\id ISA 23_Jesaja.usfm, NBG-vertaling 1951, July 2024 \ide UTF-8 \h Jesaja \toc1 Jesaja \toc2 Jesaja \toc3 Jes \mt1 Jesaja \c 1 \s1 Opschrift \p \v 1 Het gezicht van Jesaja, de zoon van Amoz, dat hij heeft gezien over Juda en Jeruzalem in de dagen van Uzzia, Jotam, Achaz en Jechizkia, koningen van Juda. \s1 Tevergeefs geslagen \p \v 2 Hoort, hemelen, en aarde, neig uw oor, want de Here spreekt: Ik heb kinderen grootgebracht en opgevoed, maar zij zijn van Mij afvallig geworden. \v 3 Een rund kent zijn eigenaar en een ezel de krib van zijn meester, maar Israël heeft geen begrip, mijn volk geen inzicht. \v 4 Wee het zondige volk, de natie, beladen met ongerechtigheid, het gebroed van boosdoeners, de verdorven kinderen. Zij hebben de Here verlaten, de Heilige Israëls versmaad, zich achterwaarts gewend. \v 5 Waar wilt gij nog meer geslagen worden, dat gij voortgaat met af te wijken? Het gehele hoofd is ziek, het gehele hart vol krankheid; \v 6 van de voetzool af tot de schedel is er niets gaaf; wonden, striemen en verse kwetsuren, die niet uitgedrukt zijn noch verbonden noch met olie verzacht. \v 7 Uw land is een woestenij; uw steden zijn met vuur verbrand; uw akker, daarvan eten vreemden voor uw ogen: een woestenij, als door vreemden onderstboven gekeerd. \v 8 En de dochter van Sion is achtergebleven als een hut in een wijngaard, als een nachthut in een komkommerveld, als een belegerde stad. \v 9 Indien de Here der heerscharen ons niet enige weinige ontkomenen had overgelaten, waren wij als Sodom geworden, aan Gomorra gelijk. \s1 Bekering beter dan offers \p \v 10 Hoort het woord des Heren, bestuurders van Sodom; neigt uw oor tot de onderwijzing van onze God, volk van Gomorra. \v 11 Waartoe dient Mij de menigte uwer slachtoffers? zegt de Here; oververzadigd ben Ik van de brandoffers van rammen en het vet van mestkalveren, en aan het bloed van stieren, schapen en bokken heb Ik geen welgevallen. \v 12 Wanneer gij komt om voor mijn aangezicht te verschijnen – wie heeft dit van u verlangd mijn voorhoven plat te treden? \v 13 Gaat niet voort met huichelachtige offers te brengen – gruwelijk reukwerk is het Mij; nieuwe maan en sabbat, het bijeenroepen der samenkomsten – Ik verdraag het niet: onrecht met feestelijke vergadering. \v 14 Uw nieuwemaansdagen en uw feesten haat Ik met heel mijn ziel, zij zijn Mij een last. Ik ben moede ze te dragen. \v 15 Wanneer gij uw handen uitbreidt, verberg Ik mijn ogen voor u; zelfs wanneer gij het gebed vermenigvuldigt, hoor Ik niet; uw handen zijn vol bloed. \v 16 Wast u, reinigt u, doet uw boze daden uit mijn ogen weg; houdt op kwaad te doen; \v 17 leert goed te doen, tracht naar recht, houdt de geweldenaar in toom, doet recht aan de wees, verdedigt de rechtszaak der weduwe. \v 18 Komt toch en laat ons tezamen richten, zegt de Here; al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw; al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol. \v 19 Als gij gewillig zijt en luistert, zult gij het goede des lands eten; \v 20 maar als gij weigert en weerspannig zijt, zult gij door het zwaard worden verteerd, want de mond des Heren heeft het gesproken. \s1 Het gericht over Jeruzalem \p \v 21 Hoe is de getrouwe veste tot een ontuchtige geworden, zij die vervuld was van recht, en waarin gerechtigheid overnachtte, en nu – enkel moordenaars! \v 22 Uw zilver is met onzuivere bestanddelen vermengd, uw edele wijn is met water vervalst. \v 23 Uw vorsten zijn opstandelingen en metgezellen der dieven; ieder van hen is belust op geschenken en jaagt beloningen na; aan de wees doen zij geen recht en de rechtszaak der weduwe vindt bij hen geen gehoor. \v 24 Daarom luidt het woord van de Here, de Here der heerscharen, de Machtige Israëls: Wee, Ik zal wraak oefenen aan mijn tegenstanders en Ik wil Mij wreken op mijn vijanden; \v 25 Ik wil mijn hand tegen u keren en Ik zal uw slakken als met loog uitzuiveren en al uw looddelen verwijderen; \v 26 uw rechters zal Ik weer maken als weleer en uw raadsheren als in den beginne. Daarna zal men u noemen: stad der gerechtigheid, getrouwe veste. \v 27 Sion zal door recht verlost worden, en wie daaruit zich bekeren, door gerechtigheid; \v 28 maar er zal verplettering zijn van de overtreders en de zondaars tezamen, en wie de Here verlaten, zullen vergaan. \v 29 Want gij zult beschaamd worden over de terebinten die gij hebt begeerd, en gij zult schaamrood worden over de tuinen die gij verkoren hebt. \v 30 Want gij zult worden als een terebint waarvan het loof afvalt, en als een tuin die geen water heeft. \v 31 En de sterke zal tot afval van vlas worden en zijn werk tot een vonk, en zij zullen beide tezamen verbranden, zonder dat er iemand blust. \c 2 \s1 Het komende vrederijk \p \v 1 Het woord, dat Jesaja, de zoon van Amoz, aanschouwd heeft over Juda en Jeruzalem. \v 2 En het zal geschieden in het laatste der dagen: dan zal de berg van het huis des Heren vaststaan als de hoogste der bergen, en hij zal verheven zijn boven de heuvelen. En alle volkeren zullen derwaarts heenstromen \v 3 en vele natiën zullen optrekken en zeggen: Komt, laten wij opgaan naar de berg des Heren, naar het huis van de God Jakobs, opdat Hij ons lere aangaande zijn wegen en opdat wij zijn paden bewandelen. Want uit Sion zal de wet uitgaan en des Heren woord uit Jeruzalem. \v 4 En Hij zal richten tussen volk en volk en rechtspreken over machtige natiën. Dan zullen zij hun zwaarden tot ploegscharen omsmeden en hun speren tot snoeimessen; geen volk zal tegen een ander volk het zwaard opheffen, en zij zullen de oorlog niet meer leren. \v 5 Huis van Jakob, komt, laten wij wandelen in het licht des Heren. \s1 De dag des Heren tegen al wat hoog is \p \v 6 Voorwaar, Gij hebt uw volk, het huis van Jakob, verworpen, omdat het geheel beïnvloed is door het Oosten en toverij pleegt als de Filistijnen en samendoet met kinderen van buitenlanders. \v 7 Zijn land is vol zilver en goud en aan zijn schatten is geen einde; ook is zijn land vol paarden en aan zijn wagens is geen einde; \v 8 ook is zijn land vol afgoden: voor het werk van eigen handen, voor wat eigen vingers hebben gemaakt, buigt men zich neder. \v 9 Zo verlagen zich de mensen en vernederen de mannen zich. Vergeef het hun niet. \v 10 Ga in de rotskloven en verberg u in de grond voor de verschrikking des Heren en voor de luister zijner majesteit. \v 11 De verwaten ogen der mensen worden vernederd en de trots der mannen wordt neergebogen en de Here alleen is te dien dage verheven. \v 12 Want er is een dag van de Here der heerscharen tegen al wat hoogmoedig is en trots en tegen al wat zich verheft, opdat het vernederd worde; \v 13 tegen alle trotse en hoge ceders van de Libanon en alle eiken van Basan, \v 14 tegen alle trotse bergen en alle hoge heuvels, \v 15 tegen elke hoge toren en elke steile muur, \v 16 tegen alle schepen van Tarsis en alle kostbare kunstschatten. \v 17 Dan wordt de verwatenheid der mensen neergebogen en de trots der mannen vernederd, en de Here alleen is te dien dage verheven, \v 18 en de afgoden zullen volkomen verdwijnen. \v 19 Dan kruipt men in de spelonken der rotsen en in de holen van de grond voor de verschrikking des Heren en voor de luister zijner majesteit, wanneer Hij opstaat om de aarde te verschrikken. \v 20 Te dien dage zal de mens zijn zilveren en gouden afgoden, die hij zich gemaakt had om zich daarvoor neer te buigen, voor de ratten en de vleermuizen werpen, \v 21 bij zijn vlucht in de rotsholten en in de bergspleten vanwege de verschrikking des Heren en de luister zijner majesteit, wanneer Hij opstaat om de aarde te verschrikken. \v 22 Laat toch af van de mens, wiens adem in zijn neus is, want wat is hij te achten? \c 3 \s1 De verleiders van het volk \p \v 1 Voorwaar, zie, de Here, de Here der heerscharen, neemt steun en stut uit Jeruzalem en Juda weg: elke steun van brood en elke steun van water; \v 2 held en krijgsman, rechter en profeet, waarzegger en oudste, \v 3 hoofdman over vijftig en aanzienlijke, raadsheer en kundig handwerksman en schrander bezweerder. \v 4 En knapen zal Ik hun tot vorsten geven en de moedwil zal over hen heersen. \v 5 Dan zal het volk dringen, man tegen man, de een tegen de ander; de knaap zal op de oude en de verachte op de geëerde losstormen. \v 6 Wanneer iemand een ander van zijn familie aangrijpt (met de woorden): Gij hebt een mantel, wees onze aanvoerder en laat deze puinhoop onder uw hoede zijn – \v 7 dan zal deze te dien dage uitroepen: Ik kan geen heelmeester zijn, en in mijn huis is brood noch mantel, gij moet mij niet tot aanvoerder over het volk aanstellen. \v 8 Want Jeruzalem struikelt en Juda valt, omdat hun woorden en daden tegen de Here zijn en zij de blik zijner heerlijkheid tarten. \v 9 Hun partijdigheid getuigt tegen hen en hun zonde verkondigen zij onverholen evenals Sodom. Wee hun, want zij berokkenen zichzelf onheil. \v 10 Zegt van de rechtvaardige, dat het hem zal welgaan, want hij zal de vrucht zijner daden eten. \v 11 Wee de goddeloze, het zal hem slecht gaan, want het werk zijner handen zal hem worden vergolden. \v 12 De tyrannen van mijn volk zijn kinderen, en vrouwen overheersen het. Mijn volk, uw leiders zijn verleiders en zij maken de weg die u tot pad moest zijn, tot een doolweg. \v 13 De Here maakt zich gereed om zijn rechtsgeding te voeren en Hij staat klaar om volken te richten. \v 14 De Here zal in het gericht gaan met de oudsten en de vorsten van zijn volk; gij toch, gij hebt de wijngaard verwoest; wat de ellendige ontroofd is, is in uw huizen. \v 15 Wat bezielt u, dat gij mijn volk vertrapt en ellendigen mishandelt? luidt het woord van de Here, de Here der heerscharen. \s1 De trotse vrouwen van Jeruzalem \p \v 16 Voorts zeide de Here: Omdat de dochters van Sion verwaten geworden zijn en rondlopen met gerekte hals en lonkende ogen, omdat zij met trippelende gang wandelen en haar voetringen laten rinkelen, \v 17 zo zal de Here de schedel der dochters van Sion schurftig maken en de Here zal haar schaamte ontbloten. \v 18 Te dien dage zal de Here wegnemen de pronk der voetringen, de voorhoofdbanden, maantjes, \v 19 oorhangers, armbanden, sluiers, \v 20 hoofddoeken, voetkettinkjes, gordels, reukflesjes, tovermiddelen, \v 21 zegelringen, neusringen, \v 22 feestgewaden, mantels, omslagdoeken, tasjes, \v 23 handspiegels, onderkleding, hoofdtooi en overkleding. \v 24 Dan zal er in plaats van balsemgeur vunsheid zijn, in plaats van een gordel een touw, in plaats van haarvlechten kaalheid, in plaats van een pronkgewaad omgording met een rouwkleed, een brandmerk in plaats van schoonheid. \v 25 Uw mannen zullen vallen door het zwaard en uw helden in de strijd, \v 26 en de poorten der stad zullen zuchten en jammeren, en uitgeschud zal deze ter aarde neerzitten. \c 4 \p \v 1 Zeven vrouwen zullen te dien dage één man aangrijpen en zeggen: Ons eigen brood willen wij eten en ons eigen kleed aantrekken, laat ons slechts uw naam dragen, neem onze smaad weg. \s1 Jeruzalem gereinigd en beschermd \p \v 2 Te dien dage zal wat de Here doet uitspruiten tot sieraad en heerlijkheid zijn, en de vrucht des lands tot glorie en luister voor de ontkomenen van Israël. \v 3 En het zal geschieden, dat wie overgebleven is in Sion, overgelaten in Jeruzalem, heilig zal heten – ieder die in Jeruzalem ten leven is opgeschreven, \v 4 wanneer de Here het vuil der dochters van Sion zal hebben afgewassen en de bloedvlekken van Jeruzalem daaruit zal hebben weggespoeld door de Geest van gericht en van uitdelging. \v 5 Dan zal de Here over het gehele gebied van de berg Sion en over de samenkomsten die daar gehouden worden, des daags een wolk scheppen en des nachts een schijnsel van vlammend vuur, want over al wat heerlijk is, zal een beschutting zijn. \v 6 En er zal een hut zijn tot een schaduw des daags tegen de hitte, en tot een schuilplaats en een toevlucht tegen stortbui en regen. \c 5 \s1 Het lied van de wijngaard \p \v 1 Ik wil van mijn geliefde zingen, het lied van mijn beminde over zijn wijngaard. Mijn geliefde had een wijngaard op een vruchtbare heuvel; \v 2 hij spitte hem om, zuiverde hem van stenen, beplantte hem met edele wijnstokken, bouwde daarin een toren en hieuw ook een perskuip daarin uit. En hij verwachtte, dat de wijngaard goede druiven zou voortbrengen, maar hij bracht wilde druiven voort. \v 3 Nu dan, inwoners van Jeruzalem en mannen van Juda, spreekt toch recht tussen Mij en mijn wijngaard. \v 4 Wat was er nog aan mijn wijngaard te doen, dat Ik er niet aan gedaan heb? Waarom verwachtte Ik, dat hij goede druiven zou voortbrengen, en bracht hij wilde druiven voort? \v 5 Nu dan, Ik wil u doen weten, wat Ik met mijn wijngaard ga doen: zijn doornhaag wegnemen, opdat hij verwoest worde; zijn muur doorbreken, opdat hij vertrapt worde; \v 6 Ik zal hem tot een wildernis maken, hij zal gesnoeid noch behakt worden, zodat er dorens en distels opschieten; en Ik zal de wolken gebieden, dat zij op hem geen regen doen vallen. \v 7 Welnu, de wijngaard van de Here der heerscharen is het huis Israëls, en de mannen van Juda zijn de planten waarin Hij vreugde heeft; Hij verwachtte goed bestuur, maar zie, het was bloedbestuur; rechtsbetrachting, maar zie, het was rechtsverkrachting. \s1 Het zesvoudig wee \p \v 8 Wee hun die huis aan huis voegen, akker aan akker trekken, totdat er geen plaats meer is, en gij alleen de gezeten lieden zijt in het land. \v 9 De Here der heerscharen sprak tot mij: Voorwaar, vele huizen zullen verwoest worden, grote en schone zonder bewoner zijn; \v 10 want tien juk wijngaard zullen slechts één bath opleveren en een homer zaaikoren zal slechts een efa opleveren. \v 11 Wee hun die reeds des morgens vroeg bedwelmende drank zoeken; die laat in de nacht opblijven, terwijl de wijn hen verhit. \v 12 Dan bestaat hun feest in citer en harp, tamboerijn, fluit en wijn, maar op het doen des Heren letten zij niet en het werk zijner handen zien zij niet. \v 13 Daarom gaat mijn volk in ballingschap wegens gemis aan begrip, zijn edelen worden hongerlijders, en zijn menigte versmacht van dorst. \v 14 Daarom doet het dodenrijk zijn keel wijd open en spert het zijn muil op, mateloos, zodat daarin verzinkt de luister van dit volk, zijn menigte, zijn gedruis en al wat daarin dartel is. \v 15 Dan wordt de mens verlaagd en de man wordt vernederd, ook worden de ogen der hoogmoedigen vernederd. \v 16 Maar de Here der heerscharen wordt verhoogd door recht en de heilige God wordt geheiligd door gerechtigheid. \v 17 Dan zullen de schapen grazen als op hun eigen weide, en vreemdelingen zullen in de puinhopen der weldoorvoeden zoeken wat van hun gading is. \v 18 Wee hun die de ongerechtigheid tot zich trekken met koorden van valsheid en de zonde als met een wagentouw; \v 19 die zeggen: Hij haaste Zich, Hij volvoere snel zijn werk, opdat wij het zien; het raadsbesluit van de Heilige Israëls nadere en kome, opdat wij het leren kennen. \v 20 Wee hun die het kwade goed noemen en het goede kwaad; die duisternis voorstellen als licht en licht als duisternis; die bitter doen doorgaan voor zoet en zoet voor bitter. \v 21 Wee hun die in eigen oog wijs zijn en in eigen oordeel verstandig. \v 22 Wee hun die helden zijn in het drinken van wijn en dapperen in het mengen van bedwelmende drank; \v 23 die voor een geschenk de schuldige vrijspreken en de rechtvaardige zijn gerechtigheid ontnemen. \v 24 Daarom zal, zoals een vuurtong stoppelen verteert en brandend stro ineenzinkt, hun wortel als molm worden en hun bloesem als stof opstuiven, omdat zij de wet van de Here der heerscharen verworpen en het woord van de Heilige Israëls hebben versmaad. \s1 Het volk uit de verte \p \v 25 Daarom is de toorn des Heren tegen zijn volk ontbrand en heeft Hij zijn hand daartegen uitgestrekt en slaat Hij het, zodat de bergen beven en de lijken midden op de straten liggen als vuilnis. Ondanks dit alles keert zijn toorn zich niet af en blijft zijn hand uitgestrekt. \v 26 Daarom heft Hij een banier op voor het volk in de verte en Hij fluit het tot Zich van het einde der aarde; zie, haastig, ijlings komt het. \v 27 Geen vermoeide of struikelende is erbij; het sluimert noch slaapt; de gordel zijner heupen wordt niet losgemaakt en de riem zijner schoenen breekt niet; \v 28 zijn pijlen zijn gescherpt en al zijn bogen zijn gespannen; de hoeven zijner paarden zijn als keisteen en zijn raderen als een wervelwind; \v 29 zijn gebrul is als dat ener leeuwin en het brult als jonge leeuwen; het gromt, grijpt buit en bergt die, zonder dat iemand redding brengt. \v 30 Het zal te dien dage over hen heenbruisen als het bruisen der zee; aanschouwt men de aarde, zie, er is benauwende duisternis, en het licht is verduisterd door de wolken. \c 6 \s1 De roeping van Jesaja \p \v 1 In het sterfjaar van koning Uzzia zag ik de Here zitten op een hoge en verheven troon en zijn zomen vulden de tempel. \v 2 Serafs stonden boven Hem; ieder had zes vleugels: met twee bedekte hij zijn aangezicht, met twee bedekte hij zijn voeten en met twee vloog hij. \v 3 En de een riep de ander toe: Heilig, heilig, heilig is de Here der heerscharen, de ganse aarde is van zijn heerlijkheid vol. \v 4 En de dorpelposten beefden van het luide roepen en het huis werd vervuld met rook. \v 5 Toen zeide ik: Wee mij, ik ga ten onder, want ik ben een man, onrein van lippen, en woon te midden van een volk, dat onrein van lippen is, – en mijn ogen hebben de Koning, de Here der heerscharen, gezien. \v 6 Maar één der serafs vloog naar mij toe met een gloeiende kool, die hij met een tang van het altaar genomen had; \v 7 hij raakte mijn mond daarmede aan en zeide: Zie, deze heeft uw lippen aangeraakt; nu is uw ongerechtigheid geweken en uw zonde verzoend. \v 8 Daarop hoorde ik de stem des Heren, die zeide: Wie zal Ik zenden en wie zal voor Ons gaan? En ik zeide: Hier ben ik, zend mij. \v 9 Toen zeide Hij: Ga, zeg tot dit volk: Hoort aldoor – maar verstaat niet, en ziet aldoor – maar merkt niet op. \v 10 Maak het hart van dit volk vet, maak zijn oren doof en doe zijn ogen dichtkleven, opdat het met zijn ogen niet zie en met zijn oren niet hore en opdat zijn hart niet versta, zodat het zich niet bekere en genezen worde. \v 11 Toen vroeg ik: Hoelang, Here? Hij antwoordde: Totdat de steden verwoest zijn, zodat er geen inwoner meer is, en de huizen, zodat er geen mens meer in is, en het bouwland verwoest is tot een wildernis, \v 12 en de Here de mensen ver verwijderd heeft en het verlaten gebied in het land groot is. \v 13 Is daarin nog een tiende deel, dan zal dit weer verwoest worden. Evenals van een terebint en een eik na het vellen een tronk overblijft, zo zal zijn tronk een heilig zaad zijn. \c 7 \s1 Het teken van Immanuël \p \v 1 Het geschiedde nu in de dagen van Achaz, de zoon van Jotam, de zoon van Uzzia, de koning van Juda, dat Resin, de koning van Aram, met Pekach, de zoon van Remaljahu, de koning van Israël, tegen Jeruzalem ten strijde trok; maar hij kon in de strijd daartegen de overhand niet behalen. \v 2 Toen men het koningshuis van David berichtte: Aram is neergestreken op Efraïm, beefde zijn hart en ook het hart van zijn volk, zoals de bomen van het woud beven voor de wind. \v 3 Toen zeide de Here tot Jesaja: Ga Achaz tegemoet, gij en uw zoon Sear-Jasub, naar het einde van de waterleiding van de bovenste vijver, naar de weg van het Vollersveld, \v 4 en zeg tot hem: tracht rustig te blijven, vrees niet, uw hart versage niet voor deze twee rokende stompen brandhout: voor de brandende toorn van Resin en Aram en de zoon van Remaljahu. \v 5 Omdat Aram kwaad tegen u beraamd heeft, Efraïm en de zoon van Remaljahu, door te zeggen: \v 6 Wij zullen optrekken tegen Juda, het schrik aanjagen, het voor ons veroveren en de zoon van Tabeal daarin koning maken – \v 7 zegt de Here Here aldus: Het zal niet bestaan en het zal niet geschieden; \v 8 maar Damascus blijft het hoofd van Aram en het hoofd van Damascus blijft Resin – binnen nog vijfenzestig jaar zal Efraïm verbroken worden, zodat het geen volk meer is – \v 9 en Samaria blijft het hoofd van Efraïm en het hoofd van Samaria blijft de zoon van Remaljahu. Indien gij niet gelooft, voorwaar, gij wordt niet bevestigd. \v 10 En de Here ging voort tot Achaz te spreken: \v 11 Vraag voor u een teken van de Here, uw God, diep in het dodenrijk of boven in den hoge. \v 12 Maar Achaz zeide: Ik zal er geen vragen, en de Here niet verzoeken. \v 13 Toen zeide hij: Hoort toch, gij huis van David! Is het u niet genoeg mensen te vermoeien, dat gij ook mijn God vermoeit? \v 14 Daarom zal de Here zelf u een teken geven: Zie, de jonkvrouw zal zwanger worden en een zoon baren; en zij zal hem de naam Immanuël geven. \v 15 Boter en honig zal hij eten, zodra hij het kwade weet te verwerpen en het goede te verkiezen. \v 16 Maar voordat de jongen weet het kwade te verwerpen en het goede te verkiezen, zal het land ontvolkt zijn, voor welks beide koningen gij angstig zijt. \v 17 De Here zal over u, over uw volk en over uws vaders huis dagen doen aanbreken, zoals er niet aangebroken zijn sedert de dag, dat Efraïm zich van Juda afscheidde – de koning van Assur! \v 18 En het zal te dien dage geschieden, dat de Here de vliegen aan het einde van de Egyptische Nijlarmen en de bijen in het land Assur tot Zich fluiten zal; \v 19 die zullen komen en met haar allen neerstrijken in de dalen der steile hoogten en in de spleten der rotsen, in alle doornheggen en op alle drinkplaatsen. \v 20 Te dien dage zal de Here met een scheermes, aan de overzijde van de Rivier gehuurd, met de koning van Assur, het hoofdhaar en het haar der benen afscheren, ja, ook de baard zal Hij wegnemen. \v 21 En het zal te dien dage geschieden, dat een man een jonge koe en twee schapen in het leven zal behouden, \v 22 en dat hij wegens de overvloed van melk die zij geven, boter eten zal; want boter en honig zal ieder eten, die in het land is overgebleven. \v 23 En het zal te dien dage geschieden, dat elke plek, waar duizend wijnstokken ter waarde van duizend zilverlingen staan, voor de dorens en de distels wezen zal; \v 24 met pijl en boog zal men daar komen, want het ganse land zal een en al dorens en distels zijn. \v 25 En alle bergen, die met de hak bewerkt worden, daar zal men niet komen uit vrees voor de dorens en distels, maar zij zullen slechts dienen om er de runderen in te drijven en ze door de schapen te laten vertreden. \c 8 \s1 Haastig buit, spoedig roof \p \v 1 De Here zeide tot mij: Neem u een groot schrijfbord en schrijf daarop met schrift, dat voor ieder leesbaar is: Haastig buit, spoedig roof. \v 2 Dan wil Ik Mij betrouwbare getuigen nemen, de priester Uria en Zekarja, de zoon van Jeberekjahu. \v 3 En ik was tot de profetes genaderd, en zij was zwanger geworden en baarde een zoon. En de Here zeide tot mij: Noem hem: Maher-Salal Chas-Baz, \v 4 want voordat de jongen zal kunnen roepen: Mijn vader en mijn moeder, zal men de rijkdom van Damascus en de buit van Samaria vóór de koning van Assur dragen. \s1 Assur in Juda \p \v 5 En de Here ging voort nogmaals tot mij te spreken: \v 6 Omdat dit volk de zacht vloeiende wateren van Siloach versmaadt en er vreugde is bij Resin en de zoon van Remaljahu, \v 7 daarom, zie, de Here doet over hen opkomen de machtige en geweldige wateren van de Rivier, de koning van Assur met al zijn heerlijkheid; deze zal buiten al zijn beddingen stijgen en buiten al zijn oevers rijzen, \v 8 binnendringen in Juda, overstromen en steeds verder om zich heen grijpen, reiken tot aan de hals; ja, zijn uitgespreide vleugelen zullen de breedte van uw land vullen, o Immanuël. \v 9 Woedt, o volken, en weest verslagen; ja, neemt ter ore, alle verre streken der aarde; gordt u aan en weest verslagen; gordt u aan en weest verslagen. \v 10 Beraamt een plan, maar het wordt verbroken; spreekt een woord, maar het zal niet tot stand komen, want God is met ons. \s1 Jesaja moet zich terugtrekken \p \v 11 Want aldus heeft de Here tot mij gezegd, toen zijn hand mij overweldigde en Hij mij waarschuwde niet op de weg van dit volk te gaan: \v 12 Gij zult geen samenzwering noemen alles wat dit volk een samenzwering noemt, en voor hetgeen zij vrezen, zult gij niet vrezen noch schrikken. \v 13 De Here der heerscharen, Hèm zult gij heilig achten en Hij moet het voorwerp van uw vrees en Hij moet het voorwerp van uw schrik zijn. \v 14 Dan zal Hij tot een heiligdom zijn, en tot een steen, waaraan men zich stoot, en tot een rotsblok, waarover men struikelt, voor de beide huizen van Israël, tot een klapnet en tot een valstrik voor de inwoners van Jeruzalem. \v 15 En velen onder hen zullen struikelen en vallen, verpletterd, gestrikt en gevangen worden. \v 16 Bind de getuigenis toe, verzegel de wet onder mijn leerlingen. \v 17 En ik zal wachten op de Here, die zijn aangezicht verbergt voor het huis van Jakob, ja, op Hem zal ik hopen. \v 18 Zie, ik en de kinderen die mij de Here gegeven heeft, zijn tot tekenen en tot zinnebeelden onder Israël vanwege de Here der heerscharen, die op de berg Sion woont. \v 19 En wanneer men tot u zegt: Vraagt de geesten van doden en de waarzeggende geesten, die daar piepen en mompelen – zal een volk niet zijn God vragen? Zal men voor de levenden de doden (vragen)? \v 20 Tot de wet en tot de getuigenis! Voor wie niet spreekt naar dit woord, is er geen dageraad. \v 21 Dan trekt men rond, gedrukt en hongerig, en wanneer men hongert, zal