vijgeboom; vergruizelen zal het uw versterkte steden, waarop gij uw vertrouwen stelt, door het zwaard. \v 18 Doch, ook in die dagen, luidt het woord des Heren, zal Ik niet voorgoed met u afrekenen. \v 19 En het zal geschieden, wanneer gij zegt: Waarvoor heeft de Here, onze God, ons dit alles aangedaan? zeg dan tot hen: Gelijk gij Mij hebt verlaten om vreemde goden te dienen in uw land, zo zult gij vreemden dienen in een land dat het uwe niet is. \v 20 Boodschapt dit onder het huis van Jakob en laat het horen in Juda: \v 21 Hoort dit toch, gij dwaas en verstandeloos volk, dat ogen heeft zonder te zien en oren zonder te horen: \v 22 Wilt gij Mij niet vrezen, luidt het woord des Heren, of voor Mij niet beven, die het zand gesteld heb tot grens voor de zee, een altoosdurende beperking, die zij niet zal overschrijden; al rollen haar golven, zij vermogen niets; al bruisen zij, zij overschrijden haar niet. \v 23 Maar dit volk heeft een weerbarstig en weerspannig hart, zij zijn afgeweken en heengegaan, \v 24 zij hebben niet bij zichzelf gezegd: Laat ons toch de Here, onze God, vrezen, die regen geeft, de vroege en late regen, op zijn tijd, die de vaste oogstweken ons bewaart. \v 25 Uw ongerechtigheden weren deze dingen en uw zonden houden het goede van u terug. \v 26 Want er worden onder mijn volk goddelozen gevonden; men loert, zoals vogelvangers bukken; zij zetten een strik – mensen vangen zij! \v 27 Als een korf vol gevogelte, zo zijn hun huizen vol bedrog; daarom zijn zij groot en rijk geworden, zij zijn vet en glanzend; \v 28 zelfs gaan zij alle boosheid te buiten. Het pleit voeren zij niet, het pleit van de wees, en zij hebben voorspoed; het recht der armen richten zij niet. \v 29 Zou Ik hierover geen bezoeking doen, luidt het woord des Heren, of zou Ik aan een volk als dit Mij niet wreken? \v 30 Ontzettend en afschuwelijk is wat er voorvalt in het land; \v 31 de profeten profeteren vals en de priesters verschaffen zich gewin nevens hen, en mijn volk heeft het gaarne zo. Maar wat zult gij doen, als het op een einde loopt? \c 6 \p \v 1 Bergt u, gij Benjaminieten, uit Jeruzalem vandaan. Blaast de bazuin in Tekoa, doet een rooksignaal opstijgen boven Bet-Hakkerem! Want rampspoed doemt op uit het Noorden, een groot verderf. \v 2 Die bekoorlijke, die verwende verdelg Ik, de dochter Sions! \v 3 Tegen haar trekken op herders met hun kudden, zij slaan rondom tegen haar tenten op, zij weiden af, ieder zover hij reiken kan. \v 4 „Heiligt de oorlog tegen haar; komt aan, laat ons oprukken op de middag! Wee ons, want de dag verstrijkt, de avondschaduwen worden langer; \v 5 komt aan, laat ons dan oprukken in de nacht en laat ons haar paleizen verwoesten!” \v 6 Want zo zegt de Here der heerscharen: Velt haar geboomte en werpt tegen Jeruzalem een wal op; dit is de stad die een en al leugen is, in wier midden afpersing tiert. \v 7 Gelijk een bak zijn water fris houdt, zo houdt zij haar boosheid fris; van geweld en onderdrukking wordt in haar gehoord, voor mijn oog zijn voortdurend wonden en slagen. \v 8 Laat u tuchtigen, Jeruzalem, opdat Ik Mij niet van u losrukke, opdat Ik u niet make tot een woestenij, een onbewoond land! \v 9 Zo zegt de Here der heerscharen: Lees, lees het overblijfsel van Israël als een wijnstok na; keer uw hand als een wijngaardenier tot de ranken! \v 10 Tot wie moet ik spreken en betuigen, dat zij horen? Zie, hun oor is onbesneden, zodat zij niet kunnen luisteren; zie, het woord des Heren is hun tot een smaad, zij hebben daarin geen behagen. \v 11 Zo ben ik dan vol van de grimmigheid des Heren, ik heb mij afgemat om haar in te houden. Giet haar uit over het kind op de straat en over de kring der jongelingen tezamen! Want ook de man met de vrouw zal gevangengenomen worden, de grijsaard met de oude van dagen; \v 12 en hun huizen zullen overgaan aan anderen, akkers en vrouwen tezamen, want Ik zal mijn hand uitstrekken tegen de inwoners van het land, luidt het woord des Heren. \v 13 Want van klein tot groot zijn zij er allen op uit zich te bevoordelen; allen, van profeet tot priester, plegen zij bedrog. \v 14 Zij trachten de breuk van mijn volk op het lichtst te genezen door te zeggen: Vrede, vrede, terwijl er geen vrede is. \v 15 Zij worden te schande, omdat zij gruwel bedreven hebben; toch schamen zij zich in het minst niet, toch weten zij niet van blozen. Daarom zullen zij vallen onder de vallenden; ten tijde dat Ik aan hen bezoeking doe, zullen zij struikelen, zegt de Here. \v 16 Zo zegt de Here: Gaat staan aan de wegen, en ziet en vraagt naar de oude paden, waar toch de goede weg is, opdat gij die gaat en rust vindt voor uw ziel; maar zij zeggen: Wij willen die niet gaan. \v 17 Ook heb Ik wachters over u gesteld: Luistert naar het geklank der bazuin; maar zij zeggen: Wij willen niet luisteren. \v 18 Daarom hoort, o volkeren, en weet, o vergadering, wat in hen is. \v 19 Hoor, gij aarde, zie, Ik breng onheil over dit volk, de vrucht van hun eigen overleggingen, want zij luisteren niet naar mijn woorden, en mijn wet verwerpen zij. \v 20 Waarom zou dan voor Mij wierook uit Seba komen en kalmoes uit een ver land? Uw brandoffers geven Mij geen welgevallen en uw slachtoffers zijn Mij niet aangenaam. \v 21 Daarom, zo zegt de Here: Zie, Ik leg dit volk struikelblokken in de weg, waarover zij zullen struikelen, vaders en zonen tezamen; de ene nabuur zal met de andere omkomen. \v 22 Zo zegt de Here: Zie, er komt een volk uit het Noorderland, een grote natie maakt zich op van het uiterste der aarde. \v 23 Boog en spies omklemmen zij; meedogenloos is het en zonder erbarmen. Hun rumoer bruist als de zee en zij rijden op paarden; het is toegerust als een man voor de strijd, tegen u, dochter Sions! \v 24 Wij hebben het gerucht ervan gehoord, onze handen zijn verslapt; benauwdheid heeft ons aangegrepen, smart als van een barende. \v 25 Ga niet uit op het veld en begeef u niet op de weg, want het zwaard van de vijand is er, schrik van rondom! \v 26 Dochter mijns volks, gord u een rouwkleed om en wentel u in as. Bedrijf rouw als over een enig kind, een bittere weeklacht; want onverhoeds komt de verwoester over ons. \v 27 Tot een toetser heb Ik u onder mijn volk gezet, een keurmeester, opdat gij hun weg zoudt kennen en toetsen. \v 28 Allen zijn zij door en door weerbarstig, rondgaande met kwaadsprekerij; koper en ijzer, verdorven zijn zij, allemaal. \v 29 De blaasbalg zucht, wat gereed uit het vuur komt, is lood; tevergeefs smelt men almaar door, de bozen zijn niet af te scheiden. \v 30 Verworpen zilver noemt men hen, want de Here heeft hen verworpen. \c 7 \s1 De tempelprediking \p \v 1 Het woord, dat van de Here tot Jeremia kwam: \v 2 Ga staan in de poort van het huis des Heren, predik daar dit woord en zeg: Hoort het woord des Heren, o gans Juda, gij die door deze poorten binnenkomt om u neder te buigen voor de Here; \v 3 zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Betert uw handel en wandel, dan wil Ik u op deze plaats laten wonen. \v 4 Stelt uw vertrouwen niet op bedrieglijke woorden: Des Heren tempel, des Heren tempel, des Heren tempel is dit! \v 5 Neen, als gij werkelijk uw handel en wandel betert, als gij werkelijk onder elkander recht doet, \v 6 vreemdeling, wees en weduwe niet verdrukt, geen onschuldig bloed vergiet op deze plaats en andere goden niet achternaloopt, u tot onheil, \v 7 dan wil Ik u op deze plaats, in het land dat Ik aan uw vaderen gegeven heb, laten wonen van eeuw tot eeuw. \v 8 Zie, gij stelt uw vertrouwen op bedrieglijke woorden, zonder bate. \v 9 Wat? Stelen, doodslaan, echtbreken, vals zweren, voor de Baäl offers ontsteken en andere goden achternalopen, die gij niet gekend hebt – \v 10 en komt gij dan staan voor mijn aangezicht in dit huis, waarover mijn naam is uitgeroepen, en zegt: Wij zijn geborgen! ten einde al deze gruwelen te bedrijven? \v 11 Is dit huis, waarover mijn naam is uitgeroepen, in uw ogen een rovershol? En Ik – zie, Ik heb het wel degelijk opgemerkt, luidt het woord des Heren. \v 12 Want, gaat naar mijn plaats die in Silo was, waar Ik in het eerst mijn naam deed wonen, en ziet wat Ik daarmede gedaan heb om de boosheid van mijn volk Israël. \v 13 Nu dan, omdat gij al deze dingen gedaan hebt, luidt het woord des Heren, terwijl Ik tot u gesproken heb vroeg en laat, zonder dat gij gehoor gegeven hebt, en Ik u geroepen heb, zonder dat gij hebt geantwoord, \v 14 daarom zal Ik met het huis, waarover mijn naam is uitgeroepen, waarop gij uw vertrouwen stelt, en met de plaats die Ik aan u en uw vaderen gegeven heb, doen gelijk Ik met Silo gedaan heb, \v 15 en Ik zal u van voor mijn aangezicht wegwerpen, gelijk Ik al uw broederen, het gehele zaad van Efraïm, weggeworpen heb. \s1 De dienst van de koningin des hemels \p \v 16 Gij nu, bid niet voor dit volk; zend voor hen geen smeking op en geen gebed, en dring niet bij Mij aan, want Ik hoor naar u niet. \v 17 Ziet gij niet wat zij doen in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem? \v 18 De kinderen rapen hout, de vaders steken vuur aan en de vrouwen kneden deeg om offerkoeken te maken voor de koningin des hemels en zij brengen plengoffers aan andere goden teneinde Mij te krenken. \v 19 Ben Ik het, die zij krenken? luidt het woord des Heren. Doen zij het zichzelf niet, tot beschaming van hun aangezicht? \v 20 Daarom, zo zegt de Here Here: Zie, mijn grimmige toorn giet zich uit te dezer plaatse over mens en dier, over het geboomte des velds en de vrucht van de bodem, en brandt zonder geblust te worden. \s1 Geen offers! \p \v 21 Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Voegt uw brandoffers bij uw slachtoffers en eet vlees; \v 22 want Ik heb tot uw vaderen, toen Ik hen uit het land Egypte leidde, niet gesproken noch hun een gebod gegeven ter zake van brandoffer en slachtoffer, \v 23 maar dit gebod heb Ik hun gegeven: Hoort naar mijn stem, dan zal Ik u tot een God en zult gij Mij tot een volk zijn, en wandelt op de ganse weg die Ik u gebied, opdat het u welga. \v 24 Doch zij hoorden niet, noch neigden hun oor, maar zij wandelden naar de verstokte overleggingen van hun boos hart en keerden zich achterwaarts en niet voorwaarts, \v 25 van de dag af dat uw vaderen uit het land Egypte gingen tot op deze dag. Ook zond Ik tot u al mijn knechten, de profeten, dagelijks, vroeg en laat, \v 26 doch zij hoorden naar Mij niet noch neigden hun oor, maar betoonden zich hardnekkiger dan hun vaderen. \v 27 Ook nu gij tot hen al deze woorden spreekt, horen zij niet naar u, en nu gij tot hen roept, antwoorden zij u niet; \v 28 zeg dus van hen: Dit is het volk dat niet hoort naar de stem van de Here, zijn God, en dat geen tuchtiging aanneemt; de oprechtheid is verdwenen en teloorgegaan uit hun mond. \s1 Moorddal \p \v 29 Scheer uw hoofdhaar af en werp het weg, hef op de kale heuvels een klaaglied aan: de Here heeft verworpen en prijsgegeven het geslacht waarop zijn verbolgenheid rust. \v 30 Want de kinderen van Juda hebben gedaan wat kwaad is in mijn ogen, luidt het woord des Heren; zij hebben hun gruwelen geplaatst in het huis, waarover mijn naam is uitgeroepen, om dat te verontreinigen, \v 31 en zij hebben de hoogten van Tofet gebouwd, die zich in het dal Ben-Hinnom bevinden, om hun zonen en dochters met vuur te verbranden, hetgeen Ik niet geboden heb en wat in mijn hart niet is opgekomen. \v 32 Daarom zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat niet meer gezegd zal worden: Tofet en dal Ben-Hinnom, maar: Moorddal; en men zal in Tofet begraven bij gebrek aan plaats, \v 33 ja, de lijken van dit volk zullen het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot voedsel strekken, zonder dat iemand ze verjaagt. \v 34 En Ik zal in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem doen verstommen de stem der vreugde en de stem der vrolijkheid, de stem van de bruidegom en de stem der bruid, want het land zal een verwoesting zijn. \c 8 \p \v 1 Te dien tijde, luidt het woord des Heren, zal men de beenderen van de koningen en de beenderen van de vorsten van Juda, de beenderen van de priesters, de beenderen van de profeten en de beenderen van de inwoners van Jeruzalem uit hun graven halen, \v 2 en ze uitspreiden voor de zon en de maan en het gehele heer des hemels, die zij hebben liefgehad en gediend, die zij achternagelopen zijn en gezocht hebben en waarvoor zij zich hebben neergebogen; zij zullen niet bijeengezameld noch begraven worden, tot mest op de akker zullen zij zijn. \v 3 En de dood zal boven het leven verkozen worden door het ganse overblijfsel, door hen die van dit boos geslacht zullen overblijven in alle plaatsen waarheen Ik hen zal verdreven hebben, luidt het woord van de Here der heerscharen. \s1 Zonde en gericht \p \v 4 Gij nu zult tot hen zeggen: Zo zegt de Here: Zal men vallen en niet weder opstaan, of zich afkeren en niet weder omkeren? \v 5 Waarom is dan dit volk: de Afkerige, en Jeruzalem: Bestendige Afkerigheid? Zij houden vast aan bedriegerij, zij weigeren zich te bekeren. \v 6 Ik heb toegeluisterd en gehoord: zij spreken wat niet recht is, niemand heeft berouw over zijn boosheid, dat hij zou zeggen: Wat heb ik gedaan? Dravende keren allen zich af, gelijk een paard dat zich stort in de strijd. \v 7 Zelfs de ooievaar aan de hemel kent zijn vaste tijden en tortelduif en zwaluw nemen de tijd van hun komst in acht, maar mijn volk kent het recht des Heren niet. \v 8 Hoe durft gij zeggen: Wij zijn wijs en de wet des Heren is bij ons? Voorwaar, zie, bedrieglijk heeft de leugenpen der schrijvers die vervaardigd! \v 9 Te schande worden de wijzen, verslagen en verstrikt! Zie, het woord des Heren hebben zij verworpen, wat voor wijsheid zouden zij dan hebben? \v 10 Daarom zal Ik hun vrouwen aan anderen geven, hun akkers aan veroveraars. Want van klein tot groot zijn allen er op uit zich te bevoordelen; allen, van profeet tot priester, plegen zij bedrog. \v 11 Zij trachten de breuk van de dochter mijns volks op het lichtst te genezen door te zeggen: Vrede, vrede, terwijl er geen vrede is. \v 12 Zij worden te schande, omdat zij gruwel bedreven hebben; toch schamen zij zich in het minst niet, en van blozen weten zij niet; daarom zullen zij vallen onder de vallenden, ten tijde van hun bezoeking zullen zij struikelen, zegt de Here. \v 13 Ik wil hun oogst inzamelen, luidt het woord des Heren; er zijn geen druiven aan de wijnstok en geen vijgen aan de vijgeboom, ja, het loof verwelkt; en hetgeen Ik hun had gegeven, dat ontgaat hun. \v 14 Waarom blijven wij zitten? Verzamelt u en laat ons naar de versterkte steden gaan en daar omkomen. Want de Here, onze God, doet ons omkomen en drenkt ons met gifsap, omdat wij tegen de Here gezondigd hebben. \v 15 Hoop op vrede, maar er is niets goeds; op een tijd van genezing, maar zie, verschrikking! \v 16 Van Dan uit is te horen het snuiven zijner paarden; door het geluid van het hinniken zijner rossen beeft het gehele land; zij komen, zij verslinden het land met al wat erop staat, de stad met wie erin wonen. \v 17 Want zie, Ik zend onder u giftige slangen, waartegen geen bezwering baat; die zullen u bijten, luidt het woord des Heren. \v 18 Niet te lenigen is mijn kommer, mijn hart is zo ziek! \v 19 Hoor! hulpgeroep van de dochter mijns volks uit het land, wijd en zijd: Is de Here niet in Sion, of is haar Koning niet in haar? – Waarom hebben zij Mij gekrenkt met hun beelden, met nietigheden uit den vreemde? – \v 20 Voorbij is de oogst, ten einde de zomer, en wij zijn niet verlost! \v 21 Om de breuk van de dochter mijns volks ben ik gebroken, ik ga in rouw, ontzetting heeft mij aangegrepen. \v 22 Is er geen balsem in Gilead, of is daar geen heelmeester? Want waarom is de wond van de dochter mijns volks niet geheeld? \c 9 \p \v 1 Ach, dat mijn hoofd water ware en mijn oog een bron van tranen, dat ik dag en nacht kon bewenen de verslagenen van de dochter mijns volks! \v 2 Ach, dat ik in de woestijn een nachtverblijf voor reizigers wist, dat ik mijn volk kon verlaten en van hen weggaan; want allen zijn zij echtbrekers, een troep trouwelozen; \v 3 zij spannen hun tong als hun leugenboog en niet naar billijkheid oefenen zij de macht in het land, want van het ene kwaad gaan zij over op het andere, en Mij willen zij niet kennen, luidt het woord des Heren. \v 4 Neemt u in acht, een ieder voor zijn naaste, en stelt op niet één broeder uw vertrouwen, want iedere broeder is een aartsbedrieger, en iedere vriend gaat rond met kwaadsprekerij. \v 5 De een leidt de ander om de tuin en waarheid spreken zij niet; zij hebben hun tong gewend aan leugen spreken, met draaierij matten zij zich af. \v 6 Hier woont onderdrukking op onderdrukking, bedrog op bedrog; zij weigeren Mij te kennen, luidt het woord des Heren. \v 7 Daarom, zo zegt de Here der heerscharen: Zie, Ik smelt en toets hen, want hoe moet Ik doen ten aanzien van de dochter mijns volks? \v 8 Een moordende pijl is hun tong, die bedrog spreekt; met zijn mond spreekt men van vrede met zijn naaste, doch in zijn binnenste legt men zijn hinderlaag. \v 9 Zou Ik hierover aan hen geen bezoeking doen, luidt het woord des Heren, of zou Ik aan een volk als dit Mij niet wreken? \v 10 Over de bergen wil Ik een wenende treurzang aanheffen, en over de dreven der steppe een klaaglied; want zij zijn doods geworden, omdat niemand erdoor trekt en men er het blaten van de kudde niet hoort; zowel het gevogelte des hemels als het vee zijn geweken, weggegaan. \v 11 Ja, Ik zal Jeruzalem maken tot steenhopen, een schuilplaats voor jakhalzen, en Ik zal de steden van Juda maken tot een woestenij, zonder inwoners. \v 12 Wie is de wijze man, die dit begrijpt, hij, tot wie de mond des Heren gesproken heeft, dat hij het kan verkondigen? Waarom is het land te gronde gegaan, doods geworden als de woestijn, waar niemand doorheen trekt? \v 13 De Here zegt: Omdat zij mijn wet verlaten hebben, die Ik hun had voorgelegd, en niet aan mijn stem gehoor gegeven noch daarnaar gewandeld hebben, \v 14 maar gewandeld hebben naar de verstoktheid van hun hart, achter de Baäls aan, zoals hun vaderen hun hadden geleerd. \v 15 Daarom, zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Zie, Ik spijzig hen met alsem, Ik drenk hen met gifsap; \v 16 Ik verstrooi hen onder de volkeren die zij niet kennen, zij noch hun vaderen, Ik zend hun het zwaard achterna, totdat Ik aan hen een einde zal gemaakt hebben. \v 17 Zo zegt de Here der heerscharen: Let op, roept de klaagvrouwen, dat zij komen, zendt tot de wijze vrouwen, dat zij komen, \v 18 dat zij zich spoeden om over ons een weeklacht aan te heffen, zodat onze ogen van tranen vloeien en onze oogleden van water stromen. \v 19 Want het geluid van een weeklacht wordt gehoord uit Sion: Hoe zijn wij vernield! Wij zijn ten zeerste te schande geworden, omdat wij het land moeten verlaten, omdat zij onze woningen omwerpen. \v 20 Hoort dan, gij vrouwen, het woord des Heren, en laat uw oor in zich opnemen het woord uit zijn mond, leert uw dochters de weeklacht en elkander het klaaglied: \v 21 De dood is geklommen in onze vensters,hij is gekomen in onze paleizen,om uit te roeien het kind van de straat,de jongelingen van de pleinen; \v 22 – Spreek, zo luidt het woord des Heren –zodat vallen de lijken der mensen als mest op het velden als een garve achter de maaier,die niemand opzamelt. \v 23 Zo zegt de Here: De wijze roeme niet op zijn wijsheid, en de sterke roeme niet op zijn kracht, de rijke roeme niet op zijn rijkdom, \v 24 maar wie roemen wil, roeme hierin, dat hij verstand heeft en Mij kent, dat Ik de Here ben, die goedertierenheid, recht en gerechtigheid op aarde doe; want daarin heb Ik behagen, luidt het woord des Heren. \v 25 Zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat Ik bezoeking zal doen over alle besnedenen die toch de voorhuid hebben; \v 26 over Egypte en Juda, Edom en de Ammonieten, Moab en allen, die zich het haar rondom wegscheren, die in de woestijn wonen; want alle volkeren zijn onbesneden, maar het gehele huis van Israël bestaat uit onbesnedenen van hart. \c 10 \s1 God en de afgoden \p \v 1 Hoort het woord, dat de Here tot u spreekt, huis van Israël! \v 2 Zó zegt de Here: Gewent u niet aan de weg der volken en schrikt niet voor de tekenen aan de hemel, omdat de volken daarvoor schrikken. \v 3 Want de handelwijze der volken, die is nietigheid: want als een stuk hout heeft men het uit het woud gehakt, – arbeid van werkmanshanden met de bijl – \v 4 met zilver en goud siert men het op, met spijkers en hamers maakt men het vast, zodat het niet waggelt. \v 5 Als een vogelverschrikker in een komkommerveld zijn zij, zij spreken niet, zij moeten beslist gedragen worden, want zij kunnen geen stap doen. Vreest voor hen niet, want zij doen geen kwaad, maar ook goeddoen is er bij hen niet. \v 6 Niemand is U gelijk, Here! groot zijt Gij en groot is uw naam in kracht! \v 7 Wie zou U niet vrezen, o Koning der volkeren? Want U komt het toe, want onder al de wijzen der volken en onder al hun koningen is niemand U gelijk! \v 8 Ja, met hen allen worden zij dom en dwaas, nietswaardige vermaning, hout is het. \v 9 Geplet zilver wordt uit Tarsis gebracht en goud uit Ufaz, het is het werk van de vakman en van de handen van de goudsmid, blauwpurper en roodpurper is hun gewaad; het werk van deskundigen zijn zij geheel en al. \v 10 Doch de Here is de waarachtige God, Hij is de levende God en een eeuwig Koning; voor zijn toorn beeft de aarde en de volken kunnen zijn gramschap niet verdragen. – \v 11 Zo zult gij tot hen zeggen: De goden, die de hemel en de aarde niet gemaakt hebben, zullen vergaan van de aarde en van onder de hemel. – \v 12 Hij maakt de aarde door zijn kracht, Hij bereidt de wereld toe door zijn wijsheid en breidt de hemel uit door zijn verstand. \v 13 Als Hij zijn stem doet horen, is er een geruis van water aan de hemel en doet Hij dampen opstijgen van het einde der aarde; bliksemen maakt Hij bij de regen, en wind doet hij voortkomen uit zijn voorraadkamers. \v 14 Verstomd staat ieder mens, zonder kennis; beschaamd staat iedere goudsmid om het beeld, want leugen is zijn gietsel en er is geen geest in hen; \v 15 nietigheid zijn zij, een bespottelijk maaksel; als aan hen bezoeking gedaan wordt, gaan zij teniet. \v 16 Maar Jakobs deel is niet als deze; Hij is de Formeerder van alles, en Israël is de stam zijner erfenis: Here der heerscharen is zijn naam! \s1 Zwaar geslagen \p \v 17 Raap van de aarde uw pak op, gij die in de belegering toeft. \v 18 Want zo zegt de Here: Zie, Ik slinger de inwoners van het land ditmaal weg en Ik breng hen in benauwdheid, opdat zij vinden. \v 19 Wee mij om mijn breuk! Pijnlijk is mijn wonde. Ja, ik zeg: Waarlijk, dit is een lijden, dat ik zal moeten dragen. \v 20 Mijn tent is vernield en al mijn koorden zijn losgerukt; mijn kinderen zijn van mij weggegaan en zijn er niet; geen is er meer, die mijn tent spant, mijn tentkleden opricht. \v 21 Want verdwaasd zijn de herders, de Here zoeken zij niet; daarom hebben zij geen verstand en is heel hun kudde verstrooid. \v 22 Hoor een gerucht! Zie, het komt! Een groot geraas uit het Noorderland, om de steden van Juda te maken tot een woestenij, een verblijfplaats van jakhalzen. \v 23 Ik weet, o Here, dat het niet aan de mens staat zijn weg te kiezen, noch aan een man om te gaan en zijn schreden te richten. \v 24 Tuchtig mij, Here, doch naar recht; niet in uw toorn, opdat Gij mij niet te gering maakt. \v 25 Stort uw gramschap uit over de volken die U niet kennen, over de geslachten die uw naam niet aanroepen; want zij hebben Jakob verslonden, ja, verslonden en verteerd, en zij hebben zijn dreve tot een woestenij gemaakt. \c 11 \s1 De verbondsbreuk \p \v 1 Het woord, dat van de Here tot Jeremia kwam: \v 2 Hoor de woorden van dit verbond en spreek tot de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem en zeg tot hen: \v 3 Zo zegt de Here, de God van Israël: Vervloekt zij de man die niet hoort naar de woorden van dit verbond, \v 4 dat Ik aan uw vaderen geboden heb ten dage dat Ik hen uit het land Egypte, de ijzeroven, leidde met de woorden: Hoort naar mijn stem en doet naar alles wat Ik u gebied, dan zult gij Mij tot een volk en zal Ik u tot een God zijn, \v 5 opdat Ik de eed bevestige, die Ik aan uw vaderen gezworen heb, dat Ik hun een land, vloeiende van melk en honig, zou geven, gelijk zij heden hebben. Toen antwoordde ik en zeide: Amen, Here. \v 6 Daarop zeide de Here tot mij: Predik al deze woorden in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem en zeg: Hoort de woorden van dit verbond en doet ze. \v 7 Want nadrukkelijk heb Ik uw vaderen betuigd ten dage dat Ik hen uit het land Egypte voerde tot op deze dag, vroeg en laat: Hoort naar mijn stem. \v 8 Maar zij hoorden niet, noch neigden hun oor, doch zij wandelden allen in de verstoktheid van hun boos hart: dus bracht Ik over hen al de woorden van dit verbond, dat Ik geboden had te houden, maar dat zij niet hebben gehouden. \v 9 Verder zeide de Here tot mij: Er wordt een samenzwering gevonden onder de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem. \v 10 Zij zijn teruggekeerd tot de ongerechtigheden van hun voorvaderen, die weigerden naar mijn woorden te horen, en zij zijn andere goden achternagelopen om die te dienen; het huis van Israël en het huis van Juda hebben het verbond, dat Ik met hun vaderen gesloten had, verbroken. \v 11 Daarom, zo zegt de Here: Zie, Ik breng over hen rampspoed, waaraan zij niet zullen kunnen ontkomen; als zij dan tot Mij schreeuwen, zal Ik naar hen niet horen. \v 12 Laten de steden van Juda en de inwoners van Jeruzalem gaan schreeuwen tot de goden voor welke zij offers ontstoken hebben; doch redding zullen die hun niet brengen ten tijde van hun rampspoed. \v 13 Want even talrijk als uw steden zijn uw goden, o Juda; even talrijk als de straten van Jeruzalem de altaren die gij voor de schandgod hebt opgericht, altaren om voor de Baäl offers te ontsteken. \v 14 Gij nu, bid niet voor dit volk; zend voor hen geen smeking op en geen gebed, want Ik luister niet, wanneer zij tot Mij zullen roepen om hun rampspoed. \s1 De geblakerde olijfbomen \p \v 15 Wat heeft mijn geliefde in mijn huis te maken? Haar aanslag te volvoeren? Zouden vele dingen, zou heilig vlees uw rampspoed aan u doen voorbijgaan? Dan zoudt gij juichen! \v 16 Een groene olijf, schoon van prachtige vrucht, heeft de Here u genoemd; onder geluid van groot gedruis heeft een vuur zijn loof aangestoken en zijn zijn takken verbrand. \v 17 Ja, de Here der heerscharen, die