\id JDG 7_Richteren.usfm, NBG-vertaling 1951, July 2024 \ide UTF-8 \h Richteren \toc1 Richteren \toc2 Richteren \toc3 Jdg \mt1 Richteren \c 1 \s1 De Israëlieten na de dood van Jozua \p \v 1 Het geschiedde na de dood van Jozua, dat de Israëlieten de Here vroegen: Wie van ons zal het eerst tegen de Kanaänieten optrekken om met hen te strijden? \v 2 En de Here zeide: Juda zal optrekken; zie, Ik geef het land in zijn macht. \v 3 Toen zeide Juda tot zijn broeder Simeon: Trek met mij op in het mij toebedeelde gebied en laat ons strijden tegen de Kanaänieten, dan zal ik ook met u optrekken in het aan u toebedeelde gebied. En Simeon ging met hem. \v 4 Toen Juda opgetrokken was, gaf de Here de Kanaänieten en de Perizzieten in hun macht, en zij versloegen hen bij Bezek, tienduizend man; \v 5 want zij troffen Adonibezek aan te Bezek en streden tegen hem, en zij versloegen de Kanaänieten en de Perizzieten. \v 6 Adonibezek nu vluchtte, maar zij achtervolgden en grepen hem, en hieuwen hem zijn duimen en zijn grote tenen af. \v 7 Toen zeide Adonibezek: Zeventig koningen met afgehouwen duimen en grote tenen hebben onder mijn tafel de brokken opgeraapt; naar wat ik gedaan heb, heeft God mij vergolden. En men bracht hem naar Jeruzalem, waar hij stierf. \v 8 Vervolgens streden de Judeeërs tegen Jeruzalem, namen het in, sloegen het met de scherpte des zwaards, en staken de stad in brand. \v 9 Daarna daalden de Judeeërs af om te strijden tegen de Kanaänieten, die in het gebergte, het Zuiderland en de Laagte woonden. \v 10 Toen trok Juda op tegen de Kanaänieten, die in Hebron woonden – de naam van Hebron was vroeger Kirjat-Arba – en versloeg Sesai, Achiman en Talmai. \v 11 Vandaar trok hij op tegen de inwoners van Debir. De naam van Debir was vroeger Kirjat-Sefer. \v 12 Toen zeide Kaleb: Wie Kirjat-Sefer verslaat en inneemt, die geef ik mijn dochter Aksa tot vrouw. \v 13 Otniël nu, de zoon van Kenaz, de jongere broeder van Kaleb, nam het in; en hij gaf hem zijn dochter Aksa tot vrouw. \v 14 Toen zij aankwam, haalde zij hem over om van haar vader een stuk bouwland te vragen. – Zij sprong van haar ezel en Kaleb zeide tot haar: Wat hebt gij? \v 15 Zij zeide tot hem: Geef mij toch een huwelijksgift; nu gij mij dor land gegeven hebt, geef mij er ook waterbronnen bij. Toen gaf Kaleb haar de hoog- en de laaggelegen bronnen. \v 16 De zonen van de Keniet, de schoonvader van Mozes, trokken met de Judeeërs van de Palmstad op naar de woestijn van Juda, welke ligt in het Zuiderland bij Arad; zij gingen er onder de bevolking wonen. \v 17 Juda trok op met zijn broeder Simeon en zij versloegen de Kanaänieten, die te Sefat woonden; zij sloegen het met de ban, daarom noemde men die stad Chorma. \v 18 Verder nam Juda Gaza met zijn gebied, Askelon met zijn gebied en Ekron met zijn gebied. \v 19 En de Here was met Juda, zodat hij het gebergte in bezit nam; maar hij was niet in staat de bewoners van de vlakte te verdrijven, want dezen hadden ijzeren strijdwagens. \v 20 Aan Kaleb nu had men Hebron gegeven, zoals Mozes hun gezegd had, en hij had vandaar de drie zonen van Enak verdreven. \v 21 De Benjaminieten hebben de Jebusieten, de bewoners van Jeruzalem, niet verdreven, zodat de Jebusieten bij de Benjaminieten in Jeruzalem zijn blijven wonen tot op de huidige dag. \v 22 Ook het huis van Jozef trok op en wel tegen Betel, en de Here was met hen. \v 23 Toen het huis van Jozef Betel liet verkennen – de naam der stad was voordien Luz – \v 24 zagen de verkenners een man uit de stad komen en zeiden tot hem: Wijs ons toch, hoe wij in de stad kunnen komen, dan zullen wij u een wederdienst bewijzen. \v 25 Toen wees hij hun, hoe zij in de stad konden komen en zij sloegen de stad met de scherpte des zwaards, maar die man lieten zij ongedeerd heengaan met zijn gehele familie. \v 26 En die man ging naar het land der Hethieten, bouwde een stad, en noemde ze Luz; zo heet zij tot op de huidige dag. \v 27 Manasse heeft de inwoners van Bet-Sean met zijn onderhorige plaatsen niet verdreven, noch die van Taänak met zijn onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Dor met zijn onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Jibleam met zijn onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Megiddo met zijn onderhorige plaatsen, zodat de Kanaänieten erin slaagden in die streek te blijven wonen. \v 28 Toen Israël sterk geworden was, verplichtte het de Kanaänieten wel tot herendienst, maar verdreven heeft het hen niet. \v 29 Ook Efraïm heeft de Kanaänieten, die te Gezer woonden, niet verdreven, zodat de Kanaänieten in hun midden bleven wonen te Gezer. \v 30 Zebulon heeft de inwoners van Kitron en van Nahalol niet verdreven, zodat de Kanaänieten in hun midden bleven wonen, al werden zij tot herendienst verplicht. \v 31 Aser heeft de inwoners van Akko niet verdreven, noch die van Sidon, noch die van Achlab, Akzib, Chelba, Afek en Rechob; \v 32 zodat de Aserieten woonden te midden der Kanaänieten, die er inheems waren, want zij verdreven hen niet. \v 33 Naftali heeft de inwoners van Bet-Semes en van Bet-Anat niet verdreven, zodat zij woonden te midden der Kanaänieten, die er inheems waren; maar wel werden de inwoners van Bet-Semes en Bet-Anat tot herendienst aan hen verplicht. \v 34 De Amorieten drongen de Danieten het gebergte in, want zij lieten hun niet toe in de vlakte af te dalen, \v 35 en de Amorieten slaagden erin te blijven wonen in Har-Cheres, in Ajjalon en Saälbim, maar de hand van het huis van Jozef drukte zwaar op hen, zodat zij tot herendienst verplicht werden. \v 36 Het gebied der Amorieten strekte zich uit van de Schorpioenenpas, van Sela af en hoger. \c 2 \s1 De Engel des Heren te Bokim \p \v 1 Toen ging de Engel des Heren van Gilgal naar Bokim en zeide: Ik heb u uit Egypte doen trekken en gebracht in het land dat Ik uw vaderen onder ede beloofd had, en Ik heb gezegd: Ik zal mijn verbond met u in eeuwigheid niet verbreken, \v 2 maar gij zult geen verbond sluiten met de bewoners van dit land; hun altaren zult gij afbreken. Doch gij hebt naar mijn stem niet geluisterd. Wat hebt gij gedaan? \v 3 En Ik heb óók gezegd: Ik zal hen niet voor u uit wegdrijven, maar zij zullen u tot tegenstanders en hun goden u tot een valstrik zijn. \v 4 Toen de Engel des Heren deze woorden tot al de Israëlieten gesproken had, verhief het volk zijn stem en weende; \v 5 daarom noemde men die plaats Bokim. En zij offerden daar aan de Here. \s1 Israël vervalt tot afgoderij – De Here geeft richters \p \v 6 Toen Jozua het volk had laten gaan, waren de Israëlieten heengetrokken, ieder naar zijn erfdeel, om het land in bezit te nemen. \v 7 Het volk diende de Here gedurende heel het leven van Jozua en van de oudsten die Jozua overleefden, en die heel het grote werk gezien hadden, dat de Here voor Israël gedaan had. \v 8 En Jozua, de zoon van Nun, de knecht des Heren, stierf, honderd en tien jaar oud; \v 9 men begroef hem in het gebied van zijn erfdeel te Timnat-Cheres, in het gebergte van Efraïm, ten noorden van de berg Gaäs. \v 10 Nadat ook dat gehele geslacht tot zijn vaderen vergaderd was, kwam na hen een ander geslacht op, dat de Here niet kende, noch het werk, dat Hij voor Israël gedaan had. \v 11 Toen deden de Israëlieten wat kwaad is in de ogen des Heren en gingen de Baäls dienen. \v 12 Zij verlieten de Here, de God hunner vaderen, die hen uit het land Egypte geleid had, liepen andere goden achterna uit de goden der volken rondom hen, bogen zich daarvoor neer en krenkten de Here. \v 13 Wanneer zij de Here verlieten en de Baäl en de Astartes dienden, \v 14 ontbrandde de toorn des Heren tegen Israël: Hij gaf hen in de macht van plunderaars, die hen uitplunderden, en Hij gaf hen over in de macht van hun vijanden rondom hen, zodat zij niet meer tegen dezen konden standhouden. \v 15 Telkens als zij uittrokken, was de hand des Heren tegen hen ten verderve, zoals de Here hun onder ede aangezegd had, en zij kwamen in grote benauwdheid; \v 16 dan verwekte de Here richters, die hen verlosten uit de macht van hun plunderaars. \v 17 Ook naar hun richters luisterden zij echter niet, maar liepen overspelig andere goden na en bogen zich daarvoor neder; zij haastten zich om af te wijken van de weg die hun vaderen bewandeld hadden door te luisteren naar de geboden des Heren; zij handelden niet naar behoren. \v 18 Telkens wanneer de Here hun een richter verwekte, was de Here met de richter en verloste hen uit de macht van hun vijanden, zolang die richter leefde; want de Here werd bewogen door hun gekerm over hun verdrukkers en benauwers. \v 19 Maar met de dood van de richter begonnen zij weer verderfelijk te handelen, erger dan hun vaderen, door andere goden achterna te lopen, die te dienen en zich daarvoor neer te buigen; in niets gaven zij hun verstokte handel en wandel op. \v 20 Wanneer dan de toorn des Heren ontbrandde tegen Israël, zeide Hij: Omdat dit volk het verbond heeft geschonden, dat Ik hun vaderen opgelegd had, en omdat zij niet geluisterd hebben naar mijn stem, \v 21 zal Ik ook geen van de volken die Jozua bij zijn dood heeft overgelaten, meer voor hen uit wegdrijven \v 22 om door hen Israël op de proef te stellen, en te zien of zij al dan niet de weg des Heren zouden houden, door daarop te wandelen, zoals hun vaderen gedaan hebben. \v 23 Immers, de Here had die volken laten overblijven; Hij had ze niet terstond willen verdrijven, en hen niet in de macht van Jozua gegeven. \c 3 \p \v 1 Dit nu zijn de volken, die de Here liet overblijven om door hen al die Israëlieten op de proef te stellen, welke geen van de oorlogen om Kanaän gekend hadden, \v 2 slechts opdat de geslachten der Israëlieten, voorzover zij daarvan tevoren geen ervaring hadden, met de strijd vertrouwd zouden raken, doordat Hij hen daarin oefende: \v 3 de vijf stadsvorsten der Filistijnen en al de Kanaänieten, Sidoniërs en Chiwwieten, die het gebergte Libanon bewonen, van de berg Baäl-Hermon tot de weg naar Hamat. \v 4 Zij toch waren ertoe bestemd, dat Hij door hen Israël op de proef zou stellen, om te weten, of zij zouden luisteren naar de geboden, die de Here hun vaderen door de dienst van Mozes geboden had. \s1 Otniël \p \v 5 De Israëlieten dan woonden te midden der Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten; \v 6 zij namen zich hun dochters tot vrouw en gaven de eigen dochters aan hun zonen en dienden hun goden. \v 7 De Israëlieten deden wat kwaad is in de ogen des Heren, zij vergaten de Here, hun God, en dienden de Baäls en de Asjera’s. \v 8 Toen ontbrandde de toorn des Heren tegen Israël: Hij gaf hen over in de macht van Kusan-Risataïm, koning van Mesopotamië, en de Israëlieten dienden Kusan-Risataïm acht jaar. \v 9 Toen riepen de Israëlieten tot de Here, en de Here verwekte de Israëlieten een verlosser om hen te bevrijden: Otniël, de zoon van Kenaz, de jongere broeder van Kaleb. \v 10 De Geest des Heren kwam over hem, hij richtte Israël en trok uit ten strijde. De Here gaf Kusan-Risataïm, de koning van Aram, in zijn macht, zodat hij de overhand kreeg over Kusan-Risataïm. \v 11 Toen had het land veertig jaar rust. En Otniël, de zoon van Kenaz, stierf. \s1 Ehud \p \v 12 Maar de Israëlieten deden opnieuw wat kwaad is in de ogen des Heren; toen maakte de Here Eglon, de koning van Moab, sterk tegen Israël, omdat zij gedaan hadden wat kwaad is in de ogen des Heren. \v 13 Hij dan verbond zich met de Ammonieten en de Amalekieten, trok op en versloeg Israël; de Palmstad namen zij in bezit. \v 14 Achttien jaar dienden de Israëlieten Eglon, de koning van Moab. \v 15 Toen riepen de Israëlieten tot de Here, en de Here verwekte hun een verlosser: Ehud, de zoon van Gera, de Benjaminiet, een man, die links was. De Israëlieten waren gewoon door zijn dienst schatting te zenden aan Eglon, de koning van Moab. \v 16 En Ehud maakte zich een tweesnijdend zwaard van nog geen el lengte, gordde dat aan onder zijn klederen, aan zijn rechterheup, \v 17 en zo bracht hij de schatting aan Eglon, de koning van Moab; Eglon nu was een zeer zwaarlijvig man. \v 18 Toen hij gereed was met het afdragen van de schatting, zond hij de mannen die de schatting gedragen hadden, verder; \v 19 zelf echter keerde hij van de gebeeldhouwde stenen te Gilgal terug en zeide: Ik heb een geheime boodschap voor u, o koning. Deze zeide: Stilte! En allen die bij hem stonden, gingen naar buiten. \v 20 Toen kwam Ehud bij hem binnen, terwijl hij zat in het koele bovenvertrek, dat hij voor zich alleen had, en Ehud zeide: Ik heb een woord Gods voor u. Toen stond hij op van zijn zetel. \v 21 En Ehud strekte zijn linkerhand uit, greep het zwaard van zijn rechterheup en stiet dat in zijn buik, \v 22 zodat zelfs het hecht met het lemmer erin drong; en het vet sloot zich om het lemmer, want hij trok het zwaard niet uit de buik. Toen ging hij