men in woede uitbarsten, en zijn koning en zijn God vervloeken, en men zal de blik omhoog richten \v 22 en men zal naar de aarde schouwen, en zie, benauwdheid en duisternis, beangstigende donkerheid, en in duisternis is men verstoten. \c 9 \s1 De geboorte van de Messias \p \v 1 Doch er zal geen donkerheid wezen voor het land dat in benauwdheid was. Zoals Hij in het verleden smaad bracht over het land van Zebulon en over het land van Naftali, zo brengt Hij in de toekomst eer over de weg der zee, de overzijde van de Jordaan, de landstreek der heidenen. \p \v 2 Het volk dat in donkerheid wandelt, ziet een groot licht; over hen die wonen in een land van diepe duisternis, straalt een licht. \v 3 Gij hebt het volk vermenigvuldigd, zijn vreugde groot gemaakt; het verheugt zich voor uw aangezicht als met de vreugde bij de oogst, zoals men juicht bij het verdelen van de buit. \v 4 Want het juk dat het drukte, en de stang op zijn schouder, de roede van zijn drijver, hebt Gij verbroken als op Midjansdag. \v 5 Want elke schoen die dreunend stampt, en elke mantel, in bloed gewenteld, zal verbrand worden, een prooi van het vuur. \v 6 Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij rust op zijn schouder en men noemt hem Wonderbare Raadsman, Sterke God, Eeuwige Vader, Vredevorst. \v 7 Groot zal de heerschappij zijn en eindeloos de vrede op de troon van David en over zijn koninkrijk, doordat hij het sticht en grondvest met recht en gerechtigheid, van nu aan tot in eeuwigheid. De ijver van de Here der heerscharen zal dit doen. \s1 De slaande hand over Efraïm \p \v 8 De Here heeft een woord gezonden in Jakob en het is gevallen in Israël. \v 9 En het ganse volk zal het ervaren, Efraïm en de inwoners van Samaria, die in hoogmoed en grootsheid van hart zeggen: \v 10 Tichelstenen zijn gevallen, maar met gehouwen stenen herbouwen wij; wilde vijgebomen zijn geveld, maar ceders zetten wij daarvoor in de plaats. \v 11 Doch de Here verhief Resins tegenstanders tegen hen en Hij hitste hun vijanden op: \v 12 Aram in het oosten en de Filistijnen in het westen, zodat zij Israël gulzig verslonden. Ondanks dit alles keert zijn toorn zich niet af en blijft zijn hand uitgestrekt. \v 13 Doch het volk heeft zich niet bekeerd tot Hem die het sloeg, en het heeft de Here der heerscharen niet gezocht. \v 14 Toen sneed de Here op één dag van Israël kop en staart, palmtak en riet af. \v 15 De oude en aanzienlijke, die is de kop, en de profeet die leugen onderwijst, die is de staart. \v 16 De leiders van dit volk waren verleiders en wie zich leiden lieten, werden op een doolweg gebracht. \v 17 Daarom verheugt de Here Zich niet over de jonge mannen en ontfermt Hij Zich niet over de wezen en weduwen, want elkeen is een godvergetene en een booswicht en elke mond spreekt dwaasheid. Ondanks dit alles keert zijn toorn zich niet af en blijft zijn hand uitgestrekt. \v 18 Want goddeloosheid brandt als een vuur, dat dorens en distels verteert en de dichte takken van het woud aansteekt, zodat zij in rookwolken opgaan. \v 19 Door de verbolgenheid van de Here der heerscharen wordt het land in brand gezet, zodat het volk tot een prooi van het vuur wordt; de ene mens spaart de ander niet, \v 20 men bijt naar rechts en toch hongert men, en men verslindt naar links en toch wordt men niet verzadigd, ieder verslindt het vlees van zijn eigen arm: \v 21 Manasse Efraïm en Efraïm Manasse, en samen keren zij zich tegen Juda. Ondanks dit alles keert zijn toorn zich niet af en blijft zijn hand uitgestrekt. \c 10 \p \v 1 Wee hun die heilloze verordeningen uitvaardigen, en de schrijvers die lasten voorschrijven, \v 2 om de geringen van het recht weg te dringen en aan de ellendigen mijns volks het recht te ontroven, zodat de weduwen hun buit worden en zij de wezen uitplunderen. \v 3 Wat zult gij dan doen op de dag der bezoeking en bij de verwoesting die uit de verte komt? Tot wie zult gij vluchten om hulp en waar zult gij uw heerlijkheid laten? \v 4 Niets blijft over dan zich te krommen als een geboeide; als verslagenen vallen zij. Ondanks dit alles keert zijn toorn zich niet af en blijft zijn hand uitgestrekt. \s1 Wee over Assur \p \v 5 Wee Assur, die de roede van mijn toorn is en in welks hand mijn gramschap is als een stok. \v 6 Tegen een godvergeten volk zal Ik (die koning) zenden, en tegen de natie waarover Ik verbolgen ben, zal Ik hem ontbieden om buit te behalen en roof te plegen en om het volk te vertrappen als slijk der straten. \v 7 Doch hij zelf bedoelt dit niet zó en zijn hart beraamt het niet zó, want hij heeft in de zin te verdelgen en talloze volken uit te roeien. \v 8 Want hij denkt: Zijn mijn vorsten niet altegader koningen? \v 9 Verging het Kalno niet als Karkemis, Hamat als Arpad, Samaria als Damascus? \v 10 Zoals mijn hand de koninkrijken der afgoden wist te vinden, ofschoon hun gesneden beelden die van Jeruzalem en Samaria overtroffen, \v 11 zou ik dan niet met Jeruzalem en zijn beelden doen, zoals ik met Samaria en zijn afgoden gedaan heb? \v 12 Doch het zal geschieden, wanneer de Here zijn ganse werk op de berg Sion en in Jeruzalem voleindigd heeft, dat Ik de vrucht der hooghartigheid van de koning van Assur bezoeken zal en de trots van zijn hovaardige ogen, \v 13 omdat hij gedacht heeft: Door de kracht van mijn hand heb ik het gedaan en door mijn wijsheid, want ik ben verstandig; daarom wis ik de grenzen der volken uit, plunder hun voorraden en stoot als een stier de inwoners neer. \v 14 Ja, mijn hand greep naar het vermogen der volken als naar een vogelnest, en zoals men verlaten eieren opraapt, raapte ik de ganse aarde weg, en er was niet één die een vleugel verroerde, de snavel opendeed of piepte. \v 15 Zal een bijl zich beroemen tegen hem die ermee hakt? Zal een zaag pochen tegen hem die ze hanteert? Alsof een stok zwaait wie hem opneemt; alsof een staf opneemt hem die geen hout is! \v 16 Daarom zal de Here, de Here der heerscharen, een tering zenden in zijn welgedaanheid, en onder zijn heerlijkheid zal een brand branden als de brand van een vuur. \v 17 Dan zal het Licht van Israël tot een vuur worden en zijn Heilige tot een vlam, die op één dag de distels en dorens van Assur verbrandt en verteert; \v 18 en de heerlijkheid van zijn woud en van zijn gaarde zal Hij volledig verdelgen, – ja, het zal zijn als wanneer een mens wegkwijnt, \v 19 en de rest van de bomen van zijn woud zal te tellen zijn, ja, een jongen zal ze kunnen opschrijven. \s1 Een rest wordt behouden \p \v 20 En het zal te dien dage geschieden, dat de rest van Israël en wat van Jakobs huis ontkomen is, niet langer zullen steunen op hem die ze sloeg, maar in waarheid steunen zullen op de Here, de Heilige Israëls. \v 21 Een rest zal zich bekeren, de rest van Jakob, tot de sterke God. \v 22 Want, al ware uw volk, o Israël, als het zand der zee, een rest daaronder zal zich bekeren; verdelging is vast besloten, overvloeiende van gerechtigheid. \v 23 Ja, een verdelging die vast besloten is, voltrekt de Here, de Here der heerscharen, in het midden van de ganse aarde. \v 24 Daarom, zo zegt de Here, de Here der heerscharen: Vrees niet, o mijn volk, dat in Sion woont, voor de Assyriërs, wanneer zij u met de stok slaan en hun staf tegen u opheffen, zoals Egypte deed. \v 25 Want nog een korte wijle, dan is de gramschap ten einde en mijn toorn richt zich op hun vernietiging. \v 26 Dan zwaait de Here der heerscharen de gesel over hen, zoals Midjan geslagen werd bij de rots Oreb, en (Hij zwaait) zijn staf over de zee en heft die op zoals in Egypte. \v 27 En het zal te dien dage geschieden, dat hun last van uw schouder afglijden zal en hun juk van uw hals, ja, het juk zal vernietigd worden op uw schouder. \s1 Opmars der Assyriërs \p \v 28 Zij overvallen Ajjat, zij trekken door Migron, te Mikmas legeren zij hun legertros. \v 29 Zij trekken de bergpas door: „Geba zij ons nachtkwartier”. Rama siddert, Gibea Sauls vlucht. \v 30 Gil het uit, o dochter van Gallim! Pas op, Laïs! Arm Anatot! \v 31 Madmena vlucht, de inwoners van Gebim bergen zich. \v 32 Nog heden stellen zij zich op te Nob: zij zwaaien hun handen in de richting van de berg der dochter van Sion, de heuvel van Jeruzalem. \v 33 Zie, de Here, de Here der heerscharen, houwt met vervaarlijke kracht de loverkroon af, de rijzige stammen worden omgehouwen en de hoge geveld; \v 34 het dichte gewas van het woud houwt Hij af met het ijzer, en de Libanon zal vallen door de Heerlijke. \c 11 \s1 De Messias en het vrederijk \p \v 1 En er zal een rijsje voortkomen uit de tronk van Isaï en een scheut uit zijn wortelen zal vrucht dragen. \v 2 En op hem zal de Geest des Heren rusten, de Geest van wijsheid en verstand, de Geest van raad en sterkte, de Geest van kennis en vreze des Heren; \v 3 ja, zijn lust zal zijn in de vreze des Heren. Hij zal niet richten naar hetgeen zijn ogen zien, noch rechtspreken naar hetgeen zijn oren horen; \v 4 want hij zal de geringen in gerechtigheid richten en over de ootmoedigen des lands in billijkheid rechtspreken, maar hij zal de aarde slaan met de roede zijns monds en met de adem zijner lippen de goddeloze doden. \v 5 Gerechtigheid zal de gordel zijner lendenen zijn en trouw de gordel zijner heupen. \v 6 Dan zal de wolf bij het schaap verkeren en de panter zich nederleggen bij het bokje; het kalf, de jonge leeuw en het mestvee zullen tezamen zijn, en een kleine jongen zal ze hoeden; \v 7 de koe en de berin zullen samen weiden, haar jongen zullen zich tezamen nederleggen, en de leeuw zal stro eten als het rund; \v 8 dan zal een zuigeling bij het hol van een adder spelen en naar het nest van een giftige slang zal een gespeend kind zijn hand uitstrekken. \v 9 Men zal geen kwaad doen noch verderf stichten op gans mijn heilige berg, want de aarde zal vol zijn van kennis des Heren, zoals de wateren de bodem der zee bedekken. \v 10 En het zal te dien dage geschieden, dat de volken de wortel van Isaï zullen zoeken, die zal staan als een banier der natiën, en zijn rustplaats zal heerlijk zijn. \s1 Israëls nieuwe heerlijkheid \p \v 11 En het zal te dien dage geschieden, dat de Here wederom zijn hand opheffen zal om los te kopen de rest van zijn volk, die overblijft in Assur, Egypte, Patros, Ethiopië, Elam, Sinear, Hamat en in de kustlanden der zee. \v 12 En Hij zal een banier opheffen voor de volken, en de verdrevenen van Israël verzamelen en de verstrooide dochters van Juda vergaderen van de vier einden der aarde. \v 13 Dan zal de afgunst van Efraïm verdwijnen en zij die Juda benauwen, zullen uitgeroeid worden; Efraïm zal niet afgunstig zijn op Juda en Juda zal Efraïm niet benauwen. \v 14 Westwaarts zullen zij de Filistijnen op de schouder vliegen, samen zullen zij de stammen van het Oosten plunderen; naar Edom en Moab zullen zij hun hand uitstrekken en de Ammonieten zullen hun onderhorig zijn. \v 15 Dan zal de Here de zeeboezem van Egypte met de ban slaan en Hij zal zijn hand tegen de Rivier bewegen met de gloed van zijn adem, en Hij zal haar tot zeven beken uiteenslaan en maken, dat men geschoeid daardoor kan gaan. \v 16 Dan zal er een heerbaan zijn voor de rest van zijn volk, die in Assur overblijven zal, zoals er voor Israël geweest is ten dage, toen het optrok uit het land Egypte. \c 12 \s1 Danklied der verlosten \p \v 1 En gij zult te dien dage zeggen: Ik loof U, Here, omdat Gij toornig op mij zijt geweest; uw toorn heeft zich afgewend en Gij vertroost mij. \v 2 Zie, God is mijn heil, ik vertrouw en vrees niet, want mijn sterkte en mijn psalm is de Here Here, en Hij is mij tot heil geweest. \v 3 Dan zult gij met vreugde water scheppen uit de bronnen des heils. \v 4 En gij zult te dien dage zeggen: Looft de Here, roept zijn naam aan, maakt onder de volken zijn daden bekend, vermeldt, dat zijn naam verheven is. \v 5 Psalmzingt de Here, want Hij heeft grootse dingen gedaan; dit worde bekendgemaakt op de ganse aarde. \v 6 Juicht en jubelt, inwoners van Sion, want groot in uw midden is de Heilige Israëls. \c 13 \s1 Profetie over Babel \p \v 1 De Godsspraak over Babel, die Jesaja, de zoon van Amoz, aanschouwd heeft. \v 2 Heft op een kale berg een banier op, roept met luider stem hun toe; wenkt met de hand, opdat zij de poorten der edelen binnentrekken. \v 3 Ik zelf heb mijn geheiligden een opdracht gegeven, ook heb Ik mijn helden tot voltrekking van mijn toorn geroepen, mijn van overmoed juichenden. \v 4 Hoor, een gedaver op de bergen als van veel volk. Hoor, een rumoer der koninkrijken van verzamelde volken. De Here der heerscharen monstert een krijgsheer. \v 5 Zij komen uit een ver land, van het einde des hemels, de Here en de werktuigen zijner gramschap, om de gehele aarde te verderven. \v 6 Jammert, want de dag des Heren is nabij; hij komt als een verwoesting van de Almachtige. \v 7 Daarom worden alle handen slap en elk mensenhart versmelt. \v 8 Ja, zij zijn verschrikt, krampen en weeën grijpen hen aan, als een barende krimpen zij ineen; de een ziet verbijsterd de ander aan, hun gelaat staat in vlam. \v 9 Zie, de dag des Heren komt, meedogenloos, met verbolgenheid en brandende toorn, om de aarde tot een woestenij te maken en haar zondaars van haar te verdelgen. \v 10 Want de sterren en de sterrenbeelden des hemels doen hun licht niet stralen, de zon is bij haar opgang verduisterd en de maan laat haar licht niet schijnen. \v 11 Dan zal ik aan de wereld het kwaad bezoeken en aan de goddelozen hun ongerechtigheid, en Ik zal de trots der overmoedigen doen ophouden en de hoogmoed der geweldenaars vernederen. \v 12 Ik zal de stervelingen zeldzamer maken dan gelouterd goud en de mensen dan fijn goud van Ofir. \v 13 Daarom zal Ik de hemel doen wankelen en de aarde zal bevend van haar plaats wijken door de verbolgenheid van de Here der heerscharen, ten dage van zijn brandende toorn. \v 14 En het zal geschieden, dat zij als een opgejaagde gazel en als schapen die niemand bijeen houdt, zich zullen wenden ieder naar zijn eigen volk, en zullen vluchten een ieder naar zijn eigen land. \v 15 Ieder die men vindt, zal doorstoken worden, en elk die men grijpt, zal door het zwaard vallen; \v 16 en hun kinderen zullen voor hun ogen verpletterd worden, hun huizen geplunderd en hun vrouwen geschonden. \v 17 Zie, Ik wek tegen hen de Meden op, die zilver niet achten, noch in goud behagen hebben; \v 18 hun bogen vellen knapen: zij kennen geen erbarming met de vrucht van de schoot en zelfs kinderen ontzien zij niet. \v 19 En Babel, het sieraad der koninkrijken, de trotse luister der Chaldeeën, zal worden als Sodom en Gomorra, toen God ze onderstboven keerde; \v 20 het zal in eeuwigheid niet meer bewoond worden, noch bevolkt zijn van geslacht tot geslacht; geen Arabier zal daar zijn tent opslaan, geen herders zullen daar legeren; \v 21 maar hyena’s zullen er legeren en hun huizen zullen vol uilen zijn; struisvogels zullen daar wonen en veldgeesten daar rondhuppelen, \v 22 wilde honden zullen huilen in de burchten en jakhalzen in de paleizen van wellust. Weldra zal zijn tijd komen en zijn dagen zullen niet verlengd worden. \c 14 \p \v 1 Want de Here zal Zich over Jakob ontfermen en nog zal Hij Israël verkiezen en ze op hun eigen bodem doen wonen; dan zal de vreemdeling zich bij hen aansluiten en men zal zich voegen bij het huis van Jakob. \v 2 En de volken zullen het met zich nemen en het naar zijn eigen plaats brengen en het huis Israëls zal ze als erfelijk bezit verkrijgen op de grond des Heren, tot slaven en tot slavinnen. Zo zullen zij degenen die hen gevangen namen, gevangen nemen en heersen over hun drijvers. \v 3 En het zal geschieden ten dage, wanneer de Here u rust geeft van uw smart en van uw onrust en van de harde dienst die men u heeft laten verrichten, \v 4 dat gij dit spotlied op de koning van Babel zult aanheffen: Hoe heeft de drijver opgehouden, opgehouden is de verdrukking! \v 5 De Here heeft de stok der goddelozen verbroken, de scepter der heersers, \v 6 die in verbolgenheid zonder ophouden natiën sloeg, die in toorn volken vertrad in meedogenloze vervolging. \v 7 De gehele aarde heeft rust, is stil; men breekt uit in gejubel; \v 8 zelfs de cypressen verheugen zich over u, de ceders van de Libanon: Sinds gij neerligt, klimt niemand naar ons op om ons te vellen. \v 9 Het dodenrijk beneden is over u in beroering om u bij uw komst te ontmoeten; het wekt de schimmen voor u op, al de bokken der aarde; het doet alle koningen der volken van hun tronen opstaan. \v 10 Zij allen vangen aan tot u te zeggen: Ook gij zijt krachteloos geworden als wij, gij zijt aan ons gelijk geworden; \v 11 uw trots is in het dodenrijk neergeworpen, de klank uwer harpen; het gewormte ligt onder u gespreid en maden zijn uw bedekking. \v 12 Hoe zijt gij uit de hemel gevallen, gij morgenster, zoon des dageraads; hoe zijt gij ter aarde geveld, overweldiger der volken! \v 13 En gij overlegdet nog wel: Ik zal ten hemel opstijgen, boven de sterren Gods mijn troon oprichten en zetelen op de berg der samenkomst ver in het noorden; \v 14 ik wil opstijgen boven de hoogten der wolken, mij aan de Allerhoogste gelijkstellen. \v 15 Integendeel, in het dodenrijk wordt gij neergeworpen, in het diepste der groeve. \v 16 Wie u zien, beschouwen u, letten op u: Is dit de man, die de aarde deed sidderen, die koninkrijken deed beven; \v 17 die de wereld tot een woestijn maakte en haar steden afbrak; die zijn gevangenen niet naar huis liet keren? \v 18 De koningen der volken liggen allen met ere, ieder in zijn woning, \v 19 maar gij zijt weggeworpen, ver van uw graf, als een verafschuwde scheut, overdekt met verslagenen die door het zwaard doorboord zijn, die neerdalen naar de stenen der groeve als een weggetrapt aas. \v 20 Gij wordt met hen niet in een graf verenigd, omdat gij uw land te gronde hebt gericht, uw volk gedood. Nimmer wordt het nageslacht der boosdoeners genoemd. \v 21 Maakt voor zijn zonen een slachtbank gereed om de ongerechtigheid van hun vaderen; opdat zij niet opstaan en de aarde in bezit nemen en het oppervlak der wereld vullen met steden. \v 22 Zo sta Ik tegen hen op, luidt het woord van de Here der heerscharen, en Ik roei van Babel uit naam en rest, telg en spruit, luidt het woord des Heren. \v 23 En Ik zal het maken tot een bezit van roerdompen en tot waterpoelen, en Ik zal het wegbezemen met de bezem der verdelging, luidt het woord van de Here der heerscharen. \s1 Profetie over Assur \p \v 24 De Here der heerscharen heeft gezworen: Voorwaar, zoals Ik gedacht heb, zó zal het geschieden, en zoals Ik besloten heb, zal het tot stand komen: \v 25 Ik ga Assur in mijn land verbreken en het op mijn bergen vertreden; dan zal zijn juk van hen worden weggenomen en weggenomen de last van hun schouder. \v 26 Dit is het besluit dat gemaakt is over de ganse aarde, en dit is de hand die uitgestrekt is over alle volken. \v 27 Want de Here der heerscharen heeft een besluit genomen; wie zal het verijdelen? En zijn hand is uitgestrekt; wie zal haar afwenden? \s1 Profetie over Filistea \p \v 28 In het sterfjaar van koning Achaz kwam deze Godsspraak: \v 29 Verheug u niet, gij gans Filistea, omdat de roede die u sloeg, verbroken is, want uit de wortel der slang zal een adder voortkomen en haar vrucht zal een vliegende draak zijn. \v 30 Dan weiden de eerstgeborenen der geringen en de armen legeren zich veilig, maar uw wortel doe Ik van honger sterven en uw overblijfsel zal hij doden. \v 31 Jammer, gij poort; schreeuw, gij stad; sidder, gij gans Filistea! Want uit het noorden komt rook en in de gelederen blijft niemand achter. \v 32 Wat zal men dan de gezanten des volks antwoorden? Dat de Here Sion gegrondvest heeft en dat daarin de ellendigen van zijn volk zullen schuilen. \c 15 \s1 Profetie over Moab \p \v 1 De Godsspraak over Moab.Waarlijk, in de nacht is Ar-Moab verwoest, verdelgd! Waarlijk, in de nacht is Kir-Moab verwoest, verdelgd! \v 2 Men gaat op naar de tempel, Dibon naar de hoogten om te wenen; in Nebo en Medeba jammert Moab; ieders hoofd is kaal geschoren, elke baard is afgesneden. \v 3 Op zijn straten heeft men zich met rouwgewaad omgord; op zijn daken en op zijn pleinen jammert alles, wegsmeltend in geween. \v 4 Ook Chesbon en Elale schreeuwen, tot Jahas wordt hun stem gehoord; daarom maken Moabs gewapenden alarm, zijn moed begeeft hem. \v 5 Mijn hart schreeuwt om Moab; zijn vluchtelingen zijn al bij Soar, Eglat-Selisia; ja, de helling van Luchit gaat men al wenende op, ook op de weg van Choronaïm heft men een noodgeschrei aan. \v 6 Waarlijk, de wateren van Nimrim worden woestenijen, want het gras is verdord, het kruid is verwelkt, er is geen groen. \v 7 Daarom dragen zij over de Wilgenbeek wat zij gespaard en bewaard hadden. \v 8 Voorwaar, het geschreeuw is Moabs gebied rondgegaan, zijn gejammer klinkt tot Eglaïm, zelfs te Beër-Elim klinkt zijn gejammer. \v 9 Want de wateren van Dimon zijn vol bloed, maar Ik zal over Dimon nog meer brengen: een leeuw over de ontkomenen van Moab en over het overblijfsel des lands. \c 16 \p \v 1 Heersers des lands, zendt de lammeren van de rotsen de woestijn in naar de berg der dochter van Sion. \v 2 En het zal geschieden, dat de dochters van Moab als vluchtende vogels, een opgejaagd nest, aan de voorden van de Arnon zullen zijn. \v 3 Schaf raad, geef een beslissing, maak op de volle middag uw schaduw als nacht, verberg de verdrevenen, verraad de vluchtelingen niet. \v 4 Laten Moabs verdrevenen bij u vertoeven, wees hun een toevlucht tegen de verwoester. Wanneer het gedaan is met de verdrukker, de vernieling voltooid is, de verwoesters uit het land verdwenen zijn, \v 5 dan zal op goedertierenheid een troon worden gevestigd en in getrouwheid zal daarop in Davids tent zetelen een, die richt en die het recht zoekt en die zich haast gerechtigheid te oefenen. \v 6 Wij hebben gehoord van de trots van Moab, dat zeer trots is, van zijn hoogmoed, zijn trots en zijn overmoed, zijn ijdel gezwets. \v 7 Daarom zal Moab over Moab jammeren, allen zullen zij jammeren; om de druivenkoeken van Kir-Chareset zult gij zuchten, volkomen verslagen. \v 8 Want de wijngaarden van Chesbon verkwijnen: de wijnstok van Sibma, waarvan de heersers der volken de edele druiven neersloegen, welke reikten tot Jazer, zich verloren in de woestijn, waarvan de ranken zich uitbreidden en heenbogen over de zee. \v 9 Daarom zal ik bij het wenen over Jazer de wijnstok van Sibma bewenen; ik zal u met mijn tranen besproeien, gij Chesbon en Elale, want krijgsgeschreeuw is neergevallen op uw inzameling en uw oogst. \v 10 Zo zijn vreugde en jubel geweken uit de gaarde, en in de wijngaarden wordt niet gejubeld noch gejuicht; de treder treedt geen wijn in de perskuipen, het vreugdegeroep heb Ik doen ophouden. \v 11 Daarom klaagt mijn binnenste over Moab als een citer en mijn hart over Kir-Cheres. \v 12 En wanneer Moab verschijnt, zich aftobt op de hoogte en naar zijn heiligdom komt om te bidden, dan zal het niets vermogen. \v 13 Dit is het woord, dat de Here vroeger over Moab gesproken heeft. \v 14 Maar nu spreekt de Here: Binnen drie jaar, naar de jaren van een dagloner, zal de heerlijkheid van Moab veracht zijn, ondanks al zijn groot rumoer, en zijn rest zal weinig, gering, onbeduidend zijn. \c 17 \s1 Profetie over Damascus en Efraïm \p \v 1 De Godsspraak over Damascus.Zie, Damascus wordt weggenomen, zodat het geen stad meer is: het wordt een puinhoop, een bouwval. \v 2 Verlaten liggen de steden van Aroër, zij zijn voor de kudden, die er legeren zonder dat iemand ze opschrikt. \v 3 Dan verdwijnt de vesting uit Efraïm en het koningschap uit Damascus en de rest van Aram; het zal met hen gaan als met de heerlijkheid der Israëlieten, luidt het woord van de Here der heerscharen. \v 4 En het zal te dien dage geschieden, dat de heerlijkheid van Jakob gering zal worden, en dat het vet van zijn lichaam zal wegslinken. \v 5 En het zal zijn zoals een maaier het staande koren samengrijpt en zijn arm de aren afsnijdt, ja, het zal zijn zoals iemand aren leest in het dal Refaïm. \v 6 Doch een nalezing blijft ervan over zoals bij het afslaan van olijven, twee of drie vruchten boven in de top, vier of vijf aan de twijgen van de vruchtboom, luidt het woord van de Here, de God van Israël. \v 7 Te dien dage zal de mens de blik richten op zijn Maker en zijn ogen zullen zien naar de Heilige Israëls; \v 8 hij zal de blik niet richten naar de altaren, het maaksel van zijn eigen handen; en hetgeen zijn eigen vingers gemaakt hebben, de gewijde palen en de wierookaltaren, zal hij niet aanzien. \v 9 Te dien dage zullen zijn vestingsteden zijn als een verlaten gebied in het woud en op een bergtop, dat men vanwege de Israëlieten verlaten heeft, en het zal een woestenij wezen. \v 10 Want gij hebt de God uws heils vergeten en aan de Rots, uw burcht, hebt gij niet gedacht. Daarom legt gij bekoorlijke aanplantingen aan en beplant die met vreemde stekken; \v 11 op de dag dat gij plant, doet gij ze opschieten, en des morgens laat gij uw zaaisel bloeien – weg is de oogst op de dag van ziekte en ongeneeslijke smart! \s1 Het lot der plunderaars \p \v 12 Wee, een rumoer van vele volken, die rumoer maken als rumoerige zeeën, en een gebruis van natiën, die bruisen zoals geweldige wateren bruisen. \v 13 Natiën bruisen zoals geweldige wateren bruisen, maar dreigt Hij ze, dan vluchten zij ver weg en worden opgejaagd als kaf op de bergen vóór de wind uit en als een werveldistel vóór de storm