u heeft geplant, heeft u met rampspoed bedreigd wegens het kwaad, dat het huis van Israël en het huis van Juda bedreven hebben, om Mij te krenken door voor de Baäl offers te ontsteken. \s1 Het leven van de profeet bedreigd \p \v 18 De Here nu heeft het mij doen weten en zo bemerkte ik het: toen hebt Gij mij hun daden laten zien! \v 19 Ik zelf was als een argeloos lam, dat ter slachting geleid wordt, en ik wist niet, dat zij zulke plannen tegen mij smeedden: „Laat ons de boom met zijn vrucht verderven, laat ons hem uit het land der levenden uitroeien, opdat aan zijn naam niet meer gedacht worde!” \v 20 Maar, Here der heerscharen, rechtvaardige Rechter, die nieren en hart toetst, ik zal uw wraak aan hen zien, want op U heb ik mijn rechtszaak gewenteld! \v 21 Daarom zegt de Here aldus van de mannen van Anatot, die u naar het leven staan en zeggen: Profeteer niet in de naam des Heren, of gij sterft door onze hand – \v 22 daarom zegt de Here der heerscharen aldus: Zie, Ik zal bezoeking over hen doen; de jonge mannen zullen sterven door het zwaard, hun zonen en dochters zullen sterven door de honger, \v 23 niemand van hen zal overblijven; want Ik zal onheil brengen over de mannen van Anatot in het jaar van hun bezoeking. \c 12 \p \v 1 Het recht hebt Gij aan uw zijde, Here, als ik met U zou twisten; toch wil ik over rechtszaken met U spreken: Waarom is de weg der goddelozen voorspoedig, en zijn zonder zorg allen die zich trouweloos gedragen? \v 2 Gij hebt hen geplant, ook hebben zij wortel geschoten; zij wassen, ook zetten zij vrucht. Nabij zijt Gij in hun mond, maar ver van hun binnenste. \v 3 Gij, o Here, kent mij toch, Gij ziet mij en toetst mijn gezindheid jegens U. Ruk hen weg als slachtschapen en wijd hen voor de dag der slachting. \v 4 Hoelang moet het land kwijnen en het gewas van het gehele veld verdorren? Om de boosheid van hen die er wonen, is vee en gevogelte verdwenen, want zij zeggen: Hij zal ons einde niet zien. \v 5 Als gij met voetgangers loopt, maken zij u moede; hoe zult gij dan een wedloop beginnen met paarden? In een vredig land voelt gij u niet veilig; hoe zult gij het dan maken in de pronk van de Jordaan? \v 6 Want zelfs uw broeders en het huis uws vaders, zelfs zij zijn trouweloos jegens u, zelfs zij roepen u luidkeels na; vertrouw hen niet, wanneer zij vriendelijk tot u spreken. \s1 Juda en de naburige volken \p \v 7 Ik heb mijn huis verlaten, mijn erfdeel verworpen; Ik heb mijn zielsgeliefde gegeven in de greep van haar vijanden. \v 8 Mijn erfdeel was Mij geworden als een leeuw in het woud, het had tegen Mij gebruld; daarom ben Ik het gaan haten. \v 9 Een bontgevederde vogel was Mij mijn erfdeel; de roofvogels komen er van alle kanten op af. Gaat heen, verzamelt al het gedierte des velds, doet het komen om te eten! \v 10 Vele herders hebben mijn wijngaard verwoest, mijn akker vertrapt, mijn kostelijke akker gemaakt tot een woeste steppe, \v 11 zij hebben hem tot een woestenij gemaakt; treurig, verwoest ligt hij vóór Mij, verwoest is het gehele land; niemand echter neemt het ter harte. \v 12 Op alle kale heuvels in de woestijn zijn verwoesters gekomen, want het zwaard des Heren verslindt van het ene einde van het land tot het andere, niemand heeft vrede. \v 13 Zij hebben tarwe gezaaid, maar doornen gemaaid, zij hebben zich afgetobd zonder enige bate. Ja, staat beschaamd over de opbrengst die gij hebt verkregen ten gevolge van de brandende toorn des Heren. \v 14 Zo zegt de Here: Aangaande al de boze naburen, die losslaan op het erfdeel, dat Ik aan mijn volk, aan Israël, ten erfdeel gegeven heb: zie, Ik ruk hen weg van hun bodem, en het huis van Juda ruk Ik weg uit hun midden. \v 15 Maar nadat Ik hen heb weggerukt, zal Ik Mij weder over hen erbarmen en hen terugbrengen, een ieder naar zijn erfdeel en een ieder naar zijn land, \v 16 en als zij zich dan geheel gewennen aan de wegen van mijn volk, zodat zij zweren bij mijn naam: Zo waar de Here leeft!, gelijk zij mijn volk eraan gewend hebben te zweren bij de Baäl, dan zullen zij te midden van mijn volk gebouwd worden. \v 17 Maar als zij geen gehoor geven, dan zal Ik dat volk geheel en al uitrukken en verdelgen, luidt het woord des Heren. \c 13 \s1 De linnen gordel \p \v 1 De Here zeide tot mij aldus: Ga heen, koop u een linnen gordel en doe die om uw middel, maar laat hem niet in water komen. \v 2 En ik kocht de gordel naar het woord des Heren en deed hem om mijn middel. \v 3 Toen kwam het woord des Heren andermaal tot mij: \v 4 Neem de gordel die gij gekocht hebt, die gij om uw middel draagt, en maak u op, ga naar Perat en verberg hem daar in een rotsspleet. \v 5 Dus ging ik heen en verborg hem in Perat, gelijk de Here mij geboden had. \v 6 Nu gebeurde het vele dagen later, dat de Here tot mij zeide: Maak u op, ga naar Perat en haal vandaar de gordel die Ik u geboden had daar te verbergen. \v 7 Toen ging ik naar Perat en zag rond en haalde de gordel van de plaats waar ik hem verborgen had, en zie, de gordel was bedorven, hij deugde nergens toe. \v 8 Toen kwam het woord des Heren tot mij: \v 9 Zo zegt de Here: evenzo zal Ik verderven de glorie van Juda en van Jeruzalem, die groot is. \v 10 Dit boze volk, dat weigert naar mijn woorden te horen, dat in verstoktheid van hart wandelt, zodat zij andere goden zijn nagelopen om die te dienen en zich daarvoor neder te buigen, dat zal worden gelijk deze gordel, die nergens toe deugt. \v 11 Want zoals de gordel kleeft aan het middel van een man, zo had Ik het gehele huis van Israël en het gehele huis van Juda aan Mij doen kleven, luidt het woord des Heren, om Mij te zijn tot een volk, tot een roem, een lof en een sieraad; maar zij hebben geen gehoor gegeven. \s1 De gevulde wijnkruiken \p \v 12 Spreek ook dit woord tot hen: Zo zegt de Here, de God van Israël: Alle kruiken zullen met wijn gevuld worden. Als zij tot u zeggen: Weten wij niet heel wel, dat alle kruiken met wijn gevuld zullen worden? \v 13 zeg dan tot hen: Zo zegt de Here: Zie, Ik vul alle inwoners van dit land, zowel de koningen, die op de troon van David zitten, als de priesters, de profeten, en alle inwoners van Jeruzalem, met dronkenschap, \v 14 en Ik zal hen tegen elkander aan stukken slaan, vaders en zonen tezamen, luidt het woord des Heren; Ik zal geen deernis hebben, noch sparen, noch Mij erbarmen, dat Ik hen niet zou verderven. \s1 Laatste waarschuwingen \p \v 15 Hoort en leent het oor, verheft u niet, want de Here spreekt. \v 16 Bewijst de Here uw God, eer, voordat Hij het donker doet worden, voordat uw voeten zich stoten aan de bergen in de schemering, en gij op licht hoopt, maar Hij dat tot diepe duisternis maakt, in donkerheid verandert. \v 17 Maar indien gij er niet naar horen wilt, zal mijn ziel in het verborgene moeten wenen om de trots en mijn oog bitter schreien, ja van tranen vloeien, omdat de kudde des Heren is weggevoerd. \v 18 Zeg tot de koning en tot de gebiedster: Zet u op de laagste plaats, want uw sierlijke kroon is u van het hoofd gevallen. \v 19 De steden van het Zuiden zijn gesloten en niemand doet open; ontvolkt is Juda geheel en al, volkomen ontvolkt. \v 20 Sla uw ogen op en zie wie daar komen uit het Noorden; waar is de kudde, u gegeven, uw prachtig kleinvee? \v 21 Wat zult gij zeggen, als Hij over u tot een hoofd stelt hen, die gij aan u hadt gewend als minnaars? Zullen u dan geen weeën aangrijpen gelijk een barende vrouw? \v 22 En als gij bij uzelf zegt: Waarom treft mij dit! – om de grootte uwer ongerechtigheid zijn uw slippen opgetild, uw hielen ontbloot. \v 23 Kan een Ethiopiër zijn huid veranderen, of een panter zijn vlekken? Dan zoudt gij ook in staat zijn goed te doen, gij, die gewend zijt kwaad te doen. \v 24 Ja, Ik zal hen verstrooien als kaf, wegstuivend in de woestijnwind. \v 25 Dat is uw lot, het deel door Mij u toegemeten, luidt het woord des Heren, daar gij Mij hebt vergeten en op de leugen uw betrouwen gesteld. \v 26 Ja, Ik zelf zal uw slippen omhoog tillen tot aan uw aangezicht, zodat uw schande wordt gezien: \v 27 uw echtbreuk en uw gehinnik, uw schandelijke ontucht. Op de heuvels in het veld heb Ik uw gruwelen gezien; wee u, Jeruzalem, hoelang zal het nog duren, eer gij rein wordt? \c 14 \s1 Naar aanleiding van een grote droogte \p \v 1 Hetgeen als woord des Heren tot Jeremia kwam met betrekking tot de grote droogte. \v 2 Juda treurt en zijn poorten zijn ineengezonken, zij liggen in rouw ter aarde; het gejammer van Jeruzalem stijgt omhoog. \v 3 Hun aanzienlijken zenden hun geringen om water: zij komen bij de bakken, zij vinden geen water, zij keren terug met ledige kruiken; zij worden beschaamd en te schande en bedekken hun hoofd. \v 4 Ter wille van de akker zijn zij terneergeslagen, omdat er geen regen op de aarde is geweest; beschaamd zijn de akkerlieden, zij bedekken hun hoofd. \v 5 Want zelfs de hinde in het veld verlaat het jong dat zij wierp, omdat er geen groen is; \v 6 en de wilde ezels staan op de kale heuvels te happen naar lucht gelijk de jakhalzen, hun ogen smachten, omdat er geen kruid groeit. \v 7 Al getuigen onze ongerechtigheden tegen ons, Here, doe het om uws naams wil. Want vele zijn onze afdwalingen, tegen U hebben wij gezondigd. \v 8 Hope Israëls, zijn Helper in tijd van nood, waarom zoudt Gij zijn als een vreemdeling in het land, als een reiziger die slechts zijn intrek neemt om te overnachten? \v 9 Waarom zoudt Gij zijn als een verbijsterd man, als een strijder die niet kan helpen? Gij zijt toch in ons midden, Here, uw naam is over ons uitgeroepen, laat ons niet aan ons lot over! \v 10 Zo zegt de Here van dit volk: Zij hebben zo gaarne willen omzwerven, zij hebben hun voeten niet gespaard. Daarom heeft de Here geen behagen in hen, nu zal Hij hun ongerechtigheid gedenken en hun zonden bezoeken. \v 11 En de Here zeide tot mij: Bid niet voor dit volk ten goede; \v 12 al vasten zij, Ik hoor niet naar hun geroep, en al brengen zij brandoffer en spijsoffer, Ik heb in hen geen behagen, maar door het zwaard, de honger en de pest maak Ik een einde aan hen. \v 13 Toen zeide ik: Ach, Here Here: zie, de profeten zeggen tot hen: Gij zult geen zwaard zien en geen honger zal u treffen, maar een ongestoorde vrede zal Ik u geven te dezer plaatse. \v 14 Maar de Here zeide tot mij: Leugenachtig profeteren de profeten in mijn naam, Ik heb hen niet gezonden, hun geen opdracht gegeven, en niet tot hen gesproken; een leugengezicht, ijdele waarzeggerij en bedriegerij van hun eigen hart profeteren zij u. \v 15 Daarom, zo zegt de Here van de profeten die in mijn naam profeteren, zonder dat Ik hen gezonden heb, en die zeggen: Zwaard noch honger zal in dit land zijn – door het zwaard en de honger zullen die profeten aan hun eind komen. \v 16 En het volk, waarvoor zij profeteren, zal op de straten van Jeruzalem ten gevolge van de honger en het zwaard terneergeworpen liggen, zonder dat hen iemand begraaft, zij, hun vrouwen, hun zonen en hun dochters. Zo zal Ik hun boosheid over hen uitgieten. \v 17 Spreek dus dit woord tot hen: Mijn ogen moeten van tranen vloeien nacht en dag zonder tot rust te komen, want met een grote breuk is de jonkvrouw, de dochter mijns volks, gebroken, met een zeer zware slag. \v 18 Als ik uitga in het veld, ziedaar, de gevelden door het zwaard; als ik kom in de stad, ziedaar, van honger verkwijnenden! Ja, zelfs profeet en priester zwerven rond in het land en weten geen raad. \v 19 Hebt Gij Juda dan geheel en al verworpen? Heeft uw ziel een afkeer van Sion? Waarom hebt Gij ons geslagen, zodat er voor ons geen genezing is? Hoop op vrede, maar er is niets goeds; op een tijd van genezing, maar zie, verschrikking! \v 20 Wij kennen, Here, onze goddeloosheid, de ongerechtigheid onzer vaderen, dat wij tegen U gezondigd hebben. \v 21 Verwerp niet om uws naams wil, onteer niet uw heerlijke troon! Gedenk; verbreek niet uw verbond met ons! \v 22 Zijn er onder de nietigheden der volken, die het laten regenen? Of kan de hemel regenstromen geven? Zijt Gij dat niet, Here, onze God? Zo zullen wij op U hopen, want Gij doet dit alles. \c 15 \p \v 1 Maar de Here zeide tot mij: Al stond Mozes met Samuël vóór Mij, dan zou mijn ziel zich toch niet tot dit volk neigen: weg met hen, uit mijn ogen, laat hen heengaan! \v 2 En als zij tot u zeggen: Waar moeten wij heengaan?, zeg dan tot hen: Zo zegt de Here: wie bestemd is ten dode, ten dode; wie bestemd is ten zwaarde, ten zwaarde; wie bestemd is ten honger, ten honger; en wie bestemd is ter gevangenschap, ter gevangenschap. \v 3 Ja, Ik zal over hen vierderlei bezoeking brengen, luidt het woord des Heren: het zwaard om te doden, de honden om weg te slepen, het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde om te verslinden en te verscheuren; \v 4 en Ik zal hen maken tot een schrikbeeld voor alle koninkrijken der aarde, ter wille van Manasse, de zoon van Jechizkia, de koning van Juda, om hetgeen hij gedaan heeft in Jeruzalem. \v 5 Want wie zal medelijden met u hebben, Jeruzalem, wie zal u beklagen? Wie zal van de weg afslaan om naar uw welstand te vragen? \v 6 Gij hebt Mij verworpen, luidt het woord des Heren, gij zijt achterwaarts gegaan; dus strek Ik mijn hand tegen u uit en verdelg u: Ik ben het berouwen moe. \v 7 Ja, Ik wan hen met een wan in de poorten des lands; kinderloos, teniet maak Ik mijn volk. Van hun wegen zijn zij niet teruggekeerd. \v 8 Talrijker worden Mij zijn weduwen dan het zand der zeeën; Ik breng hun, over moeder en jongeling, een verwoester op de middag, Ik doe onverhoeds op hen vallen angst en verschrikkingen. \v 9 Zij, die er zeven baarde, bezwijmt, zij valt in onmacht; haar zon is ondergegaan, terwijl het nog dag was, zij is beschaamd en in haar verwachtingen bedrogen. Ja, wat van hen nog rest, zal Ik aan het zwaard overgeven, voor het oog van hun vijanden, luidt het woord des Heren. \v 10 Wee mij, mijn moeder, dat gij mij gebaard hebt, een man van twist en gekrakeel voor het gehele land! Ik heb niet te leen gegeven en men heeft mij niet te leen gegeven, toch vervloeken mij allen. \v 11 De Here zeide: Indien Ik u niet bevrijd ten goede! Indien Ik ten tijde van rampspoed en benauwdheid de vijand niet tot u doe smeken! \v 12 Zal ijzer breken? ijzer uit het noorden, en koper? \v 13 Uw vermogen en uw schatten zal Ik ten buit geven, zonder prijs, en dat om al uw zonden, ja, in uw gehele gebied, \v 14 en Ik zal u uw vijanden doen dienen in een land dat gij niet kent, want een vuur is ontstoken in mijn toorn, dat over u zal branden. \v 15 Gij weet het, Here, gedenk mijner, sla acht op mij en neem voor mij wraak op mijn vervolgers! Neem, door uw lankmoedigheid, mij niet weg; weet, dat ik om Uwentwil smaad draag. \v 16 Zo vaak uw woorden gevonden werden, at ik ze op, uw woord was mij tot vreugde en blijdschap mijns harten; want uw naam is over mij uitgeroepen, Here, God der heerscharen. \v 17 Ik heb niet gezeten in een kring van lachers, om uitgelaten te zijn; door uw hand was ik eenzaam neergezeten, want Gij hadt mij met gramschap vervuld. \v 18 Waarom is mijn pijn altoosdurend en mijn wond ongeneeslijk, en wil zij zich niet laten helen? Gij zijt mij waarlijk als een uitdrogende beek, water waarop geen staat valt te maken. \v 19 Daarom, zo zegt de Here: Indien gij terugkeert, zal Ik u doen terugkeren; dan zult gij vóór Mij staan; en indien gij uitspreekt wat waarde heeft, zonder vermetele taal, zult gij als mijn mond zijn. Laten zij zich tot u keren, maar gij zult u tot hen niet keren. \v 20 Dan zal Ik u voor dit volk maken tot een koperen, onneembare muur, en zij zullen tegen u strijden, maar u niet overmogen; want Ik ben met u om u te helpen en te bevrijden, luidt het woord des Heren. \v 21 Ja, Ik zal u bevrijden uit de hand der bozen, u verlossen uit de vuist der geweldenaars. \c 16 \s1 Ten ondergang gedoemd \p \v 1 Ook kwam het woord des Heren tot mij: \v 2 Gij zult u geen vrouw nemen en gij zult geen zonen of dochters hebben te dezer plaatse; \v 3 want zo zegt de Here van de zonen en de dochters, die te dezer plaatse geboren worden, en van hun moeders die hen baren, en van hun vaders die hen verwekken, in dit land: \v 4 Aan dodelijke ziekten zullen zij sterven, zij zullen niet beklaagd noch begraven worden, tot mest op de akker zullen zij zijn; of door het zwaard en de honger zullen zij aan hun eind komen, en hun lijken zullen tot voedsel zijn voor het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde. \v 5 Want zo zegt de Here: Gij moogt geen klaaghuis binnentreden, gij moogt niet gaan om rouwbeklag te doen en hun geen deelneming betonen, want Ik neem van dit volk mijn vrede weg, luidt het woord des Heren, de genade en het erbarmen! \v 6 Groten en kleinen zullen in dit land sterven zonder begraven te worden, men zal hen niet beklagen en niemand zal zich om hen insnijdingen maken of zich kaal scheren; \v 7 men zal geen brood breken ten rouw om iemand te troosten over een dode, men zal hun ook geen troostbeker te drinken geven om iemands vader of moeder. \v 8 Gij moogt ook geen huis van feestgelag binnentreden om bij hen te zitten en te eten en te drinken; \v 9 want zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Zie, Ik doe in deze plaats voor uw ogen en in uw dagen verstommen de stem der vreugde en de stem der vrolijkheid, de stem van de bruidegom en de stem der bruid! \v 10 Wanneer gij nu aan dit volk al deze woorden verkondigt, en zij tot u zeggen: Waarom heeft de Here al dit groot onheil over ons uitgesproken, wat is onze ongerechtigheid en wat is onze zonde, waarmede wij tegen de Here, onze God, gezondigd hebben – \v 11 dan zult gij tot hen zeggen: Omdat uw vaderen Mij hebben verlaten, luidt het woord des Heren, en andere goden zijn achternagelopen en die hebben gediend en zich voor die hebben nedergebogen, en Mij hebben verlaten en mijn wet niet hebben gehouden, \v 12 en omdat gij nog erger hebt gedaan dan uw vaderen, doordat ieder van u wandelt naar de verstoktheid van zijn boos hart in plaats van naar Mij te horen, \v 13 daarom zal Ik u wegslingeren uit dit land naar een land dat gij niet hebt gekend, gij noch uw vaderen, en daar zult gij andere goden dienen dag en nacht, doordat Ik u geen genade zal bewijzen. \v 14 Daarom zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat niet meer zal gezegd worden: Zo waar de Here leeft, die de Israëlieten uit het land Egypte heeft gebracht, \v 15 maar veeleer: Zo waar de Here leeft, die de Israëlieten heeft doen optrekken uit het Noorderland en uit al de landen waarheen Hij hen verdreven had; ja, Ik zal hen terugbrengen in het land dat Ik aan hun vaderen gegeven had. \v 16 Zie, Ik ontbied vele vissers, luidt het woord des Heren, die hen zullen opvissen, en daarna zal Ik vele jagers ontbieden, die hen zullen opjagen van elke berg en elke heuvel, en uit de rotskloven; \v 17 want mijn ogen zijn op al hun wegen, deze zijn voor Mij niet verborgen, en hun ongerechtigheid is voor mijn ogen niet bedekt. \v 18 Daarom zal Ik eerst hun ongerechtigheid en hun zonde dubbel vergelden, omdat zij mijn land hebben ontwijd met het aas van hun gruwelen en afschuwelijkheden, waarmede zij mijn erfdeel hebben vervuld. \v 19 Here, mijn sterkte en mijn burcht, mijn toevlucht ten dage der benauwdheid, tot U zullen volken komen van de einden der aarde en zeggen: Enkel leugen hebben onze vaderen bezeten, nietigheid, waaronder niet één, die baat kon brengen. \v 20 Zou een mens zich goden maken? Maar dat zijn geen goden! \v 21 Daarom zie, Ik laat hen ditmaal gewaarworden, Ik laat hen gewaarworden mijn hand en mijn kracht, en zij zullen weten, dat mijn naam is: Here. \c 17 \p \v 1 De zonde van Juda staat geschreven met ijzeren stift, gegrift met diamanten spits in de tafel van hun hart en in de hoornen van hun altaren, \v 2 als een gedenkteken tegen hen in hun gewijde palen onder elke groene boom en op de hoge heuvels, \v 3 de bergen in het veld. Uw vermogen, al uw schatten zal Ik ten buit geven zonder prijs, om de zonde in uw gehele gebied, \v 4 en gij zult uw hand moeten losmaken van het erfdeel dat Ik u gegeven had, en Ik zal u uw vijanden doen dienen in een land dat gij niet kent, want gij hebt een vuur ontstoken in mijn toorn, dat aldoor zal branden. \v 5 Zo zegt de Here: Vervloekt is de man die op een mens vertrouwt en vlees tot zijn arm stelt, wiens hart van de Here wijkt; \v 6 hij toch zal zijn als een kale struik in de steppe, die het niet merkt, als er iets goeds komt, maar staat in dorre oorden in de woestijn, een ziltachtig, onbewoond land. \v 7 Gezegend is de man die op de Here vertrouwt, wiens betrouwen de Here is; \v 8 hij toch zal zijn als een boom, aan het water geplant, die zijn wortels tot aan een beek uitslaat, en het niet merkt, als er hitte komt, maar welks loof groen blijft, die in een jaar van droogte geen zorg heeft en niet nalaat vrucht te dragen. \v 9 Arglistig is het hart boven alles, ja, verderfelijk is het; wie kan het kennen? \v 10 Ik, de Here, doorgrond het hart en toets de nieren, en dat, om aan een ieder te geven naar zijn wegen, naar de vrucht zijner daden. \v 11 Een veldhoen, dat eieren uitbroedt, die het niet gelegd heeft, zó is wie zich rijkdom verwerft, maar op onrechtmatige wijze; op de helft zijner dagen zal hij die moeten achterlaten, en bij zijn einde zal hij een dwaas zijn. \v 12 Troon der heerlijkheid, van ouds verheven, plaats van ons heiligdom, \v 13 hope Israëls, Here, allen die U verlaten, zullen beschaamd worden; wie afwijken, zullen in de aarde geschreven worden, omdat zij de bron van levend water, de Here, verlieten. \v 14 Genees mij, Here, dan zal ik genezen zijn; help mij, dan zal ik geholpen zijn, want Gij zijt mijn lof. \v 15 Zie, zij zeggen tot mij: Waar blijft het woord des Heren? Laat het toch komen! \v 16 Ik echter heb bij U niet op rampspoed aangedrongen, de onheilsdag heb ik niet begeerd, Gij weet het, wat van mijn lippen uitging, was U bekend. \v 17 Word mij niet tot verschrikking, Gij zijt mijn toevlucht ten dage van rampspoed. \v 18 Laten mijn vervolgers beschaamd worden, maar laat ik niet beschaamd worden; laten zij verschrikt worden, maar laat ik niet verschrikt worden. Breng over hen de dag van rampspoed, verbreek hen met een dubbele verbreking! \s1 Sabbatsheiliging \p \v 19 De Here zeide tot mij aldus: Ga staan in de poort van de kinderen des volks, waardoor de koningen van Juda ingaan en uitgaan, en in al de poorten van Jeruzalem, en zeg tot hen: \v 20 Hoort het woord des Heren, gij koningen van Juda en geheel Juda en al gij inwoners van Jeruzalem, die door deze poorten binnenkomt; \v 21 zo zegt de Here: Hoedt u ervoor, om uws levens wil, dat gij op de sabbatdag geen last draagt en door de poorten van Jeruzalem binnenbrengt. \v 22 Ook zult gij op de sabbatdag geen last naar buiten brengen uit uw huizen of enigerlei werk doen; gij zult de sabbatdag heiligen, gelijk Ik aan uw vaderen geboden heb. \v 23 Doch zij hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd, maar zij hebben hun nek verhard in plaats van gehoor te geven en zich te laten gezeggen. \v 24 Indien gij echter wèl naar Mij hoort, luidt het woord des Heren, en op de sabbatdag geen last door de poorten van deze stad binnenbrengt, maar de sabbatdag heiligt, door daarop generlei werk te doen, \v 25 dan zullen door de poorten van deze stad koningen en vorsten, die op de troon van David zitten, binnenkomen, rijdende op wagens en op paarden, zij en hun vorsten, de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem, en zal deze stad blijven bestaan voor immer. \v 26 Dan zal men komen uit de steden van Juda en de omstreken van Jeruzalem, uit het land van Benjamin en uit de Laagte, van het Gebergte en uit het Zuiderland, en brengen brandoffer, slachtoffer, spijsoffer en wierook, en ook brengen lofoffer in het huis des Heren. \v 27 Maar indien gij niet naar Mij hoort om de sabbatdag te heiligen en op de sabbatdag geen last te dragen en binnen te komen door de poorten van Jeruzalem, dan zal Ik een vuur ontsteken in zijn poorten, dat de paleizen van Jeruzalem zal verteren zonder te worden geblust. \c 18 \s1 Bij de pottenbakker \p \v 1 Het woord, dat van de Here tot Jeremia kwam: \v 2 Maak u op, daal af naar het huis van de pottenbakker, en daar zal Ik u mijn woorden doen horen. \v 3 Toen daalde ik af naar het huis van de pottenbakker, en zie, hij was juist bezig een werkstuk te maken op de schijf. \v 4 Mislukte de pot die hij bezig was te maken, zoals dat gaat met leem in de hand van de pottenbakker, dan maakte hij daarvan weer een andere pot, zoals het de pottenbakker goed dacht te maken. \v 5 Toen kwam het woord des Heren tot mij: \v 6 Zal Ik niet met u kunnen doen zoals deze pottenbakker, o huis Israëls? luidt het woord des Heren. Zie, als leem in de hand van de pottenbakker, zo zijt gij in mijn hand, huis Israëls! \v 7 Het ene ogenblik doe Ik over een volk en een koninkrijk de uitspraak, dat Ik het zal uitrukken, afbreken en verdelgen; \v 8 maar bekeert zich dit volk waarover Ik een uitspraak deed, van zijn boosheid, dan zal Ik berouw hebben over het kwaad dat Ik hun dacht aan te doen. \v 9 Het andere ogenblik doe Ik over een volk en een koninkrijk de uitspraak, dat Ik het zal bouwen en planten; \v 10 maar, doet het wat kwaad is in mijn ogen door niet naar mijn stem te horen, dan zal Ik berouw hebben over het goede waarmede Ik had gezegd hun te zullen weldoen. \v 11 Nu dan, zeg toch tot de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem: Zo zegt de Here: zie, Ik bereid rampspoed over u en beraam tegen u een plan; bekeert u toch een ieder van zijn boze weg en betert uw handel en wandel. \v 12 Doch zij zeggen: Het baat niet, want wij zullen onze eigen gedachten volgen en een ieder naar de verstoktheid van zijn boos hart handelen. \v 13 Daarom, zo zegt de Here: Vraagt toch onder de volken, wie zó iets heeft gehoord; iets zeer afschuwelijks heeft de jonkvrouw Israëls bedreven. \v 14 Wijkt ooit van de rotsen der berghellingen de Libanon-sneeuw, of drogen ooit de koude, neerstromende wateren van de plasregen? \v 15 Nochtans heeft mijn volk Mij vergeten; voor wat onwezenlijk is, ontsteken zij offers; zo zijn zij gestruikeld op hun wegen, de oude paden, door te gaan op de paden van een ongebaande weg, \v 16 zodat zij hun land tot een ontzetting maken, tot een voorwerp van aanfluiting voor altoos; ieder die daar doortrekt, zal zich ontzetten en zijn hoofd schudden. \v 17 Als een oostenwind zal Ik hen verstrooien voor de vijand; de nek zal Ik hun tonen, niet het aangezicht, ten dage van hun nood. \v 18 Toen zeiden zij: Komt, laat ons plannen tegen Jeremia beramen, want nooit ontbreekt een aanwijzing aan de priester, raad aan de wijze, een woord aan de profeet! Komt, laat ons hem treffen door middel van de tong en laten wij niet luisteren naar één van zijn woorden. \v 19 Luister, Here, naar mij en hoor wat mijn bestrijders zeggen. \v 20 Zal goed met kwaad vergolden worden? Want zij hebben mij een kuil gegraven. Gedenk, hoe ik vóór U gestaan heb om te hunnen gunste te spreken, om uw gramschap van hen af te keren. \v 21 Geef daarom hun kinderen aan de honger prijs, lever hen over aan de macht van het zwaard, zodat hun vrouwen van kinderen beroofd en weduwen worden, hun mannen slachtoffers van de dood, hun jongelingen geslagen door het zwaard in de strijd. \v 22 Laat geschreeuw worden gehoord uit hun huizen, als Gij plotseling vijandelijke scharen hen doet overvallen. Want zij hebben een kuil gegraven om mij te vangen en strikken verborgen voor mijn voeten; \v 23 doch Gij, Here, kent heel hun moordplan tegen mij; doe geen verzoening over hun ongerechtigheid, delg hun zonde voor uw oog niet uit; ja, laat hen struikelen voor uw aangezicht, wil ten tijde van uw toorn tegen hen handelen. \c 19 \p \v 1 De Here zeide aldus: Ga heen, koop u een pottenbakkerskruik, en ga met enige van de oudsten des volks en van de oudsten der priesters, \v 2 uit naar het dal Ben-Hinnom, dat vóór de Schervenpoort ligt, en roep daar de woorden uit, die Ik tot u zal spreken, \v 3 en zeg: Hoort het woord des Heren, gij koningen van Juda en gij inwoners van Jeruzalem. Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: zie, Ik breng rampspoed over deze plaats, waardoor ieder die ervan hoort, de oren tuiten zullen, \v 4 omdat zij Mij verlaten, deze plaats ontwijd, en daar voor andere goden die zij niet gekend hebben, offers hebben ontstoken, zij, hun vaderen en de koningen van Juda; en zij deze plaats met het bloed van onschuldigen hebben vervuld, \v 5 en zij de hoogten van de Baäl gebouwd hebben om hun kinderen als brandoffers voor de Baäl met vuur te verbranden, iets wat Ik niet geboden noch uitgesproken heb en wat Mij niet in de zin is gekomen. \v 6 Daarom zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat deze plaats niet meer zal genoemd worden Tofet en dal Ben-Hinnom, maar Moorddal. \v 7 Uitgieten zal Ik te dezer plaatse wat Juda en Jeruzalem beraadslaagd hebben; Ik zal hen voor hun vijanden doen vallen door het zwaard en door de hand van wie hen naar het leven staan, ja, Ik zal hun lijken aan het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot voedsel geven, \v 8 en Ik zal deze stad maken tot een voorwerp van ontzetting en tot een aanfluiting; ieder die erlangs gaat, zal zich ontzetten en fluiten om al haar slagen. \v 9 Ook zal Ik hen het vlees van hun zonen en hun dochters doen eten, zij zullen elkanders vlees eten in de benardheid en benauwdheid, waarmede hen hun vijanden en wie hen naar het leven staan, benauwen zullen. \v 10 Breek dan de kruik ten aanschouwen van de mannen die met u zijn gegaan, aan stukken en zeg tot hen: \v 11 Zo zegt de Here der heerscharen: zo zal Ik dit volk en deze stad aan stukken breken, gelijk men pottenbakkersgerei aan stukken breekt, dat niet weder heel gemaakt kan worden; en in Tofet zal men begraven, omdat er geen plaats ter begrafenis is. \v 12 Zo zal Ik met deze plaats doen, luidt het woord des Heren, en met haar inwoners, en dat om deze stad te maken als Tofet; \v 13 ja, de huizen van Jeruzalem en van de koningen van Juda zullen als de plaats van Tofet zijn, onrein; al de huizen op welker daken men offers heeft ontstoken voor het gehele heer des hemels en plengoffers heeft geplengd voor andere goden. \v 14 Toen Jeremia van Tofet kwam, waarheen hem de Here had gezonden om te profeteren, ging hij staan in de voorhof van het huis des Heren en zeide tot het gehele volk: \v 15 Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: zie, Ik breng over deze stad en al haar steden al de rampspoed die Ik tegen haar heb uitgesproken, omdat zij hun nek hebben verhard om niet naar mijn woorden te horen. \c 20 \p \v 1 En Paschur, de zoon van Immer, de priester, die hoofdopziener was in het huis des Heren, hoorde Jeremia deze woorden profeteren; \v 2 daarom sloeg Paschur de profeet Jeremia en sloot hem in het blok in de bovenste Benjaminpoort aan het huis des Heren. \v 3 Doch toen Paschur Jeremia de volgende morgen uit het blok liet, zeide Jeremia tot hem: Niet Paschur noemt de Here uw naam, maar Schrik-van-rondom. \v 4 Want zo zegt de Here: Zie, Ik maak u tot een schrik voor uzelf en voor al uw vrienden; zij zullen door het zwaard van hun vijanden vallen, dat uw ogen het zien, en geheel Juda zal Ik overgeven in de macht van de koning van Babel; hij zal hen wegvoeren naar Babel, hen slaan met het zwaard; \v 5 heel het bezit van deze stad, al haar have en al haar waardevol bezit, met al de schatten der koningen van Juda, zal Ik geven in de macht van hun vijanden, die ze zullen buitmaken en medenemen en brengen naar Babel. \v 6 En gij, Paschur, en al uw huisgenoten, zult in gevangenschap gaan; gij zult in Babel komen, daar sterven en daar begraven worden, gij en al uw vrienden, voor wie gij vals hebt geprofeteerd. \s1 Jeremia’s zielestrijd \p \v 7 Gij hebt mij overreed, Here, en ik heb mij laten overreden; Gij zijt mij te sterk geweest en hebt overmocht. Ik ben tot een bespotting geworden de ganse dag, allen honen zij mij. \v 8 Want telkens wanneer ik spreek, moet ik het uitschreeuwen, van geweld en onderdrukking roepen; want het woord des Heren is mij geworden tot smaad en spot de ganse dag. \v 9 Maar zeide ik: Ik wil aan Hem niet denken en in zijn naam niet meer spreken, dan werd het in mijn hart als brandend vuur, opgesloten in mijn gebeente; wel matte ik mij af om het in te houden, maar ik kon het niet. \v 10 Want ik heb gehoord het gemompel van velen – schrik van rondom! –: Brengt iets aan, opdat wij hem aanbrengen. Alle lieden met wie ik bevriend ben, loeren op mijn val: wellicht zal hij zich laten verlokken, zodat wij hem overmogen en wraak op hem kunnen nemen. \v 11 Maar de Here is met mij als een geweldig held; daarom zullen mijn vervolgers struikelen en niets vermogen; zij staan ten diepste beschaamd, omdat zij hun doel niet bereiken, een eeuwige, onvergetelijke smaad. \v 12 Ja, de Here der heerscharen is een rechtvaardige toetser, die nieren en hart doorziet; ik zal uw wraak op hen zien, want op U heb ik mijn rechtszaak gewenteld. \v 13 Zingt de Here, looft de Here, want Hij bevrijdt het leven van de arme uit de macht der boosdoeners. \v 14 Vervloekt zij de dag waarop ik geboren ben; de dag waarop mijn moeder mij baarde, zij niet gezegend. \v 15 Vervloekt zij de man die mijn vader de blijde boodschap bracht: U is een jongen geboren, waarmede hij hem zozeer verblijdde; \v 16 die man zij als de steden die de Here onderstboven heeft gekeerd, zonder dat het Hem berouwde; hij hore des morgens geschreeuw en des middags krijgsrumoer, \v 17 omdat Hij mij niet deed sterven in de moederschoot, zodat mijn moeder mijn graf ware geworden en haar schoot voor immer zwanger gebleven. \v 18 Waarom toch ben ik uit de moederschoot voortgekomen om moeite en kommer te aanschouwen en opdat mijn dagen in schande ten einde spoeden? \c 21 \s1 Sedekia’s eerste gezantschap \p \v 1 Het woord, dat van de Here tot Jeremia kwam, toen koning Sedekia Paschur, de zoon van Malkia, en de priester Sefanja, de zoon van Maäseja, tot hem had gezonden met de boodschap: \v 2 Vraag toch de Here voor ons, want Nebukadressar, de koning van Babel, voert strijd tegen ons; misschien zal de Here met ons doen naar al zijn wonderen, zodat hij van ons wegtrekt. \v 3 Toen zeide Jeremia tot hen: Zo zult gij tot Sedekia zeggen: \v 4 Zo zegt de Here, de God van Israël: zie, Ik keer in uw hand het oorlogstuig om, waarmede gij buiten de muur strijd voert tegen de koning van Babel en de Chaldeeën die u belegeren, en Ik zal het binnen deze stad bijeenzamelen; \v 5 Ik zal tegen u strijd voeren met uitgestrekte hand en sterke arm, in toorn, gramschap en grote verbolgenheid, \v 6 en Ik zal de inwoners van deze stad slaan, zowel mens als dier: aan een hevige pest zullen zij sterven. \v 7 En daarna, luidt het woord des Heren, zal Ik Sedekia, de koning van Juda, zijn dienaren en het volk, ja, wie in deze stad van de pest, het zwaard en de honger zullen zijn overgebleven, overgeven in de macht van Nebukadressar, de koning van Babel, ja, in de macht van hun vijanden en van wie hen naar het leven staan; die zal hen slaan met de scherpte des zwaards zonder hen te sparen, zonder mededogen of erbarmen. \v 8 En tot dit volk zult gij zeggen: Zo zegt de Here: Zie, Ik stel u de weg des levens en de weg des doods voor: \v 9 wie in deze stad blijft, zal door het zwaard, de honger of de pest sterven, maar wie er uitgaat en naar de Chaldeeën die u belegeren, overloopt, zal leven en zijn leven zal hem ten buit zijn, \v 10 want Ik heb mijn aangezicht tegen deze stad gekeerd ten kwade en niet ten goede, luidt het woord des Heren; in de macht van de koning van Babel zal zij worden overgegeven, die haar met vuur zal verbranden. \s1 Over het koningshuis \p \v 11 Over het koningshuis van Juda. Hoort het woord des Heren, \v 12 o huis van David: Zo zegt de Here: Oefent ten spoedigste recht en bevrijdt de beroofde uit de macht van de verdrukker, opdat mijn gramschap niet als een vuur uitsla en onuitblusbaar brande, om de boosheid uwer handelingen. \v 13 Zie, Ik zàl u! die daar zetelt in het dal, rots in de vlakte! luidt het woord des Heren, gij, die zegt: Wie zal tot ons afdalen, wie zal in onze schuilhoeken binnendringen? \v 14 Nu, Ik zal aan u bezoeking doen naar de vrucht uwer handelingen, luidt het woord des Heren, en Ik zal een vuur in haar woud ontsteken, dat haar gehele omgeving verteren zal. \c 22 \p \v 1 De Here zeide aldus: Daal af naar het huis van de koning van Juda en spreek daar dit woord en zeg: \v 2 hoor het woord des Heren, o koning van Juda, die op de troon van David gezeten zijt, gij, uw dienaren en uw volk, die door deze poorten binnenkomt; \v 3 zo zegt de Here: doet recht en gerechtigheid, bevrijdt de beroofde uit de macht van de verdrukker, doet vreemdeling, wees en weduwe schade noch geweld aan en vergiet geen onschuldig bloed op deze plaats. \v 4 Want indien gij dit nauwgezet doet, dan zullen door de poorten van dit huis koningen binnengaan, die gezeten zijn op de troon van David, rijdende in wagens en op paarden, hij zelf met zijn dienaren en zijn volk; \v 5 maar indien gij naar deze woorden niet hoort, heb Ik gezworen bij Mijzelf, luidt het woord des Heren, dat dan dit huis tot een puinhoop zal worden. \v 6 Want zo zegt de Here aangaande het huis van de koning van Juda: Een Gilead zijt gij Mij, de top van de Libanon – indien Ik u niet maak tot een woestijn, een onbewoond land! \v 7 Ja, Ik wijd verdervers tegen u, een ieder met zijn wapentuig: die zullen uw uitgelezen ceders omhouwen en in het vuur werpen. \v 8 Dan zullen vele volken langs deze stad voorbijtrekken en tot elkander zeggen: Waarom heeft de Here zó aan deze grote stad gedaan? \v 9 En zij zullen zeggen: Omdat zij het verbond van de Here, hun God, verlaten hebben, en zich voor andere goden hebben neergebogen om die te dienen. \s1 Over Sallum \p \v 10 Weent niet om de dode, klaagt niet om hem; weent liever om hem die is heengegaan, want hij zal niet terugkeren om zijn geboorteland te zien. \v 11 Want zo zegt de Here van Sallum, de zoon van Josia, de koning van Juda, die na zijn vader Josia koning is geworden, die uit deze plaats vertrokken is: Hij zal daar niet weer terugkeren, \v 12 maar in de plaats waarheen men hem in ballingschap heeft gevoerd, dáár zal hij sterven en dit land zal hij niet weerzien. \s1 Over Jojakim \p \v 13 Wee hem die zijn huis bouwt met ongerechtigheid, zijn opperzalen met onrecht; die zijn naaste voor niets laat werken, hem zijn loon niet geeft; \v 14 die zegt: Ik zal mij een groots huis bouwen, ruime opperzalen; die daarin zijn vensters aanbrengt en het dekt met cederhout, het bestrijkt met menie. \v 15 Zijt gij een koning, als gij wedijvert in cederhout? Uw vader, heeft hij niet gegeten en gedronken en recht en gerechtigheid gedaan? Toen ging het hem wèl. \v 16 Hij deed de ellendige en arme recht wedervaren; toen ging het wèl. Is dàt niet Mij erkennen? luidt het woord des Heren. \v 17 Maar gij hebt enkel oog en hart voor uw onrechtmatig gewin en voor het vergieten van onschuldig bloed, voor het begaan van onderdrukking en geweld. \v 18 Daarom zegt de Here aldus van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda: Men zal niet om hem klagen: ach mijn broeder, of: ach zuster; men zal niet om hem klagen: ach heer, of: ach zijne majesteit! \v 19 Met een ezelsbegrafenis zal hij begraven worden: wegslepen en nederwerpen buiten de poorten van Jeruzalem. \s1 Over Jojakin \p \v 20 Beklim de Libanon en hef geschreeuw aan, laat op de Basan uw stem horen, hef geschreeuw aan van Abarim uit, want al uw minnaars zijn verpletterd. \v 21 Ik heb tot u gesproken, toen gij in rust verkeerdet; gij hebt gezegd: Ik wil niet horen. Dat was uw weg van uw jeugd af aan, want gij hebt naar mijn stem niet gehoord. \v 22 Al uw herders zal de wind weiden en uw minnaars zullen in gevangenschap gaan. Want dan zult gij beschaamd staan en te schande worden om al uw boosheid. \v 23 Gij, die gezeten zijt op de Libanon, u nestelt in de ceders, hoe zult gij zuchten, als u weeën overkomen, smart als van een barende! \v 24 Zo waar Ik leef, luidt het woord des Heren, al was Konjahu, de zoon van Jojakim, de koning van Juda, een zegelring aan mijn rechterhand, toch zou Ik u daar afrukken \v 25 en u geven in de macht van wie u naar het leven staan, in de macht van hen voor wie gij vrees koestert, in de macht van Nebukadressar, de koning van Babel, en de Chaldeeën; \v 26 en Ik zal u met uw moeder, die u gebaard heeft, wegslingeren naar een ander land, waar gij niet geboren zijt, en daar zult gij sterven; \v 27 en naar het land waarop zij hun hart zetten om daar terug te keren, daarheen zullen zij niet terugkeren. \v 28 Is hij een versmade, verbrijzelde pot, deze man, Konjahu, of een waardeloos stuk aardewerk? Waarom zijn zij weggeslingerd, hij en zijn geslacht, verworpen naar een land, dat zij niet kenden? \v 29 Land, land, land, hoor des Heren woord: \v 30 Zo zegt de Here: Schrijf deze man in als kinderloos, een man die in zijn dagen geen geluk heeft, want het zal aan geen van zijn nakomelingen gelukken om te zitten op de troon van David en weer over Juda te regeren. \c 23 \s1 De rechtvaardige Spruit \p \v 1 Wee de herders, die de schapen welke Ik weid, verderven en verstrooien, luidt het woord des Heren. \v 2 Daarom, zo zegt de Here, de God van Israël, tot de herders die mijn volk weiden: Gij verstrooit en verstoot mijn schapen, en zoekt ze niet op; zie, Ik bezoek aan u de boosheid uwer handelingen, luidt het woord des Heren. \v 3 En Ik zal de rest van mijn schapen verzamelen uit al de landen waarheen Ik ze heb verdreven, en Ik zal ze doen wederkeren naar hun weiden, en zij zullen vruchtbaar zijn en zich vermeerderen. \v 4 Ook zal Ik over hen herders verwekken om hen te weiden, en zij zullen vrees noch schrik meer hebben, en zij zullen niet gemist worden, luidt het woord des Heren. \v 5 Zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat Ik aan David een rechtvaardige Spruit zal verwekken; die zal als koning regeren en verstandig handelen, die zal recht en gerechtigheid doen in het land. \v 6 In zijn dagen zal Juda behouden worden en Israël veilig wonen; en dit is zijn naam, waarmede men hem zal noemen: de Here onze gerechtigheid. \v 7 Daarom zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat men niet meer zal zeggen: Zo waar de Here leeft, die de Israëlieten uit het land Egypte heeft doen optrekken, maar veeleer: \v 8 Zo waar de Here leeft, die het nageslacht van het huis Israëls heeft doen optrekken en die het heeft doen komen uit het Noorderland en uit al de landen waarheen Hij hen verdreven had; en zij zullen op hun eigen grond wonen. \s1 Over de profeten \p \v 9 Over de profeten.Mijn hart is in mijn binnenste gebroken, al mijn beenderen sidderen; ik ben als een beschonken man, als iemand wie de wijn naar het hoofd gestegen is, om de Here en om zijn heilige woorden. \v 10 Want van echtbrekers is het land vol; want ten gevolge van de vloek heeft het land een treurig aanzien, zijn de dreven der steppe verdroogd; ja, wat zij najagen, is het kwade en waar zij kracht in zoeken, onrecht. \v 11 Want zowel profeet als priester plegen heiligschennis, zelfs in mijn huis heb Ik hun boosheid gevonden, luidt het woord des Heren. \v 12 Daarom zal hun weg voor hen worden als glibberige plaatsen in de duisternis, zij zullen daar verdwalen en vallen. Want Ik zal rampspoed over hen brengen in het jaar van hun bezoeking, luidt het woord des Heren. \v 13 Wel heb Ik bij de profeten van Samaria gezien wat ergerlijk was: zij profeteerden door de Baäl en misleidden mijn volk Israël; \v 14 maar bij de profeten van Jeruzalem heb Ik gezien wat afschuwelijk is: echtbreken en met leugen omgaan; zij sterken de handen der boosdoeners, dat niet één zich van zijn boosheid bekeert; zij zijn Mij altezamen als Sodom geworden, zijn inwoners als Gomorra. \v 15 Daarom zegt de Here der heerscharen aldus van de profeten: Zie, Ik spijzig hen met alsem, Ik drenk hen met gif, want van de profeten van Jeruzalem is de heiligschennis uitgegaan over het gehele land. \v 16 Zo zegt de Here der heerscharen: Hoort niet naar de woorden der profeten, die u profeteren; zij maken, dat gij u aan een ijdele waan overgeeft, zij spreken het gezicht van hun eigen hart, niet uit des Heren mond. \v 17 Zij zeggen voortdurend tot wie Mij verachten: De Here heeft gesproken: gij zult vrede hebben; en tot ieder die wandelt in verstoktheid van hart, zeggen zij: geen kwaad zal u overkomen. \v 18 Wie toch heeft in de raad des Heren gestaan en zijn woord vernomen en gehoord? Wie heeft zijn woord beluisterd en gehoord? \v 19 Zie, een stormwind des Heren, gramschap, vaart uit, een wervelende storm; op het hoofd der goddelozen stort hij zich uit. \v 20 De toorn des Heren zal zich niet afwenden, tot Hij heeft volvoerd en tot stand gebracht de raadslagen van zijn hart; in het laatst der dagen zult gij dat duidelijk inzien. \v 21 Ik heb die profeten niet gezonden, toch hebben zij gelopen; Ik heb tot hen niet gesproken, toch hebben zij geprofeteerd. \v 22 Maar als zij in mijn raad hadden gestaan, dan zouden zij mijn volk mijn woorden hebben doen horen, dan zouden zij hen hebben doen terugkeren van hun boze weg en van de boosheid hunner handelingen. \v 23 Ben Ik een God van nabij, luidt het woord des Heren, en niet een God van verre? \v 24 Zou zich iemand in schuilhoeken kunnen verschuilen, dat Ik hem niet zou zien? luidt het woord des Heren. Vervul Ik niet de hemel en de aarde? luidt het woord des Heren. \v 25 Ik heb gehoord wat de profeten zeggen, die in mijn naam vals profeteren: Ik heb gedroomd, ik heb gedroomd! \v 26 Tot hoelang? – is er iets in het hart van de profeten, die leugen profeteren en profeten zijn van de bedriegerij van hun hart; \v 27 die erop bedacht zijn mijn volk mijn naam te doen vergeten door hun dromen, die zij elkander vertellen, evenals hun vaderen mijn naam hebben vergeten door de Baäl? \v 28 De profeet die een droom heeft, vertelle een droom, en die mijn woord heeft, spreke mijn woord naar waarheid; wat heeft het stro met het koren gemeen? luidt het woord des Heren. \v 29 Is niet mijn woord zó: als een vuur, luidt het woord des Heren, of als een hamer, die een steenrots vermorzelt? \v 30 Daarom zie, Ik zàl de profeten! luidt het woord des Heren, die mijn woorden van elkander stelen; \v 31 zie, Ik zàl de profeten! luidt het woord des Heren, die hun tong gebruiken en godsspraken verkondigen; \v 32 zie, Ik zàl de profeteerders van leugenachtige dromen! luidt het woord des Heren, die zij vertellen om mijn volk te misleiden door hun leugens en woordenkramerij; Ik heb hen niet gezonden en hun geen opdracht gegeven; zij zijn dit volk niet van het minste nut, luidt het woord des Heren. \s1 De last des Heren \p \v 33 Wanneer nu dit volk of een profeet of een priester u vraagt: Wat is des Heren last? zeg dan tot hen: Gij zijt de last, en Ik zal u afwerpen, luidt het woord des Heren. \v 34 De profeet, de priester of het volk, die zegt: De last des Heren: – over die man en zijn huis zal Ik bezoeking doen. \v 35 Zegt aldus, een ieder tot zijn naaste en tot zijn broeder: Wat heeft de Here geantwoord, of: Wat heeft de Here gesproken? \v 36 maar van de last des Heren zult gij geen melding meer maken; want de last zal voor ieder zijn eigen woord zijn, dat gij verdraait de woorden van de levende God, van de Here der heerscharen, onze God. \v 37 Zeg aldus tot de profeet: Wat heeft u de Here geantwoord, wat heeft de Here gesproken; \v 38 maar als gij „de last des Heren” zegt, daarom zo zegt de Here: Omdat gij dit woord zegt: „de last des Heren”, hoewel Ik de boodschap tot u gezonden had: zegt niet „de last des Heren”, \v 39 daarom zie, Ik hef u zeker op en werp u weg met de stad die Ik u en uw vaderen gaf, van voor mijn ogen, \v 40 en Ik leg een eeuwige smaad op u, een eeuwige schande, die niet zal worden vergeten. \c 24 \s1 De twee korven vijgen \p \v 1 De Here deed mij zien, en zie, er stonden twee korven vijgen voor de tempel des Heren – nadat Nebukadressar, de koning van Babel, Jechonja, de zoon van Jojakim, de koning van Juda, en de vorsten van Juda en de handwerkslieden en de smeden uit Jeruzalem in ballingschap gevoerd en naar Babel gebracht had –; \v 2 de ene korf bevatte zeer goede vijgen, zoals de vroegrijpe vijgen, maar de andere korf zeer slechte vijgen, zo slecht, dat zij niet te eten waren. \v 3 Toen zeide de Here tot mij: Wat ziet gij, Jeremia? en ik zeide: Vijgen; de goede vijgen zijn zeer goed, maar de slechte zeer slecht, zo slecht, dat zij niet te eten zijn. \v 4 Daarop kwam het woord des Heren tot mij: \v 5 Zo zegt de Here, de God van Israël: Gelijk deze goede vijgen, zo zal Ik de ballingen van Juda, die Ik uit deze plaats naar het land der Chaldeeën heb weggezonden, aanzien, ten goede; \v 6 Ik zal mijn oog op hen slaan, ten goede, en Ik zal hen naar dit land doen terugkeren; Ik zal hen bouwen en niet afbreken, hen planten en niet uitrukken; \v 7 Ik zal hun een hart geven om Mij te kennen, dat Ik de Here ben, en zij zullen Mij tot een volk en Ik zal hun tot een God zijn, wanneer zij zich van ganser harte tot Mij bekeren. \v 8 Maar zoals de slechte vijgen, zo slecht, dat zij niet te eten zijn –, zo zegt de Here: Zo zal Ik Sedekia, de koning van Juda, maken en zijn vorsten en het overschot van Jeruzalem, die in dit land zijn overgebleven en die in het land Egypte wonen; \v 9 Ik zal hen overgeven ter mishandeling, ten verderve, aan alle koninkrijken der aarde, tot een smaad en een spreekwoord, tot spot en vloek op alle plaatsen waarheen Ik hen zal verstrooien. \v 10 Ik zal onder hen het zwaard, de honger en de pest zenden, totdat zij geheel verdaan zijn van de bodem, die Ik hun en hun vaderen gegeven had. \c 25 \s1 Nebukadressar \p \v 1 Het woord, dat tot Jeremia kwam over het gehele volk van Juda in het vierde jaar van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda (dit is het eerste jaar van Nebukadressar, de koning van Babel), \v 2 dat de profeet Jeremia over het gehele volk van Juda en alle inwoners van Jeruzalem gesproken heeft: \v 3 Van het dertiende jaar van Josia, de zoon van Amon, de koning van Juda, tot op deze dag, drieëntwintig jaren lang, is het woord des Heren tot mij gekomen en heb ik tot u gesproken vroeg en laat, – doch gij hebt geen gehoor gegeven; \v 4 ook heeft de Here al zijn knechten, de profeten, tot u gezonden, vroeg en laat, doch gij hebt geen gehoor gegeven noch uw oor geneigd om te horen –: \v 5 Bekeert u toch een ieder van zijn boze weg en van de boosheid uwer handelingen, dan blijft gij in het land dat de Here u en uw vaderen gegeven heeft van eeuw tot eeuw; \v 6 loopt geen andere goden achterna om die te dienen en u voor die neder te buigen, en krenkt Mij niet door het maaksel van uw handen; dan zal Ik u geen kwaad aandoen. \v 7 Maar gij hebt Mij geen gehoor gegeven, luidt het woord des Heren – om Mij te krenken door het maaksel van uw handen, u ten verderve. \v 8 Daarom, zo zegt de Here der heerscharen: Omdat gij naar mijn woorden niet gehoord hebt, \v 9 zie, Ik laat alle geslachten van het Noorden komen, luidt het woord des Heren, en Nebukadressar, de koning van Babel, mijn dienaar, en breng hen tegen dit land en zijn inwoners, ja, tegen al deze volken rondom, en Ik sla hen met de ban, en maak hen tot een voorwerp van ontzetting, tot een aanfluiting en tot een eeuwige smaad, \v 10 en Ik doe uit hun midden verdwijnen de stem der vreugde en de stem der vrolijkheid, de stem van de bruidegom en de stem der bruid, het geluid van de handmolen en het licht der lamp; \v 11 dan zal dat gehele land tot een oord van puinhopen, tot een woestenij worden.Deze volken nu zullen de koning van Babel dienstbaar zijn zeventig jaren; \v 12 maar na verloop van zeventig jaren zal Ik aan de koning van Babel en dit volk, luidt het woord des Heren, hun ongerechtigheid bezoeken, ook aan het land der Chaldeeën, en Ik zal dat tot eeuwige woestenijen maken. \v 13 Dan zal Ik over dit land doen komen al mijn woorden die Ik daartegen gesproken heb, alles wat in dit boek geschreven staat, wat Jeremia over alle volken heeft geprofeteerd. \v 14 Want ook zij zullen dienstbaar gemaakt worden door machtige volken en grote koningen, en zo zal Ik hun vergelden naar hun doen, naar het werk hunner handen. \s1 De beker der gramschap \p \v 15 Want aldus heeft de Here, de God van Israël, tot mij gezegd: Neem deze beker met de wijn der gramschap uit mijn hand en geef die te drinken aan alle volken, tot welke Ik u zend, \v 16 dat zij drinken en waggelen en dol worden ten gevolge van het zwaard, dat Ik onder hen zend. \v 17 En ik heb de beker uit de hand des Heren genomen en die aan alle volken, tot welke de Here mij zond, te drinken gegeven: \v 18 aan Jeruzalem en de steden van Juda, met haar koningen en vorsten, om ze te maken tot een oord van puinhopen, tot een voorwerp van ontzetting, tot een aanfluiting en tot een vloek, zoals heden ten dage het geval is; \v 19 aan Farao, de koning van Egypte, met zijn