heen door een achteruitgang. \v 23 Zo kwam Ehud in de galerij; de deur van het bovenvertrek had hij met de grendel achter zich toegesloten. \v 24 Nauwelijks was hij buiten of daar kwamen de dienaren kijken, maar zie, de deur van het vertrek was gegrendeld; toen zeiden zij: Hij zal zich zeker in de koele binnenkamer hebben afgezonderd. \v 25 Toen wachtten zij, tot zij er verlegen mee werden, maar zie, hij deed de deur van het bovenvertrek niet open; toen haalden zij de sleutel, deden open en zie, op de grond lag hun heer, dood. \v 26 Terwijl zij talmden, was Ehud echter ontkomen; hij kwam langs de gebeeldhouwde stenen en bereikte veilig Seïra. \v 27 Toen hij daar aangekomen was, blies hij de hoorn op het gebergte van Efraïm, en de Israëlieten daalden met hem het gebergte af, hij zelf voorop. \v 28 Hij zeide tot hen: Volgt mij, want de Here heeft uw vijanden, de Moabieten, in uw macht gegeven. Zij dan daalden af, hem achterna, en bezetten de voorden van de Jordaan naar Moab en lieten niemand oversteken. \v 29 Te dien tijde versloegen zij van Moab ongeveer tienduizend man, allen welgedane en krachtige mannen, niemand ontkwam. \v 30 Zo werd Moab op die dag vernederd onder de hand van Israël, en het land had rust, tachtig jaar. \s1 Samgar \p \v 31 Na hem nu kwam Samgar, de zoon van Anat; hij versloeg de Filistijnen met een ossestok, zeshonderd man; zo verloste ook hij Israël. \c 4 \s1 Debora en Barak \p \v 1 Nadat Ehud gestorven was, deden de Israëlieten opnieuw wat kwaad is in de ogen des Heren. \v 2 Toen gaf de Here hen over in de macht van Jabin, de koning van Kanaän, die regeerde te Hasor, en wiens krijgsoverste Sisera was, die te Charoset-Haggojim woonde. \v 3 En de Israëlieten riepen tot de Here, want hij bezat negenhonderd ijzeren strijdwagens en hij had de Israëlieten wreed verdrukt, twintig jaar. \v 4 De profetes Debora, de vrouw van Lappidot, richtte destijds Israël; \v 5 zij was gewoon zitting te houden onder de Deborapalm tussen Rama en Bet-El op het gebergte van Efraïm, en de Israëlieten kwamen bij haar voor een rechterlijke uitspraak. \v 6 Zij nu ontbood Barak, de zoon van Abinoam uit Kedes in Naftali, en zeide tot hem: Heeft de Here, de God van Israël, niet geboden: ga heen, trek naar de berg Tabor en neem met u tienduizend man Naftalieten en Zebulonieten, \v 7 en Ik zal aan de beek Kison Sisera, de krijgsoverste van Jabin, naar u toe voeren met zijn strijdwagens en zijn troepen, en Ik zal hem in uw macht geven? \v 8 Barak echter zeide tot haar: Indien gij met mij gaat, zal ik gaan, maar indien gij niet met mij gaat, ga ik niet. \v 9 Zij zeide: Ik ga met u mee, maar gij zult geen eer behalen op de tocht die gij onderneemt, want in de macht van een vrouw zal de Here Sisera overgeven. Toen stond Debora op en ging met Barak naar Kedes. \v 10 Barak riep Zebulon en Naftali te Kedes samen, en tienduizend man trokken op in zijn gevolg; ook Debora ging met hem mee. \v 11 De Keniet Cheber nu had zich afgescheiden van de Kenieten, van de zonen van Chobab, de zwager van Mozes, en had zijn tenten opgeslagen tot aan de terebint van Saännaïm, dat bij Kedes ligt. \v 12 Toen men Sisera had meegedeeld, dat Barak, de zoon van Abinoam, de berg Tabor bezet had, \v 13 riep hij al zijn wagens, negenhonderd ijzeren strijdwagens, en al het volk dat bij hem was, uit Charoset-Haggojim samen aan de beek Kison. \v 14 Toen zeide Debora tot Barak: Breek op, want dit is de dag, dat de Here Sisera in uw macht gegeven heeft: is niet de Here vóór u uitgetogen? En Barak daalde af van de berg Tabor en tienduizend man achter hem; \v 15 en de Here bracht Sisera met al zijn wagens en zijn gehele leger door de scherpte des zwaards in verwarring vóór Barak, zodat Sisera van zijn wagen klom en te voet vluchtte. \v 16 Toen achtervolgde Barak de wagens en het leger tot aan Charoset-Haggojim, en het gehele leger van Sisera viel door de scherpte des zwaards; niet één bleef er over. \v 17 Sisera dan vluchtte te voet naar de tent van Jaël, de vrouw van de Keniet Cheber, want er was vrede tussen Jabin, de koning van Hasor, en het huis van de Keniet Cheber. \v 18 Jaël nu kwam naar buiten, Sisera tegemoet, en zeide tot hem: Kom binnen, mijn heer, kom bij mij binnen. Wees niet bevreesd. Toen ging hij bij haar in de tent, en zij dekte hem toe met een deken. \v 19 Daarop zeide hij tot haar: Geef mij toch wat water te drinken, want ik heb dorst. En zij maakte een melkzak open, gaf hem te drinken en dekte hem weer toe. \v 20 En hij zeide tot haar: Ga bij de ingang van de tent staan en wanneer er iemand aankomt en u vraagt: Is hier iemand? zeg dan: Neen. \v 21 Maar Jaël, de vrouw van Cheber, nam een tentpin, greep de hamer, trad zacht op hem toe en dreef de pin in zijn slaap tot zij in de grond drong – want hij was van uitputting in een diepe slaap gevallen – en hij stierf. \v 22 En zie, daar kwam Barak, die Sisera achtervolgde. Jaël ging naar buiten, hem tegemoet, en zeide tot hem: Kom, en ik zal u de man tonen, die gij zoekt. Toen trad hij bij haar binnen en zie, Sisera lag daar dood, met de pin in zijn slaap. \v 23 Zo vernederde God op die dag Jabin, de koning van Kanaän, voor de Israëlieten. \v 24 En de hand der Israëlieten drukte steeds zwaarder op Jabin, de koning van Kanaän, totdat zij Jabin, de koning van Kanaän, verdelgd hadden. \c 5 \s1 Het lied van Debora \p \v 1 Op die dag zongen Debora en Barak, de zoon van Abinoam, dit lied: \v 2 Omdat men zijn lokken los liet hangen in Israël,omdat het volk vrijwillig zich aanbood, prijst de Here! \v 3 Hoort, gij koningen! Leent het oor, gij machthebbers!Ik wil, ja, ik wil voor de Here zingen,psalmzingen voor de Here, de God van Israël. \v 4 Here, toen gij uittoogt uit Seïr,toen Gij voortschreedt uit de velden van Edom,beefde de aarde, ook dropen de hemelen,ook dropen de wolken van water; \v 5 de bergen wankelden voor de Here,zelfs de Sinai voor de Here, de God van Israël. \v 6 In de dagen van Samgar, de zoon van Anat,in de dagen van Jaël waren de wegen verlaten,en wie op weg moesten zijn,gingen kronkelende zijpaden; \v 7 leiders ontbraken in Israël, ja, zij ontbraken,totdat ik opstond, Debora,opstond als een moeder in Israël. \v 8 Verkoos men nieuwe goden,dan was er strijd bij de poorten.Waarlijk, schild noch speer werd gezienonder veertigduizend in Israël. \v 9 Mijn hart gaat uit naar de aanvoerders van Israël,naar hen die vrijwillig zich aanbodenonder het volk, prijst de Here! \v 10 Gij, die rijdt op blanke ezelinnen,gij, die gezeten zijt op tapijten,gij, wandelaars op de weg, gewaagt ervan! \v 11 Op het geluid van hen die de maat aangeven bij de drinkplaatsen,daar bezinge men de rechtvaardige daden des Heren,de rechtvaardige daden van zijn leiders in Israël.Toen daalde het volk des Heren af naar de poorten. \v 12 Waak op, waak op, Debora!waak op, waak op, zing een lied!Sta op, Barak! en voer uw krijgsgevangenen weggij zoon van Abinoam! \v 13 Toen stelde Hij die ontkomen waren, als heersers over edelen,het volk des Heren deed Hij voor mij heersen als helden: \v 14 uit Efraïm kwamen zij, wier woonplaats in Amalek ligt,in uw gevolg, Benjamin, met uw scharen;uit Makir daalden aanvoerders af,en uit Zebulon dragers van de werversstaf; \v 15 ook vorsten van Issakar, met Debora.En als Issakar, zó ook Barak!Achter hem aan stormde men het dal in.Onder de geslachten van Rubenwaren de overleggingen vele. \v 16 Waarom bleeft gij zitten tussen de veestallen,al luisterend naar het fluitspel bij de kudden?Onder de geslachten van Rubenwaren de overleggingen vele. \v 17 Gilead bleef rustig aan de overzijde van de Jordaan;en Dan, waarom toefde het bij de schepen?Aser zat aan het strand der wijde zee,bleef rustig wonen aan zijn zeeboezems. \v 18 Maar Zebulon is een volk, dat zijn leven op het spel zette,ook Naftali, in het hooggelegen land. \v 19 Koningen kwamen en streden,toen streden de koningen van Kanaänbij Taänak, aan de wateren van Megiddo;geen stuk zilver maakten zij buit! \v 20 Van de hemel streden de sterren,vanuit haar banen streden zij tegen Sisera. \v 21 De beek Kison sleurde ze meede aloude beek, de beek Kison– ga voort, mijn ziel, met kracht! – \v 22 toen dreunden de hoeven der paardenvan het wilde jagen dier dapp’ren. \v 23 Vervloekt Meroz! spreekt de Engel des Heren,vervloekt, vervloekt zijn inwoners,omdat zij niet gekomen zijn de Here tot hulp,de Here tot hulp, als helden. \v 24 Gezegend boven de vrouwen zij Jaël,de vrouw van Cheber, de Keniet,gezegend boven de vrouwen in de tent. \v 25 Water vroeg hij, melk gaf zij;in een kostbare schaal reikte zij room. \v 26 Haar hand strekt zij uit naar de pin,haar rechterhand naar de hamer der werklieden,en zij hamert op Sisera, doornagelt zijn hoofd,verbrijzelt en doorboort zijn slaap. \v 27 Tussen haar voeten kromp hij ineen, viel en lag daar,tussen haar voeten kromp hij ineen en viel,waar hij ineenkromp, daar viel hij, overweldigd. \v 28 Uit het venster zag de moeder van Siseraen riep luide door het traliewerk:Waarom talmt zijn strijdwagen te komen?Waarom blijft het geratel zijner wagenen uit? \v 29 De schrandersten harer edelvrouwen antwoorden haar,ook geeft zij zelf op haar eigen woorden bescheid: \v 30 Zouden zij geen buit vinden en verdelen,één deerne, twee deernen voor iedere man,buit van gekleurde gewaden voor Sisera,buit van gekleurde gewaden,bont borduursel, een stel bonte borduurselsvoor mijn hals als buit? \v 31 Zo zullen omkomen al uw vijanden, o Here!Maar die Hem liefhebben zijn als de opgaande zon in haar kracht.Toen had het land veertig jaar rust. \c 6 \s1 Gideon tot richter geroepen \p \v 1 Maar de Israëlieten deden wat kwaad is in de ogen des Heren; daarom gaf de Here hen over in de macht van Midjan gedurende zeven jaar, \v 2 waarin Midjan de overhand had over Israël. Uit vrees voor Midjan richtten de Israëlieten voor zich de schuilplaatsen in, die in het gebergte liggen, de holen en burchten. \v 3 Wanneer Israël gezaaid had, kwamen Midjan, Amalek en de stammen van het Oosten opdagen en trokken tegen hen op, \v 4 sloegen hun kamp op in hun gebied en vernielden het veldgewas tot bij Gaza, en lieten geen leeftocht over in Israël, geen schaap, geen rund of ezel. \v 5 Want zij trokken op met kudden en tenten, en zij kwamen talrijk als sprinkhanen; zij waren niet te tellen, zij, noch hun kamelen, en zij kwamen het land verwoesten, \v 6 zodat Israël zeer verarmde door toedoen van de Midjanieten. Toen riepen de Israëlieten tot de Here. \v 7 Toen nu de Israëlieten tot de Here riepen vanwege de Midjanieten, \v 8 zond de Here een profeet tot de Israëlieten, die tot hen zeide: Zo zegt de Here, de God van Israël: Ik heb u uit Egypte gevoerd en uit het diensthuis geleid; \v 9 Ik heb u verlost uit de macht der Egyptenaren en uit de macht van allen die u verdrukten, ja, Ik heb hen voor u uit weggedreven en hun land aan u gegeven. \v 10 En Ik heb tot u gezegd: Ik ben de Here, uw God; eert dan niet de goden van de Amorieten, in wier land gij woont. Maar gij hebt naar mijn stem niet geluisterd. \v 11 Toen kwam de Engel des Heren en zette zich neer onder de terebint te Ofra, eigendom van de Abiëzriet Joas, terwijl diens zoon Gideon bezig was in de wijnpers tarwe uit te kloppen om die voor de Midjanieten in veiligheid te brengen. \v 12 De Engel des Heren verscheen hem en zeide tot hem: De Here is met u, gij dappere held. \v 13 Maar Gideon zeide tot hem: Och, mijn heer, indien de Here met ons is, waarom is dit alles ons dan overkomen? Waar zijn dan al zijn wonderen, waarvan onze vaderen ons vertelden, als zij zeiden: Heeft de Here ons niet uit Egypte gevoerd? Maar nu heeft de Here ons verstoten en ons prijsgegeven aan de greep van Midjan. \v 14 Toen wendde de Here Zich tot hem en zeide: Ga heen in deze uw kracht en verlos Israël uit de greep van Midjan. Ik zend u immers? \v 15 Maar hij zeide tot Hem: Och, Here, waarmee zal ik Israël verlossen? Zie, mijn geslacht is het geringste in Manasse en ik ben de jongste van mijn familie. \v 16 En de Here zeide tot hem: Ik ben met u, daarom zult gij Midjan verslaan als was het één man. \v 17 Toen zeide hij tot Hem: Indien ik genade in uw ogen gevonden heb, geef mij dan een teken, dat Gij het zijt, die met mij spreekt. \v 18 Ga niet vanhier weg, voordat ik bij U terugkom en de gave die ik ga halen, voor U neerleg. En Hij zeide: Ik zal blijven, tot gij terugkomt. \v 19 Toen ging Gideon naar binnen en bereidde een geitebokje en ongezuurde broden van een efa meel; het vlees deed hij in een mand en het vleesnat in een pot, en hij bracht het Hem onder de terebint en zette het Hem voor. \v 20 De Engel Gods zeide tot hem: Neem het vlees en de ongezuurde broden en leg ze op deze rots en giet het vleesnat uit. En hij deed dat. \v 21 Toen strekte de Engel des Heren de staf die hij in de hand hield, uit en raakte met het uiteinde het