uit. \v 14 Ten tijde des avonds, zie, daar is verschrikking; voordat het morgen wordt, zijn zij er niet meer. Dit is het deel van hen die ons plunderen, en het lot van hen die ons beroven. \c 18 \s1 Profetie over Ethiopië \p \v 1 Wee het land van vleugelgegons aan de overzijde der rivieren van Ethiopië, \v 2 dat boden overzee zendt, in biezen boten over de wateren. Gaat, snelle gezanten, tot een rijzig en glanzend volk, tot een natie, wijd en zijd gevreesd, een volk, heerszuchtig en wreed, welks land rivieren doorsnijden. \v 3 Alle inwoners der wereld en bewoners der aarde, wanneer men de banier opheft op de bergen, zult gij het zien, en wanneer men de bazuin blaast, zult gij het horen. \v 4 Want aldus heeft de Here tot mij gezegd: Ik blijf rustig en zie uit mijn woonplaats toe als de stralende hitte bij zonneschijn, als een nevel van dauw in de hitte van de oogsttijd. \v 5 Want vóór de oogst, als de bloei voorbij is en de bloesem tot rijpende druif wordt, zal Hij de ranken met snoeimessen afsnijden en de loten wegnemen en afkappen. \v 6 Tezamen worden zij achtergelaten voor de roofvogels der bergen en het gedierte der aarde, en de roofvogels zullen daarop de zomer doorbrengen en al het gedierte der aarde daarop de winter. \v 7 Te dien tijde zal een geschenk gebracht worden aan de Here der heerscharen door een rijzig en glanzend volk, door een volk, wijd en zijd gevreesd, een volk, heerszuchtig en wreed, welks land rivieren doorsnijden – naar de plaats van de naam van de Here der heerscharen, de berg Sion. \c 19 \s1 Profetie over Egypte \p \v 1 De Godsspraak over Egypte.Zie, de Here rijdt op een snelle wolk en komt naar Egypte; dan beven de afgoden van Egypte voor Hem en het hart van Egypte versmelt in zijn binnenste. \v 2 Dan zal Ik Egyptenaren tegen Egyptenaren ophitsen, zodat ieder van hen strijdt tegen zijn broeder en ieder tegen zijn naaste, stad tegen stad, koninkrijk tegen koninkrijk; \v 3 en Egypte zal zijn bezinning verliezen en Ik zal zijn voornemen verijdelen. Dan zal men de afgoden vragen, de bezweerders, de geesten van doden en de waarzeggende geesten. \v 4 En Ik zal Egypte overgeven in de macht van een hardvochtig heer, en een gestreng koning zal daarover heersen, luidt het woord van de Here, de Here der heerscharen. \v 5 Dan zal het water uit de zee verdrogen en de rivier zal drooglopen en opdrogen, \v 6 zodat de rivieren stinken, de Nijlarmen van Egypte leeglopen en droog worden, riet en biezen verwelken. \v 7 De vlakte langs de oevers van de Nijl, en alles wat bij de Nijl gezaaid is, verdroogt, verwaait en is niet meer. \v 8 De vissers zullen zuchten en treuren, allen die de angel in de Nijl uitwerpen; zij die het net over het water uitspannen, zullen verkwijnen. \v 9 De vlasbewerkers zullen beschaamd staan, evenals de linnenwevers; \v 10 en zijn steunpilaren zullen verbrijzeld worden, alle loonarbeiders zullen zielsbedroefd zijn. \v 11 Louter onverstandigen zijn de vorsten van Soan, de wijste raadslieden van Farao – een dwaze raad. Hoe kunt gij tot Farao zeggen: Ik ben een wijze, een zoon der koningen uit de voortijd? \v 12 Waar zijn zij dan, uw wijzen? Laten zij het u toch bekend maken, opdat men wete, wat de Here der heerscharen over Egypte besloten heeft. \v 13 Verdwaasd zijn de vorsten van Soan, bedrogen de vorsten van Nof; zij die de hoeksteen zijner stammen zijn, leiden Egypte op een doolweg. \v 14 De Here heeft hun een geest van bedwelming ingegoten, zodat zij Egypte op een doolweg leiden bij al wat het doet, zoals een beschonkene in zijn uitbraaksel tuimelt. \v 15 En Egypte zal geen werk hebben, dat door kop of staart, palmtak of riet, zou kunnen gedaan worden. \v 16 Te dien dage zullen de Egyptenaren zijn als vrouwen: zij zullen sidderen en vrezen voor de dreigende hand van de Here der heerscharen, waarmee Hij hen bedreigt; \v 17 en het land Juda zal voor Egypte een schrik zijn; zo dikwijls iemand het daaraan herinnert, zal het vrezen voor het besluit dat de Here der heerscharen ertegen neemt. \v 18 Te dien dage zullen er vijf steden in het land Egypte zijn, die de taal van Kanaän spreken en die bij de Here der heerscharen zweren; één zal genoemd worden: stad der verwoesting. \v 19 Te dien dage zal er een altaar voor de Here zijn midden in het land Egypte en aan zijn grens een opgerichte steen voor de Here. \v 20 En dit zal tot een teken en tot een getuigenis wezen voor de Here der heerscharen in het land Egypte. Wanneer zij tot de Here roepen vanwege verdrukkers, dan zal Hij hun een verlosser en een strijder zenden, die hen zal redden. \v 21 En de Here zal Zich aan Egypte doen kennen, en Egypte zal te dien dage de Here kennen; en zij zullen dienen met slachtoffer en spijsoffer en de Here geloften doen en betalen. \v 22 Zo zal de Here Egypte geducht slaan en genezen, en zij zullen zich tot de Here bekeren, en Hij zal Zich door hen laten verbidden en hen genezen. \v 23 Te dien dage zal er een heerbaan wezen van Egypte naar Assur, en Assur zal in Egypte komen en Egypte in Assur, en Egypte zal met Assur (de Here) dienen. \v 24 Te dien dage zal Israël de derde zijn naast Egypte en Assur, een zegen in het midden der aarde, \v 25 omdat de Here der heerscharen het gezegend heeft met de woorden: Gezegend zij mijn volk Egypte en het werk mijner handen, Assur, en mijn erfdeel Israël. \c 20 \s1 Profetie over Egypte en Ethiopië \p \v 1 In het jaar, toen de veldmaarschalk naar Asdod kwam, gezonden door Sargon, de koning van Assur, en hij tegen Asdod streed en het innam; – \v 2 te dien tijde sprak de Here door Jesaja, de zoon van Amoz: Ga en maak het grove kleed los van uw lendenen en trek uw schoenen van uw voeten. En hij deed alzo en liep ongekleed en barrevoets. \v 3 Toen zeide de Here: Zoals mijn knecht Jesaja ongekleed en barrevoets gelopen heeft drie jaar lang, tot een teken en een zinnebeeld aangaande Egypte en Ethiopië, \v 4 zo zal de koning van Assur de gevangenen van Egypte en de ballingen van Ethiopië, jongen en ouden, wegdrijven, ongekleed en barrevoets en met ontblote achterdelen, een smaad voor Egypte. \v 5 Dan zullen zij verslagen en beschaamd wezen om Ethiopië, hun toeverlaat, en om Egypte, hun trots; \v 6 en de inwoners van dit kustland zullen te dien dage zeggen: Zie, zo gaat het met hen, op wie wij ons verlaten hebben, tot wie wij om hulp vluchtten om gered te worden van de koning van Assur; hoe zullen wij dan ontkomen? \c 21 \s1 Profetie over Babel \p \v 1 De Godsspraak over de woestijn aan de zee.Als stormvlagen, die in het Zuiderland gieren, komt het uit de woestijn, uit een vreselijk land. \v 2 Een dreigend gezicht is mij geopenbaard: een verrader, die verraderlijk handelt en een verwoester, die verwoest. Trek op, Elam! Sla het beleg, Medië! Alle zuchten doe Ik ophouden. \v 3 Daarom zijn mijn heupen een en al siddering, weeën grijpen mij aan als de weeën ener barende; ik krimp ineen bij het horen; ik ben verschrikt bij het zien. \v 4 Mijn hart bonst, schrik overvalt mij; dit maakt de schemering, die mij lief is, voor mij tot een verschrikking. \v 5 De tafel aanrichten, het tapijt spreiden, eten en drinken? – Op, gij vorsten, oliet het schild! \v 6 Want aldus heeft de Here tot mij gezegd: Ga heen, zet een wachter uit; laat hij melden wat hij ziet. \v 7 Ziet hij een stoet ruiters, twee aan twee, een troep ezels, een troep kamelen, laat hij dan goed acht geven met grote opmerkzaamheid. \v 8 Toen riep hij: Zie, Here, ik sta bestendig des daags op de wachttoren en op mijn wachtpost stel ik mij alle nachten; \v 9 zie, daar komt een troep mannen, een stoet ruiters, twee aan twee. Toen hief hij aan en zeide: Gevallen, gevallen is Babel, en alle gesneden beelden van zijn goden heeft Hij ter aarde verbrijzeld. \v 10 O, mijn gedorst en geslagen volk, wat ik van de Here der heerscharen, de God van Israël, gehoord heb, heb ik u verkondigd. \s1 Profetie over Edom \p \v 11 De Godsspraak over Duma.Men roept tot mij uit Seïr: Wachter, wat is er van de nacht? Wachter, wat is er van de nacht? \v 12 De wachter zegt: Morgen komt, maar ook nacht; als gij vragen wilt, vraagt, komt dan terug. \s1 Profetie over Arabië \p \v 13 De Godsspraak tegen Arabië.In het woud van Arabië moet gij overnachten, karavanen der Dedanieten. \v 14 Brengt de dorstige water tegemoet, inwoners van het land Tema; gaat de vluchteling tegen met brood. \v 15 Want voor de zwaarden zijn zij gevlucht, voor het getrokken zwaard, en voor de gespannen boog en voor de druk van de oorlog. \v 16 Want aldus heeft de Here tot mij gezegd: Binnen nog een jaar, naar de jaren van een dagloner, zal het gedaan zijn met al de heerlijkheid van Kedar; \v 17 en gering zal het aantal bogen van de helden der Kedarieten zijn, dat overblijft; want de Here, de God van Israël, heeft het gesproken. \c 22 \s1 Jeruzalems lichtzinnigheid \p \v 1 De Godsspraak over het dal van het gezicht.Wat hebt gij toch, dat gij met u allen op de daken klimt, \v 2 gij rumoerige, woelige stad, uitgelaten veste? Uw verslagenen zijn niet met het zwaard verslagen noch in de oorlog gedood. \v 3 Al uw aanvoerders zijn tezamen gevlucht, zonder één boogschot zijn zij gevangen; al de uwen, die men achterhaalde, zijn allen gevangen genomen, hoever zij ook weggevlucht waren. \v 4 Daarom zeg ik: Wendt de blik van mij af, laat mij bitter wenen; dringt niet aan om mij te troosten over de verwoesting van de dochter mijns volks. \v 5 Want de Here, de Here der heerscharen, houdt in het dal van het gezicht een dag van verwarring, verwoesting en ontzetting: omverhalen van muren en geschreeuw naar het gebergte. \v 6 Elam heeft de pijlkoker opgenomen, met wagenen, manschappen, ruiters; Kir heeft het schild ontbloot. \v 7 Toen de keur van uw dalen zich met wagenen vulde, de ruiters zich in slagorde stelden tegen de poort, \v 8 en Hij de beschutting van Juda wegnam – te dien dage richttet gij de blik naar het wapentuig van het woudhuis; \v 9 gij zaagt, dat de scheuren der stad van David vele waren; gij vergaardet het water van de benedenste vijver; \v 10 gij teldet de huizen van Jeruzalem, en gij braakt huizen af om de muur ontoegankelijk te maken; \v 11 gij maaktet een vergaarbak tussen de beide muren voor het water van de oude vijver. Maar gij richttet de blik niet op Hem, die het gedaan had, en Hem, die het van overlang geformeerd had, zaagt gij niet. \v 12 En de Here, de Here der heerscharen, riep te dien dage tot geween en tot rouwklacht, tot kaalscheren en tot omgording met een rouwgewaad. \v 13 Maar zie, daar is vrolijkheid en vreugde, een doden van runderen en een slachten van schapen, een eten van vlees en een drinken van wijn: laten wij eten en drinken, want morgen sterven wij. \v 14 Maar de Here der heerscharen heeft Zich voor mijn oren geopenbaard: Voorwaar, voor deze ongerechtigheid zal u geen verzoening geschieden, totdat gij sterft, zegt de Here, de Here der heerscharen. \s1 Profetie over Sebna en Eljakim \p \v 15 Alzo zegt de Here, de Here der heerscharen: Ga heen, treed binnen bij deze hofmaarschalk, bij Sebna, die over het paleis gaat, \v 16 (en zeg): Wat hebt gij hier en wie hebt gij hier, dat gij u hier een graf hebt uitgehouwen? Gij, die in de hoogte uw graf uitgehouwen, u in de rots een woning uitgegraven hebt! \v 17 Zie, de Here zal u wegslingeren, zoals een man iets wegslingert; Hij zal u stevig ineenwikkelen, \v 18 u vast in elkaar rollen als een kluwen, (u wegwerpen) als een bal naar een zeer uitgestrekt land: daar zult gij sterven en daar zullen uw praalwagens zijn, schandvlek van het huis uws heren! \v 19 En Ik zal u uit uw post wegstoten, ja, van uw standplaats zal Hij u wegrukken. \v 20 Te dien dage zal het geschieden, dat Ik mijn knecht Eljakim, de zoon van Chilkia, roepen zal: \v 21 Ik zal hem met uw gewaad bekleden en hem uw gordel ombinden en uw waardigheid zal Ik in zijn hand geven, en hij zal tot een vader zijn voor de inwoners van Jeruzalem en voor het huis van Juda. \v 22 En Ik zal de sleutel van het huis van David op zijn schouder leggen; opent hij, niemand sluit; sluit hij, niemand opent. \v 23 En Ik zal hem als een pin in een hechte plaats vastslaan, zodat hij tot een erezetel worden zal voor zijn familie. \v 24 Dan zal men aan hem het gehele gewicht van zijn familie hangen, de spruiten en de loten, alle kleine vaatwerk, van de bekkens af tot alle kruiken toe. \v 25 Te dien dage, luidt het woord van de Here der heerscharen, zal de pin die in een hechte plaats was vastgeslagen, losraken en afbreken en vallen, en de last die daaraan hing, zal teniet gaan, want de Here heeft het gesproken. \c 23 \s1 Profetie over Tyrus en Sidon \p \v 1 De Godsspraak over Tyrus.Jammert, gij schepen van Tarsis, want het is verwoest, zodat er geen huis meer is; sedert zij kwamen uit het land der Kittiërs, is het hun bekend geworden. \v 2 Verstomt, gij bewoners van het kustland; de handelaars van Sidon, die de zee bevaren, hebben u verrijkt; \v 3 over de grote wateren kwam het zaad van Sichor, de oogst van de Nijl was zijn inkomen, en het was de koopwaar der volken. \v 4 Sta beschaamd, Sidon, want de zee, de vesting der zee, zegt: Ik heb geen weeën gehad noch gebaard, geen jonge mannen grootgebracht, geen meisjes opgevoed. \v 5 Als de tijding Egypte bereikt, beeft men bij die tijding over Tyrus. \v 6 Steekt over naar Tarsis, jammert gij bewoners van het kustland! \v 7 Is dit uw uitgelaten (stad), welker oorsprong is van de dagen van ouds, welker voeten haar wegdroegen om zich in verre landen te vestigen? \v 8 Wie heeft dit over Tyrus besloten, dat over kronen beschikte, welks handelaars vorsten, welks kooplieden geëerden der aarde waren? \v 9 De Here der heerscharen heeft het besloten om heel die pralende trots te ontluisteren, om alle geëerden der aarde verachtelijk te maken. \v 10 Overstroom uw land als de Nijl, dochter van Tarsis, er is geen dam meer. \v 11 Hij heeft zijn hand uitgestrekt over de zee, Hij heeft koninkrijken doen beven; de Here heeft aangaande Kanaän bevel gegeven zijn vestingen te verwoesten, \v 12 en Hij heeft gezegd: Gij zult niet langer uitgelaten zijn, gij onteerde maagd, dochter van Sidon. Sta op, steek over naar de Kittiërs; zelfs daar zal u geen rust beschoren zijn. \v 13 Zie, het land der Chaldeeën – dit volk, dat niet meer bestaat; Assur bestemde het voor de woestijndieren; zij richtten hun stormtorens op, zij slechtten zijn burchten –, men maakte het tot een bouwval. \v 14 Jammert, schepen van Tarsis, want uw vesting is verwoest. \v 15 En het zal te dien dage geschieden, dat Tyrus vergeten zal worden, zeventig jaar lang, de dagen van één koning. Ten einde van zeventig jaar zal het Tyrus vergaan naar het lied op de hoer: \v 16 Neem de citer, ga rond door de stad, verlaten hoer! Speel mooi, zing veel, opdat men aan u denke. \v 17 Zo zal het geschieden, ten einde van zeventig jaar, dat de Here Tyrus bezoeken zal, zodat zij weer aan hoerenloon komt en hoereert met alle koninkrijken der aarde op de aardbodem. \v 18 Dan zal haar winst en haar hoerenloon de Here heilig wezen; het zal niet opgehoopt noch bewaard worden, maar haar winst zal zijn voor hen die voor het aangezicht des Heren wonen, om tot verzadiging te eten, en om zich sierlijk te kleden. \c 24 \s1 Het gericht over de aarde \p \v 1 Zie, de Here ontledigt en verwoest de aarde, keert haar onderstboven en verstrooit haar inwoners. \v 2 Dan vergaat het de priester als het volk, de heer als de knecht, de meesteres als haar dienstmaagd, de verkoper als de koper, wie te leen ontvangt als wie te leen geeft, de schuldenaar als de schuldeiser. \v 3 De aarde wordt volkomen ontledigd en geheel leeggeroofd, want de Here heeft dit woord gesproken. \v 4 De aarde treurt, verwelkt; de wereld kwijnt weg, verwelkt; de hoogsten van het volk des lands kwijnen weg. \v 5 Want de aarde is ontwijd door haar bewoners, omdat zij de wetten hebben overtreden, de inzetting ontdoken, het eeuwig verbond verbroken. \v 6 Daarom verslindt een vloek de aarde en moeten haar bewoners boeten; daarom worden de bewoners der aarde door een gloed verteerd en blijven er weinig stervelingen over. \v 7 De most treurt, de wijnstok verkwijnt, alle blijden van hart zuchten. \v 8 De vrolijke tamboerijnen zwijgen, het rumoer der uitgelatenen heeft opgehouden, de vrolijke citer zwijgt. \v 9 Men drinkt geen wijn meer onder gezang; de bedwelmende drank is bitter voor wie hem drinken. \v 10 Verbroken ligt de woeste veste; gesloten is elk huis, zodat men er niet kan binnentreden. \v 11 Gejammer over de wijn in de straten! Alle vreugde is ondergegaan, de vrolijkheid der aarde is verdwenen. \v 12 Wat rest in de stad, is verwoesting, en de poort is tot puin verbrijzeld. \v 13 Want zó zal het zijn op de aarde onder de volken: als bij het afslaan van de olijven, als bij de nalezing, wanneer de wijnoogst ten einde is. \v 14 Daarginds verheft men zijn stem en jubelt; over de majesteit des Heren juicht men van de zee af. \v 15 Eert daarom de Here in de streken des lichts; in de kustlanden der zee de naam van de Here, de God van Israël. \v 16 Van de zoom der aarde horen wij psalmen: heerlijkheid voor de rechtvaardige.Maar ik zeg: Verloren, verloren ben ik, wee mij! Verraders plegen verraad, ja, verraders handelen verraderlijk. \v 17 Schrik en kuil en strik over u, bewoners der aarde! \v 18 En het zal geschieden, dat wie vlucht voor het schrikaanjagend gedruis, in de kuil valt en dat wie uit de kuil klimt, in de strik gevangen wordt; ja, de sluizen in den hoge worden geopend en de grondvesten der aarde beven. \v 19 De aarde barst geheel open, de aarde schudt hevig, de aarde wankelt vervaarlijk; \v 20 de aarde waggelt zeer als een beschonkene en zwaait heen en weer als een nachthut; want haar overtreding drukt zwaar op haar; zij valt en staat niet weer op. \v 21 En te dien dage zal het geschieden, dat de Here bezoeking zal brengen over het heer der hoogte in den hoge en over de koningen der aarde op de aardbodem. \v 22 En zij zullen bijeengebracht worden, zoals men gevangenen bijeenbrengt in een kuil, en zij zullen opgesloten worden in een kerker, en na vele dagen zullen zij bezocht worden. \v 23 Dan zal de blanke maan schaamrood worden, en de gloeiende zon zal zich schamen, want de Here der heerscharen zal Koning zijn op de berg Sion en in Jeruzalem, en er zal heerlijkheid zijn ten aanschouwen van zijn oudsten. \c 25 \s1 Danklied voor bevrijding \p \v 1 O Here, Gij zijt mijn God, U zal ik verheffen, uw naam loven, want Gij hebt wonderen gedaan, raadsbesluiten uit een ver verleden in waarheid en trouw volvoerd. \v 2 Want Gij hebt de stad tot een steenhoop gemaakt, de versterkte veste tot een bouwval, de burcht der vreemden tot wat geen stad meer is; in eeuwigheid zal deze niet herbouwd worden. \v 3 Daarom zal een sterke natie U eren, de veste van gewelddadige volken zal U vrezen; \v 4 want Gij zijt voor de geringe een sterkte geweest, een sterkte voor de arme toen hij benauwd was, een schuilplaats tegen de stortbui, een schaduw tegen de hitte. Want het briesen der geweldenaars is als een stortbui tegen een muur, als hitte in een dorre streek. Het rumoer der vreemden onderdrukt Gij; \v 5 als hitte door de schaduw van een wolk wordt het gezang der geweldenaars gedempt. \s1 Het heil voor de volken \p \v 6 En de Here der heerscharen zal op deze berg voor alle volken een feestmaal van vette spijzen aanrichten, een feestmaal van belegen wijnen: van mergrijke, vette spijzen, van gezuiverde, belegen wijnen. \v 7 En Hij zal op deze berg de sluier vernietigen, die alle natiën omsluiert, en de bedekking, waarmede alle volken bedekt zijn. \v 8 Hij zal voor eeuwig de dood vernietigen, en de Here Here zal de tranen van alle aangezichten afwissen en de smaad van zijn volk zal Hij van de gehele aarde verwijderen, want de Here heeft het gesproken. \v 9 En men zal te dien dage zeggen: Zie, deze is onze God, van wie wij hoopten, dat Hij ons zou verlossen; dit is de Here, op wie wij hoopten; laten wij juichen en ons verblijden over de verlossing die Hij geeft. \v 10 Want de hand des Heren zal op deze berg rusten, maar Moab zal op zijn plaats neergestampt worden, zoals stro neergestampt wordt in het water van een mestkuil. \v 11 Spreidt het zijn handen daarin uit, zoals een zwemmer ze uitspreidt om te zwemmen, dan zal Hij zijn hoogmoed vernederen ondanks zijn listige handgrepen. \v 12 Ja, de ontoegankelijke versterking uwer muren zal Hij neerwerpen, vernederen, op de grond doen neerstorten tot in het stof. \c 26 \s1 Verlossing en gericht \p \v 1 Te dien dage zal in het land Juda dit lied gezongen worden: Wij hebben een sterke stad; Hij stelt heil tot muren en voorwal. \v 2 Opent de poorten, opdat een rechtvaardig volk binnenga, dat zijn trouw bewaart. \v 3 Standvastige zin bewaart Gij in volkomen vrede, omdat men op U vertrouwt. \v 4 Vertrouwt op de Here voor immer, want de Here Here is een eeuwige rots. \v 5 Want Hij heeft de bewoners der hoogte, der ontoegankelijke veste neergeworpen, Hij vernedert haar, vernedert haar tot de grond toe, doet haar tot in het stof neerstorten. \v 6 Voeten zullen haar vertreden: de voeten der ellendigen, de treden der geringen. \v 7 Het pad des rechtvaardigen is effen; Gij baant voor de rechtvaardige een effen spoor. \v 8 Ook in de weg uwer gerichten hebben wij U verwacht, o Here; naar uw naam en naar uw gedachtenis ging ons zielsverlangen uit. \v 9 Van ganser harte verlang ik naar U in de nacht, ja, uit het diepst van mijn gemoed zoek ik U; want wanneer uw gerichten op de aarde zijn, leren de inwoners der wereld gerechtigheid. \v 10 Al wordt de goddeloze genade bewezen, hij leert geen gerechtigheid; hij handelt slecht in een land van recht en de majesteit des Heren ziet hij niet. \v 11 Here, uw hand is verheven, maar zij beseffen het niet; zij zullen het echter beseffen en beschaamd staan over uw ijver voor het volk. Ja, het vuur over uw tegenstanders zal hen verteren. \v 12 Here, Gij zult vrede over ons beschikken, want ook al onze daden hebt Gij voor ons verricht. \v 13 Here, onze God, andere heren dan Gij hebben over ons geheerst; uw naam alleen huldigen wij. \v 14 Doden herleven niet, schimmen staan niet op; daarom hebt Gij hen bezocht en verdelgd en alle gedachtenis aan hen uitgeroeid. \v 15 Gij hebt het volk vermeerderd, Here, het volk vermeerderd, U zelf verheerlijkt, alle grenzen des lands verwijd. \v 16 Here, in de nood heeft men U gezocht, een verzuchting geslaakt, toen uw tuchtiging trof. \v 17 Zoals een zwangere die in barensnood raakt, ineenkrimpt en onder haar weeën schreeuwt, zo waren wij voor uw aangezicht, Here. \v 18 Wij waren zwanger, wij krompen ineen; maar het was, als baarden wij wind; wij brachten het land geen verlossing aan en wereldbewoners werden niet geboren. \v 19 Herleven zullen uw doden – ook mijn lijk –, opstaan zullen zij. Ontwaakt en jubelt, gij, die woont in het stof! Want uw dauw is een dauw van licht; en de aarde zal aan de schimmen het leven hergeven. \v 20 Kom, mijn volk, ga in uw binnenkamers, en sluit uw deuren achter u; verberg u een korte tijd, tot de gramschap over is. \v 21 Want zie, de Here verlaat zijn plaats om de ongerechtigheid der bewoners van de aarde aan hen te bezoeken; dan zal de aarde het op haar vergoten bloed aan het licht brengen en haar verslagenen niet langer bedekken. \c 27 \s1 Israël verlost van de wereldmachten \p \v 1 Te dien dage zal de Here met zijn fel, groot en sterk zwaard bezoeking brengen over de Leviatan, de snelle slang, over de Leviatan, de kronkelende slang, en Hij zal het monster in de zee doden. \v 2 Te dien dage zal er een wijngaard zijn, die bruisende wijn voortbrengt; zingt van hem in beurtzang. \v 3 Ik, de Here, zijn behoeder, zal hem aldoor drenken; opdat niets hem beschadige, zal Ik hem nacht en dag behoeden. \v 4 Ik voed geen grimmigheid; vond Ik maar dorens en distels, strijdend zou Ik dan daarop lostrekken, ze tezamen in brand steken – \v 5 tenzij men mijn bescherming aangrijpt, met Mij vrede maakt, vrede met Mij maakt. \v 6 In de komende dagen zal Jakob wortel schieten, Israël bloeien en uitspruiten, zodat zij de wereld met vruchten vervullen. \v 7 Heeft Hij hen geslagen, zoals degene geslagen werd, die hen sloeg? Zijn zij gedood, zoals hun gedoden gedood werden? \v 8 Door te verjagen, te verdrijven hebt Gij ze bestreden; Hij heeft ze verwijderd door zijn harde wind ten dage van de oostenwind. \v 9 Daarom zal hierdoor de ongerechtigheid van Jakob verzoend worden, en hierin zal de volle vrucht van de verwijdering van zijn zonde bestaan, dat hij alle altaarstenen tot verbrijzelde kalkstenen maakt, en dat geen gewijde palen en wierookaltaren overeind blijven staan. \v 10 Want de versterkte stad ligt eenzaam, een woonstede ontvolkt en verlaten als een woestijn; daar weiden kalveren en daar legeren zij zich en eten haar twijgen af. \v 11 Wanneer haar takken verdroogd zijn, worden zij afgebroken; vrouwen komen en steken ze aan. Omdat het geen volk van inzicht is, daarom ontfermt zijn Maker er Zich niet over en is zijn Formeerder het niet genadig. \v 12 Maar het zal te dien dage geschieden, dat de Here de aren zal dorsen van de Rivier af tot de Beek van Egypte toe, en gij zult ingezameld worden één voor één, kinderen Israëls. \v 13 En het zal te dien dage geschieden, dat er op een grote bazuin geblazen zal worden, en zij die verloren waren in het land Assur en die verdreven waren in het land Egypte, zullen komen en