dienaren, zijn vorsten en zijn gehele volk, \v 20 en aan de ganse gemengde bevolking en aan alle koningen van het land Us; aan alle koningen van het land der Filistijnen, aan Askelon, Gaza, Ekron en het overschot van Asdod; \v 21 aan Edom, Moab en de Ammonieten; \v 22 aan alle koningen van Tyrus, alle koningen van Sidon en alle koningen van het kustgebied aan de overzijde der zee; \v 23 aan Dedan, Tema, Buz en allen die zich het haar rondom wegscheren; aan alle koningen der Arabieren en \v 24 aan alle koningen der gemengde bevolking, die in de woestijn wonen; aan alle koningen van Zimri, \v 25 aan alle koningen van Elam, aan alle koningen van Medië; \v 26 aan alle koningen van het Noorden, die nabij of veraf zijn, de een na de ander; aan alle koninkrijken der aarde, die op de aardbodem zijn, en de koning van Sesak zal na hen drinken. \v 27 Zeg dan tot hen: Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Drinkt, wordt dronken, spuwt, valt neer om niet weer op te staan, ten gevolge van het zwaard, dat Ik onder u zend! \v 28 Als zij weigeren de beker uit uw hand te nemen om te drinken, zeg dan tot hen: Zo zegt de Here der heerscharen: Drinken zùlt gij; \v 29 want zie, in de stad waarover mijn naam is uitgeroepen, begin Ik rampen te brengen, en zoudt gij dan vrij uitgaan? Gij zult niet vrij uitgaan, want het zwaard roep Ik op tegen alle bewoners der aarde, luidt het woord van de Here der heerscharen. \v 30 Gij zult ook tot hen al deze woorden profeteren en tot hen zeggen: De Here zal brullen uit den hoge en uit zijn heilige woning zijn stem verheffen; geweldig zal Hij brullen tegen zijn dreve, een roep als van druiventreders zal Hij aanheffen tegen alle inwoners der aarde. \v 31 Krijgsrumoer verbreidt zich tot aan het einde der aarde, want de Here heeft een rechtsgeding met de volken, Hij houdt gericht over al wat leeft; de goddelozen geeft Hij over aan het zwaard, luidt het woord des Heren. \v 32 Zo zegt de Here der heerscharen: Zie, rampspoed gaat van volk tot volk, een zware storm steekt op van de uithoeken der aarde, \v 33 en zij die door de Here geveld zijn, zullen te dien dage liggen van het ene einde der aarde tot het andere, zij zullen niet beklaagd, noch bijeengezameld, noch begraven worden; tot mest op de akker zullen zij wezen. \v 34 Jammert, o herders, schreeuwt het uit! Wentelt u in het stof, o gebieders der kudde; want voleindigd zijn uw dagen, dat gij geslacht wordt. Ik zal u verbrijzelen en gij zult nedervallen als kostbaar vaatwerk. \v 35 Dan ontvalt de herders toevlucht en de gebieders der kudde ontkoming. \v 36 Hoor! geschreeuw van de herders en gejammer van de gebieders der kudde, omdat de Here hun weideplaatsen heeft vernield; \v 37 de vredige dreven zijn verwoest ten gevolge van de brandende toorn des Heren. \v 38 Hij heeft als een jonge leeuw zijn schuilplaats verlaten; ja, hun land wordt tot een woestenij ten gevolge van het gewelddadige zwaard, ten gevolge van zijn brandende toorn. \c 26 \s1 De tempelprediking en haar gevolgen \p \v 1 In het begin der regering van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda, kwam dit woord van de Here: \v 2 Zo zegt de Here: Ga in de voorhof van het huis des Heren staan en spreek tegen alle steden van Juda, die komen om zich in het huis des Heren neder te buigen, al de woorden die Ik u gebied tot hen te spreken; doe er geen woord af. \v 3 Misschien zullen zij gehoor geven en zich bekeren, een ieder van zijn boze weg; dan zal Ik berouw hebben over het kwaad dat Ik hun denk aan te doen om de boosheid hunner handelingen. \v 4 Spreek dan tot hen: Zo zegt de Here: Als gij niet naar Mij luistert en niet wandelt naar de wet die Ik u voorgelegd heb, \v 5 en niet hoort naar de woorden van mijn knechten, de profeten, die Ik tot u zond, vroeg en laat, zonder dat gij gehoor gegeven hebt, \v 6 dan zal Ik dit huis gelijk maken aan Silo, en Ik zal deze stad maken tot een vloek voor alle volkeren der aarde. \v 7 De priesters nu, de profeten en het ganse volk hoorden Jeremia deze woorden spreken in het huis des Heren, \v 8 en nadat Jeremia geëindigd had uit te spreken al wat de Here geboden had tot het ganse volk te spreken, grepen de priesters, de profeten en het ganse volk hem aan met de woorden: \v 9 Sterven moet gij; waarom hebt gij in de naam des Heren geprofeteerd: Gelijk Silo zal dit huis worden, en deze stad zal verwoest worden, zodat er niemand woont! En het ganse volk liep tegen Jeremia te hoop in het huis des Heren. \v 10 Toen de vorsten van Juda dit hoorden, gingen zij uit het koninklijk paleis naar het huis des Heren, en zetten zich aan de ingang der nieuwe poort van het huis des Heren. \v 11 En de priesters en de profeten zeiden tot de vorsten en tot het ganse volk: Deze man is des doods schuldig, omdat hij over deze stad heeft geprofeteerd, zoals gij met uw eigen oren hebt gehoord. \v 12 Maar Jeremia zeide tot al de vorsten en tot het ganse volk: De Here heeft mij gezonden om over dit huis en deze stad al de woorden te profeteren, die gij gehoord hebt. \v 13 Nu dan, betert uw handel en wandel, en hoort naar de stem van de Here, uw God; dan zal de Here berouw hebben over het kwaad dat Hij tegen u gesproken heeft. \v 14 Wat mij betreft, zie, ik ben in uw hand, doet mij zoals goed en recht is in uw ogen; \v 15 maar weet wel, dat gij, als gij mij doodt, onschuldig bloed brengt over uzelf, over deze stad en over haar inwoners; want in waarheid, de Here heeft mij tot u gezonden om ten aanhoren van u al deze woorden te spreken. \v 16 Toen zeiden de vorsten en het ganse volk tot de priesters en de profeten: Neen, deze man is niet des doods schuldig, want in de naam van de Here onze God, heeft hij tot ons gesproken. \v 17 Ook stonden enkelen uit de oudsten des lands op en zeiden tot het gehele verzamelde volk: \v 18 De Morastiet Micha was als profeet werkzaam in de dagen van Hizkia, de koning van Juda, en hij zeide tot het ganse volk van Juda: Zo zegt de Here der heerscharen: Sion zal als een akker worden omgeploegd, en Jeruzalem zal worden tot steenhopen, ja, de tempelberg tot woudhoogten. \v 19 Heeft Hizkia, de koning van Juda, met geheel Juda, hem soms ter dood gebracht? Vreesde hij niet de Here, zodat hij de gunst des Heren zocht? En de Here had berouw over het kwaad dat Hij tegen hen gesproken had. En wij zijn bezig een groot kwaad te begaan tegen onszelf. \v 20 Nu was er ook een man, die als profeet optrad in de naam des Heren, Uria, de zoon van Semaja, uit Kirjat-Jearim; die profeteerde tegen deze stad en tegen dit land geheel zoals Jeremia. \v 21 Maar toen koning Jojakim met al zijn machtigen en al de vorsten zijn woorden hoorde, trachtte de koning hem te doden. Uria vernam het en werd bevreesd en hij nam de vlucht en kwam in Egypte. \v 22 Daarop zond koning Jojakim enige mannen naar Egypte, Elnatan, de zoon van Akbor, en enige mannen met hem, naar Egypte; \v 23 zij haalden Uria uit Egypte en brachten hem tot koning Jojakim, en deze liet hem met het zwaard ter dood brengen en zijn lijk op de begraafplaats van het gewone volk werpen. \v 24 Achikam echter, de zoon van Safan, beschermde Jeremia, zodat men hem niet overgaf in de handen van het volk om hem te doden. \c 27 \s1 Onderwerping aan Babel \p \v 1 In het begin der regering van Sedekia, de zoon van Josia, de koning van Juda, kwam dit woord van de Here tot Jeremia: \v 2 De Here zeide tot mij aldus: Maak u banden en jukken en leg die op uw hals, \v 3 en zend die aan de koning van Edom, aan de koning van Moab, aan de koning van de Ammonieten, aan de koning van Tyrus en aan de koning van Sidon, door bemiddeling van de gezanten die naar Jeruzalem tot Sedekia, de koning van Juda, gekomen zijn, \v 4 en geef hun deze opdracht aan hun heren: Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Aldus zult gij tot uw heren zeggen: \v 5 Ik heb de aarde, de mens en het gedierte, dat op het oppervlak der aarde is, door mijn grote kracht en mijn uitgestrekte arm gemaakt, en Ik geef ze aan wie het Mij goeddunkt. \v 6 Nu heb Ik al deze landen in de macht van Nebukadnessar, de koning van Babel, mijn dienaar, gegeven; ja, zelfs het gedierte des velds heb Ik hem gegeven om hem dienstbaar te zijn; \v 7 en alle volken zullen hem, zijn zoon en zijns zoons zoon dienstbaar zijn, tot de tijd ook voor zijn land komt, en ook dat door machtige volkeren en grote koningen dienstbaar gemaakt zal worden. \v 8 Het volk en het koninkrijk nu, dat hem, Nebukadnessar, de koning van Babel, niet zal willen dienstbaar zijn en zijn hals niet zal willen voegen onder het juk van de koning van Babel, over dat volk zal Ik bezoeking doen met het zwaard, de honger en de pest, luidt het woord des Heren, tot Ik hen volkomen in zijn macht zal hebben gebracht. \v 9 Gij dan, geeft geen gehoor aan uw profeten, uw waarzeggers, uw dromers, uw toekomstvoorspellers en uw tovenaars, die tot u zeggen: Gij zult de koning van Babel niet dienstbaar blijven; \v 10 want leugen profeteren zij u – om u ver van uw bodem te verwijderen, zodat Ik u verdrijf en gij teniet gaat. \v 11 Maar het volk dat zijn hals zal voegen onder het juk van de koning van Babel en hem dienstbaar zal blijven, dat zal Ik op zijn bodem laten, luidt het woord des Heren, om die te bewerken en daarop te wonen. \v 12 En tot Sedekia, de koning van Juda, heb ik op geheel dezelfde wijze gesproken, aldus: Voegt uw halzen onder het juk van de koning van Babel; blijft hem en zijn volk dienstbaar en behoudt het leven. \v 13 Waarom zoudt gij sterven, gij en uw volk, door het zwaard, de honger en de pest, gelijk de Here gezegd heeft van het volk dat de koning van Babel niet zal willen dienen? \v 14 Geeft dus geen gehoor aan de woorden der profeten die tot u zeggen: Gij zult de koning van Babel niet dienstbaar blijven, – want leugen profeteren zij u; – \v 15 want Ik heb hen niet gezonden, luidt het woord des Heren, en toch profeteren zij in mijn naam ten onrechte, opdat Ik u verdrijve en gij teniet gaat, gij en de profeten die u profeteren. \v 16 Ook tot de priesters en dit gehele volk heb ik gesproken: Zo zegt de Here: Geeft geen gehoor aan de woorden der profeten die u profeteren: Zie, het vaatwerk van het huis des Heren zal uit Babel teruggebracht worden, nu, met spoed! Want leugen profeteren zij u. \v 17 Geeft hun geen gehoor, blijft de koning van Babel dienstbaar, dan zult gij het leven behouden. Waarom zou deze stad een puinhoop worden? \v 18 Ja, indien zij profeten zijn, en indien het woord des Heren bij hen is, laten zij dan toch bij de Here der heerscharen dringend aanhouden, dat niet het vaatwerk dat in het huis des Heren, in het huis van de koning van Juda en in Jeruzalem is achtergebleven, in Babel komt. \v 19 Want zo zegt de Here der heerscharen van de zuilen, de zee, de onderstellen en de rest van het vaatwerk dat in deze stad is achtergebleven, \v 20 dat Nebukadnessar, de koning van Babel, niet heeft medegenomen, toen hij Jechonja, de zoon van Jojakim, de koning van Juda, met al de edelen van Juda en Jeruzalem in ballingschap naar Babel voerde, – \v 21 want zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël, van het vaatwerk dat in het huis des Heren en in het huis van de koning van Juda en in Jeruzalem is achtergebleven: \v 22 Naar Babel zal het gebracht worden en daar zal het zijn tot de dag dat Ik ernaar omzie, luidt het woord des Heren, en het haal en terugbreng naar deze plaats. \c 28 \s1 De profeet Chananja \p \v 1 Het gebeurde in datzelfde jaar, in het begin der regering van Sedekia, de koning van Juda, in het vierde jaar, in de vijfde maand, dat de profeet Chananja, de zoon van Azzur, uit Gibeon, in het huis des Heren in tegenwoordigheid van de priesters en het gehele volk tot mij zeide: \v 2 Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Ik heb het juk van de koning van Babel verbroken. \v 3 Binnen nog twee jaren breng Ik naar deze plaats terug al het vaatwerk van het huis des Heren, dat Nebukadnessar, de koning van Babel, uit deze plaats weggenomen en naar Babel gebracht heeft; \v 4 ook Jechonja, de zoon van Jojakim, de koning van Juda, en al de ballingen van Juda, die naar Babel gegaan zijn, breng Ik naar deze plaats terug, luidt het woord des Heren; want Ik zal het juk van de koning van Babel verbreken. \v 5 Toen richtte de profeet Jeremia het woord tot de profeet Chananja in tegenwoordigheid van de priesters en het gehele volk, die in het huis des Heren stonden, \v 6 en de profeet Jeremia zeide: Amen, zó doe de Here! De Here vervulle de woorden die gij geprofeteerd hebt, door het vaatwerk van het huis des Heren en al de ballingen uit Babel naar deze plaats terug te brengen. \v 7 Hoor evenwel naar dit woord, dat ik ten aanhoren van u en van het gehele volk spreek: \v 8 De profeten die er vóór mij en vóór u van ouds geweest zijn, die hebben over machtige landen en grote koninkrijken geprofeteerd van oorlog, rampspoed en pest; \v 9 de profeet die van vrede profeteert – als het woord van die profeet komt, zal van die profeet erkend worden, dat de Here hem in werkelijkheid gezonden heeft. \v 10 Toen nam de profeet Chananja het juk van de hals van de profeet Jeremia en brak het, \v 11 en Chananja zeide in tegenwoordigheid van het gehele volk: Zo zegt de Here: Evenzo zal Ik het juk van Nebukadnessar, de koning van Babel, binnen nog twee jaren van de hals van alle volken verbreken. Doch de profeet Jeremia ging zijns weegs. \v 12 Het woord des Heren echter kwam tot Jeremia, nadat de profeet Chananja het juk van de hals van de profeet Jeremia gebroken had: \v 13 Ga heen en zeg tot Chananja: Zo zegt de Here: Een houten juk hebt gij gebroken en in de plaats daarvan maakt gij u een ijzeren juk. \v 14 Want zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Een ijzeren juk heb Ik op de hals van al deze volken gelegd, om Nebukadnessar, de koning van Babel, dienstbaar te zijn, en zij zullen hem dienstbaar zijn; ja, zelfs het gedierte des velds heb Ik hem gegeven. \v 15 Ook zeide de profeet Jeremia tot de profeet Chananja: Hoor nu, Chananja, de Here heeft u niet gezonden, en gij hebt dit volk op een leugen doen vertrouwen; \v 16 daarom, zo zegt de Here: Zie, Ik zend u weg van de aardbodem, nog dit jaar zijt gij een lijk, omdat gij afval van de Here hebt gepredikt. \v 17 En de profeet Chananja stierf in dat jaar, in de zevende maand. \c 29 \s1 Brief aan de ballingen in Babel \p \v 1 Dit is de inhoud van de brief die de profeet Jeremia uit Jeruzalem zond aan het overblijfsel van de oudsten der ballingen, aan de priesters, de profeten en het ganse volk dat Nebukadnessar uit Jeruzalem naar Babel in ballingschap had weggevoerd, \v 2 nadat koning Jechonja, de gebiedster, de hovelingen, de vorsten van Juda en Jeruzalem, de handwerkslieden en de smeden Jeruzalem hadden verlaten, \v 3 door bemiddeling van Elasa, de zoon van Safan, en Gemarja, de zoon van Chilkia, die Sedekia, de koning van Juda, tot Nebukadnessar, de koning van Babel, naar Babel zond: \v 4 Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël, tot al de ballingen die uit Jeruzalem naar Babel in ballingschap zijn weggevoerd: \v 5 Bouwt huizen en woont daarin, legt tuinen aan en eet de vrucht daarvan; \v 6 neemt vrouwen en verwekt zonen en dochters, neemt vrouwen voor uw zonen en geeft uw dochters aan mannen, opdat zij zonen en dochters baren; vermeerdert daar en vermindert niet. \v 7 Zoekt de vrede voor de stad waarheen Ik u in ballingschap heb doen wegvoeren, en bidt voor haar tot de Here, want in haar vrede zal uw vrede gelegen zijn. \v 8 Want zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Laten uw profeten die in uw midden zijn, en uw waarzeggers u niet misleiden, en luistert niet naar uw dromers, die gij laat dromen; \v 9 want zij profeteren u vals in mijn naam; Ik heb hen niet gezonden, luidt het woord des Heren. \v 10 Want zo zegt de Here: Neen, als voor Babel zeventig jaren voorbij zullen zijn, dan zal Ik naar u omzien en mijn heilrijk woord aan u in vervulling doen gaan door u naar deze plaats terug te brengen. \v 11 Want Ik weet, welke gedachten Ik over u koester, luidt het woord des Heren, gedachten van vrede en niet van onheil, om u een hoopvolle toekomst te geven. \v 12 Dan zult gij Mij aanroepen en heengaan en tot Mij bidden, en Ik zal naar u horen; \v 13 dan zult gij Mij zoeken en vinden, wanneer gij naar Mij vraagt met uw ganse hart. \v 14 Dan zal Ik Mij door u laten vinden, luidt het woord des Heren, en in uw lot een keer brengen; dan zal Ik u verzamelen uit alle volkeren en van alle plaatsen waarheen Ik u verstoten heb, luidt het woord des Heren, en u terugbrengen naar de plaats vanwaar Ik u in ballingschap heb doen wegvoeren. \v 15 Wanneer gij zegt: De Here heeft ons in Babel profeten verwekt – \v 16 neen, zo zegt de Here van de koning die op de troon van David gezeten is, en van het ganse volk dat in deze stad woont, uw broeders die niet met u in ballingschap gegaan zijn, \v 17 zo zegt de Here der heerscharen: Zie, Ik zend het zwaard, de honger en de pest onder hen en Ik maak hen als afschuwelijke vijgen, zo slecht, dat zij niet te eten zijn; \v 18 Ik achtervolg hen met het zwaard, de honger en de pest en Ik maak hen tot een schrikbeeld voor alle koninkrijken der aarde, tot een voorwerp van verwensing, van ontzetting, tot een aanfluiting en een smaad onder alle volken waarheen Ik hen verstoot, \v 19 omdat zij niet naar mijn woorden gehoord hebben, luidt het woord des Heren, waarmee Ik mijn knechten, de profeten, tot hen zond, vroeg en laat, zonder dat gij gehoord hebt, luidt het woord des Heren. \v 20 Hoort gij dan naar het woord des Heren, o alle ballingen die Ik uit Jeruzalem naar Babel weggezonden heb! \v 21 Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël, van Achab, de zoon van Kolaja, en van Sidkiahu, de zoon van Maäseja, die in mijn naam vals profeteren: Zie, Ik geef hen in de macht van Nebukadressar, de koning van Babel, die hen voor uw ogen ter dood zal brengen, \v 22 zodat aan hen een vervloeking zal ontleend worden bij alle ballingen van Juda die in Babel zijn: De Here doe met u als met Sidkiahu en Achab, die de koning van Babel op het vuur geroosterd heeft! – \v 23 omdat zij een schandelijke dwaasheid in Israël hebben begaan, overspel hebben gepleegd met de vrouwen van hun naasten en in mijn naam een woord hebben gesproken, dat een leugen was, dat Ik hun niet had opgedragen. Ja, Ik weet het wel en ben er getuige van, luidt het woord des Heren. \s1 Tegen Semaja \p \v 24 En tot Semaja, de Nechelamiet, moet gij dit zeggen: \v 25 Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Omdat gij in uw naam aan het gehele volk in Jeruzalem en de priester Sefanja, de zoon van Maäseja, en al de priesters een brief gezonden hebt van deze inhoud: \v 26 De Here heeft u tot priester aangesteld in de plaats van de priester Jojada, om opziener te zijn in het huis des Heren over een ieder die waanzinnig is en zich als profeet voordoet en om die in blok en halsijzer te zetten; \v 27 maar waarom zijt gij dan niet opgetreden tegen Jeremia uit Anatot, die zich bij u als profeet voordoet? – \v 28 hij heeft ons in Babel immers de boodschap gezonden: Het zal nog lang duren, bouwt huizen en woont daarin, legt tuinen aan en eet de vrucht daarvan. \v 29 De priester Sefanja had namelijk deze brief aan de profeet Jeremia voorgelezen. \v 30 Het woord des Heren nu kwam tot Jeremia: \v 31 Zend deze boodschap aan al de ballingen: Zo zegt de Here van Semaja, de Nechelamiet: Omdat Semaja voor u geprofeteerd heeft, zonder dat Ik hem gezonden heb en u op een leugen heeft doen vertrouwen, \v 32 daarom zo zegt de Here: Zie Ik doe bezoeking aan Semaja, de Nechelamiet, en zijn nageslacht; van de zijnen zal niemand onder dit volk wonen en hij zal het heil niet zien, dat Ik mijn volk breng, luidt het woord des Heren, omdat hij afval van de Here gepredikt heeft. \c 30 \s1 Israëls herstel \p \v 1 Het woord, dat van de Here tot Jeremia kwam: \v 2 Zo zegt de Here, de God van Israël: Schrijf alle woorden die Ik tot u gesproken heb, in een boek. \v 3 Want zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat Ik in het lot van mijn volk Israël en Juda een keer breng, zegt de Here, en hen terugbreng in het land dat Ik aan hun vaderen gegeven heb, zodat zij het zullen bezitten. \v 4 Dit nu zijn de woorden die de Here over Israël en Juda gesproken heeft. \v 5 Want zo zegt de Here: Angstgeschrei horen wij, schrik en geen heil. \v 6 Vraagt toch, ziet, of een man baart; waarom zie Ik iedere man met zijn handen aan zijn heupen als een barende en heeft elk gelaat een lijkkleur gekregen? \v 7 Wee, want groot is die dag, zonder weerga; een tijd van benauwdheid is het voor Jakob; maar daaruit zal hij gered worden. \v 8 Op die dag zal het gebeuren, luidt het woord van de Here der heerscharen, dat Ik het juk van hun hals zal verbreken en hun banden zal verscheuren; vreemden zullen hen niet meer knechten, \v 9 maar zij zullen de Here, hun God, dienen en David, hun koning, die Ik hun verwekken zal. \v 10 Gij dan, vrees niet, mijn knecht Jakob, luidt het woord des Heren, en wees niet verschrikt, Israël, want zie, Ik verlos u uit verre streken, uw nakroost uit het land hunner gevangenschap; Jakob zal terugkeren en rustig en veilig zijn, door niemand opgeschrikt. \v 11 Want Ik ben met u, luidt het woord des Heren, om u te verlossen; want Ik zal met alle volken waaronder Ik u verstrooid heb, voorgoed afrekenen, maar met u zal Ik niet voorgoed afrekenen, doch naar recht u tuchtigen, al zal Ik u zeker niet vrij laten uitgaan. \v 12 Want zo zegt de Here: Dodelijk is uw breuk, ongeneeslijk uw wond; \v 13 niemand is er, die het voor u opneemt; voor een gezwel zijn er nog geneesmiddelen, voor u is er geen genezing. \v 14 Al uw minnaars hebben u vergeten, zij vragen naar u niet. Want Ik heb u geslagen, zoals een vijand slaat, zoals een meedogenloze tuchtigt, om de grootte van uw ongerechtigheid, omdat uw zonden geweldig zijn. \v 15 Wat schreeuwt gij om uw breuk, omdat uw pijn dodelijk is? Om de grootte van uw ongerechtigheid, omdat uw zonden geweldig zijn, heb Ik u dit aangedaan. \v 16 Daarom zullen allen die u verslinden, verslonden worden, al uw vijanden tezamen in gevangenschap gaan, uw plunderaars ter plundering worden en zal Ik al uw berovers ten roof overgeven. \v 17 Want Ik zal u genezing schenken, u van uw wonden genezen, luidt het woord des Heren, omdat men u, Sion, de verstotene noemt, degene naar wie niemand vraagt. \v 18 Zo zegt de Here: Zie, Ik breng een keer in het lot van de tenten van Jakob en over zijn woningen zal Ik Mij ontfermen: de stad zal op haar puinheuvel herbouwd worden en de burcht op zijn rechte plaats tronen. \v 19 Dan zal het loflied uit hun midden opstijgen, vreugdegedruis; Ik zal hen vermeerderen en zij zullen niet verminderen; Ik zal hen tot eer brengen en zij zullen niet veracht zijn. \v 20 Zijn zonen zullen zijn als eertijds, zijn vergadering zal bestendig vóór Mij zijn en aan al zijn verdrukkers zal Ik bezoeking doen. \v 21 Zijn vorst zal uit hem voortkomen, zijn heerser uit zijn midden opstaan, en hem zal Ik doen naderen, dat hij tot Mij genake; want wie zou zijn hart ten borgtocht kunnen geven om tot Mij te genaken? luidt het woord des Heren. \v 22 Dan zult gij Mij tot een volk zijn en zal Ik u tot een God zijn. \v 23 Zie, een stormwind des Heren, gramschap vaart uit, een (alles) meesleurende storm! Op het hoofd der goddelozen zal hij neerkomen. \v 24 De brandende toorn des Heren zal zich niet afwenden, totdat Hij de plannen van zijn hart volvoerd en verwerkelijkt heeft; in het laatst der dagen zult gij dat inzien. \c 31 \p \v 1 Te dien tijde, luidt het woord des Heren, zal Ik voor alle geslachten van Israël tot een God zijn en zullen zij Mij tot een volk zijn. \v 2 Zo zegt de Here: Het volk der ontkomenen aan het zwaard vond genade in de woestijn, Israël, op weg naar zijn rust. \v 3 Van verre is de Here mij verschenen: Ja, Ik heb u liefgehad met eeuwige liefde, daarom heb Ik u getrokken in goedertierenheid. \v 4 Weder opbouwen zal Ik u, zodat gij gebouwd wordt, jonkvrouw Israëls. Opnieuw zult gij u tooien met tamboerijnen en uittrekken in vrolijke reidans; \v 5 gij zult weer wijngaarden planten op de bergen van Samaria, en wie ze planten, zullen ook de vrucht genieten. \v 6 Want de dag is daar, dat de wachters roepen op het gebergte van Efraïm: Komt, laat ons opgaan naar Sion, tot de Here, onze God! \v 7 Want zo zegt de Here: Jubelt van vreugd over Jakob, juicht om het hoofd der volkeren, verkondigt, looft en zegt: de Here heeft zijn volk verlost, het overblijfsel van Israël. \v 8 Zie, Ik breng hen uit het land van het noorden en verzamel hen van de einden der aarde; onder hen blinden en lammen, zwangeren en barenden tezamen; in een grote schare zullen zij hierheen terugkeren. \v 9 Onder geween zullen zij komen en onder smeking zal Ik hen leiden; Ik zal hen voeren naar waterbeken op een effen weg, waarop zij niet struikelen. Want Ik ben Israël tot een vader, en Efraïm, die is mijn eerstgeborene. \v 10 Hoort het woord des Heren, o volken, verkondigt het in verre kustlanden en zegt: Hij, die Israël verstrooide, zal het verzamelen en het behoeden als een herder zijn kudde. \v 11 Want de Here maakt Jakob vrij en verlost hem uit de macht van wie sterker is dan hij. \v 12 Zo komen zij jubelend op de hoogte van Sion en stromen toe naar het goede des Heren, naar koren, most en olie, naar schapen en runderen; hun ziel zal zijn als een besproeide hof, zij zullen nooit meer versmachten. \v 13 Dan verheugt zich het meisje in de reidans, jongelingen en grijsaards tezamen. Ik verander hun rouw in vreugde. Ik troost en verblijd hen na hun smart. \v 14 Ik laaf de ziel der priesters met het vette en mijn volk wordt met het goede van Mij verzadigd, luidt het woord des Heren. \v 15 Zo zegt de Here: Hoor, te Rama klinkt een klacht, bitter geween: Rachel weent om haar kinderen, zij weigert zich te laten troosten over haar kinderen, omdat er geen meer is. \v 16 Zo zegt de Here: Weerhoud uw stem van wenen, uw ogen van tranen; want er is loon voor uw arbeid, luidt het woord des Heren, zij zullen terugkeren uit het land van de vijand. \v 17 Ja, er is hoop voor uw toekomst, luidt het woord des Heren, de kinderen zullen naar hun gebied terugkeren. \v 18 Ik heb werkelijk Efraïm horen klagen: Gij hebt mij getuchtigd, als een ongetemd kalf werd ik getuchtigd; bekeer mij, dan zal ik mij bekeren, want Gij, Here, zijt mijn God. \v 19 Want nadat ik tot inkeer ben gekomen, heb ik berouw