vlees en de ongezuurde broden aan; en vuur steeg op uit de rots en verteerde het vlees en de ongezuurde broden. Daarop verdween de Engel des Heren uit zijn gezicht. \v 22 Toen begreep Gideon, dat het de Engel des Heren was, en hij zeide: Wee mij, Here Here! want ik heb de Engel des Heren gezien van aangezicht tot aangezicht. \v 23 Doch de Here zeide tot hem: Vrede zij u! Vrees niet, gij zult niet sterven. \v 24 Toen bouwde Gideon daar een altaar voor de Here en noemde dat: De Here is vrede. Het staat tot op de huidige dag nog in Ofra der Abiëzrieten. \v 25 In die nacht nu zeide de Here tot hem: Neem een stier van uw vader, namelijk de tweede stier van zeven jaar, haal het altaar van Baäl, dat van uw vader is, omver en houw de gewijde paal om, die daarbij staat. \v 26 Bouw dan een altaar voor de Here, uw God, op de top van deze versterkte plaats; breng het in gereedheid, en neem de tweede stier en offer hem als brandoffer met het hout van de gewijde paal, die gij zult omhouwen. \v 27 Toen nam Gideon tien mannen van zijn knechten en deed zoals de Here hem gezegd had; omdat hij dit echter uit vrees voor zijn familie en de mannen van de stad niet overdag wilde doen, deed hij het des nachts. \v 28 Toen nu de mannen van de stad in de vroege morgen opstonden, zie toen was het altaar van Baäl afgebroken, de gewijde paal die daarbij stond, was omgehouwen en de tweede stier geofferd op het altaar, dat er gebouwd was. \v 29 Zij zeiden tot elkander: Wie heeft dit gedaan? En toen zij een onderzoek instelden en navraag deden, zeide men: Gideon, de zoon van Joas, heeft dit gedaan. \v 30 Daarop zeiden de mannen van de stad tot Joas: Breng uw zoon naar buiten: hij moet sterven, omdat hij het altaar van Baäl heeft afgebroken en de gewijde paal omgehouwen, die daarbij stond. \v 31 Maar Joas zeide tot allen, die bij hem stonden: Wilt gij voor Baäl strijden? Of wilt gij hem helpen? Wie voor hem strijdt, zal nog deze morgen ter dood gebracht worden. Indien hij een god is, laat hij voor zichzelf strijden, nu iemand zijn altaar neergehaald heeft. – \v 32 En men gaf hem op die dag de naam Jerubbaäl, daar men zeide: Baäl strijde met hem, nu hij diens altaar afgebroken heeft. \v 33 Geheel Midjan nu en Amalek en de stammen van het Oosten hadden zich met elkander verenigd; zij waren overgestoken en hadden zich gelegerd in de vlakte van Jizreël. \v 34 Toen vervulde de Geest des Heren Gideon: hij blies op de hoorn, en de Abiëzrieten werden opgeroepen om hem te volgen. \v 35 Ook zond hij boden uit door geheel Manasse, en ook dat werd opgeroepen om hem te volgen. Ook zond hij boden uit door Aser, Zebulon en Naftali, en dezen trokken op om zich bij hen aan te sluiten. \v 36 Toen zeide Gideon tot God: Indien Gij door mijn hand Israël wilt verlossen, zoals Gij gezegd hebt – \v 37 zie, ik leg een vlies wol op de dorsvloer; wanneer er alleen op het vlies dauw zal zijn, maar het gehele land droog blijft, dan zal ik weten, dat Gij door mijn hand Israël verlossen wilt, zoals Gij gezegd hebt. \v 38 En zo geschiedde het; de volgende morgen stond hij vroeg op en wrong het vlies uit; hij perste dauw uit het vlies, een schaal vol water. \v 39 Toen zeide Gideon tot God: Uw toorn ontbrande niet tegen mij, moge ik nog slechts ditmaal spreken; laat mij nog eenmaal met het vlies een proef nemen; laat nu alleen het vlies droog blijven, maar op het gehele land zij dauw. \v 40 En God deed alzo in die nacht; alleen het vlies was droog, maar op het gehele land was dauw. \c 7 \s1 Gideon jaagt de vijand uit het land \p \v 1 En Jerubbaäl – dat is Gideon – stond in de vroegte op met al het volk dat bij hem was, en zij legerden zich bij de bron Charod; de legerplaats van Midjan lag ten noorden van hem, gezien van de heuvel More, in de vlakte. \v 2 En de Here zeide tot Gideon: Er is te veel krijgsvolk bij u dan dat Ik Midjan in hun macht zou geven; anders zou Israël zich tegen Mij kunnen beroemen, zeggende: mijn eigen hand heeft mij verlost. \v 3 Nu dan, roep ten aanhoren van het volk: wie bang is en beeft, kere terug en sluipe weg van het gebergte Gilead. Toen keerden er tweeëntwintigduizend van het krijgsvolk terug en er bleven tienduizend over. \v 4 Maar de Here zeide tot Gideon: Nog is er te veel krijgsvolk; doe het afdalen naar het water, dan zal Ik hen daar voor u schiften. Ieder van wie Ik u zeggen zal: deze zal met u gaan, die zal met u gaan, maar ieder van wie Ik u zeggen zal: deze zal niet met u gaan, die zal niet gaan. \v 5 Toen deed Gideon het volk afdalen naar het water, en de Here zeide tot hem: Al wie met zijn tong het water opslurpt als een hond, die zult gij afzonderen van al degenen, die op hun knieën gaan liggen om te drinken. \v 6 Het getal nu van hen die slurpten met de hand aan de mond, bedroeg driehonderd man, maar al het overige volk ging op de knieën liggen om water te drinken. \v 7 Toen zeide de Here tot Gideon: Door de driehonderd mannen, die geslurpt hebben, zal Ik u verlossen: Ik zal Midjan in uw macht geven; maar al het overige volk kan heengaan, ieder naar zijn woonplaats. \v 8 Daarop namen zij de teerkost en de horens van dit volk met zich mee; en alle mannen van Israël liet hij heengaan, ieder naar zijn tent, maar die driehonderd mannen hield hij bij zich. De legerplaats nu van Midjan lag beneden hem in de vlakte. \v 9 In die nacht zeide de Here tot hem: Sta op, val de legerplaats binnen, want Ik heb die in uw macht gegeven. \v 10 Indien gij echter bevreesd zijt om die binnen te vallen, daal dan met uw dienaar Pura af naar de legerplaats; \v 11 dan zult gij horen wat zij zeggen; daarna zullen uw handen gesterkt worden en zult gij de legerplaats binnenvallen. Toen daalde hij met zijn dienaar Pura af tot aan de voorposten van de strijdmacht in de legerplaats. \v 12 Midjan nu en Amalek en al de stammen van het Oosten lagen in de vlakte, talrijk als sprinkhanen, en hun kamelen waren ontelbaar, talrijk als het zand aan de oever der zee. \v 13 Toen Gideon aankwam, vertelde juist een man een droom aan zijn makker en zeide: Ik heb een droom gehad; zie, een gerstebroodkoek rolde de legerplaats van Midjan binnen, kwam tot aan de tent, stootte die om, zodat ze neerviel, en keerde ze onderstboven, en daar lag de tent. \v 14 Toen antwoordde zijn makker en zeide: Dit is niet anders dan het zwaard van Gideon, de zoon van Joas, de Israëliet; God heeft Midjan en de gehele legerplaats in zijn macht gegeven. \v 15 Zodra Gideon het verhaal van de droom en de uitlegging daarvan gehoord had, boog hij zich in aanbidding neder; daarop keerde hij terug naar de legerplaats van Israël en zeide: Staat op, want de Here heeft de legerplaats van Midjan in uw macht gegeven. \v 16 Toen verdeelde hij de driehonderd man in drie groepen en gaf hun allen horens en ledige kruiken in de hand met fakkels binnen in de kruiken. \v 17 En hij zeide tot hen: Gij moet op mij letten en doen als ik. Zie, wanneer ik aan de buitenrand van de legerplaats gekomen ben, doet dan als ik: \v 18 wanneer ik op de hoorn blaas met allen die bij mij zijn, dan moet ook gij op de horens blazen rondom de gehele legerplaats, en roepen: Voor de Here en voor Gideon! \v 19 Gideon nu en de honderd mannen die bij hem waren, kwamen aan de buitenrand van de legerplaats bij het begin van de middelste nachtwake, toen men juist de wachtposten had uitgezet. Toen bliezen zij op de horens, terwijl zij de kruiken stuksloegen, die zij in de hand hadden. \v 20 Zo bliezen de drie groepen op de horens, braken de kruiken stuk en hielden in de linkerhand de fakkels en in de rechterhand de horens om te blazen en riepen: Het zwaard van de Here en van Gideon! \v 21 Daarbij bleven zij staan, ieder op zijn plaats, rondom de legerplaats, maar het gehele leger ging op de loop en vluchtte al schreeuwend. \v 22 Terwijl nu de driehonderd op de horens bliezen, richtte de Here in de gehele legerplaats het zwaard van de één tegen de ander, en het leger vluchtte tot Bet-Hassitta, in de richting van Serera tot aan de oever van Abel-Mechola boven Tabbat. \v 23 Toen werden de mannen van Israël bijeengeroepen uit Naftali en uit Aser en uit geheel Manasse en zij achtervolgden Midjan. \v 24 Ook zond Gideon boden uit in het gehele gebergte van Efraïm met de boodschap: Daalt af de Midjanieten tegemoet, en snijdt hun tot aan Bet-Bara de overtocht af over het water, over de Jordaan. Toen werden alle mannen van Efraïm bijeengeroepen en sneden hun tot aan Bet-Bara de overtocht af over het water, over de Jordaan, \v 25 en zij namen twee vorsten van Midjan gevangen, Oreb en Zeëb. Oreb doodden zij op de rots Oreb en Zeëb doodden zij in de perskuip Zeëb; en zij vervolgden Midjan; de hoofden van Oreb en Zeëb brachten zij Gideon aan de overzijde van de Jordaan. \c 8 \s1 Midjan verslagen, zijn koningen gedood \p \v 1 Toen zeiden de mannen van Efraïm tot hem: Wat is dit voor een handelwijze jegens ons, dat gij ons niet hebt opgeroepen, toen gij ten strijde trokt tegen Midjan? En zij maakten hem hevige verwijten. \v 2 Maar hij antwoordde hun: Wat heb ik nu gedaan in vergelijking met u? Is de nalezing van Efraïm niet beter dan de wijnoogst van Abiëzer? \v 3 In uw macht heeft God gegeven Oreb en Zeëb, de vorsten van Midjan; wat heb ik kunnen doen in vergelijking met u? Toen hij zo sprak, bedaarde hun toorn tegen hem. \v 4 Toen Gideon aan de Jordaan gekomen was, stak hij over met zijn driehonderd mannen, die ondanks hun vermoeidheid de vervolging voortzetten. \v 5 En hij zeide tot de inwoners van Sukkot: Geeft toch enige broden voor de manschappen, die mij volgen, want zij zijn vermoeid, en ik achtervolg Zebach en Salmunna, de koningen van Midjan. \v 6 Maar de vorsten van Sukkot zeiden: Hebt gij de handpalm van Zebach en Salmunna reeds in uw hand, dat wij brood aan uw leger zouden geven? \v 7 Toen zeide Gideon: Hierom zal ik, wanneer de Here Zebach en Salmunna in mijn macht geeft, uw lichamen met woestijndorens en distels dorsen. \v 8 Vandaar nu trok hij naar Penuël, en hij zeide tot de inwoners van Penuël hetzelfde, maar dezen antwoordden hem, zoals de lieden van Sukkot gedaan hadden. \v 9 Toen zeide hij tot de inwoners van Penuël: Wanneer ik behouden terugkeer, zal ik deze toren afbreken. \v 10 Intussen waren Zebach en Salmunna te Karkor met hun leger, ongeveer vijftienduizend man, alles wat van heel het leger van de stammen uit het Oosten overgebleven was; de gevallenen bedroegen honderdtwintigduizend mannen, die het zwaard konden voeren. \v 11 Gideon nu trok op langs de weg der tentbewoners ten oosten van Nobach en Jogbeha en versloeg dit leger, terwijl het zich veilig waande. \v 12 Zebach en Salmunna gingen op de vlucht, maar hij achtervolgde ze en nam de beide koningen van Midjan, Zebach en Salmunna, gevangen, terwijl hij het gehele leger uiteenjoeg. \v 13 Daarop keerde Gideon, de zoon van Joas, terug uit de strijd, langs de pas van Cheres; \v 14 hij kreeg een jongeman in handen uit de inwoners van Sukkot, ondervroeg hem en deze schreef de vorsten en de oudsten van Sukkot voor hem op, zevenenzeventig mannen. \v 15 Toen ging hij naar de inwoners van Sukkot en zeide: Zie, hier zijn nu Zebach en Salmunna, om wie gij mij gehoond hebt met de woorden: hebt gij de handpalm van Zebach en Salmunna reeds in uw hand, dat wij brood aan uw vermoeide mannen zouden geven? \v 16 En hij nam de oudsten der stad en woestijndorens en distels, en gaf daarmee de inwoners van Sukkot een gevoelige les; \v 17 de toren van Penuël brak hij af en hij doodde de mannen der stad. \v 18 Voorts zeide hij tot Zebach en Salmunna: Waar zijn de mannen, die gij op Tabor gedood hebt? En zij antwoordden: Zij waren aan u gelijk, van gestalte ieder als een koningszoon. \v 19 Toen zeide hij: Mijn broeders waren het, zonen mijner moeder! Zowaar de Here leeft, indien gij hen in leven gelaten hadt, zou ik u niet doden. \v 20 En hij zeide tot Jeter, zijn eerstgeborene: Sta op, dood hen. Maar de knaap trok zijn zwaard niet, omdat hij bang was, want hij was nog jong. \v 21 Toen zeiden Zebach en Salmunna: Sta gij zelf op en stoot ons neer, want zoals de man is, is zijn kracht. Dus stond Gideon op, doodde Zebach en Salmunna en nam de maantjes, die hun kamelen aan de hals droegen. \s1 Gideons verdere optreden en levenseinde \p \v 22 De mannen van Israël nu zeiden tot Gideon: Heers over ons, zowel gij als uw zoon en uw kleinzoon, want gij hebt ons uit de macht van Midjan verlost. \v 23 Doch Gideon antwoordde hun: Ik zal over u niet heersen en ook mijn zoon zal over u niet heersen, de Here zal over u heersen. \v 24 Voorts zeide Gideon tot hen: Een verzoek wil ik u doen. Ieder van u geve mij een ring uit zijn buit – omdat het Ismaëlieten waren, hadden zij namelijk gouden ringen gedragen –. \v 25 Zij zeiden: Wij willen ze gaarne geven. En nadat men een mantel uitgespreid had, wierp ieder daarop