zich nederbuigen voor de Here op de heilige berg te Jeruzalem. \c 28 \s1 Profetie over Samaria \p \v 1 Wee de trotse kroon van Efraïms beschonkenen, de afvallende bloem: het prachtig hoofdsieraad van het vruchtbare dal van wie door de wijn zijn overmand. \v 2 Zie, de Here heeft een die sterk is en krachtig; die als een hagelslag, een verwoestende storm, als een stortbui van geweldige, overstromende wateren met kracht tegen de grond werpt: \v 3 met voeten vertreden wordt de trotse kroon van Efraïms beschonkenen. \v 4 En met de afvallende bloem, het prachtig hoofdsieraad op het hoofd van het vruchtbare dal, daarmee zal het gaan als met een vroege vijg vóór de oogst, die iemand ziet en zo uit de hand opslokt. \v 5 Te dien dage zal de Here der heerscharen tot een sierlijke kroon en een prachtige diadeem zijn voor de rest van zijn volk, \v 6 en tot een geest des gerichts voor wie ten gerichte gezeten is en tot heldenkracht voor wie de strijd terugdringen naar de poort. \s1 Tegen de leiders van Jeruzalem \p \v 7 En ook dezen waggelen van wijn en tuimelen van bedwelmende drank: priester en profeet waggelen van bedwelmende drank, zijn verward door wijn, tuimelen van bedwelmende drank, waggelen bij een gezicht, wankelen bij een rechtspraak. \v 8 Ja, alle tafels zijn vol walgelijk braaksel, geen plek is er over. \v 9 „Wie wil hij kennis leren en wie wil hij een openbaring doen verstaan? Hun die van de melk gespeend, aan de borst ontwend zijn? \v 10 Want het is wet op wet, wet op wet, eis op eis, eis op eis, hier wat, daar wat.” \v 11 Voorwaar, door mensen die een onverstaanbare taal spreken, en in een vreemde tongval zal tot dit volk spreken Hij, die tot hen gezegd heeft: \v 12 Dit is de rust, geeft de vermoeide rust, en dit is de verademing – maar zij wilden niet horen. \v 13 Zo zal voor hen het woord des Heren zijn: wet op wet, wet op wet, eis op eis, eis op eis, hier wat, daar wat, opdat zij bij hun gaan achterwaarts struikelen en te pletter vallen, verstrikt en gevangen worden. \v 14 Daarom, hoort het woord des Heren, gij spotters, heersers over dit volk in Jeruzalem. \v 15 Omdat gij zegt: Wij hebben een verbond met de dood gesloten en met het dodenrijk een verdrag gemaakt; wanneer de voortstormende gesel doortrekt, zal hij ons niet bereiken, want wij hebben leugen tot onze schuilplaats gesteld en in bedrog ons verborgen – \v 16 daarom, zo zegt de Here Here: Zie, Ik leg in Sion een steen ten grondslag, een beproefde steen, een kostbare hoeksteen van een vaste grondslag; hij die gelooft, haast niet. \v 17 En ik zal het recht tot meetsnoer maken en de gerechtigheid tot paslood; en de hagel zal de leugenschuilplaats wegvagen en het water zal de toevlucht wegspoelen. \v 18 Dan zal uw verbond met de dood uitgewist worden en uw verdrag met het dodenrijk zal geen stand houden; wanneer de voortstormende gesel doortrekken zal, dan zult gij daardoor vertrapt worden. \v 19 Zo dikwijls als hij zal doortrekken, zal hij u grijpen; want morgen aan morgen zal hij doortrekken, bij dag en bij nacht, en het verstaan van de openbaring zal louter verschrikking zijn. \v 20 Want het bed zal te kort zijn om zich daarop uit te strekken en de deken te smal om zich daarin te wikkelen. \v 21 Want de Here zal opstaan, zoals op de berg Perasim; Hij zal in beweging komen, zoals in het dal bij Gibeon, om zijn werk te doen – vreemd zal zijn werk zijn; en om zijn daad te verrichten – ongewoon zal zijn daad zijn. \v 22 Nu dan, spot niet, opdat uw banden niet nog vaster worden; want van een verdelging – en zij is vast besloten – heb ik gehoord van de Here, de Here der heerscharen, over het gehele land. \s1 Des Heren werk is wijs \p \v 23 Neemt ter ore en hoort mijn stem, merkt op en hoort mijn woord! \v 24 Is het altijd door, dat de ploeger ploegt om te zaaien, zijn land openscheurt en egt? \v 25 Immers, als hij de oppervlakte gelijk gemaakt heeft, dan strooit hij dille en werpt komijn uit, en tarwe zaait hij op rijen, gerst in vakken en spelt langs de rand. \v 26 En zijn God onderricht hem over de juiste wijze en onderwijst hem. \v 27 Dille toch wordt niet met een dorsslede gedorst en over komijn rolt men geen wagenrad, maar dille wordt met een stok uitgeklopt en komijn met een roede. \v 28 Wordt broodkoren verbrijzeld? Men dorst het toch niet altijd door? Al drijft men er zijn wagenrad en zijn paarden overheen, men verbrijzelt het niet. \v 29 Ook dit gaat van de Here der heerscharen uit; Hij is wonderbaar van raad, groot van beleid. \c 29 \s1 Jeruzalem benauwd en gered \p \v 1 Wee Vuurhaard, Vuurhaard, veste waar David zich legerde! Voegt jaar bij jaar, laat de feesten hun kringloop volbrengen; \v 2 maar Ik zal de Vuurhaard benauwen, dan zal er gekreun en gesteun zijn, en het zal Mij als een vuurhaard zijn. \v 3 Dan zal Ik Mij rondom tegen u legeren en u met wachtposten insluiten en schansen tegen u opwerpen. \v 4 Dan zult gij diep uit de grond spreken en uw woord zal uit het stof gedempt opklinken; als van de geest van een dode zal uw stem uit de grond komen en uw woord zal uit het stof piepen. \v 5 Maar de menigte uwer vijanden zal worden als fijn stof en de menigte der geweldenaars als wegstuivend kaf; onverwachts, plotseling zal het geschieden. \v 6 Gij zult door de Here der heerscharen bezocht worden met donder, aardbeving en geweldig gedreun, wind, storm en verterende vuurvlam. \v 7 En als een droom, een nachtgezicht, zal de menigte van al de volken worden, die ten strijde trokken tegen de Vuurhaard, ja, allen die hem en zijn verschansingen bestreden, en die hem in het nauw brachten. \v 8 En het zal zijn, zoals wanneer een hongerige droomt, dat hij eet, maar als hij ontwaakt, is hij nog onverzadigd; en zoals wanneer een dorstige droomt, dat hij drinkt, maar als hij ontwaakt, is hij nog uitgeput en dorstig; zo zal het zijn met de menigte van alle volken, die tegen de berg Sion ten strijde trekken. \s1 Tegen de geestelijk verblinden \p \v 9 Verbaast u en weest verbaasd, verblindt u en weest blind, – zij zijn dronken, maar niet van wijn; zij waggelen, maar niet van bedwelmende drank –. \v 10 Want de Here heeft een geest van diepe slaap over u uitgestort en Hij heeft uw ogen, de profeten, toegesloten en uw hoofden, de zieners, omhuld. \v 11 Zo werd het gezicht van dit alles voor u als de woorden van een verzegeld boek, dat men aan iemand geeft, die lezen kan, terwijl men zegt: Lees dit eens; maar hij antwoordt: Ik kan niet, want het is verzegeld. \v 12 Of het boek wordt gegeven aan iemand die niet lezen kan, terwijl men zegt: Lees dit eens; maar hij antwoordt: Ik kan niet lezen. \v 13 En de Here zeide: Omdat dit volk Mij slechts met woorden nadert en met zijn lippen eert, terwijl het zijn hart verre van Mij houdt, en hun ontzag voor Mij een aangeleerd gebod van mensen is, \v 14 daarom, zie, Ik ga voort wonderlijk met dit volk te handelen, wonderlijk en wonderbaar: de wijsheid van zijn wijzen zal tenietgaan en het verstand van zijn verstandigen zal schuilgaan. \v 15 Wee hun die een plan diep voor de Here verbergen, wier werk in de duisternis geschiedt en die zeggen: Wie ziet ons en wie kent ons? \v 16 O, deze verkeerdheid van u! Of moet de boetseerder op één lijn gesteld worden met het leem, zodat het maaksel van zijn maker zou kunnen zeggen: Hij heeft mij niet gemaakt? en het boetseersel van zijn boetseerder: Hij heeft geen verstand? \s1 Heil na verdrukking \p \v 17 Is het niet nog een korte tijd, totdat de Libanon in een gaarde verandert en de gaarde een woud gelijkt? \v 18 Te dien dage zullen de doven Schriftwoorden horen, en van donkerheid en duisternis verlost, zullen de ogen der blinden zien. \v 19 En ootmoedigen zullen steeds meer vreugde hebben in de Here, en de armsten onder de mensen zullen juichen in de Heilige Israëls. \v 20 Want het zal gedaan zijn met de geweldenaar, en de spotter zal vergaan en allen die op boosheid zinnen, zullen uitgeroeid worden, \v 21 zij die een mens om een woord schuldig verklaren en valstrikken leggen in de poort voor wie opkomt voor het recht, en die met ijdele beweringen terzijde dringen wie het recht aan zijn zijde heeft. \v 22 Daarom, zo zegt de Here, die Abraham verloste, tot het huis van Jakob: Jakob zal nu niet meer beschaamd staan en zijn aangezicht zal niet meer verbleken. \v 23 Want wanneer hij en zijn kinderen het werk mijner handen in hun midden zien, dan zullen zij mijn naam heiligen en zij zullen de Heilige Jakobs heiligen en voor de God van Israël ontzag hebben. \v 24 Ook de dwalenden van geest zullen inzicht kennen en de morrenden zullen lering aannemen. \c 30 \s1 Tegen het verbond met Egypte \p \v 1 Wee de opstandige kinderen, luidt het woord des Heren, die een plan maken, dat echter niet van Mij komt, en een verbond sluiten, dat echter niet uit mijn Geest is, om zonde op zonde te stapelen; \v 2 die op weg gaan naar Egypte zonder Mij te raadplegen, om toevlucht te zoeken onder de bescherming van Farao en om te schuilen in de schaduw van Egypte. \v 3 Maar de bescherming van Farao zal u tot schande worden en het schuilen in de schaduw van Egypte tot smaad. \v 4 Wanneer zijn vorsten te Zoan verblijven en zijn boden te Chanes aankomen, \v 5 zullen allen beschaamd staan om een volk dat hun geen voordeel brengt, dat tot hulp noch tot voordeel strekt, maar tot schande, ja tot hoon. \v 6 De Godsspraak over de dieren van het Zuiderland.Door een land van benauwdheid en angst, waar leeuwin en leeuw, adder en vliegende draak wonen, vervoeren zij op de ruggen van ezels hun vermogen en op de bulten van kamelen hun schatten naar een volk dat geen voordeel brengt. \v 7 En Egypte – ijdel en nietig is zijn hulp; daarom noem ik het: stilzittende Rahab. \v 8 Ga nu, schrijf het in hun bijzijn op een tafel en teken het op in een boek, opdat het diene voor latere dagen, voor immer en altoos. \v 9 Want het is een weerspannig volk, leugenachtige kinderen, kinderen die de wet des Heren niet willen horen; \v 10 die tot de zieners zeggen: Gij zult niet zien; en tot de schouwers: Gij zult voor ons de waarheid niet schouwen, spreekt tot ons aangename dingen, schouwt begoochelingen; \v 11 wijkt af van de weg, buigt af van het pad, doet de Heilige Israëls weg uit onze ogen. \v 12 Daarom, zo zegt de Heilige Israëls: Omdat gij dit woord verwerpt, op onderdrukking en slinksheid vertrouwt en daarop steunt, \v 13 daarom zal deze ongerechtigheid voor u zijn als een losgeraakt brok steen, dat op vallen staat en overhelt aan een hoge muur, die plotseling, onverwachts, ineenstort. \v 14 Hij zal hem stukbreken, zoals een pottenbakkerskruik stukgebroken wordt, die meedogenloos wordt vergruizeld, zodat onder zijn gruis geen scherf wordt gevonden om vuur van de haard te nemen of water uit de vijver te scheppen. \v 15 Want zo zegt de Here Here, de Heilige Israëls: Door bekering en rust zoudt gij verlost worden, in stilheid en vertrouwen zou uw sterkte zijn, – maar gij hebt niet gewild. \v 16 Gij hebt gezegd: Neen, op paarden zullen wij voortvliegen –; daarom zult gij vlieden; en: Op snelle rossen zullen wij rijden –; daarom zullen uw achtervolgers snel zijn. \v 17 Duizend zullen er vluchten voor het dreigen van één, voor het dreigen van vijf zult gij vluchten, totdat gij overblijft als een seinpaal op een bergtop en als een banier op een heuvel. \s1 Heilbeloften voor Sion \p \v 18 Daarom verlangt de Here ernaar u genadig te zijn, en daarom zal Hij Zich verheffen om Zich over u te ontfermen, want de Here is een God van recht; welzalig allen die op Hem wachten. \v 19 Want gij volk, dat op Sion, in Jeruzalem, woont, gij zult niet blijven wenen. Hij zal u zeker genadig zijn op uw luid geroep; zodra Hij dat hoort, zal Hij u antwoorden. \v 20 De Here heeft u wel brood der benauwdheid en water der verdrukking gegeven, maar uw leraars zullen zich niet meer verbergen, doch uw ogen zullen uw leraars zien; \v 21 en wanneer gij rechts of wanneer gij links zoudt willen gaan, zullen uw oren achter u het woord horen: Dit is de weg, wandelt daarop. \v 22 Dan zult gij het zilveren overtrek van uw gesneden beelden en het gouden bekleedsel van uw gegoten beelden onrein achten; gij zult ze als iets onreins wegwerpen. Weg! zult gij ertegen zeggen. \v 23 Dan zal Hij regen geven voor het zaad, waarmee gij uw akker bezaait, en brood als opbrengst van de akker, dat smakelijk en voedzaam zal wezen. Uw vee zal te dien dage op uitgestrekte weiden grazen; \v 24 en de runderen en ezels, die de akker bewerken, zullen gezouten voeder eten, dat gezeefd is met wan en zeef. \v 25 En op elke hoge berg en op elke verheven heuvel zullen beken, waterstromen, zijn ten dage van de grote slachting, wanneer de torens zullen vallen. \v 26 Dan zal het licht der blanke maan zijn als het licht van de gloeiende zon en het licht van de gloeiende zon zevenvoudig als het licht van zeven dagen – op de dag, waarop de Here de breuk van zijn volk verbindt en de toegebrachte wonde geneest. \s1 Het oordeel Gods over Assur \p \v 27 Zie, de naam des Heren komt van verre – zijn toorn brandt en een zware rook stijgt op, zijn lippen zijn vol gramschap, zijn tong is als een verterend vuur; \v 28 zijn adem is als een overstromende beek, die tot de hals reikt – om volken te schudden in de zeef van verderf, terwijl een bit dat doet dwalen, tussen de kaken der natiën ligt. \v 29 Bij u zullen liederen klinken als in de nacht, waarin men zich wijdt voor een feest, en zal er vreugde des harten zijn als van iemand die voortschrijdt bij de fluit om te komen op de berg des Heren, tot de Rots van Israël. \v 30 Dan zal de Here zijn machtige stem doen horen en zal Hij doen zien het neerkomen van zijn arm in grimmige toorn: een verterende vuurvlam, overstroming, stortbui en hagelstenen. \v 31 Want Assur zal voor de stem des Heren schrikken, wanneer Hij met de roede slaat, \v 32 en elke slag van de dreigende stok, die de Here daarop zal doen neerkomen, zal worden toegebracht bij tamboerijnen- en citerspel, en met strijdbaar geheven arm zal Hij hen bestrijden. \v 33 Want reeds lang is een brandstapel bereid; ook die is voor de koning gereed gemaakt; Hij heeft de vuurhaard daarvan diep en wijd gemaakt, er is vuur en hout in overvloed; de adem des Heren steekt hem in brand als een stroom van zwavel. \c 31 \s1 Niet Egypte, maar de Here \p \v 1 Wee hun die naar Egypte trekken om hulp, die steunen op paarden en vertrouwen op wagens, omdat zij talrijk zijn, en op ruiters, omdat zij machtig in aantal zijn, maar de blik niet richten op de Heilige Israëls en naar de Here niet vragen. \v 2 Maar ook Hij is wijs, Hij doet het kwaad komen en neemt zijn woorden niet terug; Hij richt Zich tegen het huis der boosdoeners en tegen de hulp door de bedrijvers van ongerechtigheid verleend. \v 3 De Egyptenaren daarentegen zijn mensen en geen God, en hun paarden zijn vlees en geen geest; daarom zal de Here zijn hand uitstrekken, zodat de helper struikelt en de geholpene valt, en zij allen tezamen vergaan. \v 4 Want zo zegt de Here tot mij: Zoals een leeuw of een leeuwejong over zijn prooi gromt – de ganse schare der herders wordt tegen hem samengeroepen, maar hij schrikt niet voor hun stem en vreest niet voor hun getier – zo zal de Here der heerscharen ten strijde nederdalen op de berg Sion en op diens heuvel; \v 5 als vliegende vogels, zo zal de Here der heerscharen Jeruzalem beschutten, beschuttend redden en sparend bevrijden. \v 6 Bekeert u tot Hem, van wie de kinderen Israëls diep zijn afgevallen. \v 7 Want te dien dage zal ieder van u de zilveren en gouden afgoden versmaden, die uw handen hebben vervaardigd, u tot zonde. \v 8 En Assur zal vallen door het zwaard van wie geen man is, en het zwaard van wie geen mens is, zal het verslinden; het zal voor het zwaard vlieden en zijn jongelingen zullen tot herendienst vervallen. \v 9 En zijn rots zal van schrik vergaan en zijn vorsten zullen verschrikt de banier verlaten – luidt het woord van de Here, die op Sion een vuur heeft en in Jeruzalem een oven. \c 32 \s1 Het Messiaanse rijk \p \v 1 Zie, een koning zal regeren in gerechtigheid en vorsten zullen heersen naar het recht; \v 2 en ieder van hen zal zijn als een beschutting tegen de wind en als een toevlucht tegen de stortbui, als waterstromen in een dorre streek, als de schaduw van een machtige rots in een dorstig land. \v 3 Dan zullen de ogen der zienden niet meer verblind zijn en de oren der horenden zullen opmerken; \v 4 het hart der onbezonnenen zal inzicht en kennis verkrijgen, en de tong der stamelaars zal in staat zijn tot duidelijk spreken. \v 5 Dan zal een dwaas niet meer edel genoemd worden en de bedrieger niet meer aanzienlijk heten. \v 6 Want een dwaas spreekt dwaasheid en zijn hart brengt ongerechtigheid voort: het bedrijven van goddeloosheid, en het prediken van afval tegen de Here; het onverzadigd laten van de hongerige, en het onthouden van een dronk aan de dorstige. \v 7 En de listen van de bedrieger zijn slecht; hij beraamt schandelijke plannen om de ellendigen door leugentaal in het verderf te storten, zelfs wanneer de arme zijn recht bepleit. \v 8 Maar de edele beraamt edele daden en hij staat voor wat edel is. \s1 Valse en ware gerustheid \p \v 9 Gij zorgeloze vrouwen, staat op; hoort mijn stem, gij geruste dochters; neigt uw oor tot mijn woord. \v 10 Een jaar nog en enkele dagen, dan zult gij sidderen, gij gerusten, want het is gedaan met de wijnoogst, de inzameling van het ooft blijft uit. \v 11 Beeft, zorgelozen; siddert, gerusten! Ontkleedt u, ontbloot u en omgordt de heupen (met rouwgewaad!) \v 12 Slaat u rouwklagend op de borst om de kostelijke velden, om de vruchtbare wijnstok, \v 13 om het akkerland van mijn volk, waar doornen en distelen opschieten, ja om al de huizen van vermaak in de uitgelaten veste. \v 14 Want de burcht ligt verlaten, het rumoer der stad is in eenzaamheid veranderd. Ofel en Wachttoren zijn voor altijd tot spelonken geworden, een vreugde voor de wilde ezels, een weide voor de kudden, \v 15 totdat over ons uitgestort wordt de Geest uit den hoge.Dan wordt de woestijn een gaarde en de gaarde gelijkt een woud; \v 16 dan woont het recht in de woestijn en de gerechtigheid verblijft in de gaarde. \v 17 En de vrucht der gerechtigheid zal vrede zijn, de uitwerking der gerechtigheid rust en veiligheid tot in eeuwigheid. \v 18 En mijn volk zal in een verblijf des vredes wonen, in veilige woningen, in oorden van ongestoorde rust, \v 19 zelfs wanneer het hagelt, zodat het woud terneder stort en de stad in de diepte neerzinkt. \v 20 Welzalig gij die aan alle wateren zaait; die rund en ezel vrij laat ronddolen. \c 33 \s1 Jeruzalems nood en redding \p \v 1 Wee, verwoester, die zelf niet verwoest zijt; verrader, die zelf niet verraden zijt; als gij voleindigd hebt te verwoesten, zult gij verwoest worden; als gij gereed zijt met verraden, zal men u verraden. \v 2 Here, wees ons genadig. Op U hopen wij; wees onze arm elke morgen, ja ons heil in tijd van benauwdheid. \v 3 Voor daverend rumoer vluchten natiën weg; als Gij U verheft, stuiven volken uiteen. \v 4 Dan wordt de door u behaalde buit weggeraapt, alsof een kaalvreter aan het werk is; zoals sprinkhanen aanvallen, valt men erop aan. \v 5 De Here is verheven, want Hij woont in den hoge. Hij heeft Sion met recht en gerechtigheid vervuld. \v 6 En uw tijden zullen bestendig zijn, een rijkdom van heil, wijsheid en kennis; de vreze des Heren is zijn schat. \v 7 Zie, de herauten schreeuwen het uit op de straat, de vredeboden wenen bitter; \v 8 de heerbanen zijn verlaten, de reizigers zijn verdwenen. Hij heeft het verbond verbroken, steden veracht, mensen niet geteld. \v 9 Het land treurt, verkwijnt; de Libanon staat beschaamd, verwelkt; Saron is een steppe gelijk geworden; Basan en Karmel schudden hun loof af. \v 10 Nu zal Ik opstaan, zegt de Here; nu zal Ik Mij verheffen, nu Mij oprichten. \v 11 Gij gaat zwanger van stro, gij zult stoppelen baren; uw adem is een vuur dat u verteren zal. \v 12 Volken zullen tot kalk verbrand worden, als afgesneden dorens zijn, die met vuur verbrand worden. \v 13 Hoort wat Ik doe, gij die verre zijt; gij die nabij zijt, erkent mijn macht. \v 14 De zondaars in Sion vrezen, beving grijpt de godvergetenen aan. Wie onzer kan verkeren bij een verterend vuur; wie onzer kan verkeren bij een eeuwige gloed? \v 15 Hij, die in gerechtigheid wandelt en oprecht spreekt; die gewin, door afpersing verkregen, versmaadt; die zijn handen weerhoudt om een geschenk aan te nemen, zijn oor toestopt om niet naar een moordplan te horen en zijn ogen toesluit om het slechte niet aan te zien. \v 16 Die zal op hoogten wonen; rotsvestingen zullen zijn burcht wezen; zijn brood is gewis, zijn water verzekerd. \v 17 Uw ogen zullen de Koning in zijn schoonheid aanschouwen; zij zullen een wijd uitgestrekt land zien; \v 18 uw hart zal de verschrikking overpeinzen: Waar is nu de schrijver, waar de weger, waar de teller der torens? \v 19 Het onbeschaamde volk zult gij niet meer zien, het volk met een duistere, onverstaanbare spraak, met een barbaarse, onbegrijpelijke taal. \v 20 Aanschouw Sion, de stad onzer feestelijke bijeenkomsten. Uw ogen zullen Jeruzalem zien als een veilige woonstede, als een tent die niet verplaatst wordt, waarvan de pinnen nimmermeer uitgerukt worden en geen van de koorden ooit losgerukt wordt. \v 21 Daar echter is de Here heerlijk voor ons: een plaats van rivieren en van brede stromen; geen roeiboot zal daarop varen en geen sierlijk jacht ze doorklieven. \v 22 Want de Here, onze Rechter, de Here, onze Wetgever, de Here, onze Koning, Hij zal ons verlossen. \v 23 Uw touwen hangen slap; zij houden de mast niet in zijn voetstuk, zij spannen het zeil niet. Dan wordt de overvloedig geroofde buit verdeeld, zelfs lammen vergaderen de roof. \v 24 En geen inwoner zal zeggen: Ik ben ziek; het volk dat daar woont, zal vergeving van ongerechtigheid hebben. \c 34 \s1 Het gericht Gods over Edom \p \v 1 Nadert, gij volken, om te horen; en gij natiën, merkt op! De aarde hore en haar volheid, de wereld en al wat daaruit ontspruit. \v 2 Want de Here koestert toorn tegen alle volken en grimmigheid tegen al hun heer; Hij heeft hen met de ban geslagen, hen ter slachting overgegeven. \v 3 Hun verslagenen liggen neergeworpen en de stank van hun lijken stijgt op, ja de bergen versmelten van hun bloed. \v 4 Al het heer des hemels vergaat en als een boekrol worden de hemelen samengerold; al hun heer valt af, zoals het loof van de wijnstok en zoals het blad van de vijgeboom afvalt. \v 5 Want mijn zwaard is in de hemel dronken geworden; zie, het daalt neer op Edom en ten gerichte op het volk dat door mijn banvloek werd getroffen. \v 6 De Here heeft een zwaard vol bloed, het druipt van vet, van het bloed der lammeren en bokken, van het niervet der rammen; want de Here richt een offer aan te Bosra en een geweldige slachting in het land van Edom. \v 7 Woudossen vallen met hen, stieren met buffels, en hun land wordt dronken van bloed en het stof wordt met vet gedrenkt; \v 8 want de Here houdt een dag van wraak, een jaar van vergelding in Sions rechtsgeding. \v 9 Zijn beken verkeren in pek, zijn stof in zwavel en zijn land wordt tot brandend pek, \v 10 dat dag noch nacht uitgaat; voor altijd stijgt zijn rook op, van geslacht tot geslacht ligt het woest, tot in alle eeuwigheden trekt niemand daardoor. \v 11 Pelikaan en roerdomp nemen het in bezit, uil en raaf huizen daar; Hij spant daarover het meetsnoer der woestheid en het paslood der ledigheid. \v 12 Van zijn edelen is er geen, die het koninkrijk uitroept, en geen zijner vorsten is er meer. \v 13 In zijn burchten schieten dorens op, netels en distels in zijn vestingen; en het zal een verblijf voor de jakhalzen zijn, een hof voor de struisvogels. \v 14 Hyena’s treffen daar wilde honden aan, veldgeesten ontmoeten elkander; ja, daar zal het nachtspook verwijlen en een rustplaats voor zich vinden. \v 15 Daar nestelt de pijlslang, legt er haar eieren, broedt ze uit en koestert ze in de schaduw; ja, daar verzamelen zich gieren, de een bij de ander. \v 16 Zoekt na in het boek des Heren en leest; niet één van deze wezens zal ontbreken, zij zullen elkander niet missen, want zijn mond heeft het geboden en zijn adem bracht ze samen. \v 17 Hij toch wierp het lot voor hen, en zijn hand deelde hun het (land) toe met het meetsnoer; voor altijd zullen zij het bezitten, van geslacht tot geslacht daarin wonen. \c 35 \s1 Het heil voor de verlosten des Heren \p \v 1 De woestijn en het dorre land zullen zich verblijden, de steppe zal juichen en bloeien als een narcis; \v 2 zij zal welig bloeien en juichen, ja, juichen en jubelen. De heerlijkheid van de Libanon is haar gegeven, de luister van de Karmel en van Saron; zij zullen aanschouwen de heerlijkheid des Heren, de luister van onze God. \v 3 Sterkt de slappe handen en verstevigt de knikkende knieën. \v 4 Zegt tot de versaagden van hart: Weest sterk, vreest niet; zie, uw God zal komen met wraak, met de vergelding Gods; Hij zal komen en Hij zal u verlossen. \v 5 Dan zullen de ogen der blinden geopend en de oren der doven ontsloten worden; \v 6 dan zal de lamme springen als een hert en de tong van de stomme zal jubelen; want in de woestijn zullen wateren ontspringen en beken in de steppe, \v 7 en het gloeiende zand zal tot een plas worden en het dorstige land tot waterbronnen; waar de jakhalzen verblijven en legeren, zal gras met riet en biezen