gekregen; nadat ik tot inzicht gekomen ben, heb ik mij op de heup geslagen; ik ben beschaamd, ja, ook te schande geworden, want ik heb de smaad van mijn jeugd gedragen. \v 20 Is Efraïm Mij een lievelingszoon, een troetelkind, dat Ik, zo vaak als Ik van hem spreek, gedurig weder aan hem denken moet? Daarom is mijn binnenste over hem ontroerd, Ik zal Mij zeker over hem ontfermen, luidt het woord des Heren. \v 21 Richt u merkstenen op, zet u wegwijzers neer, zet uw hart op de heerbaan, de weg die gij gaat; keer terug, jonkvrouw Israëls, keer terug naar uw steden hier! \v 22 Hoelang zult gij aarzelen, o afkerige dochter? Want de Here schept iets nieuws op aarde: de vrouw zal de man omvangen. \v 23 Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Wederom zal men dit woord zeggen in het land van Juda en in zijn steden, wanneer Ik een keer heb gebracht in hun lot: De Here zegene u, rechtvaardige woonstede, heilige berg! \v 24 Daar zal Juda wonen met al zijn steden tezamen, landbouwers en die met de kudde uittrekken; \v 25 want Ik verkwik de vermoeide ziel, elke versmachtende ziel verzadig Ik. \v 26 Hierbij ontwaakte ik en zag op; mijn slaap was zo zoet. \v 27 Zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat Ik het huis van Israël en het huis van Juda bezaai met zaad van mensen en zaad van dieren; \v 28 en het zal gebeuren, zoals Ik wakker ben geweest om hen uit te rukken en af te breken, te verwoesten en te verdelgen en rampen over hen te brengen, zo zal Ik wakker zijn om hen te bouwen en te planten, luidt het woord des Heren. \v 29 In die dagen zal men niet meer zeggen: De vaders hebben onrijpe druiven gegeten en de tanden der kinderen zijn slee geworden. \v 30 Maar ieder zal om zijn eigen ongerechtigheid sterven; ieder die onrijpe druiven eet, diens tanden zullen slee worden. \v 31 Zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat Ik met het huis van Israël en het huis van Juda een nieuw verbond sluiten zal. \v 32 Niet zoals het verbond, dat Ik met hun vaderen gesloten heb ten dage dat Ik hen bij de hand nam, om hen uit het land Egypte te leiden: mijn verbond, dat zij verbroken hebben, hoewel Ik heer over hen ben, luidt het woord des Heren. \v 33 Maar dít is het verbond, dat Ik met het huis van Israël sluiten zal na deze dagen, luidt het woord des Heren: Ik zal mijn wet in hun binnenste leggen en die in hun hart schrijven, Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn. \v 34 Dan zullen zij niet meer een ieder zijn naaste en een ieder zijn broeder leren: Kent de Here: want zij allen zullen Mij kennen, van de kleinste tot de grootste onder hen, luidt het woord des Heren, want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en hun zonde niet meer gedenken. \v 35 Zo zegt de Here, die de zon overdag tot een licht geeft, die de maan en de sterren verordent tot een licht des nachts, die de zee opzweept, dat haar golven bruisen, wiens naam is Here der heerscharen: \v 36 Als deze verordeningen voor mijn ogen zullen wankelen, luidt het woord des Heren, dan zal ook het nageslacht van Israël ophouden al de dagen een volk te zijn voor mijn ogen. \v 37 Zo zegt de Here: Als de hemel boven te meten is en de fundamenten der aarde beneden na te speuren zijn, dan zal Ik heel het nageslacht van Israël verwerpen om al hetgeen zij gedaan hebben, luidt het woord des Heren. \v 38 Zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat de stad voor de Here opgebouwd wordt, van de Chananeltoren af tot aan de Hoekpoort; \v 39 dan gaat het meetsnoer verder rechtuit tot aan de heuvel Gareb en wendt zich naar Goa; \v 40 en het gehele lijkendal met de as, en al de velden tot aan de beek Kidron, tot aan de hoek van de Paardenpoort oostwaarts, zal de Here heilig zijn; er zal niet weer vernield en verwoest worden in eeuwigheid. \c 32 \s1 De koop van een akker \p \v 1 Het woord, dat van de Here tot Jeremia kwam in het tiende jaar van Sedekia, de koning van Juda; dit jaar was het achttiende jaar van Nebukadressar. \v 2 Toen lag het leger van de koning van Babel om Jeruzalem, en de profeet Jeremia was opgesloten in de gevangenhof, die aan het paleis van de koning van Juda verbonden was, \v 3 waar Sedekia, de koning van Juda, hem opgesloten had onder de beschuldiging: Waarom profeteert gij: zo zegt de Here: zie, Ik geef deze stad in de macht van de koning van Babel, zodat hij haar innemen zal, \v 4 en Sedekia, de koning van Juda, zal aan de macht der Chaldeeën niet ontkomen, maar hij zal zeker in de macht van de koning van Babel worden overgeleverd, hij zal van mond tot mond met hem spreken en van aangezicht tot aangezicht hem zien; \v 5 die zal Sedekia naar Babel voeren en daar zal hij blijven, totdat Ik naar hem omzie, luidt het woord des Heren; wanneer gij tegen de Chaldeeën strijdt, zult gij niet voorspoedig zijn. \v 6 Jeremia dan zeide: Het woord des Heren kwam tot mij: \v 7 Zie, Chanamel, de zoon van uw oom Sallum, komt tot u met het voorstel: Koop gij mijn akker die in Anatot ligt, want gij hebt het recht van lossing tot de koop. \v 8 En Chanamel, de zoon van mijn oom, kwam naar het woord des Heren tot mij in de gevangenhof en zeide tot mij: Koop toch mijn akker die in Anatot, in het gebied van Benjamin ligt, want gij hebt het recht van bezit en gij hebt de lossing, koop gij hem. Toen wist ik, dat dit het woord des Heren was. \v 9 Dus kocht ik van Chanamel, de zoon van mijn oom, de akker die in Anatot ligt, en ik wilde hem het geld, zeventien zilveren sikkelen, afwegen. \v 10 Dus schreef ik een koopbrief, zette mijn zegel erop, liet die door getuigen bekrachtigen en woog het geld op een weegschaal af. \v 11 Daarna nam ik de koopbrief, zowel die, die verzegeld was naar het voorschrift en de wettelijke bepalingen, als de open brief, \v 12 en gaf de koopbrief aan Baruch, de zoon van Neria, de zoon van Machseja, in tegenwoordigheid van Chanamel, de zoon van mijn oom, de getuigen die de koopbrief ondertekend hadden, en al de Judeeërs die zich in de gevangenhof bevonden. \v 13 Toen gaf ik Baruch in hun tegenwoordigheid deze opdracht: \v 14 Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Neem deze brieven, deze koopbrief, zowel de verzegelde als deze open brief, en leg ze in een aarden vat, opdat zij lange tijd bewaard blijven; \v 15 want zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Er zullen weer huizen, akkers en wijngaarden gekocht worden in dit land. \v 16 Toen bad ik tot de Here, nadat ik de koopbrief aan Baruch, de zoon van Neria, gegeven had: \v 17 Ach, Here Here, zie, Gij hebt de hemel en de aarde gemaakt door uw grote kracht en uw uitgestrekte arm; niets zou te wonderlijk zijn voor U, \v 18 die aan duizenden goedertierenheid bewijst en de ongerechtigheid der vaderen in de boezem van hun kinderen na hen vergeldt, o grote, sterke God, wiens naam is Here der heerscharen, \v 19 groot van raad en machtig van daad, wiens ogen open zijn over alle wegen der mensenkinderen om aan een ieder te geven naar zijn wegen en naar de vrucht zijner handelingen; \v 20 die tekenen en wonderen gedaan hebt in het land Egypte tot op deze dag, zowel in Israël als onder de mensen, en Uzelf een naam hebt gemaakt, gelijk heden blijkt; \v 21 die uw volk Israël uit het land Egypte geleid hebt door tekenen en wonderen, met een sterke hand, een uitgestrekte arm en grote verschrikking; \v 22 en hun dit land gegeven hebt, waarvan Gij aan hun vaderen gezworen hadt het hun te zullen geven, een land, overvloeiende van melk en honig; \v 23 maar toen zij gekomen waren en het in bezit genomen hadden, hoorden zij niet naar uw stem en wandelden niet naar uw wet; zij deden niets van alles wat Gij hun geboden hadt te doen; daarom hebt Gij al deze rampspoed over hen gebracht. \v 24 Zie, de wallen zijn tot aan de stad gekomen om die in te nemen, en de stad is gegeven in de macht van de Chaldeeën die tegen haar strijden, door het zwaard, de honger en de pest; ja, wat Gij gesproken hebt, is geschied; en zie, Gij aanschouwt het. \v 25 Toch hebt Gij zelf tot mij gezegd, Here Here: Koop u de akker voor de prijs en laat het door getuigen bekrachtigen, – terwijl de stad in de macht der Chaldeeën is gegeven! \v 26 Toen kwam het woord des Heren tot Jeremia: \v 27 Zie, Ik, de Here, ben de God van al wat leeft; zou voor Mij iets te wonderlijk zijn? \v 28 Daarom zegt de Here aldus: Zie, Ik geef deze stad wel in de macht van de Chaldeeën en van Nebukadressar, de koning van Babel, die haar innemen zal; \v 29 en de Chaldeeën die tegen deze stad strijden, zullen komen, deze stad in vlam zetten en haar verbranden, met de huizen, op welker daken men voor de Baäl offers ontstoken en plengoffers aan andere goden gebracht heeft, waarmee men Mij heeft gekrenkt. \v 30 Want de Israëlieten en de Judeeërs deden van jongs af voortdurend enkel wat kwaad is in mijn ogen; de Israëlieten krenkten Mij immers voortdurend met het werk hunner handen, luidt het woord des Heren. \v 31 Want deze stad heeft mijn toorn en mijn gramschap opgewekt sedert de dag dat men haar bouwde, tot op heden, zodat Ik haar moet wegdoen uit mijn ogen \v 32 om al de boosheid die de Israëlieten en de Judeeërs bedreven hebben en waarmee zij Mij gekrenkt hebben; zij, hun koningen, hun vorsten, hun priesters en hun profeten, zowel de mannen van Juda als de inwoners van Jeruzalem; \v 33 zij keerden mij de nek toe in plaats van het aangezicht; hoewel Ik hen leerde, vroeg en laat, luisterden zij niet en lieten zich niet gezeggen. \v 34 Maar zij zetten hun gruwelen in het huis waarover mijn naam is uitgeroepen, om dat te verontreinigen, \v 35 en zij bouwden de hoogten van de Baäl, die zich in het dal Ben-Hinnom bevinden, om hun zonen en dochters aan de Moloch te wijden, wat Ik hun niet geboden had en wat bij Mij niet opgekomen was, het bedrijven van deze gruwel om Juda te doen zondigen. \v 36 Maar nu, zo zegt de Here, de God van Israël, van deze stad, waarvan gij zegt: Zij is in de macht van de koning van Babel gegeven door het zwaard, de honger en de pest –: \v 37 zie, Ik verzamel hen uit al de landen, waarheen Ik hen in mijn toorn en gramschap en grote verbolgenheid zal verdreven hebben, en Ik zal hen naar deze plaats terugbrengen en hen veilig doen wonen; \v 38 zij zullen Mij tot een volk zijn en Ik zal hun tot een God zijn; \v 39 Ik zal hun één hart en één weg geven, zodat zij Mij vrezen al de dagen, hun en hun kinderen na hen ten goede; \v 40 ja, Ik zal een eeuwig verbond met hen sluiten, dat Ik Mij niet van achter hen afwenden zal en dat Ik hun wèl zal doen, en mijn vrees zal Ik in hun hart leggen, zodat zij niet van Mij afwijken; \v 41 Ik zal Mij over hen verblijden en hun weldoen en Ik zal hen voorgoed in dit land planten met heel mijn hart en heel mijn ziel. \v 42 Want zo zegt de Here: Zoals Ik al deze zware rampspoed over dit volk gebracht heb, zó breng Ik over hen al het heil, dat Ik over hen verkondig. \v 43 Er zullen akkers gekocht worden in dit land, waarvan gij zegt: Een wildernis is het, zonder mens en dier, het is in de macht der Chaldeeën gegeven; \v 44 akkers zal men voor geld kopen en koopbrieven schrijven, deze verzegelen en door getuigen doen bekrachtigen in het land van Benjamin, in de omstreken van Jeruzalem, in de steden van Juda, van het Gebergte, van de Laagte en van het Zuiderland; want Ik zal in hun lot een keer brengen, luidt het woord des Heren. \c 33 \s1 Belofte van herstel \p \v 1 Toen kwam het woord des Heren ten tweeden male tot Jeremia, terwijl hij nog in de gevangenhof opgesloten was: \v 2 Zo zegt de Here, die dat doet, de Here, die dat formeert, om het in vervulling te doen gaan, wiens naam Here is: \v 3 Roep tot Mij en Ik zal u antwoorden en u grote, ondoorgrondelijke dingen verkondigen, waarvan gij niet weet. \v 4 Want, zo zegt de Here, de God van Israël, aangaande de huizen dezer stad en de huizen van de koningen van Juda, die afgebroken zijn voor de wallen en voor het zwaard; \v 5 men komt om de Chaldeeën te bestrijden, om ze te vullen met de lijken der mensen die Ik in mijn toorn en mijn gramschap verslagen heb, en om al wier boosheid Ik mijn aangezicht voor deze stad verborgen heb: \v 6 Zie, Ik zal haar genezing schenken en herstel, Ik zal hen genezen en hun een schat van bestendige vrede ontsluiten; \v 7 ja, Ik zal een keer brengen in het lot van Juda en Israël en hen opbouwen als weleer; \v 8 Ik zal hen reinigen van al hun ongerechtigheid, waardoor zij tegenover Mij gezondigd hebben, en Ik zal hun vergeven al hun ongerechtigheden, waardoor zij tegenover Mij gezondigd hebben en van Mij afvallig geworden zijn. \v 9 Dan zal zij Mij tot een blijde naam worden, tot lof en eer bij alle volkeren der aarde, die van al het goede dat Ik aan hen doe, horen zullen; ja, zij zullen zich verbazen en verwonderen over al het goede en al het heil, dat Ik aan haar doe. \v 10 Zo zegt de Here: In deze plaats, waarvan gij zegt: Zij is verwoest, mens noch dier is er, in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem die woest liggen, zonder mensen, zonder inwoners en zonder dieren, zal weer gehoord worden de stem der vreugde \v 11 en de stem der vrolijkheid, de stem van de bruidegom en de stem der bruid, de stem van hen die zeggen:Looft de Here der heerscharen,want de Here is goed,want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid!terwijl zij lofoffers in het huis des Heren brengen; want Ik zal in het lot van het land een keer brengen, zodat het wordt als tevoren, zegt de Here. \v 12 Zo zegt de Here der heerscharen: In dit gebied, dat verwoest ligt, zodat er mens noch dier is, en in al zijn steden zal weer een weide zijn voor de herders die de schapen doen legeren; \v 13 in de steden van het Gebergte, van de Laagte en van het Zuiderland, in het land van Benjamin, in de omstreken van Jeruzalem en in de steden van Juda zullen de schapen weer onder de hand van de teller doorgaan, zegt de Here. \v 14 Zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat Ik het goede woord in vervulling zal doen gaan, dat Ik over het huis van Israël en het huis van Juda gesproken heb. \v 15 In die dagen en te dien tijde zal Ik aan David een Spruit der gerechtigheid doen ontspruiten, die naar recht en gerechtigheid in het land zal handelen. \v 16 In die dagen zal Juda verlost worden en Jeruzalem veilig wonen, en zó zal men het noemen: De Here onze gerechtigheid. \v 17 Want zo zegt de Here: Nimmer zal het David ontbreken aan een man, die op de troon van het huis Israëls gezeten is; \v 18 en de levitische priesters zal het nimmer ontbreken voor mijn aangezicht aan een man die brandoffers offert, spijsoffers ontsteekt en slachtoffers brengt al de dagen. \v 19 Het woord des Heren kwam tot Jeremia: \v 20 Zo zegt de Here: Indien gij mijn verbond aangaande de dag en de nacht kunt verbreken, zodat er geen dag en nacht meer zou zijn op hun tijd, \v 21 dan zal ook mijn verbond met mijn knecht David verbroken worden, dat hij geen zoon meer hebben zal, die koning is op zijn troon, en met de Levieten, de priesters, mijn dienaren. \v 22 Zoals het heer des hemels niet geteld en het zand der zee niet gemeten kan worden, zó talrijk zal Ik maken het nageslacht van mijn knecht David, en de Levieten, die Mij dienen. \v 23 Het woord des Heren kwam tot Jeremia: \v 24 Hebt gij niet gemerkt, wat dit volk spreekt: De twee geslachten, die de Here verkoren heeft, heeft Hij verworpen? En mijn volk verachten zij, alsof het in hun ogen geen volk meer is. \v 25 Zo zegt de Here: Indien Ik mijn verbond aangaande de dag en de nacht, de verordeningen van hemel en aarde, niet heb vastgesteld, \v 26 dan zal Ik ook het nakroost van Jakob en mijn knecht David verwerpen, dat Ik uit zijn nazaten geen heersers neem over het nageslacht van Abraham, Isaak en Jakob, want Ik zal een keer brengen in hun lot en Mij over hen ontfermen. \c 34 \s1 Waarschuwingen aan Sedekia \p \v 1 Het woord, dat van de Here tot Jeremia kwam, terwijl Nebukadressar, de koning van Babel, en zijn gehele leger en alle koninkrijken der aarde, waarover hij regeerde, en alle volken strijd voerden tegen Jeruzalem en alle steden daaromheen: \v 2 Zo zegt de Here, de God van Israël: Ga heen en spreek tot Sedekia, de koning van Juda, en zeg tot hem: Zo zegt de Here: zie, Ik geef deze stad in de macht van de koning van Babel, die haar met vuur zal verbranden; \v 3 gij zult niet ontkomen aan zijn macht, maar voorzeker gegrepen en in zijn macht gegeven worden; van aangezicht tot aangezicht zult gij de koning van Babel zien, van mond tot mond zal hij met u spreken en gij zult in Babel komen. \v 4 Maar hoor het woord des Heren, o Sedekia, koning van Juda! Zo zegt de Here aangaande u: Gij zult niet door het zwaard sterven; \v 5 in vrede zult gij sterven, en zoals men ter ere van uw vaderen, de vroegere koningen, die vóór u geweest zijn, een vuur ontstoken heeft, zo zal men dat ook voor u doen en over u klagen: Ach heer! Want Ik heb het woord gesproken, luidt het woord des Heren. \v 6 Toen sprak de profeet Jeremia al deze woorden tot Sedekia, de koning van Juda, in Jeruzalem, \v 7 terwijl het leger van de koning van Babel strijd voerde tegen Jeruzalem en de steden van Juda, die alleen nog overgebleven waren, Lakis en Azeka, want deze waren de steden van Juda, die als versterkte steden nog overgebleven waren. \s1 De vrijlating van de slaven \p \v 8 Het woord, dat van de Here tot Jeremia kwam, nadat koning Sedekia met al het volk dat zich in Jeruzalem bevond, een verbintenis gesloten had om voor hen een vrijlating af te kondigen, \v 9 zodat ieder zijn slaaf of slavin, een Hebreeër of een Hebreeuwse, vrij zou laten gaan, opdat niemand een Judeeër, zijn broeder, in slavernij zou houden. \v 10 Toen hadden alle vorsten en het gehele volk, die de verbintenis hadden aangegaan, erin toegestemd, dat zij ieder zijn slaaf of slavin vrij zouden laten gaan, om hen niet langer in slavernij te houden; zij hadden erin toegestemd en hadden hen laten gaan. \v 11 Maar later waren zij erop teruggekomen en hadden zij de slaven en slavinnen die zij vrij hadden laten gaan, teruggehaald en hen als slaven en slavinnen aan zich ondergeschikt gemaakt. \v 12 Nu kwam het woord des Heren tot Jeremia: \v 13 Zo zegt de Here, de God van Israël: Ik heb een verbintenis gesloten met uw vaderen ten dage dat Ik hen uit het land Egypte, het diensthuis, leidde, van deze inhoud: \v 14 Na verloop van zeven jaren zult gij een ieder zijn broeder, een Hebreeër, die zich aan u verkocht heeft, vrij laten gaan; als hij u zes jaar gediend heeft, zult gij hem vrij van u laten gaan. Maar uw vaderen gaven Mij geen gehoor en neigden hun oor niet. \v 15 Gij nu hadt u heden bekeerd en gedaan wat recht is in mijn ogen door een ieder voor zijn naaste een vrijlating af te kondigen, en gij hadt voor mijn aangezicht een verbintenis gesloten in het huis waarover mijn naam is uitgeroepen. \v 16 Maar gij zijt weder omgekeerd en hebt mijn naam ontheiligd, doordat gij een ieder zijn slaaf en slavin, die gij naar hun verlangen vrij hadt laten gaan, hebt teruggehaald en hen als slaven en slavinnen aan u ondergeschikt hebt gemaakt. \v 17 Daarom zegt de Here aldus: Gij hebt niet naar Mij gehoord om een vrijlating af te kondigen, een ieder voor zijn broeder en een ieder voor zijn naaste. Zie, Ik kondig voor u een vrijlating af, luidt het woord des Heren, aan het zwaard, de pest en de honger, en Ik zal u tot een schrikbeeld maken voor alle koninkrijken der aarde. \v 18 Ik zal de mannen die mijn verbond hebben overtreden, die de bepalingen van de verbintenis welke zij voor mijn aangezicht gesloten hadden, niet hebben gestand gedaan, maken als het kalf dat zij in tweeën deelden en tussen welks stukken zij doorgingen, \v 19 de vorsten van Juda en de vorsten van Jeruzalem, de hovelingen en de priesters en het gehele volk des lands, die tussen de stukken van het kalf zijn doorgegaan; \v 20 Ik zal hen overgeven in de macht van hun vijanden en van wie hen naar het leven staan, zodat hun lijken tot voedsel zullen strekken voor het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde. \v 21 Ook Sedekia, de koning van Juda, en zijn vorsten zal Ik overgeven in de macht van hun vijanden en van wie hen naar het leven staan, in de macht van het leger van de koning van Babel, dat van u weggetrokken is. \v 22 Zie, Ik geef bevel, luidt het woord des Heren, en Ik breng hen naar deze stad terug, dat zij tegen haar strijden, haar innemen en haar met vuur verbranden; en de steden van Juda maak Ik tot een wildernis, waar niemand woont. \c 35 \s1 De Rekabieten \p \v 1 Het woord, dat van de Here tot Jeremia kwam ten tijde van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda: \v 2 Ga naar het huis der Rekabieten en spreek met hen, breng hen naar het huis des Heren in een van de vertrekken, en geef hun wijn te drinken. \v 3 Toen nam ik Jaäzanja, de zoon van Jirmeja, de zoon van Chabassinja, met zijn broeders en al zijn zonen: het gehele huis der Rekabieten, \v 4 en ik bracht hen naar het huis des Heren in het vertrek van de zonen van Chanan, de zoon van Jigdaljahu, de man Gods, dat naast het vertrek der vorsten ligt, boven dat van Maäseja, de zoon van Sallum, de dorpelwachter; \v 5 en ik zette de leden van het huis der Rekabieten kannen vol wijn en bekers voor en zeide tot hen: Drinkt wijn! \v 6 Maar zij zeiden: Wij drinken geen wijn; want onze vader Jonadab, de zoon van Rekab, heeft ons geboden: Nimmer zult gij of uw kinderen wijn drinken; \v 7 ook zult gij geen huis bouwen, geen zaad zaaien en geen wijngaard aanleggen of in bezit hebben, maar gij zult uw leven lang in tenten wonen, opdat gij lang leeft in het land waar gij als vreemdeling vertoeft. \v 8 En wij hebben onze vader Jonadab, de zoon van Rekab, gehoor gegeven in alles wat hij ons geboden heeft, zodat wij ons leven lang geen wijn drinken, wijzelf, onze vrouwen, onze zonen en onze dochters, \v 9 en geen huizen bouwen om in te wonen, en geen wijngaard, akker of bouwland bezitten, \v 10 maar wij wonen in tenten en houden ons gehoorzaam aan alles wat onze vader Jonadab ons geboden heeft. \v 11 Maar toen Nebukadressar, de koning van Babel, tegen het land optrok, hebben wij gezegd: Komt, laat ons naar Jeruzalem gaan, vanwege het leger van de Chaldeeën en dat van de Arameeërs. Zo wonen wij in Jeruzalem. \v 12 Toen kwam het woord des Heren tot Jeremia: \v 13 Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Ga, en zeg tot de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem: Wilt gij hieruit geen lering trekken om aan mijn woorden gehoor te geven? luidt het woord des Heren. \v 14 Het gebod dat Jonadab, de zoon van Rekab, aan zijn zonen heeft opgelegd, om geen wijn te drinken, wordt gehouden; want tot op de huidige dag hebben zij geen wijn gedronken, omdat zij gehoor hebben gegeven aan het gebod van hun vader. En Ik heb tot u gesproken, vroeg en laat, maar gij hebt Mij geen gehoor gegeven. \v 15 Ik zond al mijn knechten, de profeten, tot u, vroeg en laat, met de boodschap: Bekeert u toch, een ieder van zijn boze weg, betert uw daden en loopt geen andere goden achterna om die te dienen, dan zult gij blijven in het land dat Ik u en uw vaderen gegeven heb; maar gij hebt uw oor niet geneigd en Mij geen gehoor gegeven. \v 16 Ja, de zonen van Jonadab, de zoon van Rekab, hebben het gebod dat hun vader hun opgelegd had, gehouden, maar dit volk heeft Mij geen gehoor gegeven. \v 17 Daarom zegt de Here, de God der heerscharen, de God van Israël, aldus: Zie, Ik breng over Juda en alle inwoners van Jeruzalem al de rampspoed waarmede Ik hen gedreigd heb, omdat Ik tot hen gesproken heb, zonder dat zij gehoor gaven, en Ik tot hen geroepen heb, zonder dat zij antwoordden. \v 18 Maar tot het huis der Rekabieten zeide Jeremia: Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Omdat gij aan het gebod van uw vader Jonadab gehoor gegeven hebt en al zijn geboden gehouden en naar alles wat hij u gebood, gedaan hebt, \v 19 daarom zegt de Here der heerscharen, de God van Israël, aldus: Nimmer zal het Jonadab, de zoon van Rekab, ontbreken aan een man, die voor mijn aangezicht staat al de dagen. \c 36 \s1 De boekrol \p \v 1 In het vierde jaar van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda, kwam dit woord van de Here tot Jeremia: \v 2 Neem een boekrol en schrijf daarop al de woorden die Ik tot u over Israël, Juda en alle volken gesproken heb, sedert de dag dat Ik tot u gesproken heb, sedert de tijd van Josia tot op heden. \v 3 Misschien zal het huis van Juda luisteren naar al de rampspoed die Ik hun denk aan te doen, opdat zij zich bekeren, een ieder van zijn boze weg, en Ik hun ongerechtigheid en zonde vergeve. \v 4 Toen riep Jeremia Baruch, de zoon van Neria, en Baruch schreef uit Jeremia’s mond al de woorden die de Here tot hem gesproken had, op een boekrol. \v 5 Daarop gaf Jeremia aan Baruch deze opdracht: Ik ben verhinderd, ik kan niet in het huis des Heren komen. \v 6 Ga gij dus en lees van de rol die gij uit mijn mond hebt opgetekend, de woorden des Heren voor ten aanhoren van het volk in het huis des Heren op de vastendag; en ook ten aanhoren van alle Judeeërs, die uit hun steden gekomen zijn, moet gij ze voorlezen. \v 7 Misschien zal zich hun smeekgebed uitstorten voor het aangezicht des Heren en zullen zij zich bekeren, een ieder van zijn boze weg; want groot is de toorn en de gramschap, waarmede de Here dit volk gedreigd heeft. \v 8 Baruch, de zoon van Neria, handelde daarop geheel, zoals de profeet Jeremia hem opgedragen had, en hij las uit het boek de woorden des Heren in het huis des Heren voor. \v 9 In het vijfde jaar van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda, in de negende maand, had men een vasten voor de Here afgekondigd, – al het volk in Jeruzalem en al het volk dat uit de steden van Juda in Jeruzalem gekomen was. \v 10 Toen las Baruch uit het boek de woorden van Jeremia voor, in het huis des Heren, in het vertrek van Gemarja, de zoon van de schrijver Safan, in de bovenste voorhof bij de ingang van de nieuwe poort van het huis des Heren, ten aanhoren van al het volk. \v 11 Nu hoorde Michajehu, de zoon van Gemarja, de zoon van Safan, al de woorden des Heren uit het boek; \v 12 en hij daalde af naar het paleis des konings, naar het vertrek van de schrijver; en zie, daar waren al de vorsten gezeten: de schrijver Elisama, Delaja, de zoon van Semaja, Elnatan, de zoon van Akbor, Gemarja, de zoon van Safan, Sidkiahu, de zoon van Chananja, en de overige vorsten. \v 13 En Michajehu deelde hun al de woorden mede, die hij gehoord had, toen