een ring uit zijn buit. \v 26 Het gewicht nu der gouden ringen, die hij gevraagd had, bedroeg zeventienhonderd gouden sikkels, afgezien van de maantjes, de oorhangers en de roodpurperen klederen, die de koningen van Midjan gedragen hadden, en afgezien van de kettinkjes, die hun kamelen aan de hals droegen. \v 27 Gideon dan maakte daarvan een efod en plaatste die in zijn stad Ofra. Daar bedreef geheel Israël er overspelig afgoderij mee; hij werd voor Gideon en zijn huis tot een valstrik. \v 28 Zo moest Midjan voor de Israëlieten bukken en stak het hoofd niet weder op; toen had het land ten tijde van Gideon veertig jaar rust. \v 29 Jerubbaäl nu, de zoon van Joas, ging wonen in zijn huis. \v 30 En Gideon had zeventig zonen, die van hem afstamden, want hij had vele vrouwen; \v 31 en ook zijn bijvrouw, die te Sichem woonde, baarde een zoon, aan wie hij de naam Abimelek gaf. \v 32 Gideon, de zoon van Joas, stierf in hoge ouderdom en werd begraven in het graf van zijn vader Joas in Ofra der Abiëzrieten. \v 33 En nadat Gideon gestorven was, gingen de Israëlieten opnieuw overspelig de Baäls nalopen en maakten Baäl-Berit tot hun god; \v 34 de Israëlieten dachten niet aan de Here, hun God, die hen uit de macht van al hun vijanden rondom gered had, \v 35 en waren het huis van Jerubbaäl-Gideon niet erkentelijk in verhouding tot al het goede, dat hij aan Israël gedaan had. \c 9 \s1 Abimeleks koningschap te Sichem \p \v 1 Abimelek nu, de zoon van Jerubbaäl, begaf zich naar Sichem naar de broeders zijner moeder en hij zeide tot hen en tot het gehele geslacht van de familie zijner moeder: \v 2 Spreekt toch ten aanhoren van al de burgers van Sichem: wat is voor u het beste, dat zeventig mannen over u heersen, al de zonen van Jerubbaäl, of dat één man over u heerst? En bedenkt, dat ik uw eigen vlees en bloed ben. \v 3 Toen zeiden de broeders zijner moeder dit alles over hem ten aanhoren van al de burgers van Sichem, en dezen kozen partij voor Abimelek, want zij zeiden: Hij is onze broeder. \v 4 Daarop gaven zij hem zeventig zilverstukken uit de tempel van Baäl-Berit, en Abimelek huurde daarmee lichtzinnige en vermetele mannen, die hem volgden; \v 5 en gekomen in het huis van zijn vader te Ofra, doodde hij zijn broeders, de zonen van Jerubbaäl, zeventig man, op één steen. Maar Jotam, de jongste zoon van Jerubbaäl, bleef gespaard, want hij had zich verborgen. \v 6 Toen verzamelden zich al de burgers van Sichem en geheel Bet-Millo, gingen heen en riepen Abimelek tot koning uit bij de terebint van het gedenkteken te Sichem. \v 7 Toen men dit aan Jotam had meegedeeld, ging hij bovenop de berg Gerizim staan, verhief zijn stem en riep hun toe: Luistert naar mij, gij burgers van Sichem, en God zal naar u luisteren. \v 8 Eens begaven de bomen zich op weg om een koning over zich te zalven en zij zeiden tot de olijfboom: wees toch koning over ons! \v 9 Maar de olijfboom zeide tot hen: zou ik de vettigheid prijsgeven, welke God en mensen in mij eren, om te gaan zweven boven de bomen? \v 10 Toen zeiden de bomen tot de vijgeboom: welaan, wees gij koning over ons! \v 11 Maar de vijgeboom zeide tot hen: zou ik mijn zoetigheid prijsgeven en mijn goede vruchten, om te gaan zweven boven de bomen? \v 12 Toen zeiden de bomen tot de wijnstok: welaan, wees gij koning over ons! \v 13 Maar de wijnstok zeide tot hen: zou ik mijn most prijsgeven, die God en mensen vrolijk maakt, om te gaan zweven boven de bomen? \v 14 Toen zeiden al de bomen tot de doornstruik: welaan, wees gij koning over ons! \v 15 En de doornstruik zeide tot de bomen: indien gij mij werkelijk tot koning over u wilt zalven, komt dan en schuilt in mijn schaduw; maar zo niet, dan zal er vuur uitgaan van de doornstruik en de ceders van de Libanon verslinden. \v 16 Nu dan, indien gij eerlijk en oprecht hebt gehandeld door Abimelek tot koning te maken, en indien gij iets goeds gedaan hebt aan Jerubbaäl en zijn huis en hem vergolden hebt naar wat hij gedaan heeft – \v 17 mijn vader heeft immers voor u gestreden en zijn leven in de waagschaal gesteld, en u gered uit de macht van Midjan, \v 18 terwijl gij heden tegen het huis mijns vaders zijt opgestaan en zijn zonen, zeventig man, op één steen gedood hebt en Abimelek, de zoon zijner slavin, tot koning over de burgers van Sichem gemaakt, omdat hij uw broeder is, – \v 19 indien gij dus op deze dag eerlijk en oprecht gehandeld hebt jegens Jerubbaäl en zijn huis, verheugt u dan over Abimelek en hij verheuge zich over u. \v 20 Maar zo niet, dan zal er vuur uitgaan van Abimelek en de burgers van Sichem en Bet-Millo verslinden, en er zal vuur uitgaan van de burgers van Sichem en van Bet-Millo en Abimelek verslinden. \v 21 Daarop nam Jotam de wijk; hij vluchtte naar Beër en bleef daar uit vrees voor zijn broeder Abimelek. \v 22 Toen Abimelek drie jaar over Israël had geheerst, \v 23 zond God een boze geest tussen Abimelek en de burgers van Sichem, zodat de burgers van Sichem ontrouw werden aan Abimelek, \v 24 opdat de misdaad, begaan aan de zeventig zonen van Jerubbaäl, het vergieten van hun bloed, vergelding zou vinden, doordat Hij dit deed neerkomen op hun broeder Abimelek, die hen had gedood, en op de burgers van Sichem, die hem gesteund hadden bij het doden van zijn broeders. \v 25 De burgers van Sichem namelijk legden hinderlagen tegen hem op de toppen der bergen en plunderden ieder uit, die hen op de weg voorbijkwam. Dit werd Abimelek meegedeeld. \v 26 Intussen was Gaäl, de zoon van Ebed, met zijn broeders gekomen en Sichem binnengetrokken. De burgers van Sichem vertrouwden op hem \v 27 en gingen dus het veld in, zamelden de oogst in van hun wijngaarden, traden de wijnpers en vierden feest; zij gingen in de tempel van hun god, aten en dronken en vervloekten Abimelek. \v 28 Gaäl, de zoon van Ebed, zeide: Wie is Abimelek, en wat is Sichem, dat wij hèm zouden dienen? Is hij niet de zoon van Jerubbaäl en is niet Zebul zijn stadhouder? Dient de mannen van Hemor, de vader van Sichem, maar waarom zouden wij hèm dienen? \v 29 Had ik dit volk maar in mijn hand, dan zou ik Abimelek wel verjagen. En hij zeide, terwijl hij dit bedoelde voor Abimelek: Versterk uw leger en trek maar op! \v 30 Toen Zebul, de bevelhebber der stad, de woorden van Gaäl, de zoon van Ebed, hoorde, ontbrandde hij in toorn, \v 31 en zond boden tot Abimelek in Aruma met de boodschap: Zie, Gaäl, de zoon van Ebed, en zijn broeders zijn in Sichem gekomen en zie, zij ruien de stad tegen u op. \v 32 Nu dan, breek des nachts op, gij en het krijgsvolk dat gij bij u hebt, en leg u op het veld in hinderlaag. \v 33 Des morgens vroeg, bij het opgaan van de zon, moet gij dan de stad overvallen. En als hij met zijn manschappen tegen u uittrekt, dan kunt gij naar bevind van zaken met hem handelen. \v 34 Derhalve brak Abimelek des nachts op met al het krijgsvolk dat hij bij zich had, en zij legden zich in vier groepen tegen Sichem in hinderlaag. \v 35 Toen Gaäl, de zoon van Ebed, buiten kwam en in de doorgang van de stadspoort stond, brak juist Abimelek met zijn krijgsvolk op uit de hinderlaag. \v 36 Gaäl nu zag dit krijgsvolk en zeide tot Zebul: Zie, er dalen mensen af van de toppen der bergen. Maar Zebul zeide tot hem: Gij ziet de schaduw der bergen voor mensen aan. \v 37 Gaäl echter hernam: Zie, er dalen mensen af van de Navel-des-lands en één groep komt langs de weg van de Waarzeggers-terebint. \v 38 Toen zeide Zebul tot hem: Waar is nu de grote mond, waarmee gij zeidet: Wie is Abimelek, dat wij hem dienen zouden? Zijn dit niet de mensen die gij geminacht hebt? Trek nu uit en strijd tegen hen. \v 39 En Gaäl trok uit ten aanschouwen van de burgers van Sichem en streed tegen Abimelek. \v 40 Maar Abimelek achtervolgde hem, toen hij voor hem vluchtte, en er vielen vele doden tot aan de ingang der poort. \v 41 Abimelek nu bleef te Aruma, maar Zebul verdreef Gaäl en zijn broeders, zodat zij niet in Sichem bleven. \v 42 De volgende dag ging het volk het veld in. Toen men dit aan Abimelek meegedeeld had, \v 43 nam hij zijn krijgsvolk, splitste dat in drie groepen en legde zich in hinderlaag op het veld. Toen hij zag, dat het volk de stad uit kwam, brak hij tegen hen op en sloeg hen uiteen. \v 44 Abimelek nu en de groep die hij bij zich had, rukten snel op en bezetten de ingang der stadspoort, terwijl de twee andere groepen allen die zich op het veld bevonden, overvielen en neersloegen. \v 45 Die gehele dag streed Abimelek tegen de stad; hij nam haar in en doodde de inwoners; daarna brak hij de stad af en bestrooide ze met zout. \v 46 Dit horende, gingen al de burgers van Sichem-Toren in het keldergewelf van de tempel van El-Berit; \v 47 en aan Abimelek werd meegedeeld, dat al de burgers van Sichem-Toren daar verzameld waren. \v 48 Toen beklom Abimelek met al zijn krijgsvolk de berg Salmon; Abimelek nam een bijl ter hand, hieuw boomtakken af, nam die op, legde ze op zijn schouder en zeide tot zijn krijgsvolk: Haast u om te doen, wat gij mij hebt zien doen. \v 49 Daarop hieuw ook ieder van de manschappen takken af en zij volgden Abimelek, legden ze op het gewelf en staken het gewelf boven hen in brand. Zo stierven ook al de inwoners van Sichem-Toren, ongeveer duizend mannen en vrouwen. \v 50 Vervolgens trok Abimelek naar Tebes, belegerde het en nam het in. \v 51 Er stond echter een sterke toren midden in de stad, en alle mannen en vrouwen, alle burgers der stad, vluchtten daarheen; zij sloten de deur achter zich en klommen op het plat van de toren. \v 52 Toen kwam Abimelek bij de toren, deed er een aanval op, en drong door tot de ingang van de toren om die in brand te steken. \v 53 Toen wierp een vrouw een bovenste molensteen op het hoofd van Abimelek en verbrijzelde hem de schedel. \v 54 IJlings riep hij de dienaar die zijn wapenen droeg, en zeide tot hem: Trek uw zwaard en dood mij, opdat men niet van mij zegge: Een vrouw heeft hem gedood. Toen doorstak zijn dienaar hem, zodat hij stierf. \v 55 Toen de mannen van Israël zagen, dat Abimelek dood was, gingen zij heen, ieder naar zijn woonplaats. \v 56 Zo heeft God het kwaad vergolden, dat Abimelek zijn vader had aangedaan door zijn zeventig broeders te doden; \v 57 ook deed God al het kwaad van de inwoners van Sichem op hun eigen hoofd terugvallen; zo werd de vervloeking van Jotam, de zoon van Jerubbaäl, aan hen vervuld. \c 10 \s1 Tola \p \v 1 Na Abimelek stond Tola op om Israël te verlossen, de zoon van Pua, de zoon van Dodo, een man uit Issakar. Hij woonde te Samir op het gebergte van Efraïm \v 2 en richtte Israël drieëntwintig jaar; hij stierf en werd begraven te Samir. \s1 Jaïr \p \v 3 Na hem stond de Gileadiet Jaïr op, en richtte Israël tweeëntwintig jaar. \v 4 Hij nu had dertig zonen, die reden op dertig ezelhengsten, en dertig nederzettingen hadden; tot op de huidige dag noemt men ze de dorpen van Jaïr in het land Gilead. \v 5 En Jaïr stierf en werd begraven te Kamon. \s1 Jefta en Gilead \p \v 6 De Israëlieten deden opnieuw wat kwaad is in de ogen des Heren; zij dienden de Baäls en de Astartes, de goden van Aram, Sidon en Moab, de goden der Ammonieten en der Filistijnen, maar de Here verlieten zij en dienden Hem niet. \v 7 Toen ontbrandde de toorn des Heren tegen Israël, en Hij gaf hen over in de macht der Filistijnen en der Ammonieten. \v 8 In datzelfde jaar verdrukten en vertrapten zij de Israëlieten: en achttien jaar lang deden zij dit met alle Israëlieten aan de overzijde van de Jordaan, in het land der Amorieten in Gilead. \v 9 En de Ammonieten trokken de Jordaan over om ook tegen Juda, Benjamin en het huis van Efraïm oorlog te voeren, zodat Israël in grote benauwdheid geraakte. \v 10 Toen riepen de Israëlieten tot de Here: Wij hebben tegen U gezondigd, want wij hebben onze God verlaten en de Baäls gediend. \v 11 Maar de Here zeide tot de Israëlieten: Heb Ik u niet verlost uit de macht van de Egyptenaren, de Amorieten, de Ammonieten, de Filistijnen, \v 12 de Sidoniërs, Amalek en Maon, toen zij u verdrukten en gij tot Mij riept? \v 13 Gij echter hebt Mij verlaten en andere goden gediend; daarom zal Ik u niet meer verlossen. \v 14 Gaat maar de goden aanroepen, die gij verkozen hebt; laten die u verlossen wanneer gij in benauwdheid zijt. \v 15 Toen zeiden de Israëlieten tot de Here: Wij hebben gezondigd. Doe met ons al wat U goeddunkt. Maar red ons toch deze keer! \v 16 En zij verwijderden de vreemde goden uit hun midden en dienden de Here; toen kon Hij Israëls ellende niet langer aanzien. \v 17 De Ammonieten werden opgeroepen en legerden zich in Gilead; de Israëlieten verzamelden zich en legerden zich te Mispa. \v 18 Toen zeide het volk – de vorsten van Gilead tot elkander –: Wie is de man, die de strijd tegen de Ammonieten aanbindt? Hij zal aan het hoofd staan van alle bewoners van Gilead. \c 11 \p \v 1 De Gileadiet Jefta nu was een