zijn. \v 8 Daar zal een gebaande weg zijn, die de heilige weg genaamd wordt; geen onreine zal die betreden; maar hij zal alleen voor hen zijn; reizigers noch dwazen zullen erop dolen. \v 9 Daar zal geen leeuw zijn en geen verscheurend dier zal daarop komen; zij worden daar niet gevonden. Maar de verlosten wandelen daarop; \v 10 de vrijgekochten des Heren zullen wederkeren en met gejubel in Sion komen; eeuwige vreugde zal op hun hoofd zijn, blijdschap en vreugde zullen zij verkrijgen, maar kommer en zuchten zullen wegvlieden. \c 36 \s1 Jeruzalem door Sanherib bedreigd \p \v 1 In het veertiende jaar van koning Hizkia trok Sanherib, de koning van Assur, op tegen alle versterkte steden van Juda en bezette ze. \v 2 Daarna zond de koning van Assur de maarschalk uit Lakis met een sterke legermacht naar Jeruzalem tot koning Hizkia, waar hij zich opstelde bij de waterleiding van de bovenste vijver op de weg naar het Vollersveld. \v 3 Toen ging de hofmaarschalk Eljakim, de zoon van Chilkia, tot hem uit, met de schrijver Sebna en de kanselier Joach, de zoon van Asaf. \v 4 En de maarschalk zeide tot hen: Zegt tot Hizkia: zo spreekt de grote koning, de koning van Assur: wat is dat voor een vertrouwen, dat gij koestert? \v 5 Gij meent zeker, dat louter lippentaal voor beleid en kracht tot strijden kan doorgaan. Op wie vertrouwt gij toch, dat gij tegen mij in opstand komt? \v 6 Zie, gij vertrouwt op die geknakte rietstaf, op Egypte, die, als iemand daarop steunt, hem in de hand dringt en ze doorboort: zó is Farao, de koning van Egypte, voor allen die op hem vertrouwen. \v 7 En als gij tot mij zegt: Wij vertrouwen op de Here, onze God – is Hij niet dezelfde, wiens offerhoogten en altaren Hizkia heeft verwijderd, terwijl hij tot Juda en Jeruzalem zeide: voor dit altaar zult gij u neerbuigen? \v 8 Welaan dan, ga toch een weddenschap aan met mijn heer, de koning van Assur: ik zal u tweeduizend paarden geven, indien gij van uw kant de ruiters daarop geven kunt. \v 9 Hoe zoudt gij ooit de aanval kunnen afslaan van één enkele landvoogd, een van de geringste dienaren van mijn heer? En gij hebt uw vertrouwen gevestigd op Egypte voor wagens en ruiters! \v 10 Ben ik dan zonder de wil des Heren opgetrokken tegen dit land om het te verwoesten? De Here heeft mij gelast: trek op tegen dit land en verwoest het. \v 11 Toen zeiden Eljakim, Sebna en Joach tot de maarschalk: Spreek toch tot uw dienaren in het Aramees, want wij verstaan dat wel, maar spreek tot ons ten aanhoren van het volk op de muur niet in het Judees. \v 12 Maar de maarschalk zeide: Heeft mijn heer mij soms tot uw heer en tot u gezonden om deze woorden te spreken en niet tot de mannen die op de muur zitten om met u hun drek te eten en hun water te drinken? \v 13 Toen trad de maarschalk naar voren en riep met luider stem in het Judees en zeide: Hoort de woorden van de grote koning, de koning van Assur! \v 14 Zo zegt de koning: laat Hizkia u niet bedriegen, want hij kan u niet redden. \v 15 En laat Hizkia u niet op de Here doen vertrouwen door te zeggen: de Here zal ons zeker redden, zodat deze stad niet in de macht van de koning van Assur wordt gegeven. \v 16 Luistert niet naar Hizkia, want zo zegt de koning van Assur: brengt mij hulde en geeft u aan mij over, dan zal ieder mogen eten van zijn wijnstok en van zijn vijgeboom, en het water van zijn put mogen drinken, \v 17 totdat ik kom en u meevoer naar een land als het uwe, een land van koren en most, een land van brood en wijngaarden. \v 18 Laat Hizkia u toch niet misleiden door te zeggen: de Here zal ons redden. Heeft soms één van de goden der volken zijn land gered uit de macht van de koning van Assur? \v 19 Waar zijn de goden van Hamat en Arpad, waar de goden van Sefarwaïm? Hebben zij soms Samaria uit mijn macht gered? \v 20 Wie waren er onder alle goden dezer landen, die hun land uit mijn macht hebben gered, dat de Here Jeruzalem uit mijn macht zou kunnen redden? \v 21 Maar zij bleven zwijgen en antwoordden hem met geen enkel woord, want het bevel des konings was: Gij zult hem niet antwoorden. \v 22 Toen kwamen de hofmaarschalk Eljakim, de zoon van Chilkia, de schrijver Sebna en de kanselier Joach, de zoon van Asaf, met gescheurde klederen tot Hizkia en zij brachten hem de woorden van de maarschalk over. \c 37 \s1 Eerste voorzegging van Jeruzalems bevrijding \p \v 1 Zodra koning Hizkia deze hoorde, scheurde hij zijn klederen, bedekte zich met een rouwgewaad en ging het huis des Heren binnen. \v 2 Ook zond hij de hofmaarschalk Eljakim, de schrijver Sebna en de oudsten der priesters, bedekt met rouwgewaden, tot de profeet Jesaja, de zoon van Amoz. \v 3 Zij zeiden tot hem: Zo zegt Hizkia: deze dag is een dag van benauwdheid, straf en smaad, want kinderen zijn aan de geboorte toe, maar er is geen kracht om te baren. \v 4 Wellicht hoort de Here, uw God, de woorden van de maarschalk, waarmee zijn heer, de koning van Assur, hem gezonden heeft om de levende God te honen, en zal Hij straf oefenen om de woorden die de Here, uw God, gehoord heeft: wil dan een gebed opzenden voor het overblijfsel dat nog gevonden wordt. \v 5 Toen kwamen de dienaren van koning Hizkia tot Jesaja, \v 6 en Jesaja zeide tot hen: Zo zult gij tot uw heer zeggen: zo zegt de Here: vrees niet voor de woorden die gij gehoord hebt, waarmee de hovelingen van de koning van Assur Mij gelasterd hebben. \v 7 Zie, Ik zend een geest in hem, en hij zal een gerucht vernemen, zodat hij naar zijn land zal terugkeren, en Ik zal hem door het zwaard vellen in zijn eigen land. \s1 Sanheribs hernieuwde poging om Jeruzalem tot overgave te bewegen \p \v 8 Toen de maarschalk terugkeerde, vond hij de koning van Assur, strijdende tegen Libna, want hij had gehoord, dat hij van Lakis opgebroken was. \v 9 Doch, toen deze aangaande Tirhaka, de koning van Ethiopië, vernam: Hij is opgetrokken om tegen u te strijden – toen hij dat hoorde, zond hij gezanten naar Hizkia met deze opdracht: \v 10 Zo zult gij zeggen tot Hizkia, de koning van Juda: laat uw God, op wie gij vertrouwt, u niet bedriegen door te zeggen: Jeruzalem zal niet in de macht van de koning van Assur gegeven worden. \v 11 Zie, gij zelf hebt gehoord wat de koningen van Assur met alle landen gedaan hebben door ze met de ban te slaan; zoudt gij dan gered worden? \v 12 Hebben soms de goden der volken die mijn vaderen vernietigd hebben, hen gered: Gozan, Haran, Resef en de bewoners van Eden in Telassar? \v 13 Waar is de koning van Hamat, de koning van Arpad, de koning van de stad Sefarwaïm, van Hena en van Iwwa? \s1 Hizkia’s gebed \p \v 14 Hizkia nam de brief uit de hand der gezanten en las hem. Toen ging Hizkia op naar het huis des Heren, spreidde hem uit voor het aangezicht des Heren \v 15 en bad tot de Here: \v 16 Here der heerscharen, God van Israël, die op de cherubs troont, Gij, Gij alleen zijt God over alle koninkrijken der aarde; Gij hebt de hemel en de aarde gemaakt. \v 17 Neig, Here, uw oor en hoor; open, Here, uw ogen en zie; hoor al de woorden van Sanherib, die hij heeft doen overbrengen om de levende God te honen. \v 18 Waarlijk, Here, de koningen van Assur hebben alle landen en hun gebied verwoest \v 19 en hun goden in het vuur geworpen, want het waren geen goden, maar slechts het maaksel van mensenhanden, hout en steen; daarom hebben zij die kunnen vernietigen. \v 20 Nu dan, Here, onze God, verlos ons uit zijn macht; dan zullen alle koninkrijken der aarde weten, dat Gij, Here, alleen God zijt. \s1 Tweede voorzegging van Jeruzalems bevrijding \p \v 21 Toen zond Jesaja, de zoon van Amoz, tot Hizkia deze boodschap: Zo zegt de Here, de God van Israël, daar gij tot Mij gebeden hebt betreffende Sanherib, de koning van Assur – \v 22 dit is het woord, dat de Here over hem spreekt: zij veracht u, zij bespot u, de jonkvrouw, de dochter Sions; zij schudt het hoofd achter u, de dochter van Jeruzalem. \v 23 Wie hebt gij gehoond en gelasterd, en tegen wie de stem verheven en uw ogen trots opgeslagen? Tegen de Heilige Israëls! \v 24 Door uw dienaren hebt gij de Here gehoond en gezegd: met de menigte mijner wagens bestijg ik de hoogte der bergen tot ver in de Libanon; ik vel zijn statige ceders, de keur zijner cypressen; ik bereik zelfs zijn hoogste top, zijn weelderig woud. \v 25 Ik graaf en drink water; ik leg met mijn voetzool alle Nijlarmen van Egypte droog. \v 26 Hebt gij het dan niet gehoord, dat Ik het van overlang bereid en het van de dagen van ouds vormgegeven heb? Nu heb Ik het doen komen: gij moest de versterkte steden verwoesten tot puinhopen; \v 27 haar inwoners werden machteloos, verslagen en beschaamd; zij werden tot kruid van het veld of tot jong groen, tot gras op de daken, of tot een korenveld, eer het tot rijpheid komt. \v 28 Maar Ik ken uw zitten, uw uitgaan en ingaan en uw razen tegen Mij. \v 29 Omdat gij tegen Mij geraasd hebt en uw overmoed tot mijn oren is opgestegen, zal Ik mijn haak in uw neus slaan en mijn bit in uw mond leggen, en u doen terugkeren langs de weg die gij gekomen zijt. \v 30 En dit zal u het teken zijn: gij zult dit jaar eten wat vanzelf opkomt en in het tweede jaar wat nawast; maar zaait in het derde jaar en oogst, plant wijngaarden, en eet de vrucht daarvan. \v 31 Immers wat van het huis van Juda ontkomen is, wat over is, dat zal opnieuw naar beneden wortel schieten en naar boven vrucht dragen. \v 32 Want van Jeruzalem zal een overblijfsel uitgaan, en van de berg Sion wat ontkomen zal; de ijver van de Here der heerscharen zal dit doen. \v 33 Daarom, zo zegt de Here van de koning van Assur: hij zal in deze stad niet komen; hij zal geen pijl daarin schieten, geen schild daartegen opheffen en geen wal daartegen opwerpen. \v 34 Langs de weg die hij gekomen is, zal hij terugkeren, maar in deze stad zal hij niet komen, luidt het woord des Heren. \v 35 En Ik zal deze stad beschutten om haar te verlossen om Mijnentwil en ter wille van mijn knecht David. \s1 De verlossing \p \v 36 Toen ging de Engel des Heren uit en sloeg in het leger van Assur honderdvijfentachtigduizend man. Toen men vroeg in de morgen opstond, zie, zij allen waren lijken. \v 37 Dus brak Sanherib, de koning van Assur, op en aanvaardde de terugtocht; en hij bleef te Nineve. \v 38 Eens, toen hij zich neerboog in de tempel van zijn god Nisrok, doodden zijn zonen, Adrammelek en Sareser, hem met het zwaard; doch zij ontkwamen naar het land Ararat. Zijn zoon Esarhaddon werd koning in zijn plaats. \c 38 \s1 Hizkia’s ziekte en genezing \p \v 1 In die dagen werd Hizkia ten dode toe ziek. Toen kwam de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, tot hem en zeide tot hem: Zo zegt de Here: tref beschikkingen voor uw huis, want gij zult sterven en niet herstellen. \v 2 Toen keerde Hizkia zijn gelaat naar de wand en bad tot de Here \v 3 en zeide: Ach, Here, gedenk toch, dat ik voor uw aangezicht in trouw en met een volkomen toegewijd hart gewandeld heb en gedaan heb wat goed is in uw ogen. \v 4 En Hizkia weende luid. Toen kwam het woord des Heren tot Jesaja: \v 5 Ga en zeg tot Hizkia: zo zegt de Here, de God van uw vader David: Ik heb uw gebed gehoord, Ik heb uw tranen gezien; zie, Ik zal aan uw levensdagen vijftien jaar toevoegen, \v 6 en Ik zal u en deze stad uit de macht van de koning van Assur redden en deze stad beschutten. \v 7 En dit zal u het teken zijn van des Heren kant, dat de Here ook doen zal wat Hij gesproken heeft: \v 8 zie, Ik doe de schaduw op de treden waarlangs zij door de zon op de trap van Achaz is afgedaald, weer tien treden teruggaan. En de zon ging tien treden terug op de treden die zij gedaald was. \s1 Hizkia’s danklied \p \v 9 Geschrift van Hizkia, de koning van Juda, toen hij ziek geweest en van zijn ziekte hersteld was. \v 10 Ik zeide: In de bloei mijner dagen moet ik heengaan door de poorten van het dodenrijk, ik zal derven de rest mijner jaren. \v 11 Ik zeide: Ik zal de Here niet zien, de Here in het land der levenden; ik zal geen mens meer aanschouwen onder de bewoners der wereld. \v 12 Mijn woning werd afgebroken en van mij weggerukt als de tent van een herder; ik wikkelde mijn leven samen als een wever, Hij snijdt mij af van de drom. \v 13 Dag en nacht geeft Gij mij prijs; tot aan de morgen zoek ik tot rust te komen. Als een leeuw, zo verbreekt Hij al mijn beenderen. Dag en nacht geeft Gij mij prijs. \v 14 Als een zwaluw, zo tjilp ik; ik kir als een duif. Mijn ogen smachten naar den hoge; o Here, ik ben angstig, wees borg voor mij. \v 15 Wat zal ik zeggen, daar Hij tot mij gesproken heeft en Hij het ook gedaan heeft? Ik zal al mijn jaren voortschrijden na dit bittere zieleleed. \v 16 Here, bij deze dingen leeft men, ja, in die alle is het leven van mijn geest: dat Gij mij zult gezond maken en doen leven. \v 17 Zie, mijn bittere beproeving werd tot heil. Gij toch zijt het, die mijn leven gered hebt van de groeve der vernietiging, want Gij hebt al mijn zonden achter uw rug geworpen. \v 18 Want het dodenrijk looft U niet, de dood prijst U niet; wie in de groeve zijn neergedaald, hopen niet op uw trouw. \v 19 De levende, de levende, hij looft U, zoals ik heden doe; de vader maakt zijn zonen uw trouw bekend. \v 20 De Here is gereed om mij te verlossen. Daarom doen wij het snarenspel klinken al de dagen van ons leven in het huis des Heren. \v 21 Jesaja nu had gezegd: Men neme een vijgenkoek en legge die op de zweer, dan zal hij genezen. \v 22 En Hizkia had gezegd: Wat is het teken, dat ik zal opgaan naar het huis des Heren? \c 39 \s1 Het gezantschap uit Babel \p \v 1 Te dien tijde zond Merodak-Baladan, de zoon van Baladan, de koning van Babel, gezanten met een brief en een geschenk aan Hizkia, omdat hij gehoord had, dat deze ziek geweest en hersteld was. \v 2 En Hizkia verheugde zich over hun komst en hij liet hun zijn schathuis zien: het zilver en het goud, de specerijen en de kostbare olie, zijn gehele tuighuis en alles wat zich onder zijn schatten bevond. Er was niets in zijn paleis en in zijn gehele rijk, dat Hizkia hun niet liet zien. \v 3 Toen kwam de profeet Jesaja tot koning Hizkia en vroeg hem: Wat hebben deze mannen gezegd en vanwaar zijn zij tot u gekomen? en Hizkia antwoordde: Uit een ver land zijn zij tot mij gekomen, uit Babel. \v 4 En hij vroeg: Wat hebben zij in uw paleis gezien? Hizkia antwoordde: Alles wat in mijn paleis is, hebben zij gezien; er is niets onder mijn schatten, dat ik hun niet heb getoond. \v 5 Toen zeide Jesaja tot Hizkia: Hoor het woord van de Here der heerscharen: \v 6 zie, er zullen dagen komen, dat alles wat in uw paleis is en wat uw vaderen opgestapeld hebben tot op deze dag, naar Babel zal worden weggevoerd. Niets zal er overblijven, zegt de Here. \v 7 En van uw zonen, die uit u voortkomen zullen, die gij zult verwekken, zullen zij nemen, om hoveling te zijn in het paleis van de koning van Babel. \v 8 Hizkia zeide tot Jesaja: Het woord des Heren, dat gij gesproken hebt, is goed. Ook dacht hij: Dan zal het toch gedurende mijn leven bestendig vrede zijn. \c 40 \s1 Sions verlossing komt \p \v 1 Troost, troost mijn volk, zegt uw God. \v 2 Spreekt tot het hart van Jeruzalem, roept het toe, dat zijn lijdenstijd volbracht is, dat zijn ongerechtigheid geboet is, dat het uit de hand des Heren dubbel ontvangen heeft voor al zijn zonden. \v 3 Hoor, iemand roept: Bereidt in de woestijn de weg des Heren, effent in de wildernis een baan voor onze God. \v 4 Elk dal worde verhoogd en elke berg en heuvel geslecht, en het oneffene worde tot een vlakte en de rotsbodem tot een vallei. \v 5 En de heerlijkheid des Heren zal zich openbaren, en al het levende tezamen zal dit zien, want de mond des Heren heeft het gesproken. \v 6 Hoor, iemand zegt: Roep. En de vraag klinkt: Wat zal ik roepen? – Alle vlees is gras, en al zijn schoonheid als een bloem des velds. \v 7 Het gras verdort, de bloem valt af, als de adem des Heren daarover waait. Voorwaar, het volk is gras. \v 8 Het gras verdort, de bloem valt af, maar het woord van onze God houdt eeuwig stand. \v 9 Klim op een hoge berg, vreugdebode Sion; verhef uw stem met kracht, vreugdebode Jeruzalem; verhef ze, vrees niet; zeg tot de steden van Juda: Zie, hier is uw God! \v 10 Zie, de Here Here zal komen met kracht en zijn arm zal heerschappij oefenen; zie, zijn loon is bij Hem en zijn vergelding gaat voor Hem uit. \v 11 Hij zal als een herder zijn kudde weiden, in zijn arm de lammeren vergaderen en ze in zijn schoot dragen; de zogenden zal Hij zachtkens leiden. \s1 Sions verlosser is de verhevene en machtige \p \v 12 Wie mat de wateren met zijn holle hand, bepaalde de omvang der hemelen met een span, vatte met een maat het stof der aarde, woog de bergen met een waag en de heuvelen met een weegschaal? \v 13 Wie bestuurde de Geest des Heren en onderrichtte Hem als zijn raadsman? \v 14 Wie raadpleegde Hij, dat deze Hem inzicht zou geven, het rechte pad zou leren, kennis bijbrengen en de weg des verstands doen kennen? \v 15 Zie, volken zijn geacht als een druppel aan een emmer en als een stofje aan een weegschaal; zie, eilanden zijn als fijn stof, dat uitgestrooid wordt; \v 16 de Libanon is niet toereikend als brandhout, en zijn wild gedierte niet ten brandoffer. \v 17 Alle volken zijn als niets voor Hem, zij worden door Hem beschouwd als nietig en ijdel. \v 18 Met wie dan wilt gij God vergelijken en welke vergelijking op Hem toepassen? \v 19 Een vakman giet het beeld en een goudsmid overdekt het met goud en smeedt er zilveren ketenen voor. \v 20 Wie te arm is voor een wijgeschenk, kiest een stuk hout dat niet verrot; hij zoekt zich een kundige vakman om een beeld op te richten, dat niet wankelt. \v 21 Weet gij het niet? Hebt gij het niet gehoord? Is het u van de aanvang niet verkondigd? Hebt gij geen begrip van de grondvesten der aarde? \v 22 Hij troont boven het rond der aarde, en haar bewoners zijn als sprinkhanen; Hij breidt de hemel uit als een doek en spant hem uit als een tent waarin men woont. \v 23 Hij geeft de machthebbers over ter vernietiging, Hij maakt de regeerders der aarde tot ijdelheid; \v 24 nauwelijks zijn zij geplant, nauwelijks gezaaid, nauwelijks wortelt hun stek in de aarde, of Hij blaast reeds op hen, zodat zij verdorren, en een storm neemt ze op als stoppels. \v 25 Met wie dan wilt gij Mij vergelijken, dat Ik hem zou gelijk zijn? zegt de Heilige. \v 26 Heft uw ogen naar omhoog en ziet: wie heeft dit alles geschapen? Hij, die het heer daarvan in groten getale uitleidt en elk daarvan bij name roept door de grootheid zijner sterkte en omdat Hij geweldig van kracht is; er blijft niet één achter. \v 27 Waarom zegt gij, o Jakob, en spreekt, o Israël: mijn weg is voor de Here verborgen en mijn recht gaat aan mijn God voorbij? \v 28 Weet gij het niet, hebt gij het niet gehoord? Een eeuwig God is de Here, Schepper van de einden der aarde. Hij wordt noch moede noch mat, zijn verstand is niet te doorgronden. \v 29 Hij geeft de moede kracht en de machteloze vermeerdert Hij sterkte. \v 30 Jongelingen worden moede en mat, zelfs jonge mannen struikelen, \v 31 maar wie de Here verwachten, putten nieuwe kracht; zij varen op met vleugelen als arenden; zij lopen, maar worden niet moede; zij wandelen, maar worden niet mat. \c 41 \s1 De overwinnaar door de Here verwekt \p \v 1 Hoort Mij zwijgend aan, gij kustlanden, en laten de natiën nieuwe kracht putten; laten zij toetreden en dan spreken; laten wij tezamen in het gericht gaan. \v 2 Wie heeft hem uit het oosten verwekt, dien bij elke schrede de zege ontmoet? Wie levert volken aan hem over en doet hem koningen vertreden, wiens zwaard hen maakt tot stof, wiens boog hen maakt tot dwarrelende stoppels? \v 3 Hij vervolgt hen, hij gaat ongedeerd voort op een pad dat hij nog nooit had betreden. \v 4 Wie heeft dit bewerkt en tot stand gebracht? Hij, die de geslachten van de aanvang af heeft geroepen; Ik, de Here, die de eerste ben, en bij de laatsten ben Ik dezelfde. \v 5 De kustlanden zagen het en werden bevreesd; de einden der aarde sidderden, zij naderden en kwamen nabij; \v 6 de een hielp de ander en zeide tot zijn makker: Houd moed! \v 7 De werkman bemoedigt de goudsmid; wie met de hamer plet, bemoedigt degene die op het aambeeld slaat, en hij zegt van het soldeersel: Het is goed. Daarop bevestigt hij het met spijkers, opdat het niet wankele. \s1 Israëls verlossing nadert \p \v 8 Maar gij, Israël, mijn knecht, Jakob, die Ik verkoren heb, nakroost van mijn vriend Abraham, \v 9 gij, die Ik gegrepen heb van de einden der aarde en geroepen uit haar uithoeken, tot wie Ik zeide: Gij zijt mijn knecht, Ik heb u verkoren en u niet versmaad – \v 10 vrees niet, want Ik ben met u; zie niet angstig rond, want Ik ben uw God. Ik sterk u, ook help Ik u, ook ondersteun Ik u met mijn heilrijke rechterhand. \v 11 Zie, allen die tegen u in woede ontstoken zijn, staan beschaamd en worden te schande; de mannen die u bestrijden, worden als niets en komen om; \v 12 gij zult hen zoeken, maar niet vinden, de mannen die u bestoken; zij worden als niets, ja vernietigd, de mannen die tegen u oorlog voeren. \v 13 Want Ik, de Here, uw God, grijp uw rechterhand vast; die tot u zeg: Vrees niet, Ik help u. \v 14 Vrees niet, gij wormpje Jakob, gij volkje Israël! Ik ben het, die u help, luidt het woord des Heren, en uw Verlosser is de Heilige Israëls. \v 15 Zie, Ik stel u tot een scherpe, nieuwe dorsslede met dubbele sneden; gij zult bergen dorsen en verbrijzelen, en heuvelen zult gij tot kaf maken. \v 16 Gij zult ze wannen, en de wind zal ze opnemen en de storm zal ze verstrooien; maar gij zult juichen in de Here, u beroemen in de Heilige Israëls. \v 17 De ellendigen en de armen zoeken naar water, maar het is er niet, hun tong verdroogt van dorst; Ik, de Here, zal hen verhoren; Ik, de God van Israël, zal hen niet verlaten. \v 18 Ik zal op kale heuvels rivieren doen ontspringen en bronnen te midden der valleien; Ik zal de woestijn tot een waterplas maken en het dorre land tot waterbronnen. \v 19 Ik zal in de woestijn ceder, acacia, mirt en olijfwilg zetten; Ik zal in de wildernis cypres naast plataan en denneboom planten, \v 20 opdat men zie en tevens erkenne, bedenke en tevens begrijpe, dat de hand des Heren dit gedaan en de Heilige Israëls het geschapen heeft. \s1 Het optreden van de overwinnaar voorzegd \p \v 21 Brengt uw rechtsgeding voor, zegt de Here; voert uw bewijsgronden aan, zegt de Koning van Jakob. \v 22 Laten zij aanvoeren en ons bekendmaken, wat er geschieden zal. Geeft te kennen, hoe het vroeger was, opdat wij het overdenken en kennis nemen van de afloop. Of doet ons het toekomstige horen; \v 23 geeft te kennen wat in de toekomst komen zal, opdat wij weten, dat gij goden zijt. Doet althans iets, goed of kwaad, opdat wij elkander verbijsterd aanstaren en bevreesd zijn bovendien. \v 24 Zie, gij zijt niets en uw werk is nietig; een gruwel is hij die u verkiest. \v 25 Ik heb uit het noorden iemand doen opstaan, en hij is gekomen; vanwaar de zon opgaat, die mijn naam aanroept; hij vertreedt stadhouders als leem, zoals een pottenbakker de klei. \v 26 Wie heeft het van de aanvang af bekendgemaakt, zodat wij het weten? En tevoren, zodat wij moeten zeggen: Hij heeft gelijk? Neen, niemand heeft het bekendgemaakt, niemand heeft het doen horen, niemand heeft u daarover horen spreken. \v 27 Als eerste (verkondig Ik) aan Sion: Zie, daar zijn zij – en aan Jeruzalem geef Ik een vreugdebode. \v 28 Zie Ik rond, dan is er niemand; en zie Ik naar hen, dan is er geen raadsman, dat Ik hun zou kunnen vragen en zij Mij antwoord zouden kunnen geven. \v 29 Zie, zij allen zijn nietigheid; niets zijn hun werken, wind en ijdelheid hun gegoten beelden. \c 42 \s1 Eerste profetie aangaande de knecht des Heren \p \v 1 Zie, mijn knecht, die Ik ondersteun; mijn uitverkorene, in wie Ik een welbehagen heb. Ik heb mijn Geest op hem gelegd: hij zal de volken het recht openbaren. \v 2 Hij zal niet schreeuwen noch zijn stem verheffen, noch die op de straat doen horen. \v 3 Het geknakte riet zal hij niet verbreken en de kwijnende vlaspit zal hij niet uitdoven; naar waarheid zal hij het recht openbaren. \v 4 Hij zal niet kwijnen en niet geknakt worden, tot hij op aarde het recht zal hebben gebracht; en op zijn wetsonderricht zullen de kustlanden wachten. \v 5 Zo zegt God, de Here, die de hemel schiep en hem uitspande; die de aarde uitbreidde met alles wat daaruit ontsproot; die aan de mensen die daarop wonen, de adem gaf en de geest aan hen die daarop wandelen: \v 6 Ik, de Here, heb u geroepen in gerechtigheid, uw hand gevat, u behoed en u gesteld tot een verbond voor het volk, tot een licht der natiën: \v 7 om blinde ogen te openen, om gevangenen uit de kerker te leiden, uit de gevangenis wie in duisternis gezeten zijn. \s1 De Here trekt uit ter verlossing \p \v 8 Ik ben de Here, dat is mijn naam, en mijn eer zal Ik aan geen ander geven noch mijn lof aan de gesneden beelden. \v 9 Het vroegere, zie, het is gekomen, en nieuwe dingen kondig Ik u aan; voordat zij uitspruiten, doe Ik ze u horen. \v 10 Zingt de Here een nieuw lied, zijn lof van het einde der aarde, gij die de zee bevaart en haar volheid; gij kustlanden en hun bewoners. \v 11 Laten de woestijn en haar steden de stem verheffen, de dorpen waar Kedar woont; laten de rotsbewoners jubelen, laten zij van de top der bergen juichen. \v 12 Laten zij de Here eer geven en zijn lof in de kustlanden vermelden. \v 13 De Here trekt uit als een held; als een krijgsman