Baruch uit het boek las ten aanhoren van het volk. \v 14 Daarop zonden al de vorsten Jehudi, de zoon van Netanja, de zoon van Selemja, de zoon van Kusi, naar Baruch met de boodschap: De rol, waaruit gij ten aanhoren van het volk hebt voorgelezen, neem die mee en kom hier. Toen nam Baruch, de zoon van Neria, de rol mee en kwam tot hen. \v 15 Toen zeiden zij tot hem: Neem plaats en lees ze ons voor. En Baruch las hun voor. \v 16 Toen zij al de woorden gehoord hadden, uitten zij onder elkander hun vrees en zeiden: Stellig moeten wij al deze woorden aan de koning overbrengen. \v 17 En zij vroegen Baruch: Vertel ons toch, hoe hebt gij al deze woorden opgeschreven? \v 18 Toen zeide Baruch tot hen: Hij zeide mij mondeling al deze woorden, terwijl ik ze met inkt in het boek schreef. \v 19 Daarop zeiden de vorsten tot Baruch: Ga heen, verberg u, gij en Jeremia, en laat niemand weten, waar gij zijt. \v 20 Toen gingen zij naar de koning in de hof, nadat zij de rol hadden weggelegd in het vertrek van de schrijver Elisama, en zij verhaalden al deze woorden ten aanhoren van de koning. \v 21 De koning zond daarop Jehudi om de rol te halen, en deze haalde haar uit het vertrek van de schrijver Elisama. En Jehudi las haar voor ten aanhoren van de koning en van al de vorsten, die rondom de koning stonden. \v 22 De koning nu was gezeten in het winterpaleis, in de negende maand, met het vuurbekken brandende vóór zich. \v 23 Telkens als Jehudi drie of vier kolommen gelezen had, sneed de koning ze met een schrijversmes af en wierp ze in het vuur dat in het bekken was, totdat de gehele rol verteerd was in het vuur dat in het bekken was. \v 24 Zij verschrokken niet en scheurden hun klederen niet, de koning noch een van zijn dienaren, die al deze woorden hoorden; \v 25 ofschoon zelfs Elnatan en Delaja en Gemarja er bij de koning op aandrongen de rol niet te verbranden, luisterde hij niet naar hen. \v 26 Daarop gebood de koning de prins Jerachmeël en Seraja, de zoon van Azriël, en Selemja, de zoon van Abdeël, om de schrijver Baruch en de profeet Jeremia gevangen te nemen; maar de Here hield hen verborgen. \v 27 Toen kwam het woord des Heren tot Jeremia, nadat de koning de rol met de woorden die Baruch had opgetekend uit de mond van Jeremia, verbrand had, aldus: \v 28 Neem weer een andere rol en schrijf daarop al de vorige woorden die op de eerste rol stonden, welke Jojakim, de koning van Juda, verbrand heeft; \v 29 en zeg aangaande Jojakim, de koning van Juda: Zo zegt de Here: Gij hebt deze rol verbrand en gezegd: Waarom hebt gij daarin geschreven: De koning van Babel zal zeker komen en dit land verwoesten en er mens en dier uitroeien? \v 30 Daarom, zo zegt de Here aangaande Jojakim, de koning van Juda: Hij zal niemand hebben, die op de troon van David is gezeten, en zijn lijk zal neergeworpen liggen in de hitte overdag en in de koude des nachts; \v 31 Ik zal aan hem, zijn nakomelingen en zijn dienaren hun ongerechtigheid bezoeken, en Ik zal over hen en de inwoners van Jeruzalem en de mannen van Juda al de rampspoed brengen, waarvan Ik tot hen gesproken heb, zonder dat zij gehoor hebben gegeven. \v 32 Jeremia nam een andere rol en gaf die aan de schrijver Baruch, de zoon van Neria, en deze schreef daarop uit de mond van Jeremia al de woorden uit het boek dat Jojakim, de koning van Juda, in het vuur verbrand had; en nog vele dergelijke woorden werden daaraan toegevoegd. \c 37 \s1 Sedekia’s tweede gezantschap \p \v 1 Sedekia, de zoon van Josia, die Nebukadressar, de koning van Babel, over het land Juda koning gemaakt had, kwam aan de regering, in plaats van Konjahu, de zoon van Jojakim. \v 2 En hij gaf geen gehoor, hij noch zijn dienaren, noch het volk des lands, aan de woorden des Heren, die Hij door de dienst van de profeet Jeremia sprak. \v 3 Toen zond koning Sedekia Jehukal, de zoon van Selemja, en de priester Sefanja, de zoon van Maäseja, tot de profeet Jeremia met de vraag: Bid toch voor ons tot de Here, onze God. \v 4 Jeremia ging toen nog vrij in en uit te midden van het volk en men had hem nog niet in de gevangenis gezet. \v 5 Ook was het leger van Farao uit Egypte opgerukt, en toen de Chaldeeën die Jeruzalem belegerden, de tijding daarvan vernomen hadden, waren zij van Jeruzalem weggetrokken. \v 6 Toen kwam het woord des Heren tot de profeet Jeremia: \v 7 Zo zegt de Here, de God van Israël: Zo zult gij zeggen tot de koning van Juda, die u tot Mij gezonden heeft om Mij te vragen: zie, het leger van Farao, dat uitgetrokken is om u te helpen, keert naar zijn land, Egypte, terug; \v 8 en de Chaldeeën zullen terugkomen en tegen deze stad strijden, haar innemen en met vuur verbranden. \v 9 Zo zegt de Here: Bedriegt uzelf niet met de gedachte: De Chaldeeën trekken werkelijk van ons weg; want zij trekken niet weg. \v 10 Ja, al zoudt gij het gehele leger der Chaldeeën die tegen u oorlog voeren, verslaan, zodat er onder hen slechts zwaargewonden overbleven, dan zouden die, een ieder in zijn tent, nog oprijzen en deze stad met vuur verbranden. \s1 Jeremia gevangen gezet \p \v 11 Toen het leger der Chaldeeën van Jeruzalem was opgebroken vanwege het leger van Farao, \v 12 wilde Jeremia Jeruzalem verlaten, om naar het land van Benjamin te gaan met het doel daar onder het volk een erfdeel te aanvaarden. \v 13 Maar toen hij in de Benjaminpoort kwam, was daar een bevelhebber van de wacht, Jiria genaamd, de zoon van Selemja, de zoon van Chananja, en die hield de profeet aan met de woorden: Gij wilt naar de Chaldeeën overlopen! \v 14 Of Jeremia al zeide: Het is niet waar, ik wil niet naar de Chaldeeën overlopen, Jiria luisterde niet naar hem, greep hem en bracht hem naar de vorsten. \v 15 En de vorsten werden toornig op Jeremia, gaven hem slagen en zetten hem in de gevangenis in het huis van de schrijver Jonatan, want dat hadden zij tot kerker ingericht. \v 16 Zo kwam Jeremia in het gevangenhuis, in de gewelfde vertrekken; en Jeremia bleef daar lange tijd. \s1 Eerste onderhoud met Sedekia \p \v 17 Toen liet de koning Sedekia hem halen, en de koning vroeg hem in zijn paleis in het geheim en zeide: Is er een woord van de Here? En Jeremia zeide: Ja; gij zult, zeide hij, in de macht van de koning van Babel gegeven worden. \v 18 Verder zeide Jeremia tot koning Sedekia: Wat heb ik tegen u of uw dienaren of dit volk misdaan, dat gij mij in de gevangenis hebt gezet? \v 19 Waar zijn nu uw profeten, die u profeteerden: De koning van Babel zal niet optrekken tegen u en tegen dit land? \v 20 Nu dan, hoor toch, mijn heer de koning, laat mijn bede toch bij u gehoor vinden, en laat mij niet naar het huis van de schrijver Jonatan terugbrengen, opdat ik daar niet sterve. \v 21 Toen gaf koning Sedekia bevel en men zette Jeremia in verzekerde bewaring in de gevangenhof en men gaf hem een brood per dag uit de Bakkersstraat, totdat al het brood in de stad op was. En Jeremia bleef in de gevangenhof. \c 38 \s1 Jeremia in een put geworpen \p \v 1 Toen hoorden Sefatja, de zoon van Mattan, Gedalja, de zoon van Paschur, Jukal, de zoon van Selemja, en Paschur, de zoon van Malkia, de woorden, die Jeremia tot het gehele volk bleef spreken: \v 2 Zo zegt de Here: Wie in deze stad blijft, zal sterven door het zwaard, de honger of de pest, maar wie eruit gaat naar de Chaldeeën, zal leven en zijn ziel als buit hebben en in leven blijven. \v 3 Zo zegt de Here: Voorzeker zal deze stad in de macht van het leger van de koning van Babel gegeven worden en dat zal haar innemen. \v 4 Toen zeiden de vorsten tot de koning: Laat deze man toch ter dood gebracht worden, want zó ontmoedigt hij de krijgslieden die in deze stad zijn overgebleven, en de gehele bevolking, door op zulk een wijze tot hen te spreken, want deze man zoekt niet het heil voor dit volk, maar het kwade. \v 5 Koning Sedekia zeide: Zie hij is in uw hand, want de koning vermag niets tegen u. \v 6 Toen namen zij Jeremia en wierpen hem in de put van prins Malkia, die in de gevangenhof was, en zij lieten hem aan touwen zakken; in de put nu was geen water, maar wel slijk; en Jeremia zonk in het slijk. \v 7 Ebed-Melek echter, de Ethiopiër, een hoveling, die in het paleis des konings was, hoorde, dat zij Jeremia in de put hadden neergelaten – de koning nu vertoefde in de Benjaminpoort – \v 8 en Ebed-Melek ging uit het paleis des konings en sprak tot de koning: \v 9 Mijn heer de koning, deze mannen hebben slecht gehandeld in alles wat zij de profeet Jeremia hebben aangedaan, dat zij hem in de put hebben geworpen; hij zou toch op de plaats zelf wel sterven van de honger, doordat er geen brood meer in de stad is. \v 10 Toen gebood de koning Ebed-Melek, de Ethiopiër: Neem vanhier drie mannen mee en trek de profeet Jeremia uit de put, voordat hij sterft. \v 11 Toen nam Ebed-Melek de mannen mee en ging in het paleis des konings in de ruimte onder de voorraadkamer en nam vandaar lappen van afgedragen en gescheurde klederen, die hij aan touwen naar Jeremia in de put neerliet. \v 12 En Ebed-Melek, de Ethiopiër, zeide tot Jeremia: Leg nu de lappen van de afgedragen klederen en de lompen onder de oksels van uw armen, onder de touwen. En Jeremia deed dit. \v 13 Toen trokken zij Jeremia aan de touwen op en haalden hem uit de put. En Jeremia bleef in de gevangenhof. \s1 Tweede onderhoud met Sedekia \p \v 14 Toen liet koning Sedekia de profeet Jeremia bij zich brengen bij de derde ingang, die zich aan het huis des Heren bevindt; en de koning zeide tot Jeremia: Ik wil u iets vragen, verberg mij niets. \v 15 Maar Jeremia zeide tot Sedekia: Wanneer ik u bescheid geef, zult gij mij dan niet stellig doden? En wanneer ik u raad geef, zult gij naar mij niet luisteren. \v 16 Toen zwoer koning Sedekia Jeremia in het geheim: Zo waar de Here leeft, die ons dit leven gegeven heeft, ik zal u niet doden en ik zal u niet overgeven in de macht van deze mannen die u naar het leven staan. \v 17 Toen zeide Jeremia tot Sedekia: Zo zegt de Here, de God der heerscharen, de God van Israël: Indien gij vrijwillig uitgaat tot de vorsten van de koning van Babel, dan zult gij in leven blijven en zal deze stad niet met vuur verbrand worden en zult gij met uw huis in leven blijven. \v 18 Maar indien gij niet uitgaat tot de vorsten van de koning van Babel, dan zal deze stad in de macht der Chaldeeën gegeven worden en die zullen haar met vuur verbranden en gij zelf zult aan hun macht niet ontkomen. \v 19 Doch koning Sedekia zeide tot Jeremia: Ik ben bevreesd voor de Judeeërs die naar de Chaldeeën zijn overgelopen, dat men mij in hun macht zal overgeven en zij de spot met mij zullen drijven. \v 20 Daarop zeide Jeremia: Dat zal men niet doen; hoor toch naar de stem des Heren in hetgeen ik tot u spreek, dan zal het u wèl gaan en zult gij in leven blijven. \v 21 Maar indien gij weigert uit te gaan, dan is dit het woord, dat de Here mij heeft doen zien: \v 22 Zie nu, al de vrouwen die in het paleis van de koning van Juda zijn overgebleven, werden uitgeleid tot de vorsten van de koning van Babel, terwijl zij zeiden:Misleid en overweldigd hebben u de lieden, met wie gij bevriend waart;zij deden uw voeten zinken in de modder,zij weken terug! \v 23 Men zal dan al uw vrouwen en uw kinderen uitleiden tot de Chaldeeën en gij zelf zult aan hun macht niet ontkomen, maar door de hand van de koning van Babel zult gij gegrepen worden en deze stad zal met vuur verbrand worden. \v 24 Toen zeide Sedekia tot Jeremia: Laat niemand weten van dit onderhoud, opdat gij niet sterft. \v 25 Wanneer de vorsten zullen horen, dat ik met u gesproken heb en bij u komen en tot u zeggen: Deel ons toch mee, wat gij tot de koning hebt gesproken, verberg het voor ons niet, anders zullen wij u doden, en wat heeft de koning tot u gesproken? – \v 26 dan moet gij tot hen zeggen: Ik legde mijn bede voor de koning neder, dat hij mij niet naar het huis van Jonatan zou laten terugbrengen om daar te sterven. \v 27 Toen nu al de vorsten bij Jeremia kwamen en hem ondervroegen, gaf hij hun bescheid overeenkomstig al deze woorden die de koning geboden had; daarop lieten zij hem met rust, want de zaak was niet ruchtbaar geworden. \v 28 En Jeremia bleef in de gevangenhof tot op de dag dat Jeruzalem werd ingenomen, en hij was er nog, toen Jeruzalem werd ingenomen. \c 39 \s1 De inneming van Jeruzalem \p \v 1 In het negende jaar van Sedekia, de koning van Juda, in de tiende maand, was Nebukadressar, de koning van Babel, met zijn gehele leger naar Jeruzalem gekomen om het te belegeren; \v 2 in het elfde jaar van Sedekia, in de vierde maand, op de negende van de maand, werd een bres in de stad geslagen; \v 3 toen trokken al de vorsten van de koning van Babel binnen en vatten post in de Middenpoort, Nebusazban, de hofmaarschalk, Nergal-Sareser, de bewindvoerder, en al de overige vorsten van de koning van Babel. \v 4 Toen Sedekia, de koning van Juda, en al de krijgsbenden hen zagen, namen zij de vlucht en verlieten de stad bij nacht in de richting van de koninklijke tuin, de poort tussen de beide muren door, en zij trokken weg in de richting van de Vlakte. \v 5 Maar het leger der Chaldeeën zette hen na, en zij achterhaalden Sedekia in de vlakten van Jericho; zij namen hem gevangen en brachten hem naar Nebukadressar, de koning van Babel, te Ribla in het land van Hamat, en deze velde vonnis over hem. \v 6 De koning van Babel bracht de zonen van Sedekia voor diens ogen in Ribla ter dood; ook al de edelen van Juda bracht de koning van Babel ter dood; \v 7 en hij liet de ogen van Sedekia verblinden en boeide hem met twee koperen ketenen om hem naar Babel te voeren. \v 8 En het koninklijk paleis en de huizen van het volk verbrandden de Chaldeeën met vuur, en de muren van Jeruzalem haalden zij neer. \v 9 De rest van het volk, die in de stad overgebleven was, en de overlopers die naar hem overgelopen waren, voerde Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, in ballingschap naar Babel. \v 10 Maar de armen uit het volk, die niets bezaten, liet Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, in het land van Juda achterblijven en hij gaf hun wijngaarden en akkers te dien dage. \v 11 Nu had Nebukadressar, de koning van Babel, aangaande Jeremia door middel van Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, deze order gegeven: \v 12 Neem hem onder uw hoede en doe hem generlei leed, maar handel met hem, zoals hij zelf tot u spreken zal. \v 13 Dus zond Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht heen, met Nebusazban, de hofmaarschalk, Nergal-Sareser, de bewindvoerder, en al de bevelhebbers van de koning van Babel, \v 14 en zij lieten Jeremia uit de gevangenhof halen en gaven hem over aan Gedalja, de zoon van Achikam, de zoon van Safan, om hem in vrijheid te stellen. Zo bleef hij te midden van het volk. \s1 Belofte voor Ebed-Melek \p \v 15 Nog was tot Jeremia het woord des Heren gekomen, terwijl hij in de gevangenhof opgesloten was: \v 16 Ga heen en zeg tot Ebed-Melek, de Ethiopiër: Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Zie, Ik doe mijn woorden over deze stad in vervulling gaan ten kwade en niet ten goede, en zij zullen voor uw ogen geschieden te dien dage. \v 17 Maar Ik zal u te dien dage redden, luidt het woord des Heren, en gij zult niet overgegeven worden in de macht der mannen, voor wie gij met schrik bevangen zijt; \v 18 want Ik zal u voorzeker doen ontkomen en gij zult door het zwaard niet vallen, maar uw leven zal u ten buit zijn, omdat gij op Mij vertrouwd hebt, luidt het woord des Heren. \c 40 \s1 Jeremia bij Gedalja \p \v 1 Het woord, dat van de Here tot Jeremia kwam, nadat Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, hem uit Rama had laten gaan, toen deze hem had laten halen, terwijl hij in boeien geslagen was te midden van al de ballingen van Jeruzalem en Juda, die naar Babel zouden worden weggevoerd. \v 2 De bevelhebber nu van de lijfwacht had Jeremia laten halen en had tot hem gezegd: De Here, uw God, heeft van deze rampspoed over deze plaats gesproken, \v 3 en de Here heeft hem doen komen en gedaan, zoals Hij gesproken had, omdat gij tegen de Here gezondigd hebt en niet naar zijn stem hebt gehoord: zo is u dit dan overkomen. \v 4 Nu dan, zie, ik heb u heden bevrijd van de boeien die om uw handen waren; indien het u behaagt met mij naar Babel te gaan, ga dan en ik zal mijn oog op u vestigen; doch indien het u mishaagt met mij naar Babel te gaan, zo laat het; zie, het gehele land ligt vóór u; waarheen ook het in uw ogen goed en recht is te gaan, ga daarheen, \v 5 en keer terug naar Gedalja, de zoon van Achikam, de zoon van Safan, die de koning van Babel over de steden van Juda heeft aangesteld, en blijf bij hem onder het volk, of waarheen ook het recht is in uw ogen te gaan, ga daarheen. Daarop had de bevelhebber van de lijfwacht hem mondvoorraad en een geschenk gegeven en hem laten gaan. \v 6 Zo kwam Jeremia tot Gedalja, de zoon van Achikam, te Mispa en bleef bij hem onder het volk dat in het land was overgebleven. \s1 De moord op Gedalja \p \v 7 Toen al de legeroversten die te velde waren met hun mannen, hoorden, dat de koning van Babel Gedalja, de zoon van Achikam, over het land had aangesteld en hem belast had met het toezicht op mannen, vrouwen en kinderen, namelijk uit de arme bevolking van het land, uit degenen die niet naar Babel waren weggevoerd, \v 8 kwamen zij tot Gedalja te Mispa, namelijk Jismaël, de zoon van Netanja, Jochanan en Jonatan, de zonen van Kareach, Seraja, de zoon van Tanchumet, de zonen van Efai, de Netofatiet, en Jezanja, de zoon van de Maäkatiet, zij met hun mannen. \v 9 En Gedalja, de zoon van Achikam, de zoon van Safan, zwoer hun en hun mannen: Gij behoeft er niet voor te vrezen om de Chaldeeën onderworpen te zijn; blijft in het land wonen en weest de koning van Babel onderworpen, dan zal het u wèl gaan. \v 10 En ik zelf, zie, ik blijf te Mispa als vertegenwoordiger bij de Chaldeeën die tot ons zullen komen; doch gij, zamelt wijn, vruchten en olie in en doet die in uw vaten en blijft wonen in uw steden, waar gij u vestigt. \v 11 Toen ook al de Judeeërs die in Moab onder de Ammonieten, in Edom en in alle landen vertoefden, hoorden, dat de koning van Babel aan Juda een rest had overgelaten en dat hij over hen Gedalja, de zoon van Achikam, de zoon van Safan, aangesteld had, \v 12 keerden al de Judeeërs uit alle plaatsen waarheen zij zich verstrooid hadden, terug en kwamen in het land van Juda tot Gedalja te Mispa. En zij zamelden zeer overvloedig wijn en vruchten in. \v 13 Toen kwamen Jochanan, de zoon van Kareach, en al de legeroversten, die te velde waren geweest, tot Gedalja te Mispa, \v 14 en zeiden tot hem: Weet gij wel, dat Balis, de koning van de Ammonieten, Jismaël, de zoon van Netanja, heeft afgezonden ten einde u om het leven te brengen? Maar Gedalja, de zoon van Achikam, geloofde hen niet. \v 15 Daarop zeide Jochanan, de zoon van Kareach, in het geheim tot Gedalja te Mispa: Laat mij toch heengaan en Jismaël, de zoon van Netanja, ombrengen, zonder dat iemand het weet; waarom zou hij u om het leven brengen, zodat geheel Juda, dat zich tot u verzameld heeft, verstrooid wordt en het overblijfsel van Juda te gronde gaat? \v 16 Maar Gedalja, de zoon van Achikam, zeide tot Jochanan, de zoon van Kareach: Doe dat niet, want wat gij van Jismaël zegt, is een leugen. \c 41 \p \v 1 Maar het geschiedde in de zevende maand, dat Jismaël, de zoon van Netanja, de zoon van Elisama, een man van koninklijken bloede, een van de koninklijke bevelhebbers, met tien mannen bij zich, kwam tot Gedalja, de zoon van Achikam, te Mispa. \v 2 Terwijl zij daar te Mispa tezamen brood aten, stond Jismaël, de zoon van Netanja, met de tien mannen die bij hem waren, op, en zij sloegen Gedalja, de zoon van Achikam, de zoon van Safan, met het zwaard. Zo doodde hij hem die de koning van Babel over het land had aangesteld. \v 3 Ook vermoordde Jismaël al de Judeeërs die bij hem, bij Gedalja, te Mispa waren, en de Chaldeeën die zich daar bevonden, de krijgslieden. \v 4 Des anderen daags, nadat hij Gedalja gedood had, terwijl nog niemand het wist, \v 5 kwamen er mannen uit Sichem, Silo en Samaria, tachtig man, met afgeschoren baard en gescheurde klederen, terwijl zij zich de huid hadden opengekorven; zij hadden spijsoffer en wierook bij zich om die naar het huis des Heren te brengen, \v 6 Jismaël, de zoon van Netanja, ging uit Mispa hun tegemoet, al wenend voortgaande; toen hij bij hen kwam, zeide hij tot hen: Komt tot Gedalja, de zoon van Achikam! \v 7 En toen zij midden in de stad gekomen waren, maakte Jismaël, de zoon van Netanja, hen af en wierp hen in de put, hij en de mannen die bij hem waren. \v 8 Tien mannen bevonden zich echter onder hen, die tot Jismaël zeiden: Dood ons niet, want wij hebben verborgen voorraden in het veld, tarwe, gerst, olie en honig. Toen liet hij hen ongemoeid en doodde hen niet met hun metgezellen. \v 9 De put nu, waarin Jismaël al de lijken wierp van de mannen die hij vermoord had, een grote put, is die, welke koning Asa gemaakt had met het oog op Basa, de koning van Israël; die vulde Jismaël, de zoon van Netanja, met vermoorden. \v 10 Daarop voerde Jismaël de gehele rest van het volk, die in Mispa was, gevankelijk weg, de dochters van de koning en al het volk dat te Mispa overgebleven was, waarover Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, Gedalja, de zoon van Achikam, had aangesteld; en Jismaël, de zoon van Netanja, voerde hen gevankelijk weg en hij trok heen om naar de Ammonieten uit te wijken. \v 11 Maar toen Jochanan, de zoon van Kareach, en al de legeroversten die bij hem waren, hoorden van al het onheil dat Jismaël, de zoon van Netanja, had aangericht, \v 12 namen zij al de mannen en trokken uit om tegen Jismaël, de zoon van Netanja, te strijden. En zij troffen hem aan bij het grote water in Gibeon. \v 13 Toen al het volk dat bij Jismaël was, Jochanan, de zoon van Kareach, en al de legeroversten die bij hem waren, zag, waren zij verheugd; \v 14 en al het volk dat Jismaël van Mispa gevankelijk had weggevoerd, keerde om en voegde zich bij Jochanan, de zoon van Kareach. \v 15 Maar Jismaël, de zoon van Netanja, ontkwam met acht man aan Jochanan en ging naar de Ammonieten. \s1 De vlucht naar Egypte \p \v 16 Toen nam Jochanan, de zoon van Kareach, met al de legeroversten die bij hem waren, de gehele rest van het volk, die Jismaël, de zoon van Netanja, gevankelijk uit Mispa had weggevoerd na de moord op Gedalja, de zoon van Achikam: mannen, krijgslieden, vrouwen, kinderen en hovelingen, die hij van Gibeon had teruggebracht, \v 17 en zij trokken heen en hielden halt te Gerut-Kimham, dat bij Betlehem ligt, om verder te trekken naar Egypte, \v 18 met het oog op de Chaldeeën; want dezen vreesden zij, omdat Jismaël, de zoon van Netanja, Gedalja, de zoon van Achikam, had vermoord, die de koning van Babel over het land had aangesteld. \c 42 \p \v 1 Toen naderden al de legeroversten, namelijk Jochanan, de zoon van Kareach, en Azarja, de zoon van Hosaäja, en al het volk van klein tot groot, \v 2 en zij zeiden tot de profeet Jeremia: Laat toch onze smeking bij u gehoor vinden en bid voor ons tot de Here, uw God, voor dit gehele overblijfsel, want wij zijn als weinigen uit velen overgebleven, gelijk uw ogen ons aanschouwen; \v 3 dat de Here, uw God, ons te kennen geve, welke weg wij moeten gaan en wat wij moeten doen. \v 4 En de profeet Jeremia zeide tot hen: Ik geef u gehoor; zie, ik zal tot de Here, uw God, bidden gelijk gij gesproken hebt, en dan zal ik alle woord dat de Here u antwoorden zal, u mededelen, ik zal u geen enkel woord verzwijgen. \v 5 Toen zeiden zij tot Jeremia: De Here zij ons een waarachtig en geloofwaardig getuige, dat wij overeenkomstig alle woord waarmede de Here, uw God, u tot ons zenden zal, doen zullen. \v 6 Hetzij goed, hetzij kwaad, naar de stem van de Here, onze God, tot wie wij u zenden, zullen wij luisteren, opdat het ons wèl ga, wanneer wij naar de stem van de Here, onze God, luisteren. \v 7 Het geschiedde nu na verloop van tien dagen, dat het woord des Heren tot Jeremia kwam. \v 8 Toen ontbood hij Jochanan, de zoon van Kareach, en al de legeroversten die bij hem waren, en het gehele volk van klein tot groot, en zeide tot hen: \v 9 Zo zegt de Here, de God van Israël, tot wie gij mij gezonden hebt om uw smeekgebed voor Hem uit te storten: \v 10 Indien gij rustig in dit land blijft, dan zal Ik u bouwen en niet afbreken, u planten en niet uitrukken, want Ik heb berouw over het kwaad dat Ik u heb aangedaan. \v 11 Weest niet bevreesd voor de koning van Babel, voor wie gij bevreesd zijt, weest niet bevreesd voor hem, luidt het woord des Heren, want Ik ben met u om u te verlossen en u uit zijn macht te bevrijden, \v 12 en Ik zal u erbarming doen vinden, dat hij zich over u erbarme en u in uw land laat blijven. \v 13 Maar als gij zegt: Wij willen in dit land niet blijven, zodat gij niet luistert naar de stem van de Here, uw God, denkende: \v 14 Neen, maar wij willen naar het land Egypte gaan, waar wij geen strijd zullen aanschouwen, noch bazuingeschal horen, noch naar brood hongeren, en dáár willen wij wonen, \v 15 nu dan, hoort daarom het woord des Heren, gij overblijfsel van Juda, zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Indien gij inderdaad uw aangezicht richt om naar Egypte te gaan en heengaat om daar te verblijven, \v 16 dan zal het zwaard waarvoor gij bevreesd zijt, u daar in het land Egypte achterhalen, en de honger waarvoor gij beangst zijt, u daar in Egypte op de hielen zitten en daar zult gij sterven. \v 17 Ja, het zal gebeuren, dat al de mannen die hun aangezicht richten om naar Egypte te gaan om daar te verblijven, zullen sterven door het zwaard, de honger of de pest, en geen enkele van hen zal ontsnappen en ontkomen aan de rampspoed die Ik over hen breng. \v 18 Want zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Zoals mijn toorn en gramschap zich over de inwoners van Jeruzalem hebben uitgestort, zó zal mijn gramschap zich over u uitstorten, wanneer gij naar Egypte gaat, en gij zult een voorwerp van verwensing, van ontzetting, van vervloeking en van smaad zijn en deze plaats zult gij niet weerzien. \v 19 De Here heeft tot u, gij overblijfsel van Juda, gesproken: Gaat niet naar Egypte! Weet wel, dat ik u heden ernstig gewaarschuwd heb; \v 20 want gij hebt uzelf misleid ten koste van uw leven, toen gij mij tot de Here, uw God, zondt met de woorden: Bid voor ons tot de Here, onze God, en boodschap ons overeenkomstig alles wat de Here, onze God, zal zeggen, en