dapper held, maar hij was de zoon van een hoer; Gilead had Jefta verwekt. \v 2 Ook de vrouw van Gilead baarde hem zonen. Toen de zonen van deze vrouw volwassen waren, stootten zij Jefta uit en zeiden tot hem: Gij krijgt geen erfdeel in onze familie, want gij zijt de zoon van een andere vrouw. \v 3 Daarop vluchtte Jefta van zijn broeders weg om te wonen in het land Tob, waar zich lichtzinnige mannen om hem verzamelden, die er met hem op uittrokken. \v 4 Enige tijd later voerden de Ammonieten oorlog met Israël. \v 5 En toen de Ammonieten met Israël oorlog voerden, gingen de oudsten van Gilead Jefta uit het land Tob halen, \v 6 en zeiden tot Jefta: Welaan, wees gij onze aanvoerder en laten wij de Ammonieten bestrijden. \v 7 Maar Jefta zeide tot de oudsten van Gilead: Hebt gij mij niet gehaat en uit mijn familie verstoten? Waarom komt gij dan thans bij mij, nu gij in benauwdheid zit? \v 8 Daarop zeiden de oudsten van Gilead tot Jefta: Inderdaad, wij zijn bij u teruggekomen, ga met ons mee en strijd tegen de Ammonieten; dan zult gij hoofd zijn over ons, over alle bewoners van Gilead. \v 9 En Jefta zeide tot de oudsten van Gilead: Indien gij mij terughaalt om tegen de Ammonieten te strijden, en de Here hen aan mij overlevert, dan zal ik dus hoofd over u zijn. \v 10 Hierop zeiden de oudsten van Gilead tot Jefta: De Here hore onze afspraak, dat wij inderdaad zó zullen doen, als gij zegt! \v 11 Toen ging Jefta met de oudsten van Gilead mee en het volk stelde hem tot hoofd en aanvoerder over zich aan; Jefta sprak al zijn woorden voor het aangezicht des Heren te Mispa. \s1 Jefta en Ammon \p \v 12 Hierop zond Jefta boden naar de koning der Ammonieten met de vraag: Wat hebben wij met elkander te maken, dat gij tegen mij opgetrokken zijt om mijn land te bestrijden? \v 13 De koning der Ammonieten zeide tot de boden van Jefta: Israël heeft, toen het uit Egypte getrokken was, mijn land vermeesterd van de Arnon tot de Jabbok en de Jordaan. Nu dan, geeft het mij goedschiks terug. \v 14 Hierop zond Jefta nogmaals boden naar de koning der Ammonieten en zeide tot hem: \v 15 Zo zegt Jefta: Israël heeft noch het land van Moab noch dat der Ammonieten vermeesterd. \v 16 Want toen Israël uit Egypte trok, ging het de woestijn door tot de Schelfzee en kwam te Kades. \v 17 Toen zond Israël boden naar de koning van Edom met het verzoek: Laat mij toch door uw land trekken. Maar de koning van Edom wilde daarvan niet horen. En ook zond het boden naar de koning van Moab, maar deze weigerde, waarop Israël te Kades bleef. \v 18 Het ging toen de woestijn door om het land van Edom en dat van Moab heen, kwam ten oosten van het land van Moab en legerde zich aan de overzijde van de Arnon, zonder het gebied van Moab te betreden, want de Arnon vormde de grens van Moab. \v 19 Toen zond Israël boden naar Sichon, de koning der Amorieten, de koning van Chesbon, en Israël zeide tot hem: Laat mij toch door uw land trekken naar de plaats van mijn bestemming. \v 20 Maar Sichon had er geen vertrouwen in, dat Israël slechts door zijn gebied zou trekken, en Sichon verzamelde al zijn krijgsvolk, legerde zich te Jahas, en streed tegen Israël. \v 21 De Here, de God van Israël, echter gaf Sichon en al zijn krijgsvolk over in de macht van Israël, en zij versloegen hen, waarop Israël het gehele land der Amorieten, die dat bewoonden, in bezit nam. \v 22 Zo kregen zij het gehele gebied der Amorieten in bezit, van de Arnon tot de Jabbok en van de woestijn tot de Jordaan. \v 23 Nu dan, de Here, de God van Israël, heeft de Amorieten voor zijn volk Israël uit weggedreven; wilt gij dit dan weer verdringen? \v 24 Zoudt gij niet in bezit nemen wat uw god Kemos u in bezit gaf? Zo nemen wij in bezit al wat de Here, onze God, voor ons onteigent. \v 25 Nu dan, zijt gij zoveel beter dan Balak, de zoon van Sippor, de koning van Moab? \v 26 Heeft hij getwist met Israël of er oorlog tegen gevoerd? En waarom hebt gij, terwijl Israël in Chesbon met onderhorige plaatsen, in Aroër met onderhorige plaatsen, en in alle steden aan de oevers van de Arnon gedurende driehonderd jaar gevestigd was, die in die tijd niet bevrijd? \v 27 Ik heb dus niets misdreven tegen u, maar gij handelt onrechtvaardig jegens mij door mij te beoorlogen. De Here, die Rechter is, richte heden tussen de Israëlieten en de Ammonieten. \v 28 Maar de koning der Ammonieten gaf geen gehoor aan de boodschap, die Jefta hem gezonden had. \v 29 Toen kwam de Geest des Heren over Jefta; hij trok Gilead en Manasse door, daarna door Mispa in Gilead en van Mispa in Gilead trok hij verder naar de Ammonieten. \s1 Jefta’s gelofte \p \v 30 Toen deed Jefta de Here een gelofte en zeide: Indien Gij de Ammonieten in mijn macht geeft, \v 31 dan zal hetgeen mij uit de deur van mijn huis tegemoet komt, wanneer ik behouden van de Ammonieten terugkeer, de Here toebehoren, en ik zal het ten brandoffer brengen. \v 32 Vervolgens trok Jefta tegen de Ammonieten op om met hen te strijden en de Here gaf hen in zijn macht. \v 33 Hij versloeg ze van Aroër af tot in de nabijheid van Minnit – twintig steden – en tot Abel-Keramim: een geweldige nederlaag, waardoor de Ammonieten voor de Israëlieten moesten bukken. \v 34 Toen Jefta naar Mispa, naar zijn huis kwam, zie, zijn dochter ging hem tegemoet met tamboerijnen en reidansen. Zij was zijn enig kind; behalve haar had hij zoon noch dochter. \v 35 En zodra hij haar zag, verscheurde hij zijn klederen, en riep uit: Ach, mijn dochter, gij buigt mij diep terneer en gij zijt het, die mij in het ongeluk stort; ik heb tegenover de Here een woord gesproken en kan niet terug. \v 36 Maar zij antwoordde hem: Vader, als gij tegenover de Here een woord gesproken hebt, doe mij dan naar wat gij beloofd hebt, nu de Here u volledig wraak verschaft heeft over uw vijanden, de Ammonieten. \v 37 Verder zeide zij tot haar vader: Dit worde mij vergund: geef mij twee maanden uitstel om heen te gaan, het gebergte in te trekken en met mijn vriendinnen mijn maagdom te bewenen. \v 38 En hij zeide: Ga; en hij liet haar voor twee maanden gaan. Toen ging zij met haar vriendinnen haar maagdom bewenen in het gebergte. \v 39 Na de twee maanden keerde zij naar haar vader terug, en deze voltrok aan haar de gelofte, welke hij gedaan had; zij heeft geen gemeenschap gehad met een man. En het werd een inzetting in Israël, \v 40 dat jaarlijks de Israëlitische meisjes gedurende vier dagen in het jaar de dochter van de Gileadiet Jefta gingen bezingen. \c 12 \s1 Jefta en Efraïm \p \v 1 De Efraïmieten werden opgeroepen en trokken naar Safon. En zij zeiden tot Jefta: Waarom zijt gij opgetrokken om tegen de Ammonieten te strijden, zonder ons te hebben opgeroepen om met u te gaan? Daarom zullen wij uw huis boven uw hoofd in brand steken! \v 2 Maar Jefta zeide tot hen: Ik en mijn volk hadden een hevige twist met de Ammonieten; toen riep ik u, maar gij hebt mij niet uit hun macht gered. \v 3 Toen ik zag, dat gij niet ter redding kwaamt, heb ik mijn leven op het spel gezet en ben ik tegen de Ammonieten opgetrokken, en de Here heeft hen in mijn macht gegeven. Waarom zijt gij dan heden tegen mij opgetrokken om mij te bestrijden? \v 4 Jefta riep hierop alle mannen van Gilead op en streed tegen Efraïm. En de mannen van Gilead versloegen de Efraïmieten. Dezen immers hadden gezegd: Gij zijt weggelopen Efraïmieten – Gilead ligt midden tussen Efraïm en Manasse –. \v 5 Gilead bezette de doorwaadbare plaatsen van de Jordaan naar Efraïm. Wanneer nu een der vluchtelingen van Efraïm zeide: Laat mij oversteken, dan zeiden de mannen van Gilead tot hem: Zijt gij een Efraïmiet? En antwoordde hij: Neen, \v 6 dan zeiden zij tot hem: Zeg eens sjibboleth. Zeide hij dan: sibboleth, en kon hij het dus niet op de juiste wijze uitspreken, dan grepen zij hem en sloegen hem dood bij de doorwaadbare plaatsen van de Jordaan. In die tijd vielen er van Efraïm tweeënveertigduizend man. \v 7 Jefta richtte Israël zes jaar. En de Gileadiet Jefta stierf, en werd begraven in een stad in Gilead. \s1 Ibsan \p \v 8 Na hem richtte Ibsan uit Betlehem Israël. \v 9 Hij had dertig zonen. Dertig dochters huwelijkte hij uit en dertig dochters haalde hij van elders voor zijn zonen. \v 10 Hij richtte Israël zeven jaar. En Ibsan stierf en werd te Betlehem begraven. \s1 Elon \p \v 11 Na hem richtte de Zebuloniet Elon Israël. Hij richtte Israël tien jaar. \v 12 En de Zebuloniet Elon stierf en werd begraven te Ajjalon, in het land Zebulon. \s1 Abdon \p \v 13 Na hem richtte de Piratoniet Abdon, de zoon van Hillel, Israël. \v 14 Hij had veertig zonen en dertig kleinzonen, die op zeventig ezelhengsten reden. Hij richtte Israël acht jaar. \v 15 En de Piratoniet Abdon, de zoon van Hillel, stierf, en werd begraven te Piraton, in het land Efraïm, in het gebergte der Amalekieten. \c 13 \s1 De geboorte van Simson \p \v 1 De Israëlieten deden opnieuw wat kwaad is in de ogen des Heren; toen gaf de Here hen over in de macht der Filistijnen, veertig jaar. \v 2 Nu was er een man uit Sora, uit het geslacht der Danieten, Manoach genaamd, wiens vrouw onvruchtbaar was en niet baarde. \v 3 En de Engel des Heren verscheen aan de vrouw en zeide tot haar: Zie, gij zijt onvruchtbaar en baart niet, maar gij zult zwanger worden en een zoon baren. \v 4 Dus neem u in acht en drink geen wijn of bedwelmende drank en eet niets onreins. \v 5 Want zie, gij zult zwanger worden en een zoon baren; geen scheermes zal ooit op zijn hoofd komen, want van de moederschoot af zal de jongen een nazireeër Gods zijn; hij zal een begin maken met de verlossing van Israël uit de macht der Filistijnen. \v 6 De vrouw nu kwam en zeide tot haar man: Een man Gods kwam bij mij, die er uitzag als een engel Gods, zeer vreselijk. Ik heb hem niet gevraagd, vanwaar hij was, en hij heeft mij zijn naam niet bekendgemaakt. \v 7 Maar hij zeide tot mij: Zie, gij zult zwanger zijn en een zoon baren; dus drink geen wijn of bedwelmende drank en eet niets onreins, want van de moederschoot af tot de dag van zijn dood zal de jongen een nazireeër Gods zijn. \v 8 Toen bad Manoach tot de Here en zeide: Och, Here, moge de man Gods, die Gij gezonden hebt, nog eens tot ons komen en ons leren, wat wij met de jongen moeten doen, die geboren zal worden. \v 9 En God verhoorde de bede van Manoach, zodat de Engel Gods wederom tot de vrouw kwam, toen zij in het veld vertoefde en haar man Manoach niet bij haar was. \v 10 Daarop liep de vrouw haastig heen om het haar man mee te delen, en zeide tot hem: Zie, de man die onlangs tot mij kwam, is mij verschenen. \v 11 En Manoach stond op, volgde zijn vrouw, en bij die man gekomen, zeide hij tot hem: Zijt gij de man, die tot deze vrouw gesproken heeft? En hij zeide: Ja. \v 12 Toen zeide Manoach: Wanneer uitkomt, wat gij gezegd hebt, hoe moeten dan de leefwijze en het werk van de jongen zijn? De Engel des Heren zeide tot Manoach: \v 13 De vrouw neme zich in acht voor alles, wat ik haar genoemd heb. \v 14 Zij mag niets eten, dat van de wijnstok afkomstig is; wijn of bedwelmende drank mag zij niet drinken en niets onreins eten. Zij moet alles in acht nemen, wat ik haar geboden heb. \v 15 En Manoach zeide tot de Engel des Heren: Wij zouden u gaarne hier houden en een geitebokje voor u bereiden. \v 16 Maar de Engel des Heren zeide tot Manoach: Al zoudt gij mij ook hier houden, van uw spijze zal ik niet eten. Maar indien gij het bereiden wilt, offer het als een brandoffer aan de Here. Manoach immers wist niet, dat het de Engel des Heren was. \v 17 Daarop zeide Manoach tot de Engel des Heren: Hoe is uw naam, want, wanneer uitkomt, wat gij gezegd hebt, dan willen wij u eren. \v 18 Maar de Engel des Heren zeide tot hem: Waarom vraagt gij toch naar mijn naam? Immers, die is wonderbaar. \v 19 Daarop nam Manoach een geitebokje en een spijsoffer en offerde dit op een rots aan de Here. Toen deed Hij een wonder, terwijl Manoach en zijn vrouw toezagen. \v 20 Terwijl de vlam van het altaar omhoog steeg naar de hemel, voer de Engel des Heren op in de vlam van het altaar. Toen Manoach en zijn vrouw dit zagen, wierpen zij zich op hun aangezicht ter aarde. \v 21 De Engel des Heren verscheen niet meer aan Manoach en zijn vrouw. Toen begreep Manoach, dat het de Engel des Heren geweest was. \v 22 En Manoach zeide tot zijn vrouw: Wij zullen zeker sterven, want wij hebben God gezien. \v 23 Maar zijn vrouw zeide tot hem: Indien de Here ons had willen doden, dan zou Hij geen brandoffer en spijsoffer uit onze hand hebben aangenomen en Hij zou ons dit alles niet hebben laten zien en ons nu zulke dingen niet hebben laten horen. \v 24 De vrouw baarde een zoon en noemde hem Simson. De jongen groeide op, en de Here zegende hem. \v 25 En de Geest des Heren begon hem aan te drijven in Machane-Dan tussen Sora en Estaol. \c 14 \s1 Simsons huwelijk en raadsel \p \v 1 Simson