doet Hij de strijdlust ontbranden; Hij heft de strijdkreet aan, ja schreeuwt die uit; Hij betoont Zich een held tegen zijn vijanden. \v 14 Ik heb van oudsher gezwegen, Ik heb gezwegen en Mij ingehouden; nu zal Ik schreeuwen als een barende vrouw; \v 15 Ik zal snuiven en hijgen tegelijk. Ik zal bergen en heuvels verschroeien en al hun gewas zal Ik doen verdorren; Ik zal rivieren tot land maken en plassen zal Ik doen opdrogen. \v 16 En Ik zal de blinden leiden op een weg die zij niet kenden; op paden die zij niet kenden, zal Ik hen doen treden; Ik zal de duisternis voor hen uit tot licht maken en de oneffen plaatsen tot een vlakte. Dit zijn de dingen die Ik doen zal en die Ik niet zal nalaten. \v 17 Zij zullen terugdeinzen en diep beschaamd worden, die op gesneden beelden vertrouwen; die tot gegoten beelden zeggen: Gij zijt onze goden. \s1 Een zondig volk en een genadig God \p \v 18 Gij doven, hoort, en gij blinden, slaat uw ogen op om te zien. \v 19 Wie is er blind dan mijn knecht en doof als de bode die Ik zend? Wie is er blind als de volmaakte en blind als de knecht des Heren? \v 20 Gij hebt wel veel gezien, maar gij hieldt het niet in gedachtenis; gij hebt de oren wel open gehad, maar gij hebt niet gehoord. \v 21 De Here had er behagen in ter wille van zijn gerechtigheid een grote, heerlijke onderwijzing te geven. \v 22 Maar dit is een volk, beroofd en uitgeplunderd; men heeft hen allen in kerkerholen geboeid, in gevangenissen zijn zij weggeborgen; zij werden ten roof en er was geen redder; tot plundering en er was niemand die zeide: Geef terug. \v 23 Wie onder u neemt dit ter ore, schenkt er aandacht aan en luistert in het vervolg? \v 24 Wie heeft Jakob tot plundering overgegeven en Israël aan berovers? Is het niet de Here, tegen wie wij gezondigd hebben, op wiens wegen zij niet hebben willen gaan, en naar wiens wet zij niet geluisterd hebben? \v 25 Daarom stortte Hij de grimmigheid van zijn toorn over hen uit en het geweld van de oorlog. Dat zette hen rondom in vlam, maar zij sloegen er geen acht op; ja, het stak hen in brand, maar zij namen het niet ter harte. \c 43 \p \v 1 Maar nu, zo zegt de Here, uw Schepper, o Jakob, en uw Formeerder, o Israël: Vrees niet, want Ik heb u verlost, Ik heb u bij uw naam geroepen, gij zijt Mijn. \v 2 Wanneer gij door het water trekt, ben Ik met u; gaat gij door rivieren, zij zullen u niet wegspoelen; als gij door het vuur gaat, zult gij niet verteren en zal de vlam u niet verbranden. \v 3 Want Ik, de Here, ben uw God, de Heilige Israëls, uw Verlosser; Ik geef Egypte, Ethiopië en Seba als losgeld in uw plaats. \v 4 Omdat gij kostbaar zijt in mijn ogen en hooggeschat en Ik u liefheb, geef Ik mensen voor u in de plaats en natiën in ruil voor uw leven. \v 5 Vrees niet, want Ik ben met u; Ik doe uw nakroost van het oosten komen en vergader u van het westen. \v 6 Ik zeg tot het noorden: Geef, en tot het zuiden: Houd niet terug, breng mijn zonen van verre en mijn dochters van het einde der aarde, \v 7 ieder die naar mijn naam genoemd is, en die Ik geschapen heb tot mijn eer, die Ik geformeerd heb, die Ik ook gemaakt heb. \v 8 Doet het volk uitgaan, dat blind is, al heeft het ook ogen, en dat doof is, al heeft het ook oren. \s1 God, de Verlosser, doet nieuwe dingen \p \v 9 Alle volken zijn samen vergaderd en de natiën hebben zich verzameld. Wie onder hen kondigt dit aan en doet ons het verleden horen? Laten zij hun getuigen voorbrengen, opdat zij in het gelijk gesteld mogen worden en men het hore en zegge: Het is waarheid. \v 10 Gij zijt, luidt het woord des Heren, mijn getuigen, en mijn knecht, die Ik verkoren heb, opdat gij het weet en in Mij gelooft en inziet, dat Ik dezelfde ben; vóór Mij is er geen God geformeerd en na Mij zal er geen zijn. \v 11 Ik, Ik ben de Here, en buiten Mij is er geen Verlosser. \v 12 Ik heb verkondigd, verlost en doen horen, en ben geen vreemde onder u; gij toch zijt mijn getuigen, luidt het woord des Heren, en Ik ben God. \v 13 Ook voortaan ben Ik dezelfde en niemand redt uit mijn hand. Ik werk, en wie zal het keren? \v 14 Zo zegt de Here, uw Verlosser, de Heilige Israëls: Om uwentwil zend Ik iemand naar Babel en doe al de Chaldeeën als vluchtelingen afdalen naar de schepen waarover zij jubelden, \v 15 Ik de Here, uw Heilige, de Schepper van Israël, uw Koning. \v 16 Zo zegt de Here, die door de zee een weg baant en een pad door machtige wateren; \v 17 die wagen en paard doet uittrekken, krijgsmacht en helden; tezamen liggen zij neder, zij staan niet weer op, zij zijn uitgeblust, als een vlaspit uitgedoofd: \v 18 Denkt niet aan hetgeen vroeger gebeurde en let niet op wat oudtijds is geschied; \v 19 zie, Ik maak iets nieuws, nu zal het uitspruiten; zult gij er geen acht op slaan? Ja, Ik zal een weg in de woestijn maken, rivieren in de wildernis. \v 20 Het gedierte des velds zal Mij eren, jakhalzen en struisen, want Ik geef water in de woestijn, rivieren in de wildernis om mijn uitverkoren volk te drenken. \v 21 Het volk dat Ik Mij geformeerd heb, zal mijn lof verkondigen. \s1 Het heil des Heren voor het zondige volk \p \v 22 Doch Mij hebt gij niet aangeroepen, o Jakob, of u om Mij moeite gegeven, o Israël. \v 23 Gij hebt Mij de schapen uwer brandoffers niet gebracht en met uw slachtoffers hebt gij Mij niet geëerd; Ik heb u niet lastig gevallen om spijsoffers en Ik heb u geen moeite aangedaan om wierook. \v 24 Gij hebt Mij voor zilver geen kalmoes gekocht en met het vet uwer slachtoffers hebt gij Mij niet gelaafd. Neen, gij zijt Mij lastig gevallen met uw zonden, hebt Mij moeite aangedaan met uw ongerechtigheden. \v 25 Ik, Ik ben het, die uw overtredingen uitdelg om Mijnentwil en Ik gedenk uw zonden niet. \v 26 Maak Mij indachtig, laat ons tezamen richten, spreek op, opdat gij in het gelijk gesteld moogt worden. \v 27 Uw eerste vader heeft al gezondigd en uw woordvoerders hebben tegen Mij overtreden; \v 28 daarom ontwijdde Ik oversten van het heiligdom en gaf Ik Jakob prijs aan de ban, Israël aan beschimpingen. \c 44 \p \v 1 Maar nu, hoor, o Jakob, mijn knecht, en Israël, die Ik verkoren heb. \v 2 Zo zegt de Here, uw Maker en van de moederschoot aan uw Formeerder, die u helpt: Vrees niet, mijn knecht Jakob, en Jesurun, die Ik verkoren heb. \v 3 Want Ik zal water gieten op het dorstige en beken op het droge; Ik zal mijn Geest uitgieten op uw nakroost en mijn zegen op uw nakomelingen. \v 4 Zij zullen uitspruiten tussen het gras, als populieren langs de beken. \v 5 De een zal zeggen: Ik ben des Heren, een ander zal zich noemen met de naam Jakob, en een derde zal op zijn hand schrijven: van de Here, en de naam Israël aannemen. \s1 De onmacht der afgoden \p \v 6 Zo zegt de Here, de Koning en Verlosser van Israël, de Here der heerscharen: Ik ben de eerste en Ik ben de laatste en buiten Mij is er geen God. \v 7 En wie is als Ik – hij roepe het uit en verkondige het en legge het Mij voor – daar Ik toch het overoude volk in het aanzijn riep; en hetgeen er in de toekomst gebeuren zal, mogen zij verkondigen. \v 8 Weest niet verschrikt en vreest niet. Heb Ik het u niet van oudsher doen horen en verkondigd? Gij zijt mijn getuigen: is er een God buiten Mij? Er is geen andere Rots, Ik ken er geen. \v 9 Zij, die beelden vormen, zijn allen ijdelheid: hun dierbare maaksels brengen geen baat, zijzelf zijn er getuigen van, dat zij niets zien en niets weten, zodat zij beschaamd staan. \v 10 Wie vormt een god en giet een beeld, waarvan hij geen baat heeft? \v 11 Zie, al de aanhangers daarvan zullen beschaamd staan; de werklieden zijn slechts mensen: laten zij bijeenkomen en zich opstellen, zij zullen verschrikt worden en beschaamd staan tevens. \v 12 De smid heeft een bijl en werkt in de kolengloed en vormt het (beeld) met hamers en bewerkt het met zijn krachtige arm; zelfs duldt hij de honger, totdat hij geen kracht meer heeft; en drinkt geen water, totdat hij amechtig wordt. \v 13 De timmerman spant het meetsnoer en tekent de omtrek af met de stift, bewerkt het (beeld) met de schaaf, tekent met de passer de omtrek af en maakt het naar de beeltenis van een man, naar een pronkstuk van een mens, om in een huis te wonen. \v 14 Hij velde ceders voor zich en nam een steeneik of een eik en kweekte die voor zich op onder de bomen des wouds, plantte een pijnboom, en de regen deed die groeien. \v 15 En dat dient de mens tot brandhout; hij neemt daarvan en warmt zich, ook steekt hij het aan en bakt brood; ook maakt hij er een god van en buigt zich neder; hij maakt er een gesneden beeld van en knielt daarvoor neer. \v 16 De helft daarvan verbrandt hij in het vuur; bij die helft eet hij vlees, braadt een gebraad en wordt verzadigd; ook warmt hij zich en zegt: Ha, ik word warm, ik merk vuur. \v 17 En het overblijfsel verwerkt hij tot een god, tot zijn gesneden beeld, knielt daarvoor neer, buigt zich, aanbidt het en zegt: Red mij, want gij zijt mijn god! \v 18 Zij hebben geen kennis en geen inzicht, want hun ogen zijn dichtgestreken, zodat zij niet zien; hun harten, zodat zij niet begrijpen. \v 19 Niemand neemt dit ter harte, niemand heeft kennis of inzicht, zodat hij zegt: De helft daarvan verbrandde ik in het vuur, ook bakte ik op zijn kolen brood, ik braadde vlees en ik at; zou ik dan van zijn overschot een gruwel maken, zou ik neerknielen voor een blok hout? \v 20 Wie zich met as bezighoudt, die heeft zijn bedrogen hart verleid; hij redt zijn leven niet en vraagt zich niet af: Is er geen bedrog in mijn rechterhand? \s1 De Here alleen is God \p \v 21 Denk hieraan, Jakob; Israël, want gij zijt mijn knecht; Ik heb u geformeerd, gij zijt mijn knecht, Israël; gij wordt door Mij niet vergeten. \v 22 Ik vaag uw overtredingen weg als een nevel en uw zonden als een wolk; keer weder tot Mij, want Ik heb u verlost. \v 23 Jubelt, gij hemelen, want de Here heeft het gedaan; juicht, gij diepten der aarde, breekt uit in gejubel, gij bergen, gij woud met alle geboomte daarin, want de Here heeft Jakob verlost en Hij verheerlijkt Zichzelf in Israël. \v 24 Zo zegt de Here, uw Verlosser, en uw Formeerder van de moederschoot aan: Ik ben de Here, die alles gemaakt heb; die de hemel heb uitgespannen, Ik alleen; die de aarde uitgebreid heb door eigen kracht; \v 25 die de tekenen der leugenprofeten tenietdoe en de waarzeggers als dwazen aan de kaak stel; die de wijzen doe terugwijken en hun kennis tot dwaasheid maak; \v 26 die het woord van mijn knecht gestand doe en de aankondiging mijner boden volvoer; die tot Jeruzalem zeg: Het worde bewoond; tot de steden van Juda: Laten zij herbouwd worden, haar puinhopen richt Ik weer op; \v 27 die tot de diepte zeg: Verdroog, uw rivieren doe Ik opdrogen; \v 28 die tot Kores zeg: Mijn herder, hij zal al mijn welbehagen volvoeren door tot Jeruzalem te zeggen: Het worde herbouwd en de tempel worde gegrondvest. \c 45 \s1 Kores door de Here gezonden \p \v 1 Zo zegt de Here tot zijn gezalfde, tot Kores, wiens rechterhand Ik gevat heb om volken vóór hem neer te werpen: de lendenen van koningen ontgord Ik; om deuren vóór hem te openen, geen poorten blijven gesloten. \v 2 Ik zelf zal vóór u uitgaan en de oneffenheden effenen; koperen deuren zal Ik verbreken en ijzeren grendels verbrijzelen. \v 3 En Ik zal u geven de schatten der duisternis en de rijkdommen der verborgen plaatsen, opdat gij weet, dat Ik, de Here, het ben, die u bij uw naam riep, de God van Israël. \v 4 Ter wille van mijn knecht Jakob en van Israël, mijn uitverkorene, riep Ik u bij uw naam, gaf u een erenaam, hoewel gij Mij niet kendet. \v 5 Ik ben de Here en er is geen ander; buiten Mij is er geen God. Ik gordde u, hoewel gij Mij niet kendet, \v 6 opdat men het wete waar de zon opgaat en waar zij ondergaat, dat er buiten Mij niemand is; Ik ben de Here, en er is geen ander, \v 7 die het licht formeer en de duisternis schep, die het heil bewerk en het onheil schep; Ik, de Here, doe dit alles. \v 8 Druppelt, hemelen, van boven en laten de wolken gerechtigheid doen neerstromen; de aarde opene zich, opdat het heil ontluike en zij daarbij gerechtigheid doe uitspruiten; Ik, de Here, heb dit geschapen. \s1 De Here is de vrijmachtige en enige Verlosser \p \v 9 Wee hem die met zijn Formeerder twist, een scherf onder aarden scherven. Zal ook het leem tot zijn vormer zeggen: Wat maakt gij? of uw werk: Hij heeft geen handen? \v 10 Wee hem die tot zijn vader zegt: Wat verwekt gij? En tot de vrouw: Waarom hebt gij barensweeën? \v 11 Zo zegt de Here, de Heilige Israëls, en zijn Formeerder: Vraagt Mij naar de toekomstige dingen, vertrouwt Mij mijn zonen en het werk mijner handen toe. \v 12 Ik ben het, die de aarde gemaakt en de mens daarop geschapen heb; mijn handen hebben de hemelen uitgespannen en aan al hun heer heb Ik mijn bevelen gegeven. \v 13 Ik ben het, die hem verwekt heb in gerechtigheid, en al zijn wegen zal Ik effen maken; hij is het, die mijn stad herbouwen zal en mijn ballingen vrijlaten, zonder koopprijs en zonder geschenk, zegt de Here der heerscharen. \v 14 Zo zegt de Here: Het vermogen van Egypte en de koopwaar van Ethiopië – de Sabeeërs, die mannen van statige gestalte, zullen tot u overkomen en u toebehoren; zij zullen u volgen, in ketenen overkomen en zich voor u nederwerpen; zij zullen u smeken: Alleen bij u is God, en er is geen ander, generlei God. \v 15 Voorwaar, Gij zijt een God, die Zich verborgen houdt, de God van Israël, een Verlosser. \v 16 Zij staan beschaamd en zijn ook te schande geworden, allen tezamen zijn zij smadelijk afgedropen, de makers van afgodsbeelden. \v 17 Israël wordt door de Here verlost met een eeuwige verlossing; gij zult noch beschaamd staan noch te schande worden in alle eeuwigheid. \v 18 Want zo zegt de Here, die de hemelen geschapen heeft – Hij is God – die de aarde geformeerd en haar gemaakt heeft, Hij heeft haar gegrondvest; niet tot een baaierd heeft Hij haar geschapen, maar ter bewoning heeft Hij haar geformeerd: Ik ben de Here en er is geen ander. \v 19 Ik heb niet in het verborgene gesproken noch ergens in het land der duisternis; Ik heb tot het nakroost van Jakob niet gezegd: Zoekt Mij tevergeefs. Ik, de Here, spreek wat recht is, verkondig wat rechtmatig is. \v 20 Vergadert u en komt, nadert tezamen, gij die uit de volken ontkomen zijt. Zij hebben geen begrip, die hun houten beeld dragen en bidden tot een god die niet verlossen kan. \v 21 Verkondigt en voert gronden aan. Ja, laten zij tezamen beraadslagen. Wie heeft dit vanouds doen horen, het van overlang verkondigd? Ben Ik het niet, de Here? En er is geen God behalve Ik, een rechtvaardige, verlossende God is er buiten Mij niet. \v 22 Wendt u tot Mij en laat u verlossen, alle einden der aarde, want Ik ben God en niemand meer. \v 23 Want Ik heb gezworen bij Mij zelf, waarheid is uit mijn mond uitgegaan, een woord dat niet zal worden herroepen: dat voor Mij elke knie zich zal buigen, dat bij Mij elke tong zal zweren. \v 24 Alleen bij de Here, zal men van Mij zeggen, is gerechtigheid en sterkte, tot Hem zal men komen; maar beschaamd zullen staan allen die tegen Hem in woede ontstoken zijn; \v 25 in de Here wordt het gehele nakroost van Israël gerechtvaardigd en zal het zich beroemen. \c 46 \s1 De goden van Babel redden niet \p \v 1 Bel is ineengezonken, Nebo is terneergebogen, hun beelden zijn toegevallen aan het gedierte en aan het vee; zij, die door u omgedragen werden, zijn opgeladen, een last voor vermoeide dieren. \v 2 Tezamen zijn zij terneergebogen, ineengezonken, zij hebben de last niet kunnen redden en zelf hebben zij in gevangenschap moeten gaan. \v 3 Hoort naar Mij, huis van Jakob en geheel het overblijfsel van het huis Israël, die door Mij gedragen zijt van moeders lijf aan, opgenomen van de moederschoot af. \v 4 Tot de ouderdom ben Ik dezelfde en tot de grijsheid toe zal Ik u torsen; Ik heb het gedaan en Ik zal dragen, Ik zal torsen en redden. \v 5 Met wie wilt gij Mij vergelijken en gelijkstellen, aan wie Mij gelijk achten, dat wij elkander zouden gelijk zijn? \v 6 Zij schudden goud uit hun buidel en wegen zilver in een weegschaal; zij huren een goudsmid, opdat hij er een god van make. Zij knielen, ook buigen zij zich neder. \v 7 Zij heffen hem op de schouder, zij torsen hem en zetten hem neer op zijn plaats; daar staat hij, hij wijkt niet van zijn plaats. Al schreeuwt iemand tot hem, hij antwoordt niet, uit de benauwdheid redt hij hem niet. \v 8 Denkt hieraan en vermant u; gij overtreders, neemt het ter harte. \v 9 Denkt aan hetgeen vroeger, vanouds, gebeurde; Ik immers ben God, en er is geen ander, God, en niemand is Mij gelijk; \v 10 Ik, die van den beginne de afloop verkondig en vanouds wat nog niet geschied is; die zeg: Mijn raadsbesluit zal volbracht worden en Ik zal al mijn welbehagen doen; \v 11 die uit het oosten een roofvogel roep, uit een ver land de man van mijn raadsbesluit; Ik heb gesproken, Ik doe het ook komen; Ik heb het ontworpen, Ik breng het ook tot uitvoering. \v 12 Hoort naar Mij, gij trotsen van hart, die ver van gerechtigheid zijt. \v 13 Ik breng mijn gerechtigheid nabij, zij is niet ver, en mijn heil zal niet vertoeven; Ik geef in Sion heil, aan Israël mijn luister. \c 47 \s1 De ondergang van Babel \p \v 1 Daal af, en zet u neer in het stof, jonkvrouw, dochter van Babel. Zet u neer ter aarde, zonder zetel, dochter der Chaldeeën, want men zal u niet langer verwekelijkt en verwend noemen. \v 2 Neem de handmolen en maal meel, licht uw sluier op, neem de slip op, ontbloot de dij, doorwaad rivieren. \v 3 Uw schaamte worde ontbloot, uw schande ook gezien. Ik zal wraak nemen en niemand sparen. \v 4 De naam van onze Verlosser is de Here der heerscharen, de Heilige Israëls. \v 5 Zet u zwijgend neer en ga in de duisternis, gij dochter der Chaldeeën, want men zal u niet langer gebiedster der koninkrijken noemen. \v 6 Ik ben tegen mijn volk toornig geweest, Ik heb mijn erfdeel ontwijd en het in uw macht gegeven; gij hebt het geen barmhartigheid bewezen; op de grijsaard hebt gij ook uw juk zwaar doen drukken. \v 7 En gij zeidet: Ik blijf eeuwig gebiedster, terwijl gij deze dingen niet ter harte naamt noch aan de afloop daarvan dacht. \v 8 Nu dan, hoor dit, wellustige, die zo onbezorgd woont; die bij uzelf zegt: Ik ben het en niemand anders; ik zal niet als weduwe neerzitten en geen beroving van kinderen kennen. \v 9 Maar deze beide zullen u overkomen, plotseling, op één dag: beroving van kinderen en weduwschap; in volle omvang zullen zij u overkomen, ondanks uw vele toverijen en zeer krachtige bezweringen. \v 10 Gij vertrouwdet op uw boosheid; gij zeidet: Niemand ziet mij. Uw wijsheid en uw kennis zijn het, die u verleid hebben, zodat gij bij uzelf zeidet: Ik ben het en niemand anders. \v 11 Maar u overkomt een onheil, dat gij niet weet te bezweren; u overvalt een verderf, dat gij niet vermoogt te verzoenen; u overkomt plotseling een verwoesting, waarvan gij geen vermoeden hadt. \v 12 Houdt maar aan met uw bezweringen en met de talrijke toverijen waarmede gij u van jongs af hebt afgetobd; misschien kunt gij iets bereiken, misschien jaagt gij schrik aan. \v 13 Gij hebt u afgesloofd met uw vele plannen; laten nu opstaan en u redden, zij die de hemel indelen, die de sterren waarnemen, die maand voor maand doen weten wat u overkomen zal. \v 14 Zie, zij zijn als stoppelen, die het vuur verbrandt, zij kunnen hun leven niet redden uit de macht der vlammen; het is geen kolengloed om zich te warmen, geen vuur om daarbij te zitten. \v 15 Dat hebt gij nu aan hen om wie gij u hebt afgetobd, met wie gij van jongs af handel hebt gedreven; ieder van hen dwaalt zijn eigen kant uit, zonder dat iemand u redt. \c 48 \s1 Nieuwe dingen verkondigd \p \v 1 Hoort dit, gij huis van Jakob, die u noemt met de naam Israël en die uit de wateren van Juda voortgekomen zijt; die zweert bij de naam des Heren en die de God van Israël belijdt – maar niet in waarheid en niet in gerechtigheid – \v 2 ja, zij noemen zich naar de heilige stad en steunen op de God van Israël; Here der heerscharen is zijn naam. \v 3 De vroegere dingen heb Ik vanouds verkondigd, zij zijn uit mijn mond uitgegaan en Ik heb ze doen horen; plotseling heb Ik ze volbracht en ze zijn gekomen. \v 4 Omdat Ik wist, dat gij hard zijt en uw nek een ijzeren stang is en uw voorhoofd van koper, \v 5 daarom heb Ik het u vanouds verkondigd; voordat het kwam, deed Ik het u horen, opdat gij niet zoudt zeggen: Mijn afgod heeft het gedaan en mijn gesneden of gegoten beeld heeft het beschikt. \v 6 Gij hebt het gehoord; aanschouw het alles; zoudt gij het zelf dan niet erkennen?Van nu aan doe Ik u nieuwe dingen horen, verborgenheden, die gij niet wist. \v 7 Nu zijn zij geschapen en niet oudtijds, en tot op heden hebt gij er niet van gehoord, opdat gij niet zoudt zeggen: Zie, ik heb het geweten. \v 8 Gij hebt noch gehoord noch geweten noch heeft zich vanouds uw oor geopend, want Ik wist, dat gij zeer trouweloos zijt en een overtreder heet van de moederschoot aan. \v 9 Om mijns naams wil vertraag Ik mijn toorn, ter wille van mijn lof bedwing Ik Mij, u ten goede, om u niet uit te roeien. \v 10 Zie, Ik heb u gelouterd, doch niet als zilver; Ik heb u beproefd in de smeltoven der ellende. \v 11 Om Mijnentwil, om Mijnentwil doe Ik het, hoe groot ook de ontwijding is; mijn eer geef Ik aan geen ander. \s1 De Here bevrijdt Israël \p \v 12 Hoor naar Mij, Jakob, Israël, mijn geroepene. Ik ben dezelfde, Ik ben de eerste, ook ben Ik de laatste; \v 13 ook heeft mijn hand de aarde gegrondvest en mijn rechterhand heeft de hemelen uitgebreid. Roep Ik hen, zij staan daar tezamen. \v 14 Vergadert u allen en hoort. Wie onder hen heeft dit verkondigd? Hij, dien de Here liefheeft, zal zijn welgevallen voltrekken aan Babel en zijn macht aan de Chaldeeën. \v 15 Ik, Ik heb gesproken, ja, Ik heb hem geroepen; Ik heb hem doen komen en hij zal voorspoed hebben op zijn weg. \v 16 Nadert tot Mij, hoort dit: Van de aanvang af heb Ik niet in het verborgene gesproken; ten tijde dat het geschiedt, ben Ik daar.En nu heeft de Here Here mij met zijn Geest gezonden: \v 17 Zo zegt de Here, uw Verlosser, de Heilige Israëls: Ik ben de Here, uw God, die u leert, opdat het u welga; die u de weg doet betreden, die gij moet gaan. \v 18 Och, dat gij naar mijn geboden luisterdet; dan zou uw vrede zijn als een rivier en uw gerechtigheid als de golven der zee; \v 19 dan zou uw nageslacht zijn als het zand en uw nakomelingschap als de korrels daarvan; hun naam zou niet uitgeroeid noch verdelgd worden voor mijn aangezicht. \v 20 Trekt uit Babel, ontvlucht de Chaldeeën. Verkondigt het met jubelgeklank, doet dit horen, verbreidt het tot aan het einde der aarde; zegt: De Here heeft zijn knecht Jakob verlost. \v 21 Zij leden geen dorst, toen Hij hen door de woestijnen leidde; Hij deed voor hen water uit de rots stromen; Hij toch spleet de rots, zodat het water vloeide. \v 22 De goddelozen, zegt de Here, hebben geen vrede. \c 49 \s1 Tweede profetie aangaande de knecht des Heren \p \v 1 Hoort naar Mij, gij kustlanden, en luistert, gij natiën in de verte. De Here heeft mij geroepen van moeders lijf aan, van de schoot mijner moeder aan heeft Hij mijn naam vermeld. \v 2 En Hij maakte mijn mond als een scherp zwaard; in de schaduw zijner hand verborg Hij mij. Hij maakte mij tot een puntige pijl, in zijn pijlkoker stak Hij mij. \v 3 En Hij zeide tot mij: Gij zijt mijn knecht, Israël, in wie Ik Mij zal verheerlijken. \v 4 Doch ik zeide: Tevergeefs heb ik mij afgemat, voor niets en vruchteloos mijn kracht verbruikt. Evenwel, mijn recht is bij de Here en mijn vergelding is bij mijn God. \v 5 Maar nu zegt de Here, die mij van de moederschoot aan vormde tot zijn knecht, om Jakob tot Hem terug te brengen en om Israël tot Hem vergaderd te doen worden – en ik werd geëerd in de ogen des Heren en mijn God was mijn sterkte – \v 6 Hij zegt dan: Het is te gering, dat gij Mij tot een knecht zoudt zijn om de stammen van Jakob weder op te richten en de bewaarden van Israël terug te brengen; Ik stel u tot een licht der volken, opdat mijn heil reike tot het einde der aarde. \v 7 Zo zegt de Here, Israëls Verlosser, zijn Heilige, tot de diep verachte, de bij het volk verafschuwde, de knecht van heersers: Koningen zullen dit zien en opstaan; vorsten, en zich nederbuigen, ter wille van de Here, die getrouw is, de Heilige Israëls, die u verkoren heeft. \s1 De terugkeer \p \v 8 Zo zegt de Here: Ten tijde des welbehagens heb Ik u verhoord, en ten dage des heils heb Ik u geholpen; Ik zal u behoeden en u stellen tot een verbond voor het volk om het land weder te herstellen, om verwoeste eigendommen weer tot een erfdeel te maken, \v 9 om tot de gevangenen te zeggen: Gaat uit! tot hen die in de duisternis zijn: Komt te voorschijn!Aan de wegen zullen zij weiden, op alle kale heuvels zal hun weide zijn; \v 10 zij zullen hongeren noch dorsten, woestijngloed noch zonnesteek zal hen treffen, want hun Ontfermer zal hen leiden en hen voeren aan waterbronnen. \v 11 En Ik zal al mijn bergen tot een weg maken en mijn heerbanen zullen opgehoogd worden. \v 12 Zie, dezen komen uit de verte, genen uit het noorden en het westen, weer anderen uit het land Sinim. \v 13 Jubelt, gij hemelen, en juich, gij aarde, breekt uit in gejubel, gij bergen, want de Here heeft zijn volk getroost en Zich over zijn ellendigen ontfermd. \v 14 Maar Sion zegt: De Here heeft mij verlaten en de Here heeft mij vergeten. \v 15 Kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontfermen zou over het kind van haar schoot? Al zouden zij die vergeten, toch vergeet Ik u niet. \v 16 Zie, Ik heb u in mijn handpalmen gegrift, uw muren zijn bestendig vóór Mij. \v 17 Uw zonen snellen toe, uw vernielers en uw verwoesters trekken van u weg. \v 18 Hef uw ogen op naar rondom en zie hen allen; zij vergaderen, zij komen tot u. Zo waar Ik leef, luidt het woord des Heren, gij zult hen allen aandoen als een sieraad, en hen ombinden, zoals een bruid. \v 19 Want uw puinhopen en uw verwoeste plaatsen en uw vernield land – voorwaar, nu zult gij te eng zijn voor de bewoners, en uw verdervers zullen verre zijn. \v 20 Ook zullen de kinderen, van welke gij beroofd waart, te uwen aanhoren zeggen: De plaats is mij te eng, maak mij ruimte, dat ik wonen kan. \v 21 En gij zult bij uzelf zeggen: Wie heeft mij dezen gebaard, daar ik toch van kinderen beroofd en onvruchtbaar was, verbannen en verdreven; wie bracht dezen dan groot? Zie, ik was alleen overgebleven, waar waren dan dezen? \v 22 Zo zegt de Here Here: Zie, Ik zal mijn hand opheffen tot de volken en mijn banier omhoog heffen voor de natiën; in hun armen zullen zij uw zonen brengen, en uw dochters zullen op de schouder gedragen worden. \v 23 En koningen zullen uw voedstervader zijn en hun vorstinnen uw zoogsters; met het aangezicht ter aarde zullen zij zich voor u neerbuigen, en het stof uwer voeten zullen zij lekken. Dan zult gij weten, dat Ik de Here ben, en dat zij die Mij verwachten, niet beschaamd worden. \v 24 Kan aan een sterke de buit ontnomen worden, of zullen de gevangenen van hem die in zijn recht is, ontkomen? \v 25 Maar zo zegt de Here: Toch worden de gevangenen aan een sterke ontnomen, en ontkomt de buit van een geweldige. Ik zelf zal strijden tegen uw bestrijders en Ik zelf zal uw zonen redden. \v 26 En Ik zal uw verdrukkers hun eigen vlees doen eten, en van hun eigen bloed zullen zij dronken worden als van jonge wijn; en al het levende zal weten, dat Ik, de Here, uw Redder ben, en uw Verlosser, de Machtige Jakobs. \c 50 \p \v 1 Zo zegt de Here: Waar toch is de scheidbrief uwer moeder, waarmede Ik haar verstoten heb? Of wie van mijn schuldeisers is het, aan wie Ik u verkocht heb? Zie, om uw ongerechtigheden zijt gij verkocht en om uw overtredingen is uw moeder verstoten. \v 2 Waarom was er niemand, toen Ik kwam, en antwoordde niemand, toen Ik riep? Is mijn hand dan werkelijk te kort om te verlossen, of is er in Mij geen kracht om te redden? Zie, door mijn dreigen leg Ik de zee droog en maak Ik rivieren tot een woestijn; hun vis wordt stinkend, omdat er geen water is, en sterft van dorst. \v 3 Ik kleed de hemelen in het zwart en geef hun een rouwgewaad tot bedekking. \s1 Derde profetie aangaande de knecht des Heren \p \v 4 De Here Here heeft mij als een leerling leren spreken om met het woord de moede te kunnen ondersteunen. Hij wekt elke morgen, Hij wekt mij het oor, opdat ik hore zoals leerlingen doen. \v 5 De Here Here heeft mij het oor geopend en ik ben niet weerspannig geweest, ik ben niet teruggedeinsd. \v 6 Mijn rug heb ik gegeven aan wie sloegen, en mijn wangen aan wie mij de baard uittrokken; mijn gelaat heb ik niet verborgen voor smadelijk speeksel. \v 7 Maar de Here Here helpt mij, daarom werd ik niet te schande; daarom maakte ik mijn gelaat als een keisteen, want ik wist, dat ik niet beschaamd zou worden. \v 8 Hij is nabij, die mij recht verschaft; wie wil met mij een rechtsgeding voeren? Laten wij samen naar voren treden. Wie zal mijn tegenpartij in het gericht zijn? Hij nadere tot mij. \v 9 Zie, de Here Here helpt mij, wie zal mij dan schuldig verklaren? Zie, zij allen vergaan als een kleed, de mot zal ze verteren. \v 10 Wie onder u vreest de Here, wie hoort naar de stem van zijn knecht? Wanneer hij in diepe duisternis wandelt, van licht beroofd, vertrouwe hij op de naam des Heren en steune op zijn God. \v 11 Zie, gij allen die vuur ontsteekt, u met brandpijlen uitrust, gaat in de vlam van uw eigen vuur en onder de brandpijlen die gij aangestoken hebt. Van mijn hand overkomt u dit, in pijn zult gij neerliggen. \c 51 \s1 Geen vrees voor mensen \p \v 1 Hoort naar Mij, gij die de gerechtigheid najaagt, gij die de Here zoekt. Aanschouwt de rots waaruit gij gehouwen zijt, en de holte van de put waaruit gij gegraven zijt; \v 2 aanschouwt Abraham, uw vader, en Sara, die u baarde; want Ik riep hem als eenling en Ik zegende hem en vermenigvuldigde hem. \v 3 Want de Here troost Sion, Hij troost al haar puinhopen; Hij maakt haar woestijn als Eden en haar wildernis als de hof des Heren; blijdschap en vreugde zullen er gevonden worden, loflied en geklank van gezang. \v 4 Luistert naar Mij, mijn volk, en mijn natie, neig uw oor tot Mij. Want een wet zal van Mij uitgaan en mijn recht zal Ik stellen tot een licht der volken. \v 5 Mijn zege is nabij, mijn heil treedt te voorschijn, en mijn armen zullen de volken richten; op Mij zullen de kustlanden wachten en op mijn arm zullen zij hopen. \v 6 Heft uw ogen op naar de hemel en aanschouwt de aarde beneden; want de hemel verdwijnt als rook, de aarde vergaat als een kleed en haar bewoners sterven als muggen, maar mijn heil duurt eeuwig en mijn gerechtigheid wordt niet verbroken. \v 7 Hoort naar Mij, gij die de gerechtigheid kent, gij volk, in welks hart mijn wet is. Vreest niet voor de smaad van stervelingen, wordt niet verschrikt vanwege hun beschimpingen. \v 8 Want als een kleed verteert hen de mot en als wol verteert hen de worm; maar mijn gerechtigheid duurt eeuwig en mijn heil van geslacht tot geslacht. \v 9 Waak op, waak op, bekleed u met sterkte, gij arm des Heren! Waak op als in de dagen van ouds, van de geslachten uit de voortijd! Zijt gij het niet, die Rahab neergehouwen, de zeedraak doorboord hebt? \v 10 Zijt gij het niet, die de zee hebt drooggelegd, de wateren van de grote diepte; die de diepte der zee hebt gemaakt tot een weg, een doortocht voor verlosten? \v 11 De vrijgekochten des Heren zullen wederkeren en met gejubel in Sion komen; eeuwige vreugde zal op hun hoofd wezen, blijdschap en vreugde zullen zij verwerven, kommer en gezucht zullen wegvluchten. \v 12 Ik, Ik ben het, die u troost. Wie zijt gij, dat gij bevreesd zijt voor een sterfelijk mens, voor een mensenkind, dat als gras wordt weggeworpen; \v 13 dat gij vergeet de Here, uw Maker, die de hemel uitspande en de aarde grondvestte; dat gij bestendig, de gehele dag, verschrikt zijt vanwege de grimmigheid van de verdrukker, wanneer hij uit is op verderven? Waar is nu de grimmigheid van de verdrukker? \v 14 IJlings wordt de kromgeslotene ontboeid, hij zal niet sterven, niet in de groeve dalen en hem zal geen brood ontbreken. \v 15 Want Ik ben de Here, uw God, die de zee opzweep, zodat haar golven bruisen, wiens naam is Here der heerscharen. \v 16 Ik heb mijn woorden in uw mond gelegd en met de schaduw mijner hand heb Ik u bedekt, Ik, die de hemel uitspan en de aarde grondvest en tot Sion zeg: Gij zijt mijn volk. \s1 Het einde van Jeruzalems lijden \p \v 17 Ontwaak, ontwaak, sta op, Jeruzalem; gij, die uit de hand des Heren de beker zijner grimmigheid hebt gedronken, de kelk der bedwelming hebt leeggedronken. \v 18 Van al de zonen die zij gebaard heeft, was er niemand die haar geleidde; en van al de zonen die zij grootgebracht heeft, was er niemand die haar bij de hand greep. \v 19 Deze beide dingen zijn u overkomen – wie zal u beklagen? – verwoesting en verderf, honger en zwaard – hoe zal Ik u troosten? \v 20 Uw zonen lagen machteloos neer aan de hoeken van alle straten, als een antiloop in de vangkuil; vol als zij waren van de grimmigheid des Heren, van de dreiging uws Gods. \v 21 Daarom, hoor toch dit, ellendige, en beschonkene, maar niet van wijn. \v 22 Zo zegt uw Here, de Here en uw God, die de rechtszaak van zijn volk verdedigt: Zie, Ik neem uit uw hand de beker der bedwelming; de kelk mijner grimmigheid zult gij niet langer drinken. \v 23 En Ik geef die in de hand van hen die u verdrukken, die tot u zeiden: Werp u neer, opdat wij over u heengaan; en gij maaktet uw rug als de aarde en als een straat voor wie daarover gingen. \c 52 \p \v 1 Waak op, waak op, bekleed u met sterkte, Sion; bekleed u met uw pronkgewaden, Jeruzalem, heilige stad. Want geen onbesnedene of onreine zal meer in u komen. \v 2 Schud het stof van u af, welaan, zet u neder, Jeruzalem; maak de banden van uw hals los, gevangene, dochter Sions. \v 3 Want zo zegt de Here: Om niet zijt gij verkocht, zonder geld zult gij worden gelost. \v 4 Want zo zegt de Here Here: Eertijds trok mijn volk naar Egypte om daar als vreemdeling te vertoeven, en Assur heeft het zonder reden onderdrukt. \v 5 Thans echter, wat vind Ik hier? luidt het woord des Heren. Want om niet is mijn volk weggevoerd, zijn overheersers maken getier, luidt het woord des Heren, en voortdurend, de gehele dag, wordt mijn naam gelasterd. \v 6 Daarom zal mijn volk te dien dage mijn naam kennen, dat Ik het ben, die spreek: Zie, hier ben Ik. \v 7 Hoe liefelijk zijn op de bergen de voeten van de vreugdebode, die vrede aankondigt, die goede boodschap brengt, die heil verkondigt, die tot Sion spreekt: Uw God is Koning. \v 8 Hoor, uw wachters verheffen de stem, zij jubelen tezamen, want met eigen ogen zien zij, hoe de Here naar Sion wederkeert. \v 9 Breekt uit in gejuich, jubelt eenparig, puinhopen van Jeruzalem, want de Here heeft zijn volk getroost, Hij heeft Jeruzalem verlost. \v 10 De Here heeft zijn heilige arm ontbloot voor de ogen van alle volken en alle einden der aarde zullen zien het heil van onze God. \v 11 Vertrekt, vertrekt, gaat uit vandaar; raakt het onreine niet aan, gaat weg uit haar midden, reinigt u, gij die de vaten des Heren draagt. \v 12 Want niet overhaast zult gij uittrekken en niet in vlucht heengaan: de Here immers gaat voor u heen en uw achterhoede is de God van Israël. \s1 Vierde profetie aangaande de knecht des Heren: zijn plaatsvervangend lijden \p \v 13 Zie, mijn knecht zal voorspoedig zijn, hij zal verhoogd, ja, ten hoogste verheven zijn. \v 14 Zoals velen zich over u ontzet hebben – zozeer misvormd, niet meer menselijk was zijn verschijning, en niet meer als die der mensenkinderen zijn gestalte – \v 15 zó zal hij vele volken doen opspringen, om hem zullen koningen verstommen, want wat hun niet verteld was, zien zij, en wat zij niet gehoord hadden, vernemen zij. \c 53 \p \v 1 Wie gelooft, wat wij gehoord hebben, en aan wie is de arm des Heren geopenbaard? \v 2 Want als een loot schoot hij op voor zijn aangezicht, en als een wortel uit dorre aarde; hij had gestalte noch luister, dat wij hem zouden hebben aangezien, noch gedaante, dat wij hem zouden hebben begeerd. \v 3 Hij was veracht en van mensen verlaten, een man van smarten en vertrouwd met ziekte, ja, als iemand, voor wie men het gelaat verbergt; hij was veracht en wij hebben hem niet geacht. \v 4 Nochtans, onze ziekten heeft hij op zich genomen, en onze smarten gedragen; wij echter hielden hem voor een geplaagde, een door God geslagene en verdrukte. \v 5 Maar om onze overtredingen werd hij doorboord, om onze ongerechtigheden verbrijzeld; de straf die ons de vrede aanbrengt, was op hem, en door zijn striemen is ons genezing geworden. \v 6 Wij allen dwaalden als schapen, wij wendden ons ieder naar zijn eigen weg, maar de Here heeft ons aller ongerechtigheid op hem doen neerkomen. \v 7 Hij werd mishandeld, maar hij liet zich verdrukken en deed zijn mond niet open; als een lam dat ter slachting geleid wordt, en als een schaap dat stom is voor zijn scheerders, zo deed hij zijn mond niet open. \v 8 Hij is uit verdrukking en gericht weggenomen, en wie onder zijn tijdgenoten bedacht, dat hij is afgesneden uit het land der levenden? Om de overtreding van mijn volk is de plaag op hem geweest. \v 9 En men stelde zijn graf bij de goddelozen; bij de rijke was hij in zijn dood, omdat hij geen onrecht gedaan heeft en geen bedrog in zijn mond is geweest. \v 10 Maar het behaagde de Here hem te verbrijzelen. Hij maakte hem ziek. Wanneer hij zichzelf ten schuldoffer gesteld zal hebben, zal hij nakomelingen zien en een lang leven hebben en het voornemen des Heren zal door zijn hand voortgang hebben. \v 11 Om zijn moeitevol lijden zal hij het zien tot verzadiging toe; door zijn kennis zal mijn knecht, de rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, en hun ongerechtigheden zal hij dragen. \v 12 Daarom zal Ik hem een deel geven onder velen en met machtigen zal hij de buit verdelen, omdat hij zijn leven heeft uitgegoten in de dood, en onder de overtreders werd geteld, terwijl hij toch veler zonden gedragen en voor de overtreders gebeden heeft. \c 54 \s1 Sions heerlijke toekomst \p \v 1 Jubel, gij onvruchtbare, die niet gebaard hebt; breek uit in gejubel en juich, gij die geen weeën gekend hebt, want de kinderen der eenzame zijn talrijker dan de kinderen der gehuwde, zegt de Here. \v 2 Maak de plaats voor uw tent wijd, en men spanne de kleden uwer woningen uit, wees er niet karig mee, maak uw touwen lang en sla uw pinnen vast. \v 3 Want naar rechts en links zult gij uitbreiden en uw nageslacht zal de volken in bezit nemen en de verwoeste steden bevolken. \v 4 Vrees niet, want gij zult niet beschaamd staan; word niet schaamrood, want gij zult niet te schande worden; ja, gij zult de schande van uw jeugd vergeten en aan de smaad van uw weduwschap niet meer denken. \v 5 Want uw man is uw Maker, Here der heerscharen is zijn naam; en uw losser is de Heilige Israëls, God der ganse aarde zal Hij genoemd worden. \v 6 Want als een verlaten en diep bedroefde vrouw heeft u de Here geroepen, als een vrouw uit de jeugdtijd, nadat zij versmaad werd – zegt uw God. \v 7 Een kort ogenblik heb Ik u verlaten, maar met groot erbarmen zal Ik u tot Mij nemen; \v 8 in een uitstorting van toorn heb Ik mijn aangezicht een ogenblik voor u verborgen, maar met eeuwige goedertierenheid ontferm Ik Mij over u, zegt uw Losser, de Here. \v 9 Dit is Mij als in de dagen van Noach: zoals Ik gezworen heb, dat de wateren van Noach niet meer over de aarde zouden komen, zo heb Ik gezworen, dat Ik niet meer toornig op u zal zijn noch u zal dreigen. \v 10 Want bergen mogen wijken en heuvelen wankelen, maar mijn goedertierenheid zal van u niet wijken en mijn vredesverbond zal niet wankelen, zegt uw Ontfermer, de Here. \v 11 Gij, ellendige, door storm voortgedrevene, ongetrooste, zie, Ik leg uw stenen in blinkend erts, Ik grondvest u op lazuurstenen, \v 12 Ik maak uw tinnen van robijnen, uw poorten van karbonkelstenen en uw gehele omwalling van edelsteen. \v 13 Al uw zonen zullen leerlingen des Heren zijn, en het heil uwer zonen zal groot zijn; \v 14 door gerechtigheid zult gij bevestigd worden. Weet u verre van onderdrukking, want gij hebt niet te vrezen, en van verschrikking, want zij zal tot u niet naderen. \v 15 Valt men heftig aan, dan gaat dat van Mij niet uit; wie u aanvalt, zal over u vallen. \v 16 Zie, Ik ben het, die de smid geschapen heb, welke het kolenvuur aanblaast en naar zijn kunst het wapen vervaardigt, maar Ik ben het ook, die de verderver geschapen heb om te vernielen. \v 17 Elk wapen dat tegen u gesmeed wordt, zal niets uitrichten, en elke tong die zich voor het gericht tegen u keert, zult gij in het ongelijk stellen. Dit is het deel van de knechten des Heren en hun recht van Mijnentwege, luidt het woord des Heren. \c 55 \s1 Uitnodiging tot het heil des Heren \p \v 1 O, alle dorstigen, komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, komt, koopt en eet; ja komt, koopt zonder geld en zonder prijs wijn en melk. \v 2 Waarom weegt gij geld af voor wat geen brood is en uw vermogen voor wat niet verzadigen kan? Hoort aandachtig naar Mij, opdat gij het goede eet en uw ziel zich in overvloed verlustige. \v 3 Neigt uw oor en komt tot Mij; hoort, opdat uw ziel leve; Ik zal met u een eeuwig verbond sluiten: de betrouwbare genadebewijzen van David. \v 4 Zie, Ik heb hem tot een getuige voor de natiën gesteld, tot een vorst en gebieder der natiën. \v 5 Zie, een volk dat gij niet kendet, zult gij roepen, en een volk dat u niet kende, zal tot u snellen ter wille van de Here, uw God, en van de Heilige Israëls, omdat Hij u verheerlijkt heeft. \v 6 Zoekt de Here, terwijl Hij Zich laat vinden; roept Hem aan, terwijl Hij nabij is. \v 7 De goddeloze verlate zijn weg en de ongerechtige man zijn gedachten en hij bekere zich tot de Here, dan zal Hij Zich over hem ontfermen – en tot onze God, want Hij vergeeft veelvuldig. \v 8 Want mijn gedachten zijn niet uw gedachten en uw wegen zijn niet mijn wegen, luidt het woord des Heren. \v 9 Want zoals de hemelen hoger zijn dan de aarde, zo zijn mijn wegen hoger dan uw wegen en mijn gedachten dan uw gedachten. \v 10 Want zoals de regen en de sneeuw van de hemel neerdaalt en daarheen niet weerkeert, maar doorvochtigt eerst de aarde en maakt haar vruchtbaar en doet haar uitspruiten en geeft zaad aan de zaaier en brood aan de eter, \v 11 alzo zal mijn woord, dat uit mijn mond uitgaat, ook zijn; het zal niet ledig tot Mij wederkeren, maar het zal doen wat Mij behaagt en dat volbrengen, waartoe Ik het zend. \v 12 Want in vreugde zult gij uittrekken en in vrede geleid worden; de bergen en de heuvelen zullen voor u uitbreken in gejuich en alle bomen des velds zullen in de handen klappen. \v 13 Voor een doornstruik zal een cypres opschieten, voor een distel zal een mirt opschieten, en het zal de Here zijn tot een naam, tot een eeuwig teken, dat niet uitgeroeid zal worden. \c 56 \s1 Het heil ook voor de vreemdelingen \p \v 1 Zo zegt de Here: Onderhoudt het recht en doet gerechtigheid, want mijn heil staat gereed om te komen en mijn gerechtigheid om zich te openbaren. \v 2 Welzalig de sterveling die dit doet, en het mensenkind dat daaraan vasthoudt; die acht geeft op de sabbat, zodat hij hem niet ontheiligt, en acht geeft op zijn hand, zodat zij niets kwaads doet. \v 3 Laat dan de vreemdeling die zich bij de Here aansloot, niet zeggen: De Here zal mij zeker afzonderen van zijn volk; en laat de ontmande niet zeggen: Zie, ik ben een dorre boom. \v 4 Want zo zegt de Here van de ontmanden, die mijn sabbatten onderhouden en verkiezen wat Mij behaagt en vasthouden aan mijn verbond: \v 5 Ik geef hun in mijn huis en binnen mijn muren een gedenkteken en een naam, beter dan zonen en dochters; Ik geef hun een eeuwige naam, die niet uitgeroeid zal worden. \v 6 En de vreemdelingen die zich bij de Here aansloten om Hem te dienen, en om de naam des Heren lief te hebben, om Hem tot knechten te zijn, allen die de sabbat onderhouden, zodat zij hem niet ontheiligen, en die vasthouden aan mijn verbond: \v 7 hen zal Ik brengen naar mijn heilige berg en Ik zal hun vreugde bereiden in mijn bedehuis; hun brandoffers en hun slachtoffers zullen welgevallig zijn op mijn altaar, want mijn huis zal een bedehuis heten voor alle volken. \v 8 Het woord van de Here Here, die de verdrevenen van Israël bijeenbrengt, luidt: Ik zal daartoe nog meerderen bijeenbrengen, dan er reeds toegebracht zijn. \s1 Wee de goddelozen! \p \v 9 Alle gedierte des velds, komt om te eten, alle gedierte in het woud! \v 10 De wachters zijn blind, zij allen hebben geen kennis, zij zijn allen stomme honden, die niet kunnen blaffen; dromend liggen zij neer, zij hebben de sluimering lief. \v 11 En deze honden zijn vraatzuchtig, zij kennen geen verzadiging; zij zijn herders, die niet weten acht te geven, zij wenden zich allen naar hun eigen weg, ieder naar zijn gewin, niemand uitgezonderd. \v 12 Komt, (zeggen zij:) ik zal wijn halen en laten wij bedwelmende drank zwelgen, en de dag van morgen zal zijn als die van vandaag, nog veel geweldiger. \c 57 \p \v 1 De rechtvaardige komt om en er is niemand, die het zich aantrekt, en de vromen worden weggerukt, terwijl niemand er acht op slaat, want vanwege de boosheid wordt de rechtvaardige weggerukt; hij gaat in vrede; \v 2 zij die de rechte weg bewandeld hebben, rusten op hun legersteden. \v 3 Maar, gij, nadert herwaarts, kinderen van een tovenares, nakroost van echtbreker en overspeelster. \v 4 Over wie maakt gij u vrolijk, tegen wie spert gij de mond open, steekt gij de tong uit? Zijt gij geen kinderen der zonde, leugengebroed? \v 5 Gij, die in wellust ontbrandt bij de terebinten, onder elke groene boom; die de kinderen slacht in de dalen, in de rotsspleten; \v 6 bij de gladde stenen in het dal is uw deel; ja, die zijn uw lot; ook daarvoor hebt gij plengoffer uitgegoten, spijsoffer gebracht. Zou Ik daarmede vrede hebben? \v 7 Op een hoge en verheven berg hebt gij uw legerstede opgeslagen; ook daarheen zijt gij opgeklommen om slachtoffers te brengen. \v 8 En achter deur en post hebt gij uw herinneringstekens gesteld, want buiten Mij om hebt gij uw legerstede opgeslagen en zijt opgeklommen, hebt gij uw legerstede ruim gemaakt; gij hebt u loon bedongen van hen wier bijslaap gij hebt liefgehad, wier schaamte gij hebt gezien. \v 9 Gij kwaamt met olie tot de Moloch, gij bereiddet overvloed van zalven; gij zondt uw boden uit tot in de verte, ja, gij vernederdet u tot in het dodenrijk. \v 10 Door uw verre tocht werdt gij moede, toch hebt gij niet gezegd: Ik geef het op. Nieuwe kracht hebt gij gevonden; daarom werdt gij niet uitgeput. \v 11 En voor wie waart gij beducht en bevreesd, dat gij trouweloos werdt en aan Mij niet gedacht hebt, zonder u daarvan iets aan te trekken? Zweeg Ik niet en dat van overlang, zodat gij Mij niet vreesdet? \v 12 Ik zal bekendmaken, wat uw gerechtigheid en uw werken zijn: zij zullen u niets baten; \v 13 wanneer gij schreeuwt, mag uw godenvergadering u redden. Maar de wind neemt hen allen op, een tocht vaagt hen weg. Doch wie bij Mij schuilt, zal het land beërven en mijn heilige berg bezitten. \s1 Troost voor verbrijzelden \p \v 14 Hij zegt: Verhoogt, verhoogt, bereidt de weg. Verwijdert de struikelblokken van de weg mijns volks. \v 15 Want zo zegt de Hoge en Verhevene, die in eeuwigheid troont en wiens naam de Heilige is: In den hoge en in het heilige woon Ik en bij de verbrijzelde en nederige van geest, om de geest der nederigen en het hart der verbrijzelden te doen opleven. \v 16 Want Ik zal niet altoos twisten noch voor eeuwig toornig zijn, anders zou de geest voor mijn aangezicht bezwijken, terwijl Ik toch zelf de levensadem heb gegeven. \v 17 Om de ongerechtigheid zijner hebzucht was Ik toornig en sloeg het (volk), terwijl Ik Mij in toorn verborg, maar het wendde zich af en ging zijn eigengekozen weg. \v 18 Zijn wegen heb Ik gezien, doch Ik zal het genezen, het leiden, en het weer vertroosting schenken, namelijk aan de treurenden ervan. \v 19 Ik schep de vrucht der lippen: vrede, vrede voor hem die verre, en voor hem die nabij is, zegt de Here; en Ik zal hem genezen. \v 20 Maar de goddelozen zijn als de zee, zo opgezweept, dat zij niet tot rust kan komen, en wier wateren slijk en modder opwoelen. \v 21 De goddelozen, zegt mijn God, hebben geen vrede. \c 58 \s1 Het vasten en de sabbat \p \v 1 Roep luidkeels, houd niet in, verhef uw stem als een bazuin en maak mijn volk zijn overtreding bekend en het huis van Jakob zijn zonden. \v 2 Wel zoeken zij Mij dag aan dag en hebben zij een welgevallen aan de kennis mijner wegen, als een volk dat gerechtigheid doet en het recht van zijn God niet veronachtzaamt. Zij vragen Mij rechtvaardige verordeningen, zij hebben er een welgevallen aan tot God te naderen. \v 3 Waarom vasten wij, als Gij er toch niet op let: verootmoedigen wij ons, als Gij er toch geen acht op slaat?Zie, op uw vastendag doet gij zaken en drijft gij al uw arbeiders aan. \v 4 Zie, tot twist en tot strijd vast gij en om te slaan met snode vuist; gij vast heden niet om uw stem in den hoge te doen horen. \v 5 Zou dit het vasten zijn, dat Ik verkies, een dag, waarop de mens zichzelf verootmoedigt: dat hij zijn hoofd laat hangen als een bieze en zich rouwgewaad en as tot een leger spreidt? Noemt gij dat een vasten, dat een dag die de Here welgevallig is? \v 6 Is dit niet het vasten dat Ik verkies: de boeien der goddeloosheid los te maken, de banden van het juk te ontbinden, verdrukten vrij te laten en elk juk te verbreken? \v 7 Is het niet, dat gij voor de hongerige uw brood breekt en arme zwervelingen in uw huis brengt, ja, als gij een naakte ziet, dat gij hem bekleedt en u niet onttrekt aan uw eigen vlees en bloed? \v 8 Dan zal uw licht doorbreken als de dageraad en uw wond zich spoedig sluiten; uw heil zal voor u uit gaan, de heerlijkheid des Heren zal uw achterhoede zijn. \v 9 Als gij dan roept, zal de Here antwoorden; als gij om hulp roept, zal Hij zeggen: Hier ben Ik. Wanneer gij uit uw midden het juk wegdoet, het wijzen met de vinger en het spreken van boosheid nalaat, \v 10 wanneer gij de hongerige schenkt wat gij zelf begeert en de verdrukten verzadigt, dan zal in de duisternis uw licht opgaan en uw donkerheid zal zijn als de middag. \v 11 En de Here zal u voortdurend leiden, u in dorre streken verzadigen en uw gebeente krachtig maken; dan zult gij zijn als een besproeide hof en als een bron, waarvan het water niet teleurstelt. \v 12 En de uwen zullen de overoude puinhopen herbouwen, de grondvesten van vorige geslachten zult gij herstellen, en men zal u noemen: Hersteller van bressen, Herbouwer van straten. \v 13 Indien gij niet over de sabbat heenloopt door uw zaken te doen op mijn heilige dag, maar de sabbat een verlustiging noemt, de heilige dag des Heren van