wij zullen het doen. \v 21 Want ik heb het u heden geboodschapt, maar gij wilt niet luisteren naar de stem van de Here, uw God, namelijk naar alles waarmee Hij mij tot u gezonden heeft. \v 22 Nu dan, weet wel, dat gij door het zwaard, de honger of de pest zult sterven in de plaats waarheen gij verkiest te gaan om daar te verblijven. \c 43 \p \v 1 Toen Jeremia geëindigd had tot het gehele volk al de woorden van de Here, hun God, te spreken, waarmede de Here, hun God, hem tot hen gezonden had, al die woorden, \v 2 zeiden Azarja, de zoon van Hosaäja, en Jochanan, de zoon van Kareach, en al die drieste mannen tot Jeremia: Gij spreekt leugens! De Here, onze God, heeft u niet gezonden met de boodschap: Gaat niet naar Egypte om daar te verblijven. \v 3 Maar Baruch, de zoon van Neria, zet u tegen ons op met de bedoeling ons in de macht der Chaldeeën over te geven, ten einde ons te doden en ons in ballingschap naar Babel te voeren. \v 4 Zo hoorden Jochanan, de zoon van Kareach, en al de legeroversten en het gehele volk niet naar de stem des Heren om in het land van Juda te blijven; \v 5 maar Jochanan, de zoon van Kareach, en al de legeroversten namen het gehele overblijfsel van Juda, hen die van alle volken waarheen zij verstrooid waren geweest, teruggekeerd waren om in het land van Juda te verblijven: \v 6 de mannen, de vrouwen en de kinderen, de dochters van de koning en al de mensen die Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, bij Gedalja, de zoon van Achikam, de zoon van Safan, had achtergelaten, ook de profeet Jeremia en Baruch, de zoon van Neria, \v 7 en zij trokken naar het land Egypte, want zij luisterden niet naar de stem des Heren; en zij kwamen tot aan Tachpanches. \s1 De verovering van Egypte voorspeld \p \v 8 Toen kwam het woord des Heren tot Jeremia te Tachpanches: \v 9 Neem in uw hand grote stenen en verberg die in het leem onder het plaveisel vóór de ingang van het paleis van Farao in Tachpanches, ten aanschouwen van Judeese mannen, \v 10 en zeg tot hen: Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Zie, Ik ontbied mijn knecht Nebukadressar, de koning van Babel, opdat hij zijn troon zette boven op deze stenen, die Ik verborgen heb, en zijn staatsietapijt daarboven uitbreide. \v 11 Hij zal komen en het land Egypte slaan: wie bestemd is ten dode, ten dode, en wie bestemd is ter gevangenschap, ter gevangenschap, en wie bestemd is ten zwaarde, ten zwaarde. \v 12 Hij zal vuur leggen aan de tempels der goden van Egypte en die verbranden of gevankelijk wegvoeren, en hij zal zich in het land Egypte wikkelen, zoals een herder zich in zijn mantel wikkelt en ongehinderd daaruit wegtrekken; \v 13 ja, hij zal de obelisken van de zonnetempel, die in het land Egypte staan, verbreken en de tempels der goden van Egypte met vuur verbranden. \c 44 \s1 Hernieuwing van de dienst der hemelkoningin \p \v 1 Het woord, dat tot Jeremia kwam voor al de Judeeërs die in het land Egypte woonden, die in Migdol, in Tachpanches, in Nof en in het land Patros woonden: \v 2 Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Gij hebt zelf al de rampspoed gezien, die Ik over Jeruzalem en al de steden van Juda gebracht heb – zie, zij zijn immers een puinhoop heden ten dage en niemand woont erin – \v 3 ten gevolge van het kwaad, dat zij bedreven om Mij te krenken door offers te ontsteken in dienst van andere goden die zij niet gekend hebben, zij zelf, gij noch uw vaderen; \v 4 hoewel Ik al mijn knechten, de profeten, tot u zond, vroeg en laat, met de boodschap: Doet zo iets gruwelijks, dat Ik haat, toch niet! \v 5 Maar zij luisterden niet en neigden hun oor niet om zich van hun kwaad te bekeren, dat zij niet voor andere goden offers zouden ontsteken. \v 6 Daarom hebben zich mijn gramschap en mijn toorn uitgestort, en zij hebben gebrand in al de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem, zodat zij tot een puinhoop, tot een woestenij zijn geworden, gelijk het heden ten dage is. \v 7 Nu dan, zo zegt de Here, de God der heerscharen, de God van Israël: Waarom begaat gij een groot kwaad tegen uw leven, dat gij onder u man en vrouw, kind en zuigeling uit Juda uitroeit, zodat gij u geen overblijfsel laat, \v 8 en dat gij Mij krenkt met de werken uwer handen, en in het land Egypte, waar gij zijt heengegaan om daar te verblijven, voor andere goden offers ontsteekt, opdat gij wordt een voorwerp van vervloeking en van smaad onder al de volkeren der aarde? \v 9 Zijt gij vergeten de boosheid van uw vaderen en van de koningen van Juda en van zijn vorsten en de boosheden van uzelf en van uw vrouwen, die zij bedreven hebben in het land van Juda en op de straten van Jeruzalem? \v 10 Zij hebben zich niet verootmoedigd tot op de dag van heden en zij hebben niet gevreesd en niet gewandeld naar mijn wet en mijn inzettingen, die Ik voor het aangezicht van u en van uw vaderen gegeven heb. \v 11 Daarom, zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Zie, Ik richt mijn aangezicht tegen u ten kwade, namelijk om geheel Juda uit te roeien; \v 12 ja, Ik neem het overblijfsel van Juda weg, dat zijn aangezicht gericht heeft om naar het land Egypte te gaan en daar te verblijven, en zij zullen allen te gronde gaan in het land Egypte; zij zullen vallen door het zwaard, door de honger zullen zij te gronde gaan; van klein tot groot zullen zij door het zwaard en door de honger sterven en zij zullen tot een voorwerp van verwensing, van ontzetting, van vervloeking en van smaad worden. \v 13 Ja, Ik zal bezoeking doen over hen die in het land Egypte wonen, zoals Ik bezoeking gedaan heb over Jeruzalem, door het zwaard, de honger en de pest; \v 14 en van het overblijfsel van Juda, dat gegaan is om daar te verblijven in het land Egypte, zal niemand ontkomen en ontsnappen, namelijk om terug te keren naar het land van Juda, waarop zij hun hart hebben gezet om daar te wonen, want zij zullen er niet terugkeren, behalve enkele vluchtelingen. \v 15 Toen antwoordden al de mannen, die wisten, dat hun vrouwen voor andere goden offers ontstaken, en al de vrouwen die daar stonden, een grote menigte, namelijk al het volk dat in het land Egypte, in Patros, woonde, aan Jeremia: \v 16 Wat het woord betreft, dat gij tot ons in de naam des Heren gesproken hebt, wij zullen niet naar u luisteren; \v 17 maar wij zullen voorzeker doen alles wat wij uitgesproken hebben, en offers ontsteken voor de koningin des hemels en haar plengoffers brengen, zoals wij gedaan hebben, wij en onze vaderen, onze koningen en onze vorsten, in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem; toen hadden wij goed ons brood en waren gelukkig en zagen geen rampspoed. \v 18 Maar sedert wij zijn opgehouden voor de koningin des hemels offers te ontsteken en haar plengoffers te brengen, hebben wij aan alles gebrek gehad en zijn wij door het zwaard en de honger omgekomen. \v 19 Wanneer wij voor de koningin des hemels offers ontsteken en haar plengoffers brengen, is het dan buiten onze mannen om, dat wij voor haar offerkoeken naar haar beeld maken en haar plengoffers brengen? \v 20 Daarop zeide Jeremia tot het gehele volk, tot de mannen en de vrouwen en al degenen die hem antwoord gegeven hadden: \v 21 Aan het ontsteken van offers, dat gij deedt in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem, gij en uw vaderen, uw koningen en uw vorsten en het volk des lands, heeft de Here daaraan niet gedacht en heeft Hij dat niet ter harte genomen, \v 22 zodat de Here het niet langer kon verdragen wegens de boosheid uwer handelingen, wegens de gruwelen die gij bedreven hebt, zodat uw land geworden is tot een puinhoop, een voorwerp van ontzetting en vervloeking, zonder inwoners, gelijk het heden ten dage is? \v 23 Omdat gij offers ontstoken hebt en gezondigd tegen de Here en niet geluisterd hebt naar de stem des Heren en niet gewandeld naar zijn wet, zijn inzettingen en zijn getuigenissen, daarom heeft u deze rampspoed getroffen, gelijk het heden ten dage is. \v 24 Verder zeide Jeremia tot het gehele volk en al de vrouwen: Hoort het woord des Heren, gij geheel Juda dat in het land Egypte zijt: \v 25 Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Gij en uw vrouwen, gij hebt dat met uw mond uitgesproken en met uw handen volvoerd, wat gij daar zeidet: Voorzeker zullen wij de geloften volbrengen, die wij hebben afgelegd om voor de koningin des hemels offers te ontsteken en haar plengoffers te brengen. Doet uw geloften maar gestand en volbrengt uw geloften maar! \v 26 Hoort daarom het woord des Heren, gij geheel Juda, dat in het land Egypte woont: Zie, Ik zweer bij mijn grote naam, zegt de Here: mijn naam zal niet meer worden aangeroepen door de mond van een Judeeër, die zegt: zo waar de Here Here leeft! in het gehele land Egypte. \v 27 Zie, Ik waak over hen ten kwade en niet ten goede, en alle Judeeërs die in het land Egypte zijn, zullen te gronde gaan door het zwaard en de honger, totdat zij vernietigd zijn. \v 28 En, aan het zwaard ontkomen, zullen weinigen in getal uit het land Egypte naar het land van Juda terugkeren; zo zal het gehele overblijfsel van Juda, dat naar het land Egypte kwam om daar te verblijven, weten, wiens woord standhoudt, het mijne of het hunne. \v 29 En dit zal u het teken zijn, luidt het woord des Heren, dat Ik aan u bezoeking doe in deze plaats, opdat gij weet, dat mijn woorden zeker zullen standhouden tegen u ten verderve: \v 30 Zo zegt de Here: zie, Ik geef Farao Chofra, de koning van Egypte, in de macht van zijn vijanden en van wie hem naar het leven staan, zoals Ik Sedekia, de koning van Juda, gegeven heb in de macht van Nebukadressar, de koning van Babel, zijn vijand, die hem ook naar het leven stond. \c 45 \s1 Aan Baruch \p \v 1 Het woord dat de profeet Jeremia sprak tot Baruch, de zoon van Neria, nadat hij deze woorden uit de mond van Jeremia te boek gesteld had in het vierde jaar van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda: \v 2 Zo zegt de Here, de God van Israël, van u, o Baruch: \v 3 Gij zegt: wee mij toch, want de Here heeft smart bij mijn lijden gevoegd, ik ben moede van mijn zuchten en rust vind ik niet. \v 4 Aldus zult gij tot hem zeggen: Zo zegt de Here: zie, wat Ik gebouwd heb, breek Ik zelf af en wat Ik geplant heb, ruk Ik zelf uit, \v 5 en zoudt gij voor u grote dingen zoeken? Zoek ze niet! Want zie, Ik breng rampspoed over al wat leeft, luidt het woord des Heren, maar Ik geef u uw leven ten buit in alle plaatsen waar gij zult heengaan. \c 46 \s1 Over de heidense volken \p \v 1 Hetgeen als woord des Heren kwam tot de profeet Jeremia over de volken. \s1 Over Egypte \p \v 2 Over Egypte.Tegen het leger van Farao Neko, de koning van Egypte, dat aan de rivier de Eufraat bij Karkemis stond, en dat Nebukadressar, de koning van Babel, verslagen heeft in het vierde jaar van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda. \v 3 Bereidt rondas en schild en rukt aan tot de strijd! \v 4 Spant de paarden in en stijgt op, gij ruiters, en schaart u in slagorde, de helmen op; scherpt de lansen, trekt de pantsers aan! \v 5 Waarom zie ik hen verschrikt, achterwaarts wijkende? Ja, hun helden zijn verslagen en vluchten steeds voort zonder om te zien: schrik van rondom! luidt het woord des Heren. \v 6 De snelle kan niet ontvluchten en de held niet ontkomen: in het noorden, aan de rivier de Eufraat, zijn zij gestruikeld en gevallen. \v 7 Wie is het, die komt opzetten als de Nijl, wiens wateren bruisen als rivieren? \v 8 Egypte komt opzetten als de Nijl, terwijl de wateren bruisen als rivieren, en zegt: Oprukken zal ik, ik zal de aarde overdekken, ik zal verdelgen steden met inwoners en al! \v 9 Vooruit, paarden; jaagt voort, wagens; laten de helden uittrekken: Ethiopiërs en Puteeërs, die het schild hanteren, Lydiërs, die de boog spannen! \v 10 Dit toch is de dag van de Here der heerscharen, de dag der wrake om wraak te nemen op zijn tegenstanders; ja, het zwaard verslindt en wordt verzadigd en dronken van hun bloed, want een slachtoffer heeft de Here, de Here der heerscharen, in het Noorderland, aan de rivier de Eufraat. \v 11 Trek op naar Gilead en haal balsem, o jonkvrouw, dochter van Egypte; tevergeefs neemt gij veel geneesmiddelen, voor u is er geen genezing. \v 12 De volken horen uw smaad, en uw gejammer vervult de aarde; want de ene held is gestruikeld over de andere, tezamen zijn zij gevallen. \v 13 Het woord dat de Here tot de profeet Jeremia sprak over de komst van Nebukadressar, de koning van Babel, om het land Egypte te slaan. \v 14 Boodschapt het in Egypte en doet het horen te Migdol, ja, doet het horen te Nof en Tachpanches, zegt: Schaar u in slagorde en tref uw toebereidselen, want het zwaard verslindt om u heen. \v 15 Waarom is uw sterke geslagen, hield hij geen stand? Omdat de Here hem nederstiet! \v 16 In menigte struikelt hij, ook valt de een over de ander en zij zeggen: Op! terug naar ons volk en ons geboorteland voor het gewelddadige zwaard! \v 17 Noemt de naam van Farao, de koning van Egypte: Rumoermaker, die zijn tijd liet voorbijgaan! \v 18 Zo waar Ik leef, luidt het woord van de Koning, wiens naam is Here der heerscharen, als de Tabor onder de bergen en als de Karmel aan de zee komt hij aan! \v 19 Maak u toebereidselen voor de ballingschap, gij inwoonster, dochter van Egypte, want Nof zal tot een woestenij worden, vernietigd, zonder inwoner. \v 20 Een prachtig koekalf is Egypte; een horzel uit het Noorden komt er op af. \v 21 Ook haar huurtroepen in haar midden zijn aan mestkalveren gelijk, maar ook die keren om, vluchten tezamen, houden geen stand, want hun ongeluksdag overvalt hen, de tijd hunner bezoeking. \v 22 Haar geluid is als van een schuifelende slang, want met macht rukken zij op en met bijlen komen zij op haar af als houthakkers; \v 23 zij vellen haar woud, luidt het woord des Heren, want zij zijn niet te overzien, want zij zijn talrijker dan sprinkhanen, ja, niet te tellen. \v 24 De dochter van Egypte is te schande gemaakt, overgegeven in de macht van het volk uit het Noorden. \v 25 De Here der heerscharen, de God van Israël, zegt: Zie, Ik doe bezoeking aan Amon van No en aan Farao en aan Egypte, aan zijn goden en aan zijn koningen, ja, aan Farao en wie op hem vertrouwen, \v 26 en Ik geef hen in de macht van wie hen naar het leven staan, namelijk in de macht van Nebukadressar, de koning van Babel, en in de macht van zijn dienaren. Maar daarna zal het rustig liggen als in vroegere dagen, luidt het woord des Heren. \v 27 Vrees gij dan niet, mijn knecht Jakob, en wees niet verschrikt, o Israël, want zie, Ik verlos u uit verre streken, uw nakomelingen uit het land hunner gevangenschap; Jakob zal terugkeren en rustig en veilig zijn, door niemand opgeschrikt. \v 28 Vrees gij niet, mijn knecht Jakob, luidt het woord des Heren, want Ik ben met u; want Ik zal met alle volken, waaronder Ik u verstrooid heb, voorgoed afrekenen, maar met u zal Ik niet voorgoed afrekenen, doch Ik zal naar recht u tuchtigen, al zal Ik u zeker niet vrij laten uitgaan. \c 47 \s1 Over de Filistijnen \p \v 1 Hetgeen als woord des Heren tot de profeet Jeremia kwam over de Filistijnen, voordat Farao Gaza innam. \v 2 Zo zegt de Here: Zie, wateren komen opzetten uit het Noorden en worden tot een overstromende beek; ja, zij overstromen het land met al wat zich erop bevindt, de stad met inwoners en al, zodat de mensen schreeuwen en al de bewoners van het land jammeren, \v 3 op het geluid van het stampen van de hoeven zijner paarden, het ratelen zijner wagens, het gedreun zijner wielen. De vaders zien niet om naar de kinderen, \v 4 zó zijn hun handen verslapt op de dag die komt om al de Filistijnen te verdelgen, om voor Tyrus en Sidon elke nog overgebleven helper uit te roeien; want de Here verdelgt de Filistijnen, de rest van het eiland Kaftor. \v 5 Gaza is kaal geschoren, Askelon vernietigd; o rest der Enakieten, hoelang zult gij u insnijdingen maken? \v 6 Wee, zwaard des Heren, tot wanneer zult gij niet rusten? Trek u terug in uw schede, wees rustig en houd u stil! \v 7 Hoe zoudt gij rustig zijn? De Here heeft het immers last gegeven: tegen Askelon en tegen de zeekust, daar heeft Hij het zijn bestemming gegeven. \c 48 \s1 Over Moab \p \v 1 Over Moab.Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Wee over Nebo, want het is verwoest; te schande geworden, ingenomen is Kirjataïm; te schande geworden is de vesting en terneergeslagen. \v 2 Moabs roem is er niet meer; in Chesbon zint men op onheil tegen hen: Komt, laat ons het uitroeien als volk! Ook gij, Madmen, zult verdelgd worden, het zwaard zal u achtervolgen. \v 3 Hoor! geschreeuw uit Choronaïm: verwoesting en groot verderf! \v 4 Verbroken is Moab; zijn kleinen doen geschreeuw horen. \v 5 Ja, de helling van Luchit gaat men al wenende op; ook in de pas van Choronaïm hoort men noodgeschrei. \v 6 Vlucht, redt uw leven, dat het worde als een kale struik in de woestijn. \v 7 Want om uw vertrouwen op uw werken en op uw schatten zult ook gij gegrepen worden en zal Kemos in ballingschap gaan, zijn priesters en vorsten tezamen, \v 8 ja, er zal een verwoester komen tot elke stad, zodat geen stad zal ontkomen; en de vallei zal te gronde gaan en de vlakte verdelgd worden, gelijk de Here gezegd heeft. \v 9 Geeft vleugels aan Moab, want vliegende moet het weggaan, en zijn steden zullen worden tot een woestenij, waarin niemand woont. \v 10 Vervloekt, wie het werk des Heren met lauwheid verricht; en vervloekt, wie zijn zwaard van bloed weerhoudt! \v 11 Moab heeft van zijn jeugd af rust gehad; het heeft stil op zijn droesem gelegen, het is niet overgegoten van het ene vat in het andere, en het is niet in ballingschap gegaan; daardoor is zijn smaak hem gebleven en is zijn geur niet veranderd. \v 12 Daarom zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat Ik hem aftappers zend, die hem zullen aftappen en zijn vaten zullen ledigen en zijn kruiken verbrijzelen. \v 13 Dan komt Moab beschaamd uit met Kemos, gelijk het huis Israëls beschaamd uitkwam met Betel, hun vertrouwen. \v 14 Hoe kunt gij zeggen: Helden zijn wij, en weerbare mannen voor de strijd? \v 15 Verwoest is Moab met zijn steden, en de keur van zijn jonge mannen is ter slachting afgedaald, luidt het woord van de Koning, wiens naam is Here der heerscharen. \v 16 Moabs ondergang komt nabij en zijn rampspoed haast zich zeer. \v 17 Beklaagt het, allen die er rondom woont, en allen die zijn naam kent; zegt: Ach, hoe is de scepter der kracht, de staf der heerlijkheid, gebroken! \v 18 Daal af van uw ereplaats en zet u neer in het vuil, o inwoonster, dochter van Dibon, want de verwoester van Moab trekt tegen u op, hij vernielt uw vestingwerken. \v 19 Ga op de weg staan en zie uit, inwoonster van Aroër; ondervraag de vluchteling en de ontkomene, zeg: Wat is er geschied? \v 20 Te schande geworden is Moab, want het is terneergeslagen; jammert het uit en schreeuwt; boodschapt aan de Arnon, dat Moab verwoest is. \v 21 Ja, een gericht is gekomen over het land van de vlakte, over Cholon, Jahas, Mefaät, \v 22 Dibon, Nebo, Bet-Diblataïm, \v 23 Kirjataïm, Bet-Gamul, Bet-Meon, \v 24 Keriot, Bosra en over al de steden van het land van Moab, die veraf en die dichtbij zijn. \v 25 Afgehouwen is de hoorn van Moab en zijn arm is gebroken, luidt het woord des Heren. \v 26 Maakt het dronken, omdat het zich tegen de Here heeft verheven, zodat Moab neertuimelt in zijn uitbraaksel en ook zelf ten spot wordt. \v 27 Of was voor u Israël niet het voorwerp van spot; is het onder dieven betrapt, dat gij, zo vaak gij erover spraakt, met het hoofd gingt schudden? \v 28 Verlaat de steden en gaat op de rots wonen, inwoners van Moab, en weest als de duif die nestelt aan de overzijde van de opening van de kuil. \v 29 Wij hebben van Moabs trots gehoord – zeer hoogmoedig is het! – van zijn hoogheid, zijn trots, zijn hoogmoed en zijn hooghartigheid. \v 30 Ik ken, luidt het woord des Heren, zijn overmoed en zijn onbehoorlijke taal; zij doen, wat niet behoorlijk is. \v 31 Daarom moet ik over Moab jammeren, ja, over geheel Moab geschreeuw aanheffen, over de mannen van Kir-Cheres zuchten. \v 32 Meer dan Jazer weent, zal Ik over u wenen, o wijnstok van Sibma; uw ranken reikten tot aan de zee, zij kwamen tot Jazer; uw inzameling en uw wijnoogst heeft een verwoester overvallen. \v 33 Zo zijn vreugde en jubel geweken uit de gaarde en het land van Moab, en heb Ik de wijn uit de perskuipen geweerd; men zal de druiven niet treden met vreugdegeroep; het vreugdegeroep is geen vreugdegeroep. \v 34 Ten gevolge van Chesbons geschreeuw verheft men zijn stem tot Elale, tot Jahas toe, van Soar tot Choronaïm, Eglat-Selisia; want zelfs de wateren van Nimrim worden een woestenij. \v 35 Zo maak Ik bij Moab, luidt het woord des Heren, een einde aan hem die een hoogte bestijgt en voor zijn god offers ontsteekt. \v 36 Daarom klaagt mijn hart over Moab als klaagfluiten, ja, klaagt mijn hart over de mannen van Kir-Cheres als klaagfluiten, omdat het overschot dat men gemaakt had, verloren gaat. \v 37 Want elk hoofd is kaal geschoren, elke baard afgesneden, in alle handen zijn insnijdingen en op alle heupen is rouwgewaad. \v 38 Op alle daken van Moab en op al zijn pleinen is het een en al weeklacht, want Ik heb Moab verbroken als vaatwerk, waarin men geen behagen heeft, luidt het woord des Heren. \v 39 Hoe terneergeslagen is Moab, hoe heeft het de rug gekeerd! Moab is te schande geworden en tot een spot en verschrikking voor allen die er rondom wonen. \v 40 Want zo zegt de Here: Zie, als een gier komt hij aanzweven en hij spreidt zijn vleugels over Moab uit; \v 41 ingenomen worden de steden en de burchten worden veroverd, en het hart van Moabs helden is te dien dage als het hart van een vrouw in barensnood. \v 42 Dan wordt Moab verdelgd, zodat het als volk niet meer bestaat, omdat het zich tegen de Here verheven heeft. \v 43 Schrik en kuil en strik over u, inwoners van Moab! luidt het woord des Heren. \v 44 Wie vlucht voor de schrik, zal vallen in de kuil; en wie uit de kuil klimt, zal gevangen worden in de strik; want Ik zal daarover, over Moab, het jaar zijner bezoeking brengen, luidt het woord des Heren. \v 45 In de schaduw van Chesbon staan vluchtelingen zonder kracht; want een vuur is uitgebroken uit Chesbon en een vlam uit het huis van Sichon, die de slapen van Moab en de schedel der rumoermakers heeft verteerd. \v 46 Wee u, Moab! Verloren is het volk van Kemos, want weggehaald zijn uw zonen als gevangenen, uw dochters in gevangenschap. \v 47 Maar Ik zal in het lot van Moab een keer brengen in het laatst der dagen, luidt het woord des Heren.Tot zover het oordeel over Moab. \c 49 \s1 Over de Ammonieten \p \v 1 Over de Ammonieten.Zo zegt de Here: Heeft Israël geen kinderen, heeft het geen erfgenaam? Waarom heeft Milkom Gad in bezit genomen en diens volk zich in zijn steden gevestigd? \v 2 Daarom zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat Ik aan Rabba der Ammonieten krijgsgeschreeuw zal te horen geven, en het zal tot een woeste puinheuvel worden en zijn onderhorige plaatsen zullen met vuur verbrand worden; dan zal Israël hen in bezit nemen, die het in bezit genomen hadden, zegt de Here. \v 3 Jammer, Chesbon, want het is verwoest, een puinhoop; krijt, dochters van Rabba; gordt u rouwgewaad om, weeklaagt en zwerft rond tussen de akkermuren, want Milkom zal in ballingschap gaan, zijn priesters en vorsten tezamen. \v 4 Wat beroemt gij u op de dalen? Uw dal is overstroomd, gij overmoedige dochter, die op haar schatten vertrouwt; „Wie zal tegen mij oprukken?” \v 5 Zie, Ik breng schrik over u, luidt het woord van de Here, de Here der heerscharen, van alle kanten rondom u, en gij zult verstrooid worden, een ieder afzonderlijk, zonder dat iemand de zwervelingen vergadert. \v 6 Doch daarna zal Ik in het lot van de Ammonieten een keer brengen, luidt het woord des Heren. \s1 Over Edom \p \v 7 Over Edom.Zo zegt de Here der heerscharen: Is er geen wijsheid meer in Teman, is aan de verstandigen raad ontglipt, is hun wijsheid verdwenen? \v 8 Vlucht, keert om, schuilt diep weg, inwoners van Dedan, want Esaus verderf heb Ik over hem gebracht, de tijd dat Ik aan hem bezoeking doe. \v 9 Als wijnlezers tot u gekomen waren, zouden zij geen nalezing overgelaten hebben; of dieven in de nacht, zij zouden schade gedaan hebben, zoveel hun genoeg was, \v 10 maar Ik schil Esau af en leg zijn schuilhoeken bloot; wil hij zich verbergen, hij kan het niet; verdelgd wordt zijn zaad en zijn nakomelingschap en van zijn naburen helpt niet één: \v 11 „Uw wezen zal ik in het leven houden en laten uw weduwen op mij vertrouwen”. \v 12 Want zo zegt de Here: Zie, zij, wie het niet toekwam de beker te drinken, moeten wel drinken; en gij, zoudt gij vrij uitgaan? Gij zult niet vrij uitgaan, maar zeker drinken. \v 13 Want Ik heb gezworen bij Mijzelf, luidt het woord des Heren, dat Bosra tot een voorwerp van ontzetting, van smaad, van verstomming en van vervloeking zal worden en dat al zijn steden tot eeuwige puinhopen zullen worden. \v 14 Een tijding heb ik van de Here gehoord en een bode is onder de volken gezonden: Verzamelt u, rukt ertegen op en maakt u op tot de strijd! \v 15 Want zie, klein maak Ik u onder de volken, veracht onder de mensen. \v 16 De schrik voor u heeft u misleid, de overmoed van uw hart. Gij, die in rotskloven woont, u vastklemt aan de hoogte der heuvelen, al maakt gij uw nest zo hoog als de gier, Ik zal u vandaar neerhalen, luidt het woord des Heren. \v 17 Zo zal Edom tot een voorwerp van ontzetting worden; ieder die er doortrekt, zal zich ontzetten en fluiten om al zijn slagen. \v 18 Zoals Sodom en Gomorra met hun naburen onderstboven gekeerd werden, zegt de Here, zal daar niemand wonen en geen mensenkind daar verblijf houden. \v 19 Zie, gelijk een leeuw uit de pronk van de Jordaan, trekt hij op tegen het vaste verblijf, want in een ogenblik doe Ik hen daaruit wegsnellen, en wie is verkoren, die Ik daarover zal stellen? Want wie is Mij gelijk en wie zal Mij tot verantwoording roepen, en wie is zulk een herder, dat hij voor Mij zou bestaan? \v 20 Daarom, hoort het besluit dat de Here tegen Edom genomen heeft, en de plannen die Hij tegen de inwoners van Teman beraamd heeft: Voorwaar, de jongens der kudde zullen hen wegsleuren, voorwaar, hun dreve zal zich over hen ontzetten; \v 21 van het geluid van hun val beeft de aarde, het gejammer wordt aan de Schelfzee gehoord. \v 22 Zie, als een gier stijgt hij op en zweeft aan en spreidt zijn vleugels over Bosra uit, en het hart van Edoms