begaf zich naar Timna en zag te Timna een vrouw, een van de dochters der Filistijnen. \v 2 Hij keerde terug en deelde zijn vader en zijn moeder mee: Ik heb te Timna een vrouw gezien, een van de dochters der Filistijnen: nu dan, neemt haar mij tot vrouw. \v 3 Maar zijn vader en zijn moeder zeiden tot hem: Is er onder de dochters van uw stamgenoten en onder heel mijn volk geen vrouw, dat gij een vrouw gaat halen bij de Filistijnen, die onbesnedenen? Doch Simson zeide tot zijn vader: Neem háár voor mij, want zij bevalt mij. \v 4 Zijn vader en moeder wisten echter niet, dat dit zo door de Here beschikt was, dat hij een voorwendsel tegen de Filistijnen zocht. In die tijd toch heersten de Filistijnen over Israël. \v 5 Simson nu ging met zijn vader en zijn moeder naar Timna. Toen zij bij de wijnbergen van Timna gekomen waren, zie, een jonge leeuw kwam hem brullend tegemoet. \v 6 Maar de Geest des Heren greep hem aan, zodat hij die uiteenscheurde, zoals men een bokje uiteenscheurt – zonder dat hij iets in de hand had. Noch aan zijn vader noch aan zijn moeder deelde hij echter mee, wat hij gedaan had. \v 7 Daarna ging hij met de vrouw spreken, want zij beviel Simson. \v 8 Na enige tijd keerde hij terug om haar te huwen; en toen hij van de weg afweek om naar de dode leeuw te zien, was er een bijenzwerm in het lichaam van de leeuw en ook honig. \v 9 Hij haalde die eruit, nam die in zijn hand en ging al etende verder, waarna hij naar zijn vader en moeder ging en ook hun ervan te eten gaf. Maar hij vertelde hun niet, dat hij de honig uit het lichaam van de leeuw had gehaald. \v 10 Toen zijn vader naar de vrouw gegaan was, richtte Simson daar een feestmaal aan, want zo plachten de jongelingen te doen. \v 11 Zodra men hem zag, koos men dertig metgezellen om met hem samen te zijn. \v 12 En Simson zeide tot hen: Ik wil u een raadsel opgeven. Indien gij mij de oplossing geeft binnen de zeven dagen van het feestmaal en het raadt, dan zal ik u dertig onderklederen en dertig bovenklederen geven. \v 13 Maar indien gij mij de oplossing niet kunt geven, dan zult gij mij dertig onderklederen en dertig bovenklederen geven. En zij zeiden tot hem: Geef uw raadsel op, dat wij het horen. \v 14 Toen zeide hij tot hen:Spijze ging uit van de eter,en zoetigheid van de sterke.Drie dagen lang konden zij het raadsel niet oplossen, \v 15 maar op de zevende dag zeiden zij tot de vrouw van Simson: Haal uw man over om ons de oplossing van het raadsel mee te delen; anders zullen wij u en uw familie met vuur verbranden. Hebt gij ons uitgenodigd om ons arm te maken, of niet? \v 16 Toen kwam de vrouw van Simson bij hem wenen en zeide: Gij geeft niets om mij en hebt mij niet lief; gij hebt aan mijn volksgenoten een raadsel opgegeven, maar mij de oplossing niet verteld. Hij echter zeide tot haar: Ik heb die zelfs aan mijn vader en moeder niet verteld; zou ik het u dan wel doen? \v 17 Maar zij weende bij hem de zeven dagen, die hun feestmaal duurde. Op de zevende dag vertelde hij het haar, omdat zij bij hem bleef aandringen, waarna zij de oplossing van het raadsel aan haar volksgenoten meedeelde. \v 18 Toen zeiden de mannen van de stad op de zevende dag, voordat de zon was ondergegaan, tot hem:Wat is zoeter dan honig,wat is sterker dan een leeuw?Maar hij zeide tot hen:Hadt gij niet met mijn kalf geploegd, gij hadt mijn raadsel niet geraden. \v 19 En de Geest des Heren greep hem aan: hij ging naar Askelon, sloeg daar dertig mannen dood, nam hun bovenklederen en gaf die aan hen, die het raadsel hadden opgelost. Maar zijn toorn was ontbrand en hij keerde terug naar het huis van zijn vader. \v 20 En de vrouw van Simson werd gegeven aan degene, die zijn bruidsjonker geweest was. \c 15 \s1 Simsons strijd met de Filistijnen \p \v 1 Na enige tijd echter, in de dagen van de tarweoogst, ging Simson zijn vrouw bezoeken, met een geitebokje bij zich, en zeide: Laat mij naar mijn vrouw in de kamer gaan. Maar haar vader stond hem niet toe naar binnen te gaan. \v 2 En haar vader zeide: Ik dacht stellig, dat gij in het geheel niet om haar gaaft; daarom heb ik haar aan uw metgezel gegeven. Is haar jongere zuster niet schoner dan zij? Laat die toch in haar plaats de uwe worden. \v 3 Toen zeide Simson tot hem: Ditmaal zal ik onschuldig zijn jegens de Filistijnen, wanneer ik hun kwaad doe. \v 4 En Simson ging heen, ving driehonderd vossen, nam fakkels, bond staart aan staart en bevestigde tussen elke twee staarten een fakkel. \v 5 Daarna stak hij de fakkels in brand en joeg de vossen in het staande koren der Filistijnen; hij stak in brand zowel de garven als het staande koren en de olijfgaarden. \v 6 En de Filistijnen zeiden: Wie heeft dit gedaan? En men zeide: Simson, de schoonzoon van de Timniet, want deze heeft diens vrouw genomen en aan zijn metgezel gegeven. Daarna trokken de Filistijnen erheen en verbrandden haar en haar vader met vuur. \v 7 Toen zeide Simson tot hen: Indien gij zó doet, waarlijk, dan zal ik niet ophouden, vóórdat ik mij op u gewroken heb. \v 8 En hij sloeg hun de ruggegraat stuk: een zware slag. Toen ging hij heen en hield zich op in de rotsspleet van Etam. \v 9 Toen trokken de Filistijnen op, legerden zich in Juda en verspreidden zich bij Lechi. \v 10 En de mannen van Juda zeiden: Waarom zijt gij tegen ons opgetrokken? Toen zeiden zij: Wij zijn opgetrokken om Simson te binden en hem te behandelen, zoals hij ons behandeld heeft. \v 11 Daarop daalden drieduizend man uit Juda naar de rotsspleet van Etam af en zeiden tot Simson: Wist gij niet, dat de Filistijnen over ons heersen? Wat hebt gij ons toch aangedaan? Maar hij zeide tot hen: Zoals zij mij behandeld hebben, zo heb ik hen behandeld. \v 12 Zij zeiden tot hem: Wij zijn gekomen om u te binden en u aan de Filistijnen over te leveren. Maar Simson zeide tot hen: Zweert mij, dat gij zelf mij niet zult neerstoten. \v 13 Hierop zeiden zij tot hem: Neen, wel zullen wij u binden en aan hen overleveren, maar doden zullen wij u niet. En zij bonden hem met twee nieuwe touwen en voerden hem uit de rotsspleet mee. \v 14 Zodra hij te Lechi gekomen was en de Filistijnen hem met gejuich tegemoet kwamen, greep de Geest des Heren hem aan en de touwen om zijn armen werden als in het vuur verbrande vlasstengels en zijn banden smolten weg van zijn handen. \v 15 Daarop vond hij een nog verse ezelskaak, strekte de hand uit, greep ze en sloeg daarmee duizend man dood. \v 16 En Simson zeide:Met een ezelskaak sloeg ik dat ezelstuig,met een ezelskaak duizend man. \v 17 Toen hij uitgesproken was, wierp hij de kaak weg en noemde die plaats Ramat-Lechi. \v 18 Toen hij hevige dorst kreeg, riep hij tot de Here: Gij hebt door uw knecht deze grote verlossing geschonken, en nu moet ik van dorst sterven en zal ik in handen vallen van de onbesnedenen! \v 19 Daarop deed God een spleet ontstaan in de holte te Lechi, en er stroomde water uit, zodat hij drinken kon, en zijn levenskracht terugkeerde en hij weer opleefde. Daarom noemde hij die bron: Bron van de roepende. Zij bevindt zich te Lechi tot op de huidige dag. \v 20 Hij richtte Israël in de dagen der Filistijnen, twintig jaar. \c 16 \s1 Simson te Gaza \p \v 1 Eens, toen Simson naar Gaza ging, zag hij daar een hoer en kwam tot haar. \v 2 Zodra aan de Gazieten meegedeeld was: Simson is hier gekomen, stelden zij zich aan alle kanten op en loerden de gehele nacht op hem in de stadspoort; die gehele nacht echter deden zij niets, denkende: als het morgenlicht aanbreekt, zullen wij hem doden. \v 3 Maar Simson bleef slapen tot middernacht. Te middernacht stond hij op, greep de deuren van de stadspoort en de beide posten, rukte ze met grendel en al los, legde ze op zijn schouders en bracht ze naar de top van de berg, die tegenover Hebron ligt. \s1 Simson en Delila \p \v 4 Daarna vatte hij liefde op voor een vrouw in het dal Sorek, Delila genaamd. \v 5 En de stadsvorsten der Filistijnen kwamen bij haar en zeiden tot haar: Tracht door overreding van hem te weten te komen, waardoor zijn kracht zo groot is, en hoe wij hem kunnen overmeesteren en binden om hem te bedwingen. Wij zullen u dan ieder elfhonderd zilverstukken geven. \v 6 Toen zeide Delila tot Simson: Vertel mij toch, waardoor uw kracht zo groot is, en waarmee gij gebonden zoudt moeten worden om u te bedwingen. \v 7 En Simson zeide tot haar: Indien men mij bindt met zeven verse pezen, die nog niet verdroogd zijn, dan zal ik machteloos wezen en gelijk aan ieder ander mens. \v 8 Toen brachten de stadsvorsten der Filistijnen haar zeven verse pezen, die nog niet verdroogd waren, en zij bond hem daarmee, \v 9 terwijl zij in haar binnenvertrek in hinderlaag lagen. Toen riep zij: De Filistijnen over u, Simson! Maar hij verscheurde de pezen, zoals een vlassnoer verscheurd wordt, wanneer het vuur geroken heeft. En het werd niet bekend, waarin zijn kracht lag. \v 10 Delila zeide tot Simson: Zie, gij hebt mij bedrogen en mij leugens verteld. Zeg mij nu toch, waarmee gij gebonden kunt worden. \v 11 En hij zeide tot haar: Indien men mij stevig bindt met nieuwe touwen, die nog niet gebruikt zijn, dan zal ik machteloos wezen en gelijk aan ieder ander mens. \v 12 Daarop nam Delila nieuwe touwen, bond hem daarmee en riep hem toe: De Filistijnen over u, Simson! – er lagen in het binnenvertrek mannen in hinderlaag – maar hij scheurde ze van zijn armen af als een draad. \v 13 Delila zeide tot Simson: Tot nu toe hebt gij mij bedrogen en mij leugens verteld. Zeg mij, waarmee gij gebonden kunt worden. Toen zeide hij tot haar: Als gij de zeven haarvlechten van mijn hoofd met de schering van een weefgetouw samenweeft. \v 14 En zij hechtte ze vast met een pin, waarna zij hem toeriep: De Filistijnen over u, Simson! Maar, toen hij uit zijn slaap ontwaakte, rukte hij de weverspin en de schering los. \v 15 Zij zeide tot hem: Hoe kunt gij zeggen: Ik heb u lief, terwijl uw hart mij niet toebehoort? Nu hebt gij mij reeds driemaal bedrogen en mij niet verteld, waardoor uw kracht zo groot is. \v 16 En toen gebeurde het, nadat zij dag aan dag bij hem met haar vragen was blijven aandringen en aanhouden, dat hij ongeduldig werd tot stervens toe, \v 17 zijn gehele hart voor haar blootlegde en haar zeide: Geen scheermes is ooit op mijn hoofd gekomen, want van de moederschoot af ben ik een nazireeër Gods. Indien ik geschoren werd, zou mijn kracht van mij wijken, en ik zou machteloos wezen en gelijk aan ieder ander mens. \v 18 Toen Delila zag, dat hij zijn gehele hart voor haar blootgelegd had, liet zij de stadsvorsten der Filistijnen roepen, en zeide: Ditmaal moet gij komen, want hij heeft mij zijn gehele hart blootgelegd. En de stadsvorsten der Filistijnen kwamen bij haar en brachten het geld mee. \v 19 Daarop liet zij hem op haar knieën inslapen, riep iemand en liet de zeven vlechten van zijn hoofd afscheren. Zo begon zij hem in bedwang te krijgen, want zijn kracht week van hem. \v 20 En zij riep: De Filistijnen over u, Simson! Toen ontwaakte hij uit zijn slaap en dacht: evenals de vorige keren zal ik vrijkomen en mij losrukken; maar hij wist niet, dat de Here van hem geweken was. \v 21 De Filistijnen grepen hem, staken hem de ogen uit, voerden hem naar Gaza en boeiden hem met twee koperen ketenen. En hij moest in de gevangenis de molen draaien. \v 22 Maar van het ogenblik af, dat zijn hoofdhaar afgeschoren was, begon het weer aan te groeien. \s1 Simsons dood \p \v 23 Daarop kwamen de stadsvorsten der Filistijnen bijeen om een groot offerfeest te vieren voor hun god Dagon en om vrolijk te zijn; zij zeiden: Onze god gaf Simson, onze vijand, in onze macht. \v 24 En toen het volk hem zag, loofden zij hun god, terwijl zij riepen: Onze god gaf onze vijand in onze macht, de verwoester van ons land, die velen van ons gedood heeft. \v 25 Toen zij in een vrolijke stemming gekomen waren, zeiden zij: Roept Simson om ons te vermaken. En zij lieten Simson uit de gevangenis halen en hij vermaakte hen; men gaf hem een plaats tussen de zuilen. \v 26 Toen zeide Simson tot de jongen die hem bij de hand hield: Laat mij los en laat mij de pilaren tasten, waarop het gebouw rust, om daartegen te kunnen leunen. \v 27 Het gebouw nu was vol mannen en vrouwen; alle stadsvorsten der Filistijnen waren daar, en op het dak bevonden zich ongeveer drieduizend mannen en vrouwen, die naar het spel van Simson keken. \v 28 En Simson riep tot de Here en zeide: Here Here, gedenk toch mijner en maak mij nog slechts ditmaal sterk, o God, opdat ik mij met één wraak voor mijn beide ogen op de Filistijnen wreke. \v 29 Daarop greep Simson de beide middelste zuilen, waarop het gebouw rustte, met zijn rechterhand tegen de ene steunende en met zijn linkerhand tegen de andere. \v 30 En Simson zeide: Dat ik met de Filistijnen sterve. Toen boog hij zich met kracht, en het gebouw stortte in boven de stadsvorsten en