gewicht, en die eert door noch uw gewone bezigheden te doen, noch uw zaken te behartigen, of ijdele taal uit te slaan, \v 14 dan zult gij u verlustigen in de Here en Ik zal u doen rijden over de hoogten der aarde en u doen genieten het erfdeel van uw vader Jakob, want de mond des Heren heeft het gesproken. \c 59 \s1 Geen verlossing zonder bekering \p \v 1 Zie, de hand des Heren is niet te kort om te verlossen, en zijn oor niet te onmachtig om te horen; \v 2 maar uw ongerechtigheden zijn het, die scheiding brengen tussen u en uw God, en uw zonden doen zijn aangezicht voor u verborgen zijn, zodat Hij niet hoort. \v 3 Want uw handen zijn met bloed bezoedeld en uw vingers met ongerechtigheid; uw lippen spreken leugen, uw tong prevelt onrecht. \v 4 Er is niemand die een gegronde aanklacht indient, en niemand die naar waarheid richt; zij vertrouwen op ijdelheid, spreken valsheid, gaan zwanger van moeite en baren onheil. \v 5 Zij broeden eieren van giftige slangen uit en weven spinnewebben. Wie van hun eieren eet, zal sterven; als er een ingedrukt wordt, berst er een adder uit. \v 6 Hun webben deugen niet tot kleding, en met hun maaksels kunnen zij zich niet bedekken; hun maaksels zijn maaksels van boosheid, en gewelddaden zijn in hun handen. \v 7 Hun voeten snellen naar het kwade en haasten zich om onschuldig bloed te vergieten; hun gedachten zijn onheilsgedachten, verwoesting en verderf zijn op hun wegen. \v 8 De weg des vredes kennen zij niet, en er is geen recht in hun sporen; zij gaan langs kronkelpaden; niemand die ze betreedt, kent vrede. \v 9 Daarom blijft het recht ver van ons en de gerechtigheid bereikt ons niet. Wij wachten op licht en zie, er is duisternis; op stralende helderheid en wandelen in dichte donkerte. \v 10 Wij tasten als blinden langs de wand, als wie geen ogen hebben, tasten wij; wij struikelen op de middag als in de schemering, wij zijn in de kracht van ons leven aan doden gelijk. \v 11 Wij grommen allen als beren en kirren droevig als duiven; wij wachten op recht, maar het is er niet; op verlossing, maar zij blijft verre van ons. \v 12 Want onze overtredingen zijn talrijk voor U en onze zonden getuigen tegen ons; van onze overtredingen zijn wij ons bewust en onze ongerechtigheden kennen wij: \v 13 overtreden, verloochenen van de Here, afvallen van onze God, spreken van onderdrukking en afwijking, zwanger gaan van leugentaal en die uit het binnenste voortbrengen. \v 14 Het recht wordt teruggedrongen en de gerechtigheid blijft verre staan, want de waarheid struikelt op het plein en oprechtheid vindt geen ingang. \v 15 Zo ontbreekt de waarheid en wie wijkt van het kwade, wordt het slachtoffer van uitbuiting.Maar de Here zag het en het was kwaad in zijn ogen, dat er geen recht was. \v 16 Hij zag, dat er niemand was, en Hij ontzette Zich, omdat niemand tussenbeide trad. Toen bracht zijn arm Hem hulp en zijn gerechtigheid ondersteunde Hem; \v 17 Hij bekleedde Zich met gerechtigheid als met een pantser en de helm des heils was op zijn hoofd; Hij bekleedde Zich met wraak als met een gewaad en Hij hulde Zich in ijver als in een mantel. \v 18 Naar de daden zal Hij vergelden: grimmigheid aan zijn tegenstanders, vergelding aan zijn vijanden; aan de kustlanden zal Hij vergelding doen. \v 19 En men zal vanwaar de zon ondergaat de naam des Heren vrezen en vanwaar zij opgaat zijn heerlijkheid, want Hij komt als een onstuimige rivier, door de adem des Heren voortgezweept. \v 20 Maar als Verlosser komt Hij voor Sion en voor wie zich in Jakob van overtreding bekeren, luidt het woord des Heren. \v 21 En wat Mij aangaat, dit is mijn verbond met hen, zegt de Here. Mijn Geest, die op u is, en mijn woorden, die Ik in uw mond gelegd heb, zullen niet wijken uit uw mond noch uit de mond van uw kroost, noch uit de mond van het kroost van uw kroost, zegt de Here, van nu aan tot in eeuwigheid. \c 60 \s1 Sions heerlijkheid \p \v 1 Sta op, word verlicht, want uw licht komt en de heerlijkheid des Heren gaat over u op. \v 2 Want zie, duisternis zal de aarde bedekken en donkerheid de natiën, maar over u zal de Here opgaan en zijn heerlijkheid zal over u gezien worden. \v 3 Volken zullen opgaan naar uw licht en koningen naar uw stralende opgang. \v 4 Hef uw ogen op en zie rondom: zij allen verzamelen zich, komen tot u; uw zonen komen van verre en uw dochters worden op de heup aangedragen. \v 5 Dan zult gij het zien en stralen van vreugde; uw hart zal zich ontroerd verruimen, want tot u zal de rijkdom der zee zich wenden, het vermogen der volken zal tot u komen. \v 6 Een menigte kamelen zal u overdekken, jonge kamelen van Midjan en Efa; uit Seba zullen zij allen komen; goud en wierook zullen zij aanbrengen en de roemrijke daden des Heren blijde verkondigen. \v 7 Al de schapen van Kedar zullen zich voor u verzamelen, de rammen van Nebajot zullen zich u ten dienste stellen; zij zullen als een welgevallig offer op mijn altaar komen en aan mijn luisterrijk huis zal Ik luister verlenen. \v 8 Wie zijn dezen, die als een wolk komen aangevlogen en als duiven naar hun til? \v 9 Want op Mij zullen de kustlanden wachten; en de schepen van Tarsis zullen de eerste zijn om uw zonen van verre aan te brengen; hun zilver en goud voeren zij mede, ter ere van de naam des Heren, uws Gods, voor de Heilige Israëls, omdat Hij u luister verleend heeft. \v 10 Vreemdelingen zullen uw muren herbouwen en hun koningen zullen u dienen, want in mijn toorn heb Ik u geslagen, maar in mijn welbehagen heb Ik Mij over u ontfermd. \v 11 En uw poorten zullen bestendig openstaan, dag noch nacht zullen zij gesloten worden, opdat men tot u inbrenge het vermogen der volken, terwijl hun koningen worden meegevoerd. \v 12 Want het volk en het koninkrijk, die u niet willen dienen, zullen te gronde gaan, en die volken zullen zeker verwoest worden. \v 13 De heerlijkheid van de Libanon zal tot u komen, cypres, plataan en denneboom tezamen, om de plaats van mijn heiligdom op te luisteren; en de plaats mijner voeten zal Ik heerlijk maken. \v 14 De zonen uwer verdrukkers zullen deemoedig tot u komen, aan uw voeten zullen al uw versmaders zich neerwerpen en zij zullen u noemen: De stad des Heren, het Sion van de Heilige Israëls. \v 15 Terwijl gij eertijds verlaten waart en gehaat, zodat niemand door u heentrok, zal Ik u stellen tot een eeuwige praal, tot een vreugde voor geslacht op geslacht. \v 16 En gij zult de melk der volken zuigen, ja koninklijke borsten zuigen, en gij zult weten, dat Ik, de Here, uw Redder ben en uw Verlosser, de Machtige Jakobs. \v 17 Voor koper zal Ik goud brengen, voor ijzer zilver, voor hout koper, voor stenen ijzer; Ik zal vrede tot uw overheid maken en gerechtigheid tot uw heerseres. \v 18 Van geen geweld zal in uw land meer gehoord worden, van verwoesting noch verderf in uw gebied; en gij zult uw muren Heil noemen en uw poorten Lof. \v 19 De zon zal u niet meer tot licht zijn bij dag, noch de maan tot een schijnsel voor u lichten; maar de Here zal u tot een eeuwig licht zijn en uw God tot uw luister. \v 20 Uw zon zal niet meer ondergaan en uw maan niet meer afnemen, want de Here zal u tot een eeuwig licht zijn en de dagen van uw rouw zullen ten einde wezen. \v 21 Uw volk zal geheel uit rechtvaardigen bestaan, voor altoos zullen zij het land bezitten: een scheut die Ik geplant heb, een werk mijner handen, tot mijn verheerlijking. \v 22 De kleinste zal tot een geslacht worden en de geringste tot een machtig volk; Ik, de Here, zal het te zijner tijd met haast volvoeren. \c 61 \s1 De heilbode \p \v 1 De Geest des Heren Heren is op mij, omdat de Here mij gezalfd heeft; Hij heeft mij gezonden om een blijde boodschap te brengen aan ootmoedigen, om te verbinden gebrokenen van hart, om voor gevangenen vrijlating uit te roepen en voor gebondenen opening der gevangenis; \v 2 om uit te roepen een jaar van het welbehagen des Heren en een dag der wrake van onze God; om alle treurenden te troosten, \v 3 om over de treurenden van Sion te beschikken, dat men hun geve hoofdsieraad in plaats van as, vreugdeolie in plaats van rouw, een lofgewaad in plaats van een kwijnende geest. En men zal hen noemen: Terebinten der gerechtigheid, een planting des Heren, tot zijn verheerlijking. \v 4 Zij zullen de overoude puinhopen herbouwen, het verwoeste uit vroeger tijd doen herrijzen en de steden vernieuwen, die in puin liggen, die verwoest hebben gelegen van geslacht op geslacht. \v 5 Vreemden zullen gereed staan om voor u de kudden te weiden, vreemdelingen zullen uw akkerlieden en uw wijngaardeniers zijn; \v 6 maar gij zult priesters des Heren heten, dienaars van onze God genoemd worden; gij zult het vermogen der volken genieten en u op hun heerlijkheid beroemen. \v 7 In plaats van uw schande gewordt u dubbele vergoeding en in plaats van smaad zullen zij jubelen over hun deel; zo zullen zij dan in hun land dubbele vergoeding verkrijgen, blijvende vreugde zal hun geworden. \v 8 Want Ik, de Here, heb het recht lief. Ik haat onrechtmatige roof, Ik zal hun stipt hun loon geven en een eeuwig verbond met hen sluiten. \v 9 En hun nageslacht zal onder de volken vermaard zijn en hun nakomelingschap te midden der natiën; allen die hen zien, zullen erkennen, dat zij het nageslacht zijn, dat de Here gezegend heeft. \v 10 Ik verblijd mij zeer in de Here, mijn ziel juicht in mijn God, want Hij heeft mij bekleed met de klederen des heils, met de mantel der gerechtigheid heeft Hij mij omhuld, gelijk een bruidegom, die zich als een priester het hoofdsieraad ombindt, en gelijk een bruid, die zich met haar versierselen tooit. \v 11 Want zoals de aarde haar gewas voortbrengt en een hof zijn zaaisel doet uitspruiten, zo zal de Here Here gerechtigheid en lof doen uitspruiten voor het oog van alle volken. \c 62 \s1 Sions heil komt \p \v 1 Om Sions wil zal ik niet zwijgen en om Jeruzalems wil zal ik niet rusten, totdat zijn heil opgaat als een lichtglans en zijn verlossing als een brandende fakkel. \v 2 Volken zullen uw heil zien, alle koningen uw heerlijkheid en men zal u noemen met een nieuwe naam, die de mond des Heren zal bepalen; \v 3 gij zult een sierlijke kroon in de hand des Heren zijn, een koninklijke tulband in de hand van uw God. \v 4 Men zal u niet meer noemen: Verlatene, en men zal uw land niet meer noemen: Woestenij; maar gij zult genoemd worden: Mijn Welgevallen, en uw land: Gehuwde. Want de Here heeft een welgevallen aan u, en uw land wordt ten huwelijk genomen. \v 5 Want zoals een jongeling een maagd huwt, zullen uw zonen u huwen, en zoals de bruidegom zich over de bruid verblijdt, zal uw God Zich over u verblijden. \v 6 Op uw muren, o Jeruzalem, heb Ik wachters aangesteld, die de ganse dag en de ganse nacht nimmer zullen zwijgen. Gij, die de Here indachtig maakt, gunt u geen rust. \v 7 En laat Hem geen rust, totdat Hij Jeruzalem grondvest en het stelt tot een lof op aarde. \v 8 De Here heeft gezworen bij zijn rechterhand en bij zijn sterke arm: Nooit zal Ik uw koren meer aan uw vijanden tot spijze geven en nooit zullen vreemdelingen meer de most drinken, waarvoor gij gezwoegd hebt; \v 9 maar zij die het oogsten, zullen het eten en de Here loven, en zij die hem inzamelen, zullen hem drinken in de voorhoven van mijn heiligdom. \v 10 Trekt, trekt door de poorten, bereidt de weg voor het volk, baant, baant de weg, zuivert hem van stenen, heft een banier omhoog boven de volken. \v 11 Want de Here doet het horen tot het einde der aarde: Zegt tot de dochter Sions: zie, uw heil komt; zie, zijn loon is bij Hem en zijn vergelding gaat voor Hem uit. En men zal hen noemen: \v 12 Het heilige Volk, De Verlosten des Heren; en gij zult genoemd worden: Begeerde, Niet verlaten Stad. \c 63 \s1 Het wraakgericht des Heren \p \v 1 Wie is het, die van Edom komt, in helrode klederen van Bosra, die daar praalt in zijn gewaad, fier voortschrijdt in zijn grote kracht? Ik ben het, die in gerechtigheid spreek, machtig om te verlossen. \v 2 Waarom is dat rood aan uw gewaad, en zijn uw klederen als die van iemand die de wijnpers treedt? \v 3 Ik heb de pers alleen getreden en van de volken was niemand bij Mij, Ik trad hen in mijn toorn en vertrad hen in mijn grimmigheid; toen spatte hun bloed op mijn klederen en ik bezoedelde mijn ganse gewaad. \v 4 Want een dag van wraak had Ik in de zin en het jaar van mijn verlossing was gekomen. \v 5 En Ik zag rond, maar er was geen helper; Ik ontzette Mij, maar niemand bood steun. Toen verschafte mijn arm Mij hulp en mijn grimmigheid ondersteunde Mij. \v 6 En Ik vertrapte volken in mijn toorn, maakte hen dronken in mijn grimmigheid en deed hun bloed ter aarde stromen. \s1 Het gebed van een boeteling \p \v 7 Ik zal de gunstbewijzen des Heren vermelden, de roemrijke daden des Heren, naar alles wat de Here ons heeft gedaan en naar de grote goedheid jegens het huis Israëls, welke Hij het betoond heeft naar zijn barmhartigheid en naar zijn vele gunstbewijzen. \v 8 Hij zeide: Zij zijn toch mijn volk, kinderen, die niet trouweloos worden, en Hij werd hun tot een Verlosser. \v 9 In al hun benauwdheid was ook Hij benauwd, en de Engel zijns aangezichts heeft hen gered. In zijn liefde en in zijn mededogen heeft Hij zelf hen verlost en Hij hief hen op en droeg hen al de dagen van ouds. \v 10 Maar zij waren wederspannig en bedroefden zijn heilige Geest; daarom veranderde Hij voor hen in een vijand. \v 11 Hij zelf streed tegen hen. Maar Hij dacht aan de dagen van ouds, aan Mozes, aan zijn volk.Waar is Hij, die de herders zijner kudde voerde uit de wateren? Waar is Hij, die zijn heilige Geest in hun binnenste gaf? \v 12 Die zijn luisterrijke arm aan de rechterhand van Mozes deed gaan, die vóór hen de wateren kliefde om Zich een eeuwige naam te maken; \v 13 die hen deed gaan door de waterdiepten? Evenmin als een paard in de woestijn struikelden zij; \v 14 als aan het vee, dat afdaalt in de vallei, gaf de Geest des Heren hun rust. Zo hebt Gij uw volk geleid om U een luisterrijke naam te maken. \v 15 Schouw uit de hemel en zie uit uw heilige en luisterrijke woning. Waar zijn uw ijver en uw machtige daden? Uw innerlijke bewogenheid en uw ontferming hebben zich jegens mij niet laten gelden. \v 16 Gij immers zijt onze Vader; want Abraham weet van ons niet en Israël kent ons niet; Gij, Here, zijt onze Vader, onze Verlosser van oudsher is uw naam. \v 17 Waarom liet Gij ons afdwalen, Here, van uw wegen, verharddet Gij ons hart, zodat wij U niet vreesden? Keer weder ter wille van uw knechten, de stammen van uw erfdeel. \v 18 Voor een korte tijd is uw heilig volk in het bezit daarvan geweest; onze tegenstanders hebben uw heiligdom vertrapt; \v 19 wij zijn geworden als degenen over wie Gij van ouds niet hebt geheerst, over wie uw naam niet is uitgeroepen. \c 64 \p \v 2 Och, dat Gij de hemel scheurdet, dat Gij nederdaaldet, dat voor uw aangezicht de bergen wankelden, \v 3 zoals vuur rijshout in vlam zet, zoals vuur water doet overkoken – om uw tegenstanders uw naam te doen kennen, zodat de volken voor uw aangezicht sidderen, \v 4 daar Gij geduchte daden verricht, die wij niet verwachtten; dat Gij nederdaaldet, zodat de bergen voor uw aangezicht wankelden! \v 5 Ja, van oudsher heeft men het niet gehoord noch vernomen, geen oog heeft gezien een God buiten U, die optreedt ten behoeve van wie op Hem wacht. \v 6 Gij komt hem tegemoet, die met vreugde gerechtigheid doet, hun die op uw wegen aan U denken.Zie, Gij zijt toornig geweest, omdat wij zondigden; in die toestand verkeerden wij lange tijd, en zouden wij dan verlost worden? \v 7 Wij zijn allen geworden als een onreine, al onze gerechtigheden als een bezoedeld kleed; wij vielen allen af als het loof en onze ongerechtigheden voerden ons weg als de wind. \v 8 Er was niemand die uw naam aanriep, die zich beijverde om aan U vast te houden. Want Gij hebt uw aangezicht voor ons verborgen en ons aan de macht onzer ongerechtigheden prijsgegeven. \v 9 Maar nu, Here, Gij zijt onze Vader; wij zijn het leem, Gij zijt onze Formeerder en wij allen zijn het werk van uw hand. \v 10 O Here, wees niet bovenmate toornig en gedenk niet altoos de ongerechtigheid. Zie, aanschouw toch: wij allen zijn uw volk. \v 11 Uw heilige steden zijn een woestijn geworden, Sion is een woestijn geworden, Jeruzalem een wildernis. \v 12 Ons heilig en luisterrijk huis, waar onze vaderen U loofden, werd een prooi der vlammen en al wat ons dierbaar was, een puinhoop. Zult Gij U hierbij inhouden, o Here? Zult Gij zwijgen en ons bovenmate verdrukken? \c 65 \s1 Het antwoord van de Here \p \v 1 Te raadplegen was Ik voor hen die naar Mij niet vroegen, te vinden voor hen die Mij niet zochten; Ik zeide tot een volk dat mijn naam niet aanriep: Hier ben Ik, hier ben Ik. \v 2 De ganse dag breidde Ik mijn armen uit naar een opstandig volk, dat volgens eigen overleggingen wandelde op een weg, die niet goed is; \v 3 een volk, dat Mij bestendig openlijk krenkt door te offeren in de hoven en offers te ontsteken op de tichelstenen; \v 4 die in de graven zitten en op verborgen plaatsen overnachten; die vlees van zwijnen eten en in wier vaatwerk verfoeilijk voedsel is; \v 5 die zeggen: Blijf daar, nader mij niet, want ik ben voor u ongenaakbaar. Dezen zijn een rook in mijn neus, een vuur dat de ganse dag brandt. \v 6 Zie, het staat vóór Mij geschreven, Ik zal niet zwijgen, voordat Ik het vergolden heb; ja, Ik zal hun de vergelding in de schoot werpen \v 7 voor uw ongerechtigheden en de ongerechtigheden uwer vaderen tezamen, zegt de Here; omdat zij offers hebben ontstoken op de bergen, en op de heuvels Mij hebben gehoond, daarom zal Ik hun allereerst het loon in hun schoot toemeten. \v 8 Zo zegt de Here: Zoals men, wanneer er nog sap in een druiventros gevonden wordt, zegt: Verderf hem niet, want er ligt een zegen in – zo zal Ik doen ter wille van mijn knechten, dat Ik niet alles verderve. \v 9 En Ik zal uit Jakob nakomelingschap doen voortkomen en uit Juda een erfgenaam voor mijn bergen; mijn uitverkorenen zullen ze bezitten en mijn knechten zullen daar wonen. \v 10 Saron zal tot een weide voor schapen worden en het dal Achor tot een ligplaats voor runderen, voor mijn volk dat Mij zoekt. \v 11 Maar gij die de Here verlaat, die mijn heilige berg vergeet, die voor Gad een tafel aanricht en voor Meni mengdrank schenkt: \v 12 Ik zal u voor het zwaard bestemmen en gij zult allen moeten neerknielen om geslacht te worden, omdat gij niet geantwoord hebt, toen Ik riep, en niet gehoord hebt, toen Ik sprak, maar gedaan hebt wat kwaad is in mijn ogen en verkozen hebt wat Mij mishaagt. \v 13 Daarom, zo zegt de Here Here: Zie, mijn knechten zullen eten, maar gij zult hongeren; zie, mijn knechten zullen drinken, maar gij zult dorsten; zie, mijn knechten zullen zich verheugen, maar gij zult beschaamd staan; \v 14 zie, mijn knechten zullen jubelen van hartevreugd, maar gij zult schreeuwen van harteleed en van gebrokenheid des geestes zult gij jammeren. \v 15 En gij zult uw naam tot een vloekwoord achterlaten voor mijn uitverkorenen, en de Here Here zal u doden; maar zijn knechten zal Hij met een andere naam noemen, zodat wie zich in den lande zegent, \v 16 zich zal zegenen in de God der waarheid, en wie in den lande zweert, zal zweren bij de God der waarheid; want de vroegere benauwdheden zijn vergeten, ja, zijn verborgen voor mijn ogen. \v 17 Want zie, Ik schep een nieuwe hemel en een nieuwe aarde; aan wat vroeger was, zal niet gedacht worden, het zal niemand in de zin komen. \v 18 Maar gij zult u verblijden en juichen voor eeuwig over hetgeen Ik schep, want zie, Ik schep Jeruzalem tot jubel en zijn volk tot blijdschap. \v 19 En Ik zal juichen over Jeruzalem en Mij verblijden over mijn volk. En daarin zal niet meer gehoord worden het geluid van geween of van geschreeuw. \v 20 Daar zal niet langer een zuigeling zijn, die slechts weinige dagen leeft, noch een grijsaard, die zijn dagen niet voleindigt, want de jongeling zal als honderdjarige sterven, zelfs de zondaar zal eerst als honderdjarige door de vloek getroffen worden. \v 21 Zij zullen huizen bouwen en die bewonen, wijngaarden planten en de vrucht daarvan eten; \v 22 zij zullen niet bouwen, opdat een ander er wone; zij zullen niet planten, opdat een ander het ete, want als de levensduur der bomen zal de leeftijd van mijn volk zijn en van het werk hunner handen zullen mijn uitverkorenen genieten. \v 23 Zij zullen niet tevergeefs zwoegen en geen kinderen voortbrengen tot een vroegtijdige dood, want zij zullen een door de Here gezegend geslacht zijn, en hun nakomelingen met hen. \v 24 En het zal geschieden, dat Ik antwoorden zal, voordat zij roepen; terwijl zij nog spreken, zal Ik verhoren. \v 25 De wolf en het lam zullen tezamen weiden en de leeuw zal stro eten als het rund, en de slang zal stof tot spijze hebben; zij zullen geen kwaad doen noch verderf stichten op gans mijn heilige berg, zegt de Here. \c 66 \s1 De tempeldienst der goddelozen veroordeeld \p \v 1 Zo zegt de Here: De hemel is mijn troon en de aarde de voetbank mijner voeten, waar zou dan het huis zijn, dat gij Mij zoudt bouwen, en waar de plaats mijner rust? \v 2 Dit alles heeft immers mijn hand gemaakt en zo is dit alles ontstaan, luidt het woord des Heren; op zulken sla Ik acht: op de ellendige, de verslagene van geest en wie voor mijn woord beeft. \v 3 Wie een stier slacht, verslaat een mens; wie een schaap offert, breekt een hond de nek; wie spijsoffer brengt, (offert) zwijnebloed; wie wierook ten gedenkoffer ontsteekt, prijst een afgod. Zoals zij hun eigen wegen verkozen hebben en hun ziel in hun gruwelen behagen schept, \v 4 zo zal Ik hun ongeluk verkiezen en dat wat zij vrezen, over hen brengen, omdat niemand geantwoord heeft, toen Ik riep, en zij niet gehoord hebben, toen Ik sprak, maar gedaan hebben wat kwaad is in mijn ogen en verkozen wat Mij mishaagt. \s1 Het eindgericht \p \v 5 Hoort het woord des Heren, gij die voor zijn woord beeft: Uw broeders die u haten, die u verstoten om mijns naams wil, zeggen: Dat de Here zijn heerlijkheid tone, opdat wij uw vreugde aanschouwen. Maar zij zelf zullen beschaamd staan. \v 6 Er klinkt gedruis uit de stad! Het klinkt uit de tempel! De stem van de Here, die vergelding brengt over zijn vijanden! \v 7 Voordat zij smarten kreeg, heeft zij gebaard; voordat de weeën haar overvielen, heeft zij een zoon ter wereld gebracht. \v 8 Wie heeft zo iets gehoord, wie heeft iets dergelijks gezien? Wordt een land op één dag voortgebracht of een volk op eenmaal geboren? Maar Sion heeft nauwelijks barensweeën gekregen, of zij baarde haar kinderen. \v 9 Zou Ik ontsluiten en niet doen baren? zegt de Here. Of ben Ik een, die doet baren en toesluit? zegt uw God. \v 10 Verheugt u met Jeruzalem en juicht over haar, gij allen die haar liefhebt. Verblijdt u over haar met blijdschap, gij allen die over haar treurt, opdat gij zuigt en u laaft aan haar vertroostende borst, \v 11 opdat gij met volle teugen u laaft aan haar rijke moederborst. \v 12 Want zo zegt de Here: Zie, Ik doe haar de vrede toestromen als een rivier en de heerlijkheid der volken als een overvolle beek; dan zult gij zuigen, gij zult op de heup gedragen en op de knieën gekoesterd worden. \v 13 Zoals iemands moeder hem troost, zo zal Ik u troosten, ja, in Jeruzalem zult gij getroost worden. \v 14 Als gij het ziet, zal uw hart zich verblijden, en uw gebeente zal gedijen als het jonge groen; de hand des Heren zal zich aan zijn knechten doen kennen en Hij zal toornen op zijn vijanden. \v 15 Want zie, de Here zal komen als vuur en zijn wagens zullen zijn als een storm, om zijn toorn te openbaren in gloed en zijn dreiging in vuurvlammen. \v 16 Te vuur en te zwaard zal de Here gericht oefenen over al wat leeft, en de door de Here verslagenen zullen talrijk zijn. \v 17 Zij, die zich heiligen en reinigen, om achter de ene man in het midden naar de hoven te gaan, die zwijnevlees eten, gruwelijke beesten en muizen, zullen tezamen verdwijnen, luidt het woord des Heren. \v 18 Want Ik (ken) hun werken en hun gedachten; (de tijd) komt om alle volken en talen te vergaderen; zij zullen komen en mijn heerlijkheid zien. \v 19 Ik zal onder hen een teken doen en Ik zal uit hen de ontkomenen zenden naar de volken – naar Tarsis, Pul en Lud, die de boog spannen, naar Tubal en Jawan, de verre kustlanden, die de tijding aangaande Mij niet hebben gehoord noch mijn heerlijkheid hebben gezien – opdat zij mijn heerlijkheid onder de volken verkondigen. \v 20 En zij zullen al uw broeders brengen uit alle volken als een offer voor de Here; op paarden en op wagens, op draagstoelen; op muildieren en op snelle kamelen, naar mijn heilige berg, naar Jeruzalem, zegt de Here, zoals de Israëlieten het offer in rein vaatwerk naar het huis des Heren brengen. \v 21 En ook uit hen zal Ik er nemen tot priesters, tot Levieten, zegt de Here. \v 22 Want zoals de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, die Ik maken zal, voor mijn aangezicht zullen blijven bestaan, luidt het woord des Heren, zo zal uw nageslacht en uw naam blijven bestaan. \v 23 En het zal geschieden van nieuwe maan tot nieuwe maan en van sabbat tot sabbat, dat al wat leeft zal komen om zich voor mijn aangezicht neer te buigen, zegt de Here. \v 24 Zij zullen uitgaan en de lijken aanschouwen der mannen, die van Mij afvallig geworden zijn; want hun worm zal niet sterven, en hun vuur zal niet uitdoven, en zij zullen voor al wat leeft een afgrijzen wezen.