helden zal te dien dage zijn als het hart van een vrouw in barensnood. \s1 Over Damascus \p \v 23 Over Damascus.Beschaamd staan Hamat en Arpad, want slechte tijding hebben zij gehoord; zij zijn in onrust als de zee, zij zijn bezorgd, zij kunnen niet tot rust komen. \v 24 Ontmoedigd is Damascus, het keert zich tot de vlucht en schrik heeft het bevangen, benauwdheid en weeën hebben het aangegrepen als een barende. \v 25 Hoe is de roemrijke stad verlaten, de veste der vreugde! \v 26 Daarom zullen haar jonge mannen vallen op haar pleinen en al de krijgslieden te dien dage omkomen, luidt het woord van de Here der heerscharen, \v 27 en Ik zal een vuur aansteken binnen de muur van Damascus, dat de burchten van Benhadad zal verteren. \s1 Over de Arabieren \p \v 28 Over Kedar en over de koninkrijken van Hasor, die Nebukadressar, de koning van Babel, verslagen heeft.Zo zegt de Here: Op, rukt op tegen Kedar en verdelgt de stammen uit het Oosten! \v 29 Hun tenten en hun kleinvee neme men weg, hun tentdoeken en al hun have, en hun kamelen neme men voor zich mede en roepe over hen uit: Schrik van rondom! \v 30 Vlucht, vliedt ijlings, schuilt diep weg, inwoners van Hasor, luidt het woord des Heren, want Nebukadressar, de koning van Babel, heeft tegen u een aanslag gesmeed en een plan beraamd. \v 31 Op, rukt op tegen een volk zonder zorg, dat in gerustheid woont, luidt het woord des Heren, dat deuren noch grendel heeft, dat op zichzelf woont; \v 32 laten hun kamelen ten roof worden en de menigte van hun vee ten buit; naar alle windstreken zal Ik hen verstrooien, die zich het haar rondom wegscheren, en van alle kanten zal Ik hun ondergang doen komen, luidt het woord des Heren. \v 33 Hasor zal tot een woonplaats van jakhalzen worden, een woestenij voor altoos, niemand zal daar wonen en geen mensenkind daar verblijf houden. \s1 Over Elam \p \v 34 Hetgeen als woord des Heren tot de profeet Jeremia kwam over Elam, in het begin der regering van Sedekia, de koning van Juda. \v 35 Zo zegt de Here der heerscharen: Zie, Ik breek de boog van Elam, de zenuw van hun kracht, \v 36 en Ik breng over Elam vier winden van de vier hoeken des hemels en Ik verstrooi hen naar al die windstreken, zodat er geen volk zal zijn, waar niet verdrevenen van Elam komen zullen. \v 37 Ja, Ik maak Elam verschrikt voor hun vijanden en voor wie hen naar het leven staan, Ik breng rampspoed over hen, mijn brandende toorn, luidt het woord des Heren, Ik zend het zwaard hun achterna, totdat Ik hen verdelgd heb, \v 38 Ik richt mijn troon in Elam op en Ik roei koning en vorsten daar uit, luidt het woord des Heren. \v 39 Maar in het laatst der dagen zal Ik in het lot van Elam een keer brengen, luidt het woord des Heren. \c 50 \s1 Over Babel \p \v 1 Het woord, dat de Here over Babel, over het land der Chaldeeën, gesproken heeft door de dienst van de profeet Jeremia. \v 2 Boodschapt onder de volken en laat het horen, verheelt het niet, zegt: Babel is genomen, Bel staat beschaamd, Merodak terneergeslagen, beschaamd staan zijn beelden, terneergeslagen zijn drekgoden. \v 3 Want er rukt een volk tegen op uit het Noorden, dat zijn land tot een woestenij zal maken, zodat er geen inwoner in is; zowel mensen als dieren zijn gevloden, verdwenen. \v 4 In die dagen en te dien tijde, luidt het woord des Heren, zullen de Israëlieten komen, zij en de Judeeërs tezamen; al wenend zullen zij voortgaan en de Here, hun God, zoeken; \v 5 naar Sion zullen zij vragen, op de weg hierheen zal hun aangezicht (gericht) zijn; zij komen en zoeken gemeenschap met de Here in een eeuwig verbond, dat niet zal vergeten worden. \v 6 Een kudde verloren schapen was mijn volk, hun herders misleidden hen, naar de bergen voerden zij hen; van berg tot heuvel gingen zij, zij vergaten hun leger. \v 7 Allen die hen aantroffen, verslonden hen, en hun vijanden zeiden: Wij laden geen schuld op ons; omdat zij gezondigd hadden tegen de Here, de woonstede der gerechtigheid en de hoop hunner vaderen, de Here. \v 8 Vlucht uit Babel weg en trekt uit het land der Chaldeeën en weest als bokken voor de kudde uit! \v 9 Want zie, Ik verwek en doe oprukken tegen Babel een menigte grote volken, uit het Noorderland, en zij scharen zich ertegen in slagorde, vandaar zal het ingenomen worden; de pijlen ervan zijn als een gelukkig held, die niet onverrichter zake terugkeert. \v 10 Zo wordt het land der Chaldeeën ten roof; allen die het beroven, zullen verzadigd worden, luidt het woord des Heren. \v 11 Al verheugt gij u, al jubelt gij, plunderaars van mijn erfdeel, al springt gij als een kalf in het gras en hinnikt gij als hengsten, \v 12 uw moeder staat zeer beschaamd, zij die u baarde, is te schande geworden; ziedaar, het geringste van de volken, een woestijn, een wildernis en een steppe! \v 13 Ten gevolge van de verbolgenheid des Heren zal het niet bewoond worden, maar geheel en al een woestenij zijn; ieder die Babel voorbijgaat, zal zich ontzetten en fluiten om al zijn slagen. \v 14 Schaart u tegen Babel rondom in slagorde, allen die de boog spant! Beschiet het, spaart geen pijlen, want tegen de Here heeft het gezondigd! \v 15 Heft rondom een krijgsgeschreeuw ertegen aan – het heeft zich overgegeven, gevallen zijn zijn zuilen, neergehaald zijn muren; want dit is de wraak des Heren; wreekt u erop, doet het naar hetgeen het gedaan heeft. \v 16 Roeit uit Babel de zaaier uit en wie in de oogsttijd de sikkel hanteert. Voor het gewelddadige zwaard kere een ieder zich naar zijn volk en vluchte een ieder naar zijn land. \v 17 Een opgejaagd schaap is Israël, dat leeuwen hebben opgedreven; eerst heeft de koning van Assyrië het verslonden en nu ten laatste heeft Nebukadressar, de koning van Babel, het de beenderen afgeknaagd. \v 18 Daarom, zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Zie, Ik doe bezoeking aan de koning van Babel en aan zijn land, zoals Ik aan de koning van Assyrië bezoeking gedaan heb, \v 19 en Ik breng Israël terug naar zijn weide, opdat het Karmel en Basan afweide en op het gebergte van Efraïm en in Gilead zich verzadige. \v 20 In die dagen en te dien tijde, luidt het woord des Heren, zal de ongerechtigheid van Israël gezocht worden, maar zij is er niet, en de zonden van Juda, maar zij zijn niet te vinden; want Ik zal vergeving schenken aan wie Ik doe overblijven. \v 21 Tegen het land Merataïm, trek daartegen op en tegen de inwoners van Pekod. Verdelg en sla met de ban, luidt het woord des Heren, en doe geheel zoals Ik u gebied. \v 22 Krijgsrumoer in het land en groot verderf! \v 23 Hoe is de hamer der gehele aarde stukgeslagen en gebroken. Hoe is Babel onder de volkeren tot een voorwerp van ontzetting geworden. \v 24 Ik spande u een strik en gij waart gevangen ook, Babel, voordat gij het wist; betrapt zijt gij en gegrepen ook, omdat gij de Here hebt uitgedaagd. \v 25 De Here heeft zijn tuighuis geopend en de wapens van zijn gramschap te voorschijn gehaald, want dit is een werk voor de Here, de Here der heerscharen, in het land der Chaldeeën. \v 26 Trekt ertegen op tot de laatste man, opent zijn voorraadschuren, stapelt het op als korenhopen en slaat het met de ban, niets blijve ervan over! \v 27 Verdelgt al zijn stieren, laat ze heengaan ter slachting; wee hun, want hun dag is gekomen, de tijd van hun bezoeking. \v 28 Hoor, vluchtelingen en ontsnapten uit het land van Babel om in Sion te boodschappen de wraak van de Here, onze God, de wraak voor zijn tempel. \v 29 Roept schutters tegen Babel op, allen die de boog spannen; belegert het aan alle kanten, er zij geen ontkoming! Vergeldt het naar zijn werk, doet het naar al hetgeen het gedaan heeft, want tegen de Here is het overmoedig geweest, tegen de Heilige Israëls. \v 30 Daarom zullen zijn jonge mannen op zijn pleinen vallen en al de krijgslieden te dien dage omkomen, luidt het woord des Heren. \v 31 Zie, Ik zál u, o Driestheid, luidt het woord van de Here, de Here der heerscharen, want uw dag is gekomen, de tijd dat Ik aan u bezoeking doe, \v 32 en Driestheid zal struikelen en vallen en niemand zal haar oprichten, en Ik zal een vuur aansteken in haar steden, dat heel haar omgeving verteert. \v 33 Zo zegt de Here der heerscharen: Verdrukt worden de Israëlieten en de Judeeërs, en allen die hen gevankelijk hebben weggevoerd, houden hen vast, zij weigeren hen te laten gaan; \v 34 hun Verlosser is sterk, Here der heerscharen is zijn naam; voorzeker zal Hij hun twistzaak beslechten ten einde aan de aarde rust te brengen, maar de inwoners van Babel zal Hij verontrusten. \v 35 Het zwaard over de Chaldeeën, luidt het woord des Heren, en over de inwoners van Babel en over zijn vorsten en over zijn wijzen! \v 36 Het zwaard over de snoevers, dat zij verdwaasd worden! Het zwaard over zijn helden, dat zij verschrikt worden! \v 37 Het zwaard over zijn paarden en zijn wagens en al de gemengde troepen in zijn midden, dat zij tot vrouwen worden! \v 38 Het zwaard over zijn schatten, dat zij geplunderd worden! Het zwaard over zijn wateren, dat zij uitdrogen! Want een land van gesneden beelden is het en door schrikwekkende beelden laten zij zich verdwazen. \v 39 Daarom zullen er boskatten met jakhalzen huizen, ook zullen er struisvogels huizen, en het zal niet meer bestaan in eeuwigheid, noch in stand blijven van geslacht tot geslacht. \v 40 Zoals God Sodom en Gomorra met hun naburen onderstboven keerde, luidt het woord des Heren, zal daar niemand wonen en geen mensenkind daar verblijven. \v 41 Zie, een volk komt uit het Noorden, een grote natie met machtige koningen breekt op van het uiteinde der aarde. \v 42 Boog en spies omklemmen zij, meedogenloos zijn zij en zonder erbarmen. Hun rumoer bruist als de zee en zij rijden op paarden; het is toegerust als een man tot de strijd, tegen u, dochter van Babel. \v 43 Babels koning heeft zijn gerucht gehoord en zijn handen zijn verslapt, benauwdheid heeft hem aangegrepen, smart als een barende. \v 44 Zie, gelijk een leeuw uit de pronk van de Jordaan trekt hij op tegen het vast verblijf, want in een ogenblik doe Ik hen daaruit wegsnellen en wie is verkoren, die Ik daarover zal stellen? Want wie is Mij gelijk en wie zal Mij tot verantwoording roepen, en wie is zulk een herder, dat hij voor Mij zou bestaan? \v 45 Daarom, hoort het besluit dat de Here tegen Babel genomen heeft, en de plannen die Hij tegen het land der Chaldeeën heeft beraamd: Voorwaar, de jongens der kudde zullen hen wegsleuren, voorwaar hun dreve zal zich over hen ontzetten. \v 46 Van het gerucht: Babel is genomen! beeft de aarde en geschrei wordt onder de volkeren gehoord. \c 51 \p \v 1 Zo zegt de Here: Zie, Ik verwek tegen Babel en tegen de inwoners van het Hart-mijner-tegenstanders de geest van een verderver \v 2 en Ik zend op Babel wanners af, die het zullen wannen en zijn land uitschudden, want zij omringen het van alle kant op de dag van het onheil. \v 3 De boogschutter spanne zijn boog en steke zich in zijn pantser; spaart zijn jonge mannen niet, slaat zijn gehele leger met de ban, \v 4 dat er doden vallen in het land der Chaldeeën en doorstokenen op zijn straten. \v 5 Want Israël en Juda zijn niet in weduwschap gelaten door hun God, door de Here der heerscharen, al was hun land vol van schuld tegenover de Heilige Israëls. \v 6 Vlucht uit Babel, laat ieder zijn leven redden; komt niet om in zijn ongerechtigheid, want dit is de tijd der wrake voor de Here, het verdiende loon betaalt Hij hem. \v 7 Babel was in de hand des Heren een gouden beker die de gehele aarde dronken maakte; van zijn wijn dronken de volken, daardoor werden zij verdwaasd. \v 8 Plotseling is Babel gevallen en gebroken, jammert om hem! Haalt balsem voor zijn pijn, misschien is het te genezen. \v 9 Wij hebben Babel trachten te genezen, maar het is niet te genezen; verlaat het en laten wij gaan, een ieder naar zijn land; want tot de hemel reikt zijn oordeel en het verheft zich tot de wolken. \v 10 De Here heeft ons recht aan het licht gebracht; komt en laten wij in Sion het werk van de Here, onze God, verhalen. \v 11 Scherpt de pijlen, vat de schilden! De Here heeft de geest der koningen van Medië opgewekt, want tegen Babel is zijn plan om het te verdelgen; want dit is de wraak des Heren, de wraak voor zijn tempel. \v 12 Heft tegen Babels muren de banier op, versterkt de wacht, zet wachten uit, legt mannen in hinderlagen; want hetgeen de Here heeft besloten, dat volvoert Hij ook: hetgeen Hij over de inwoners van Babel gesproken heeft. \v 13 Gij, die aan grote wateren woont, die groot zijt van schatten, uw einde is gekomen, de maat, waarop gij afgesneden wordt. \v 14 De Here der heerscharen heeft gezworen bij Zichzelf: Al heb Ik u met mensen gevuld als met sprinkhanen, toch zal men een vreugdegeroep over u aanheffen. \v 15 Hij maakt de aarde door zijn kracht, bereidt de wereld toe door zijn wijsheid en breidt de hemel uit door zijn verstand. \v 16 Als Hij zijn stem doet horen, is er een geruis van water aan de hemel en doet Hij dampen opstijgen van het einde der aarde; bliksemen maakt Hij bij de regen en wind doet Hij voortkomen uit zijn voorraadkamers. \v 17 Verstomd staat ieder mens, zonder kennis; beschaamd staat iedere goudsmid om het beeld, want leugen is zijn gietsel, en er is geen geest in hen; \v 18 nietigheid zijn zij, een bespottelijk maaksel; als aan hen bezoeking gedaan wordt, gaan zij teniet. \v 19 Maar Jakobs deel is niet als deze; Hij is de Formeerder van alles en Israël is de stam zijner erfenis; Here der heerscharen is zijn naam! \v 20 Een hamer waart gij Mij, een strijdwapen; met u verbrijzelde Ik volkeren en verdelgde Ik koninkrijken; \v 21 Ik verbrijzelde met u paard en ruiter, en Ik verbrijzelde met u wagen en menner; \v 22 Ik verbrijzelde met u man en vrouw, en Ik verbrijzelde met u grijsaard en knaap; Ik verbrijzelde met u jonge man en jonge vrouw, \v 23 en Ik verbrijzelde met u herder en kudde; Ik verbrijzelde met u landbouwer en gespan, en Ik verbrijzelde met u landvoogden en stadhouders. \v 24 Maar Ik zal voor uw ogen aan Babel en alle inwoners van Chaldea al het kwaad vergelden dat zij Sion hebben aangedaan, luidt het woord des Heren. \v 25 Zie, Ik zál u! gij berg des verderfs, luidt het woord des Heren, die de gehele aarde hebt verdorven, en Ik zal mijn hand tegen u uitstrekken en u van de rotsen afwentelen en u maken tot een berg van brand, \v 26 en men zal van u geen steen nemen voor een hoek noch een steen voor fundament, want een eeuwige woestenij zult gij zijn, luidt het woord des Heren. \v 27 Heft de banier omhoog op de aarde, blaast de bazuin onder de volken! Heiligt volkeren tegen (de stad), roept koninkrijken tegen haar op, Ararat, Minni en Askenaz! Stelt een overste tegen haar aan, laat paarden aanrukken als opeengepakte sprinkhanen! \v 28 Heiligt volkeren tegen haar, de koningen van Medië, zijn landvoogden en al zijn stadhouders, ja, het ganse land van zijn heerschappij! \v 29 Dan beeft en siddert de aarde, want de gedachten des Heren tegen Babel gaan in vervulling om het land van Babel tot een woestenij te maken, waar niemand woont. \v 30 Babels helden houden op met strijden, zij zitten neer in de burchten, hun heldhaftigheid is verdwenen, zij zijn tot vrouwen geworden. Zij hebben haar woningen in brand gestoken, haar grendels zijn verbroken. \v 31 De ene renbode rent de andere tegemoet en de ene boodschapper de andere, om de koning van Babel te melden, dat zijn stad aan alle zijden genomen is, \v 32 en dat de doorwaadbare plaatsen bezet zijn en dat zij de burchten met vuur verbrand hebben en dat de krijgslieden met schrik bevangen zijn. \v 33 Want zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: De dochter van Babel is als een dorsvloer ten tijde dat men die vaststampt; nog een wijle, dan komt de tijd van de oogst voor haar. \v 34 Verslonden, vernield heeft mij Nebukadressar, de koning van Babel, hij heeft mij neergezet als een leeg stuk vaatwerk, hij heeft mij ingeslokt als een draak, hij heeft met mijn lekkernijen zijn buik gevuld, hij heeft mij verstoten. \v 35 Mijn mishandeling en verminking kome over Babel, zegge de inwoonster van Sion, en mijn bloed over de inwoners van Chaldea, zegge Jeruzalem. \v 36 Daarom, zo zegt de Here: Zie, Ik voer uw rechtsgeding en neem voor u wraak, en Ik zal zijn zee droogleggen en zijn bron doen verdrogen, \v 37 en Babel zal tot steenhopen worden, een verblijf van jakhalzen, een voorwerp van ontzetting en een aanfluiting, zonder inwoner. \v 38 Tezamen brullen zij als jonge leeuwen, zij grommen als leeuwenwelpen; \v 39 als zij verhit zijn, zal Ik hun een drinkgelag aanrichten en hen dronken maken, opdat zij in onmacht neervallen en inslapen tot een eeuwige slaap en niet ontwaken, luidt het woord des Heren. \v 40 Ik zal hen afvoeren als lammeren ter slachting, als rammen met bokken. \v 41 Ach, hoe is Sesak veroverd en de roem der gehele aarde ingenomen! Ach, hoe is Babel onder de volken tot een voorwerp van ontzetting geworden! \v 42 De zee is over Babel heengeslagen, door haar bruisende golven is het bedekt; \v 43 zijn steden zijn tot een woestenij geworden, een land van dorheid en een steppe; een land, waar niemand woont en waar geen mensenkind doorheen trekt. \v 44 En Ik zal over Bel in Babel bezoeking doen, en hetgeen hij verslonden heeft, uit zijn mond halen, en volken zullen niet meer naar hem toestromen; zelfs de muur van Babel is gevallen! \v 45 Trekt eruit weg, mijn volk, en laat ieder zijn leven redden voor de brandende toorn des Heren, \v 46 opdat uw hart niet week worde en gij vreest bij het gerucht dat in het land gehoord wordt; er komt in het ene jaar het ene gerucht en daarna in een ander jaar het andere; geweld is in het land, heerser tegen heerser. \v 47 Daarom zie, de dagen komen, dat Ik bezoeking doe aan de gesneden beelden van Babel en zijn gehele land zal beschaamd zijn en al zijn verslagenen zullen in zijn midden vallen. \v 48 Dan zullen hemel en aarde met al wat daarin is, jubelen over Babel, want van het Noorden zullen de verwoesters er op afkomen, luidt het woord des Heren. \v 49 Babel moet evenzo vallen voor de verslagenen van Israël, als voor Babel vielen de verslagenen der gehele aarde. \v 50 Gij die aan het zwaard ontkomen zijt, gaat voort, staat niet stil, gedenkt uit de verte de Here en laat Jeruzalem u in de gedachte komen! \v 51 Wij zijn beschaamd, want wij hebben smaad aangehoord: beschaming heeft ons gelaat bedekt, want vreemdelingen zijn gekomen in de heiligdommen van het huis des Heren. \v 52 Daarom zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat Ik bezoeking doe aan zijn gesneden beelden en in heel zijn land zullen de verslagenen kermen. \v 53 Al klom Babel ten hemel op en al maakte het de hoogte van zijn sterkte ontoegankelijk, van Mijnentwege zullen verwoesters er op afkomen, luidt het woord des Heren. \v 54 Hoor! geschreeuw uit Babel, en een groot verderf uit het land der Chaldeeën! \v 55 Want de Here verwoest Babel en vaagt het grote rumoer eruit weg; hun golven bruisen als machtige wateren, dreunend klinkt hun geluid, \v 56 want tegen Babel is een verwoester gekomen en gevangen worden zijn helden, gebroken zijn bogen; want een God van vergelding is de Here, Hij vergeldt gewis. \v 57 En Ik maak zijn vorsten en zijn wijzen, zijn landvoogden, zijn stadhouders en zijn helden dronken, zodat zij inslapen tot een eeuwige slaap en niet ontwaken, luidt het woord van de Koning, wiens naam is Here der heerscharen. \v 58 Zo zegt de Here der heerscharen: Babels brede muur zal tot de grond geslecht worden en zijn hoge poorten zullen met vuur verbrand worden; zo vermoeien volkeren zich voor niets en matten natiën zich af voor het vuur. \v 59 Het bevel dat de profeet Jeremia aan Seraja, de zoon van Neria, de zoon van Machseja, gaf, toen deze met Sedekia, de koning van Juda, naar Babel ging in het vierde jaar van diens regering; Seraja nu was hofmaarschalk. \v 60 Jeremia dan schreef al het onheil dat over Babel komen zou, in een boek, al deze woorden die over Babel geschreven zijn, \v 61 en Jeremia zeide tot Seraja: Wanneer gij in Babel komt, zie dan toe en lees al deze woorden \v 62 en zeg: Here, Gij hebt aangaande deze plaats gesproken, dat Gij haar zult uitroeien, zodat er geen inwoner in zijn zal, mens noch dier, maar dat zij een eeuwige woestenij zal zijn. \v 63 En wanneer gij dit boek uitgelezen hebt, bind er dan een steen aan en werp het midden in de Eufraat, en zeg: \v 64 Evenzo zal Babel zinken en niet weer bovenkomen, ten gevolge van het onheil dat Ik erover ga brengen.Tot hiertoe de woorden van Jeremia. \c 52 \s1 Het lot van Jeruzalem \p \v 1 Eenentwintig jaar was Sedekia oud, toen hij koning werd, en elf jaar regeerde hij te Jeruzalem. Zijn moeder heette Chamutal; zij was een dochter van Jirmeja uit Libna. \v 2 Hij deed wat kwaad is in de ogen des Heren, geheel zoals Jojakim gedaan had. \v 3 Zo kwam het door de toorn des Heren zover met Jeruzalem en Juda, dat Hij hen van zijn aangezicht verwierp.Sedekia nu kwam in opstand tegen de koning van Babel. \v 4 In het negende jaar van zijn regering, in de tiende maand, op de tiende van de maand, rukte Nebukadressar, de koning van Babel, zelf met zijn gehele leger tegen Jeruzalem op, sloeg het beleg erom en bouwde er een belegeringswal omheen. \v 5 Zo werd de stad belegerd tot het elfde jaar van koning Sedekia. \v 6 In de vierde maand, op de negende van de maand, toen de hongersnood in de stad zwaar geworden was en er geen brood meer was voor het volk des lands, werd een bres in de stad geslagen \v 7 en al de krijgslieden namen de vlucht en verlieten des nachts de stad door de poort tussen de beide muren bij de koninklijke tuin – de Chaldeeën nu lagen rondom tegen de stad – en sloegen de weg in naar de Vlakte. \v 8 Maar het leger der Chaldeeën zette de koning na en achterhaalde Sedekia in de vlakten van Jericho en zijn gehele leger werd van hem gescheiden en verstrooid. \v 9 Zij grepen de koning, brachten hem naar de koning van Babel te Ribla in het land van Hamat, en deze velde vonnis over hem; \v 10 de koning van Babel bracht de zonen van Sedekia voor diens ogen ter dood en ook al de vorsten van Juda bracht hij in Ribla ter dood; \v 11 en hij liet de ogen van Sedekia verblinden en hem met twee ketenen binden; en de koning van Babel bracht hem naar Babel en zette hem in de gevangenis tot de dag van zijn dood. \v 12 Daarna, in de vijfde maand, op de tiende van de maand – dat jaar was het negentiende jaar van koning Nebukadressar, de koning van Babel – kwam Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, die voor het aangezicht van de koning van Babel stond, te Jeruzalem, \v 13 en verbrandde het huis des Heren en het koninklijk paleis; alle huizen van Jeruzalem, althans alle huizen der aanzienlijken, verbrandde hij met vuur. \v 14 En het leger der Chaldeeën, dat bij de bevelhebber van de lijfwacht was, haalde gezamenlijk al de muren rondom Jeruzalem neer. \v 15 En de armen van het volk en de rest van het volk, die in de stad was overgebleven, en de overlopers die naar de koning van Babel overgelopen waren – de rest van de menigte voerde Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, in ballingschap. \v 16 Slechts enige van de armen van het land liet Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, achterblijven als wijngaardeniers en landbouwers. \v 17 Voorts braken de Chaldeeën de koperen zuilen die bij het huis des Heren behoorden, alsmede de onderstellen en de koperen zee, die in het huis des Heren waren, aan stukken; en zij voerden al het koper daarvan naar Babel. \v 18 Ook de potten, de scheppen, de messen, de sprengbekkens, de schalen en al het koperen gereedschap, waarmede men de dienst verrichtte, namen zij mee. \v 19 En de schotels, de vuurpannen, de sprengbekkens, de potten, de kandelaren, de schalen en de kommen, al wat van goud en van zilver was, nam de bevelhebber van de lijfwacht mee. \v 20 De twee zuilen, de éne zee en de onderstellen, die koning Salomo voor het huis des Heren gemaakt had – er was geen wegen aan het koper van al deze voorwerpen. \v 21 Wat nu de zuilen betreft, achttien el was de hoogte van één zuil en een draad van twaalf el kon haar omspannen en haar dikte was vier vingers, zij was hol; \v 22 en een kapiteel rustte erop van koper en de hoogte van één kapiteel was vijf el en rondom bovenaan het kapiteel was een geheel koperen vlechtwerk met granaatappelen aangebracht. En evenzo was het met de granaatappelen aan de tweede zuil. \v 23 En van de granaatappelen waren er zesennegentig zichtbaar; in het geheel waren er honderd granaatappelen op het vlechtwerk rondom. \v 24 Toen nam de bevelhebber van de lijfwacht de opperpriester Seraja, de tweede priester Sefanja, en de drie dorpelwachters; \v 25 en uit de stad nam hij één hoveling, die het bevel had over de krijgslieden, en zeven mannen uit de onmiddellijke omgeving van de koning, die in de stad aangetroffen werden, en de schrijver van de legeroverste, die het volk des lands tot de krijgsdienst opriep, en zestig mannen uit het volk des lands, die binnen de stad aangetroffen werden. \v 26 Deze nam Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, en hij bracht hen tot de koning van Babel te Ribla; \v 27 en de koning van Babel bracht hen ter dood te Ribla in het land van Hamat. Zo werd Juda uit zijn land in ballingschap weggevoerd. \v 28 Dit is het volk dat Nebukadressar in ballingschap heeft weggevoerd: in het zevende jaar drieduizend drieëntwintig Judeeërs; \v 29 in het achttiende jaar van Nebukadressar uit Jeruzalem achthonderd tweeëndertig zielen; \v 30 in het drieëntwintigste jaar van Nebukadressar voerde Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, van de Judeeërs zevenhonderd vijfenveertig zielen in ballingschap weg; in het geheel vierduizend zeshonderd zielen. \s1 De begenadiging van Jojakin \p \v 31 En het geschiedde in het zevenendertigste jaar van de ballingschap van Jojakin, de koning van Juda, in de twaalfde maand, op de vijfentwintigste van de maand, dat Ewil-Merodak, de koning van Babel, in het jaar van zijn troonsbestijging, Jojakin, de koning van Juda, begenadigde en hem uit de gevangenis deed gaan; \v 32 hij sprak vriendelijk met hem en stelde zijn zetel boven die van de koningen die met hem in Babel waren; \v 33 hij mocht zijn gevangenisklederen afleggen, en at geregeld aan zijn tafel, zolang hij leefde. \v 34 En zijn levensonderhoud werd hem geregeld vanwege de koning van Babel verstrekt, zoveel hij elke dag nodig had, tot de dag van zijn dood, zolang hij leefde.