boven al het volk, dat daarin was. De doden die hij in zijn sterven gedood heeft, waren talrijker dan die hij in zijn leven gedood had. \v 31 Daarop kwamen zijn broeders en zijn gehele familie, namen hem op, voerden hem mee en begroeven hem tussen Sora en Estaol in het graf van zijn vader Manoach. Hij nu had Israël twintig jaar gericht. \c 17 \s1 Micha en de Leviet uit Betlehem \p \v 1 Er was een man uit het gebergte Efraïm, Micha genaamd. \v 2 Deze zeide tot zijn moeder: De elfhonderd zilverstukken, die u ontvreemd zijn en om welke gij een vervloeking geuit en ook te mijnen aanhoren uitgesproken hebt – zie, dat geld is in mijn bezit, ik had het weggenomen. En zijn moeder zeide: Gezegend zij mijn zoon door de Here. \v 3 Daarop gaf hij de elfhonderd zilverstukken aan zijn moeder terug. Maar zijn moeder zeide: Voorwaar, ik heilig dit geld aan de Here en sta het af ten behoeve van mijn zoon om er een gesneden en gegoten beeld van te maken. Nu dan, ik geef het u terug. \v 4 Toen hij zijn moeder het geld teruggegeven had, nam zij tweehonderd zilverstukken en gaf ze aan een zilversmid, die er een gesneden en gegoten beeld van maakte, dat in het huis van Micha kwam te staan. \v 5 Deze Micha had namelijk een godshuis. Hij maakte een efod en terafim, wijdde een zijner zonen en deze werd zijn priester. \v 6 In die dagen was er geen koning in Israël; ieder deed wat goed was in zijn ogen. \v 7 Nu was er een jongeling uit Betlehem in Juda, uit het geslacht Juda; hij was een Leviet en hij vertoefde daar als vreemdeling. \v 8 Deze ging uit de stad Betlehem in Juda weg om te vertoeven waar hij terecht kon; en op zijn tocht kwam hij in het gebergte van Efraïm bij het huis van Micha. \v 9 Micha zeide tot hem: Vanwaar komt gij? En hij zeide tot hem: Ik ben een Leviet uit Betlehem in Juda, en ik ga mij vestigen waar ik terecht kan. \v 10 Toen zeide Micha tot hem: Blijf bij mij en wees mij tot vader en priester; dan zal ik u jaarlijks tien zilverstukken, een stel klederen en leeftocht geven. \v 11 En de Leviet kwam tot het besluit bij die man te blijven. Deze jongeling werd hem als een van zijn eigen zonen. \v 12 Micha wijdde de Leviet: de jongeling werd zijn priester en woonde in het huis van Micha. \v 13 Toen dacht Micha: Nu weet ik, dat de Here mij zal weldoen, omdat ik een Leviet als priester heb. \c 18 \s1 De rooftocht der Danieten \p \v 1 In die dagen was er geen koning in Israël en in die dagen was de stam der Danieten op zoek naar een erfdeel om zich daar te vestigen, want tot die dag was hem te midden der stammen van Israël geen erfdeel toegevallen. \v 2 Daarom zonden de Danieten vijf mannen uit het gehele geslacht, dappere mannen uit Sora en Estaol, om het land te verspieden en te verkennen. Zij zeiden tot hen: Gaat het land verkennen. Toen dezen nu in het gebergte van Efraïm bij het huis van Micha gekomen waren, overnachtten zij daar. \v 3 Bij het huis van Micha werden zij opmerkzaam op de tongval van de levitische jongeling, traden naderbij en zeiden tot hem: Wie heeft u hierheen gebracht? Wat doet gij hier en wat voert gij hier uit? \v 4 En hij zeide tot hen: Zó en zó heeft Micha met mij gedaan; hij heeft mij in dienst genomen en ik ben zijn priester geworden. \v 5 Zij zeiden tot hem: Vraag God dan, opdat wij weten of de tocht die wij maken, voorspoedig zal zijn. \v 6 En de priester zeide tot hen: Gaat in vrede! De tocht die gij maakt, is de Here welgevallig. \v 7 Daarop gingen de vijf mannen heen en kwamen te Laïs. En zij zagen, dat het volk, dat daar woonde, veilig leefde, op de wijze der Sidoniërs, vreedzaam en gerust; er was geen heerser, die hen in enig opzicht in hun land lastig viel. Ook waren zij ver verwijderd van de Sidoniërs en hadden met niemand iets te maken. \v 8 Toen zij bij hun stamgenoten te Sora en Estaol teruggekomen waren, zeiden hun stamgenoten tot hen: Wat is uw bevinding? \v 9 En zij zeiden: Maakt u gereed, laten wij tegen hen optrekken, want wij hebben het land gezien en zie, het is zeer goed. En gij blijft stilzitten! Talmt niet met optrekken om het land in bezit te gaan nemen. \v 10 Als gij daar komt, komt gij bij een in gerustheid levend volk, en het land biedt naar alle zijden ruimte. Voorwaar, God heeft het in uw macht gegeven; het is een oord, waar aan niets ter wereld gebrek is. \v 11 Toen braken vandaar, uit Sora en Estaol, zeshonderd man van het geslacht der Danieten op, aangegord met krijgswapenen. \v 12 Zij trokken op en legerden zich bij Kirjat-Jearim in Juda. Daarom noemt men die plaats Machane-Dan tot op de huidige dag; zij ligt achter Kirjat-Jearim. \v 13 Vandaar trokken zij het gebergte van Efraïm door en kwamen bij het huis van Micha. \v 14 Toen namen de vijf mannen, die het gebied van Laïs waren gaan verspieden, het woord en zeiden tot hun stamgenoten: Weet gij, dat er in deze huizen een efod is, terafim, een gesneden en gegoten beeld? Nu dan, weet wat u te doen staat! \v 15 Daarop sloegen zij daarheen af, kwamen bij het huis van de levitische jongeling, het huis van Micha, en vroegen naar zijn welstand. \v 16 Terwijl de zeshonderd mannen uit de Danieten, die met krijgswapenen aangegord waren, post vatten bij de ingang van de poort, \v 17 liepen de vijf mannen, die het land waren gaan verspieden, verder. En binnengekomen, namen zij het gesneden beeld, de efod, de terafim en het gegoten beeld weg. De priester nu stond in de ingang van de poort bij de zeshonderd mannen, die met krijgswapenen waren aangegord. \v 18 Maar, toen de anderen het huis van Micha binnengegaan waren en het gesneden beeld, de efod, de terafim en het gegoten beeld weggenomen hadden, zeide de priester tot hen: Wat doet gij daar? \v 19 Zij zeiden echter tot hem: Zwijg en houd uw mond dicht; ga met ons mee en wees onze vader en priester; wat is beter voor u: priester te zijn voor het huis van één man of priester te zijn voor een stam en een geslacht in Israël? \v 20 Toen werd de priester blij gestemd, hij nam de efod, de terafim en het gesneden beeld en voegde zich bij het volk. \v 21 En zij keerden om en trokken weg, terwijl zij hun kleine kinderen, het vee en de have voorop deden gaan. \v 22 Toen zij zich van het huis van Micha verwijderd hadden, werden de mannen uit de woningen bij het huis van Micha opgeroepen, en zij haalden de Danieten in. \v 23 Zij riepen de Danieten aan, waarop dezen zich omkeerden en tot Micha zeiden: Wat is er, dat gij u verzameld hebt? \v 24 Toen antwoordde hij: Mijn god, die ik gemaakt heb, en ook de priester hebt gij meegenomen, en zijt weggegaan. Wat rest mij nu nog? Waarom zegt gij dan tot mij: Wat is er? \v 25 Daarop zeiden de Danieten tot hem: Laat ons uw stem niet langer horen, opdat er geen mannen in verbittering u neerstoten en gij uw eigen leven en dat van de uwen verspeelt. \v 26 Toen gingen de Danieten huns weegs en omdat Micha zag, dat zij sterker waren dan hij, keerde hij om en ging naar zijn huis terug. \v 27 Aldus namen zij met zich wat Micha gemaakt had, en ook de priester die hij had; zij overvielen Laïs, het volk dat vreedzaam en gerust leefde, sloegen het met de scherpte des zwaards en verbrandden de stad met vuur. \v 28 Niemand kwam te hulp, want zij lag ver van Sidon en zij hadden met niemand iets te maken. Zij lag in het dal van Bet-Rechob. Daarna herbouwden zij de stad en gingen haar bewonen. \v 29 Zij noemden de stad Dan, naar de naam van hun stamvader Dan, die aan Israël geboren werd, maar tevoren heette de stad Laïs. \v 30 De Danieten stelden het gesneden beeld op, en Jonatan, de zoon van Gersom, de zoon van Mozes, hij en zijn zonen, waren priesters voor de stam der Danieten, totdat de bevolking in ballingschap werd weggevoerd. \v 31 Zij richtten voor zich het gesneden beeld op, dat Micha gemaakt had, (en het bleef daar) zolang het godshuis in Silo was. \c 19 \s1 De schanddaad te Gibea \p \v 1 Nu gebeurde het in die dagen, toen er geen koning in Israël was, dat diep in het gebergte van Efraïm een Leviet als vreemdeling vertoefde, die zich een bijvrouw uit Betlehem in Juda genomen had. \v 2 Maar zijn bijvrouw werd hem ontrouw en liep van hem weg naar het huis van haar vader te Betlehem in Juda, waar zij vier volle maanden bleef. \v 3 En haar man maakte zich reisvaardig en ging haar achterna, om op haar gemoed te werken en haar terug te brengen; zijn knecht en een span ezels had hij bij zich. Toen de jonge vrouw hem in het huis van haar vader gebracht had, en haar vader hem zag, ging hij hem verheugd tegemoet. \v 4 Zijn schoonvader, de vader van de jonge vrouw, hield hem bij zich; en drie dagen bleef hij bij hem; zij aten, dronken en overnachtten daar. \v 5 Maar op de vierde dag, toen zij vroeg in de morgen waren opgestaan en hij zich gereed maakte om te vertrekken, zeide de vader van de jonge vrouw tot zijn schoonzoon: Verkwik u eerst met een stuk brood en daarna moogt gij vertrekken. \v 6 Dus bleven zij nog en aten en dronken beiden tezamen. Toen zeide de vader van de jonge vrouw tot de man: Stem erin toe om te blijven overnachten en wees vrolijk. \v 7 En toen de man opstond om toch weg te gaan, hield zijn schoonvader bij hem aan, zodat hij daar weer bleef overnachten. \v 8 Maar op de vijfde dag, toen hij vroeg in de morgen opstond om te vertrekken, zeide de vader van de jonge vrouw: Verkwik u toch eerst, en blijf nog wat, totdat de dag ten avond neigt. En zij aten samen. \v 9 Toen de man opstond om te vertrekken met zijn bijvrouw en zijn knecht, zeide zijn schoonvader, de vader van de jonge vrouw, tot hem: Zie, de dag neigt ten avond; blijf toch overnachten, zie, hoe de dag voorbij is, blijf hier overnachten en wees vrolijk; dan kunt gij morgen vroeg opstaan voor uw reis en naar huis gaan. \v 10 Maar de man wilde niet blijven overnachten en maakte zich reisvaardig en vertrok. Zo kwam hij tot tegenover Jebus – dat is Jeruzalem – tezamen met zijn span gezadelde ezels en zijn bijvrouw. \v 11 Toen zij dicht bij Jebus waren en de zon laag gedaald was, zeide de knecht tot zijn heer: Laten wij nu toch afslaan naar deze stad der Jebusieten en daar overnachten. \v 12 Maar zijn heer antwoordde hem: Wij zullen niet afslaan naar een vreemde stad, waar geen Israëlieten wonen, maar verder trekken tot Gibea. \v 13 Ook zeide hij tot zijn knecht: Kom, laten wij trachten de een of andere plaats te bereiken en te Gibea of te Rama overnachten. \v 14 Toen zij verder trokken op hun tocht, ging de zon onder bij Gibea, dat tot Benjamin behoort. \v 15 Daarom sloegen zij daarheen af om te Gibea te gaan overnachten, en toen zij daar gekomen waren, bleven zij op het stadsplein. Maar er was niemand, die hen naar huis meenam om te overnachten. \v 16 Maar zie, daar kwam des avonds een oud man van zijn werk, van het veld. Die man was uit het gebergte van Efraïm en woonde als vreemdeling te Gibea; de bewoners van die plaats waren Benjaminieten. \v 17 Toen hij opkeek en de reiziger op het stadsplein zag, zeide de oude man: Waar gaat gij heen en vanwaar komt gij? \v 18 Hij antwoordde hem: Wij trekken uit Betlehem in Juda tot diep in het gebergte van Efraïm. Ik ben daarvandaan; ik ben naar Betlehem in Juda geweest en ben op weg naar huis, nu is er niemand, die mij meeneemt naar zijn huis, \v 19 ofschoon ik stro en voeder voor onze ezels heb zowel als brood en wijn voor mij zelf, voor uw dienstmaagd en de knecht, die uw dienstknecht bij zich heeft; er ontbreekt ons niets. \v 20 Toen zeide de oude man: Vrede zij u! Laat mij maar zorgen voor al wat gij nodig hebt; op het plein echter moet gij niet overnachten. \v 21 Daarop bracht hij hem naar zijn huis en gaf voeder aan de ezels; en zij wiesen hun voeten, aten en dronken. \v 22 Maar zie, terwijl zij zich te goed deden, omsingelden de mannen der stad, nietswaardigen, het huis, bonsden op de deur en zeiden tot de oude man, de heer des huizes: Breng de man, die in uw huis gekomen is, naar buiten, opdat wij gemeenschap met hem hebben. \v 23 Toen ging de man, de heer des huizes, naar hen toe, buiten en zeide tot hen: Neen, mijn broeders, doet toch geen kwaad; nu deze man in mijn huis gekomen is, moet gij deze schandelijke dwaasheid niet begaan. \v 24 Zie, mijn dochter, die een maagd is, en zijn bijvrouw wil ik wel naar buiten brengen; verkracht haar en doet met haar wat gij wilt, maar met deze man moet gij deze schandelijke dwaasheid niet begaan. \v 25 Maar de mannen wilden niet naar hem luisteren. Toen greep de man zijn bijvrouw en bracht haar bij hen buiten, waarop zij gemeenschap met haar hadden en de gehele nacht met haar bezig waren tot de morgen toe. Bij het aanbreken van de dag lieten zij haar gaan. \v 26 Zo kwam de vrouw, bij het naderen van de morgen, viel neer bij de ingang van het huis van de man, waar haar heer was, (en bleef daar liggen) totdat het licht was geworden. \v 27 Toen haar heer des morgens was opgestaan, de deuren van het huis opende en naar buiten trad om zijns weegs te gaan, zie, daar lag de vrouw, zijn bijvrouw, bij de ingang van het huis met haar handen op de drempel. \v 28 En hij zeide tot haar: Sta op, laten wij vertrekken. Maar er kwam geen antwoord. Toen legde de man haar op de ezel, maakte zich reisvaardig en ging naar zijn woonplaats. \v 29 Thuis gekomen, greep hij een mes, nam zijn bijvrouw, verdeelde haar, lid voor lid, in twaalf stukken en zond haar rond in het gehele gebied van Israël. \v 30 En ieder die dit zag, zeide: Zo iets is nooit gebeurd noch gezien van de dag af, dat de Israëlieten uit het land Egypte trokken, tot op deze dag. Overlegt het, beraadt u en spreekt! \c 20 \s1 De strijd van de Israëlieten tegen de Benjaminieten \p \v 1 Toen trokken al de Israëlieten uit; van Dan tot Berseba en ook uit het land Gilead kwam de vergadering als één man samen bij de Here te Mispa. \v 2 En de hoofden van het gehele volk, van alle stammen van Israël, namen de leiding over de gemeente van het volk Gods: vierhonderdduizend man voetvolk, die het zwaard konden voeren. – \v 3 De Benjaminieten hoorden, dat de Israëlieten naar Mispa waren getrokken. – De Israëlieten nu zeiden: Vertelt, hoe dit kwaad gebeurd is. \v 4 Daarop antwoordde de levitische man, de man der vermoorde vrouw, en zeide: Ik kwam met mijn bijvrouw te Gibea, dat tot Benjamin behoort, om er te overnachten. \v 5 Toen namen de burgers van Gibea een vijandige houding tegen mij aan en omsingelden des nachts het huis met boze bedoelingen tegen mij; zij waren van plan mij te doden, en mijn bijvrouw hebben zij zo verkracht, dat zij stierf. \v 6 Ik nam toen mijn bijvrouw, sneed haar in stukken en zond haar rond door het gehele gebied van Israëls erfdeel, want zij hadden een gruwel, een schandelijke dwaasheid, in Israël begaan. \v 7 Nu zijt gij allen hier, Israëlieten. Geeft, hier, uw mening en raad! \v 8 Daarop stond het gehele volk als één man op en zeide: Niemand van ons zal naar zijn tent gaan; niemand van ons zal naar zijn huis terugkeren. \v 9 Dit is wat wij Gibea zullen aandoen: Ertegen optrekken, volgens het lot! \v 10 Wij zullen uit alle stammen van Israël van elke honderd mannen tien, van elke duizend honderd, van elke tienduizend duizend mannen nemen om teerkost voor het krijgsvolk te halen, om na hun komst met Gibea in Benjamin te doen zoals past bij de schandelijke dwaasheid, die het in Israël begaan heeft. \v 11 Zo verzamelden zich alle mannen van Israël als één man verbonden, tegen de stad. \v 12 De stammen van Israël zonden nu mannen door de gehele stam Benjamin met de boodschap: Wat is dat voor een kwaad, dat onder u gebeurd is? \v 13 Nu dan, levert die mannen, die nietswaardigen te Gibea, uit, opdat wij hen ter dood brengen en het kwaad uit Israël uitroeien. Maar de Benjaminieten wilden niet luisteren naar de stem van hun broeders, de Israëlieten. \v 14 Integendeel, de Benjaminieten uit de andere steden verzamelden zich te Gibea om ten strijde te trekken tegen de Israëlieten. \v 15 Op die dag werden de Benjaminieten uit de andere steden geteld: zesentwintigduizend man, die het zwaard konden voeren; behalve de bewoners van Gibea, waarvan geteld werden zevenhonderd uitgelezen mannen. \v 16 Van al dit krijgsvolk waren zevenhonderd uitgelezen mannen linkshandig, en ieder van hen slingerde met een steen tot op een haar, zonder te missen. \v 17 Ook de mannen van Israël werden geteld; behalve Benjamin waren het vierhonderdduizend man, die het zwaard konden voeren: deze allen waren krijgslieden. \v 18 De Israëlieten braken op en trokken naar Betel, waar zij God raadpleegden en zeiden: Wie van ons zal het eerst ten strijde trekken tegen de Benjaminieten? En de Here antwoordde: Juda het eerst. \v 19 Toen braken de Israëlieten in de morgen op en legerden zich tegen Gibea, \v 20 waarna de mannen van Israël ten strijde trokken tegen Benjamin; de mannen van Israël stelden zich in slagorde tegen hen bij Gibea. \v 21 De Benjaminieten trokken echter uit Gibea op en velden op die dag uit Israël tweeëntwintigduizend man ter aarde. \v 22 Maar de krijgslieden, de mannen van Israël, vermanden zich en schaarden zich wederom in slagorde op de plaats, waar zij zich de vorige dag hadden opgesteld. \v 23 En de Israëlieten gingen heen en weenden voor het aangezicht des Heren tot aan de avond, waarna zij de Here vroegen: Zal ik wederom ten strijde trekken tegen de zonen van mijn broeder Benjamin? En de Here zeide: Trekt tegen hen op. \v 24 Toen echter de Israëlieten op de tweede dag dicht bij de Benjaminieten gekomen waren, \v 25 trok Benjamin hen op de tweede dag uit Gibea tegemoet, en zij velden onder de Israëlieten nog achttienduizend man ter aarde; deze allen hadden het zwaard gevoerd. \v 26 Daarop trokken alle Israëlieten, het gehele volk op, en kwamen te Betel; daar bleven zij wenen voor het aangezicht des Heren, vastten op die dag tot de avond en offerden brandoffers en vredeoffers voor het aangezicht des Heren. \v 27 En de Israëlieten raadpleegden de Here – in die dagen stond daar de ark van het verbond Gods, \v 28 en Pinechas, de zoon van Eleazar, de zoon van Aäron, deed in die dagen voor Hem dienst – en zij zeiden: Zal ik wederom ten strijde trekken tegen de zonen van mijn broeder Benjamin, of zal ik daarmede ophouden? En de Here zeide: Trekt op, want morgen zal Ik hen in uw macht geven. \v 29 En Israël legde hinderlagen rondom Gibea. \v 30 Op de derde dag trokken de Israëlieten tegen de Benjaminieten op en schaarden zich in slagorde tegen Gibea zoals de vorige keren. \v 31 De Benjaminieten rukten uit, het krijgsvolk tegemoet; zij werden van de stad afgesneden, maar begonnen zoals de vorige keren op de heerbanen – waarvan de éne voerde naar Betel, en de andere over het veld naar Gibea – onder het krijgsvolk slachtoffers te maken, ongeveer dertig man in Israël. \v 32 En de Benjaminieten dachten: Zij zijn door ons verslagen zoals eerst. Maar de Israëlieten hadden afgesproken: Laten wij vluchten en hen van de stad weglokken naar de heerbanen. \v 33 Dus waren alle mannen van Israël van hun plaats opgestaan en hadden zich in slagorde geschaard te Baäl-Tamar, terwijl de in hinderlaag gelegde afdeling van Israël van haar plaats, de open plek bij Geba, opbrak \v 34 en tegenover Gibea kwam, tienduizend uitgelezen mannen uit geheel Israël. De strijd was zwaar, maar de Benjaminieten wisten niet, dat het onheil hun nabij was. \v 35 De Here deed Benjamin voor Israël de nederlaag lijden, en de Israëlieten velden op die dag onder de Benjaminieten vijfentwintigduizend en honderd man, die allen het zwaard hadden gevoerd. \v 36 De Benjaminieten zagen, dat zij verslagen waren. Terwijl de mannen van Israël voor Benjamin terugweken – immers, zij vertrouwden op de hinderlaag die zij tegen Gibea gelegd hadden – \v 37 deden de mannen die in hinderlaag hadden gelegen, haastig een aanval op Gibea, trokken op haar los en sloegen de gehele stad met de scherpte des zwaards. \v 38 Nu hadden de mannen van Israël een afspraak met degenen die in hinderlaag waren gelegd, dat dezen een zware rookwalm uit de stad zouden doen opstijgen. \v 39 Toen in de strijd de mannen van Israël zich omwendden, en de Benjaminieten enige slachtoffers onder de mannen van Israël begonnen te maken, ongeveer dertig man, omdat zij dachten: zij zijn ongetwijfeld geheel en al door ons verslagen evenals in de vorige strijd, \v 40 begon de walm uit de stad op te stijgen als een rookkolom. En Benjamin keek om, en zie, de gehele stad ging in rook op. \v 41 Toen de mannen van Israël zich omwendden, werden de mannen van Benjamin beangst, want zij zagen, dat het onheil hun nabij was. \v 42 Dus gingen zij voor de mannen van Israël op de vlucht, in de richting van de woestijn, maar zij konden de strijd niet ontlopen, en zij, die uit de steden kwamen, velden hen neer in hun midden. \v 43 Zij omsingelden Benjamin, vervolgden hem rusteloos en liepen hem onder de voet tot tegenover Gibea, aan de oostkant. \v 44 Er vielen van Benjamin achttienduizend man, allen krijgslieden. \v 45 En (de anderen) wendden zich om en vluchtten naar de woestijn, naar de rots Rimmon. Op de heerbanen hield men nog een nalezing onder hen: vijfduizend man achtervolgden hen tot Gidom en versloegen van hen tweeduizend man. \v 46 De gevallenen uit Benjamin op die dag bedroegen in het geheel vijfentwintigduizend man, die het zwaard voerden, en wel allen krijgslieden. \v 47 Zeshonderd man echter keerden zich om en vluchtten naar de woestijn, naar de rots Rimmon, en zij bleven vier maanden op de rots Rimmon. \v 48 Maar de mannen van Israël keerden naar de Benjaminieten terug en versloegen ze met de scherpte des zwaards, zowel mensen als vee en alles wat aangetroffen werd. Ook al de steden die zich daar bevonden, gaven zij prijs aan het vuur. \c 21 \s1 Het voortbestaan van Benjamin verzekerd \p \v 1 De mannen van Israël nu hadden te Mispa gezworen: Niemand van ons zal zijn dochter aan een Benjaminiet tot vrouw geven. \v 2 Toen dan het volk te Betel gekomen was en daar tot de avond voor Gods aangezicht bleef, verhieven zij hun stem, weenden luid \v 3 en zeiden: Waarom, Here, God van Israël, is dit in Israël geschied, dat er thans één stam uit Israël gemist wordt? \v 4 De volgende morgen, in de vroegte, bouwde het volk daar een altaar en bracht brandoffers en vredeoffers. \v 5 En de Israëlieten zeiden: Wie uit alle stammen van Israël is niet in de gemeente opgekomen naar de Here? Zij hadden namelijk een dure eed afgelegd tegen wie niet zou opkomen naar de Here te Mispa, luidende: Hij zal stellig ter dood gebracht worden. \v 6 De Israëlieten hadden echter medelijden met hun broeder Benjamin en zeiden: Heden is er één stam van Israël afgesneden; \v 7 hoe kunnen wij aan hen die overgebleven zijn, vrouwen verschaffen, nu wij bij de Here gezworen hebben om hun geen van onze dochters tot vrouw te geven? \v 8 Daarom zeiden zij: Is er één uit de stammen van Israël, die niet naar de Here te Mispa is opgekomen? Toen bleek, dat er uit Jabes in Gilead niemand naar de legerplaats tot de gemeente was gekomen. \v 9 Men stelde een onderzoek in onder het volk, en zie, er was daar niemand uit de inwoners van Jabes in Gilead. \v 10 Toen zond de vergadering daarheen twaalfduizend man uit de krijgslieden met het bevel: Gaat, en slaat de inwoners van Jabes in Gilead met de scherpte des zwaards, ook de vrouwen en de kinderen. \v 11 Maar doet het aldus: slechts al de mannen, en al de vrouwen die gemeenschap met een man hebben gehad, zult gij met de ban slaan. \v 12 En zij troffen onder de inwoners van Jabes in Gilead vierhonderd meisjes aan, maagden die geen gemeenschap met een man hadden gehad, en zij brachten dezen naar de legerplaats te Silo, in het land Kanaän. \v 13 Daarna zond de gehele vergadering een boodschap tot de Benjaminieten, die op de rots Rimmon waren, en kondigde hun vrede aan. \v 14 Toen keerde Benjamin terug, en men gaf hun de vrouwen, die men uit de vrouwen van Jabes in Gilead in leven had gelaten. Toch waren er nog niet genoeg voor hen. \v 15 Het volk had echter medelijden met Benjamin, omdat de Here een breuk had geslagen onder de stammen van Israël. \v 16 Daarop zeiden de oudsten der vergadering: Hoe kunnen wij aan de overgeblevenen vrouwen verschaffen? Want de vrouwen zijn uit Benjamin uitgeroeid. \v 17 En zij zeiden: Het erfbezit der ontkomenen moet aan Benjamin blijven, opdat er niet een stam uit Israël worde uitgewist. \v 18 Maar wij kunnen hun uit onze dochters geen vrouwen geven. Want de Israëlieten hebben gezworen: Vervloekt zij, wie aan Benjamin een vrouw geeft! \v 19 Toen zeiden zij: Zie, jaarlijks is er een feest voor de Here in Silo, dat noordelijk van Betel ligt, oostelijk van de heerbaan, die van Betel naar Sichem loopt, en zuidelijk van Lebona. \v 20 Zij gaven dan aan de Benjaminieten de volgende aanwijzing: Gaat u in hinderlaag leggen in de wijngaarden. \v 21 Let dan goed op; zie, wanneer de meisjes van Silo uittrekken om reidansen uit te voeren, komt dan uit de wijngaarden te voorschijn, schaakt u ieder een vrouw uit de meisjes van Silo en gaat dan naar het land Benjamin. \v 22 Mochten haar vaders of broeders komen om met ons te twisten, zo zullen wij tot hen zeggen: Geeft ze ons goedschiks, want in de strijd hebben wij niet voor ieder een vrouw veroverd. Voorzeker, gij hebt ze hun niet gegeven; anders zoudt gij schuld op u hebben geladen. \v 23 En de Benjaminieten deden aldus; zij namen ieder een vrouw uit de dansende meisjes die zij roofden, keerden terug naar hun erfdeel, herbouwden de steden en gingen daar wonen. \v 24 Toen gingen de Israëlieten vandaar weg, ieder in het verband van zijn stam en geslacht; zij vertrokken vandaar ieder naar zijn erfdeel. \v 25 In die dagen was er geen koning in Israël; ieder deed wat goed was in zijn ogen.