\id EZK 26_Ezechiel.usfm, NBG-vertaling 1951, July 2024 \ide UTF-8 \h Ezechiel \toc1 Ezechiël \toc2 Ezechiël \toc3 Eze \mt1 Ezechiël \c 1 \s1 Het roepingsvisioen van Ezechiël \p \v 1 In het dertigste jaar, in de vierde maand, op de vijfde der maand, toen ik te midden der ballingen aan de rivier de Kebar was, werd de hemel geopend en zag ik gezichten van Godswege. \v 2 Op de vijfde der maand – het was het vijfde jaar der ballingschap van koning Jojakin – \v 3 kwam het woord des Heren tot de priester Ezechiël, de zoon van Buzi, in het land der Chaldeeën, aan de rivier de Kebar; de hand des Heren was daar op hem. \v 4 En ik zag en zie, een stormwind kwam uit het noorden, een zware wolk met flikkerend vuur en omgeven door een glans; daarbinnen, midden in het vuur, was wat er uitzag als blinkend metaal. \v 5 En in het midden daarvan was wat geleek op vier wezens; en dit was hun voorkomen: zij hadden de gedaante van een mens, \v 6 ieder had vier aangezichten en ieder van hen vier vleugels. \v 7 Wat hun benen aangaat, deze waren recht; en hun voetzolen waren als die van een kalf en fonkelden als gepolijst koper. \v 8 Onder hun vleugels waren mensenhanden aan hun vier zijden. En wat de aangezichten en de vleugels van die vier betreft, \v 9 hun vleugels waren met elkander verbonden. Zij keerden zich niet om als zij gingen; zij gingen ieder recht voor zich uit. \v 10 En wat hun aangezichten betreft, die geleken bij alle vier ter rechterzijde op dat van een mens en dat van een leeuw; bij alle vier ter linkerzijde op dat van een rund; ook hadden alle vier het aangezicht van een arend. \v 11 Hun vleugels waren naar boven uitgespreid; ieder had er twee die met elkander verbonden waren; en twee bedekten hun lichaam. \v 12 En zij gingen ieder recht voor zich uit; waarheen de geest wilde gaan, gingen zij; zij keerden zich niet om als zij gingen. \v 13 En wat de gedaante der wezens betreft, hun aanblik was als die van brandende vuurkolen, als van fakkels – zich bewegend tussen de wezens; en het vuur glansde en bliksemen schoten daaruit. \v 14 De wezens snelden heen en weer als bliksemschichten. \v 15 En ik zag naar de wezens en zie, op de grond naast de wezens, aan de voorzijde van alle vier, was een rad. \v 16 De aanblik en het maaksel van de raderen was als de schittering van een turkoois; zij hadden alle vier een zelfde vorm; hun aanblik en maaksel was, alsof er een rad was midden in een rad. \v 17 Als zij gingen, konden zij naar alle vier zijden gaan; zij keerden zich niet om als zij gingen. \v 18 Hun velgen waren hoog en ontzagwekkend; en bij alle vier waren deze velgen rondom vol ogen. \v 19 Als de wezens gingen, gingen de raderen naast hen; en als de wezens zich van de grond verhieven, verhieven zich ook de raderen. \v 20 Waarheen de geest wilde gaan, gingen zij – waarheen de geest wilde gaan; en de raderen verhieven zich tegelijk met hen; want de geest der wezens was ook in de raderen. \v 21 Als genen gingen, gingen dezen; als genen stilstonden, stonden dezen stil; als genen zich van de grond verhieven, verhieven zich de raderen tegelijk met hen, want de geest der wezens was ook in de raderen. \v 22 Boven de hoofden der wezens was wat geleek op een uitspansel als ontzagwekkend ijskristal, uitgespreid boven over hun hoofden. \v 23 En onder het uitspansel stonden hun vleugels recht naar elkander uitgestrekt; ieder had er twee, die van voren en van achteren zijn lichaam bedekten. \v 24 Als zij gingen, hoorde ik het geruis hunner vleugels als het gebruis van vele wateren, als de stem des Almachtigen: een dreunend geluid als van een leger; als zij stilstonden, lieten zij hun vleugels hangen. \v 25 En een stem klonk van boven het uitspansel dat boven hun hoofden was; als zij stilstonden, lieten zij hun vleugels hangen. \v 26 Boven het uitspansel boven hun hoofden was wat er uitzag als lazuursteen, dat de vorm had van een troon; en daarboven, op hetgeen een troon geleek, een gedaante, die er uitzag als een mens. \v 27 En ik zag iets schitteren als metaal; vanaf wat op zijn lendenen leek naar boven als vuur omvat door een hulsel; en vanaf wat op zijn lendenen leek naar beneden, zag ik iets als vuur omgeven door een glans. \v 28 Zoals de aanblik is van de boog, die in de regentijd in de wolken verschijnt, zo was de aanblik van die omhullende glans. Aldus was het voorkomen der verschijning van de heerlijkheid des Heren. Toen ik haar zag, viel ik op mijn aangezicht, en ik hoorde de stem van Een, die sprak. \c 2 \s1 Ezechiëls opdracht \p \v 1 Hij zeide tot mij: Mensenkind, sta op uw voeten, opdat Ik met u spreke. \v 2 Zodra Hij tot mij sprak, kwam de geest in mij en deed mij op mijn voeten staan en ik hoorde Hem, die tot mij sprak. \v 3 Hij zeide tot mij: Mensenkind, Ik zend u tot de Israëlieten, de opstandige volken die tegen Mij in opstand gekomen zijn; zij en hun vaderen zijn van Mij afgevallen tot op deze eigen dag; \v 4 zelfs de kinderen zijn stug van aangezicht en verstokt van hart. Ik zend u tot hen, en gij zult tot hen zeggen: Zo zegt de Here Here. \v 5 En zij, of zij horen dan wel het nalaten – want zij zijn een weerspannig geslacht – zullen weten, dat er in hun midden een profeet is geweest. \v 6 En gij, mensenkind, wees niet bevreesd voor hen noch voor hun woorden, al groeien er netels en doornen bij u en al woont gij bij schorpioenen; wees niet bevreesd voor hun woorden noch beangst voor hun blik, want zij zijn een weerspannig geslacht. \v 7 Maar gij, spreek mijn woorden tot hen, of zij horen dan wel het nalaten, want zij zijn weerspannig. \v 8 En gij, mensenkind, hoor wat Ik tot u zeg; wees niet weerspannig gelijk het weerspannige geslacht; doe uw mond open en eet wat ik u geef. \v 9 Toen zag ik en zie, een hand was naar mij uitgestrekt; en zie, daarin was een boekrol. \v 10 En Hij rolde ze voor mij open; zij was beschreven aan de voorzijde en aan de achterzijde: daarop waren klaagliederen geschreven, gezucht en gejammer. \c 3 \p \v 1 Hij zeide tot mij: Mensenkind, eet wat gij hier voor u ziet; eet deze rol en ga heen, spreek tot het huis Israëls. \v 2 Toen opende ik mijn mond, en Hij gaf mij die rol te eten. \v 3 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, laat uw buik deze rol die Ik u geef, in zich opnemen en vul er uw binnenste mee. Toen at ik die op, en zij was in mijn mond zoet als honig. \v 4 Hij zeide tot mij: Mensenkind, ga, begeef u naar het huis Israëls en spreek tot hen met mijn woorden. \v 5 Want gij wordt niet gezonden tot een volk met een onbegrijpelijke spraak en zware tongval, maar tot het huis Israëls; \v 6 niet tot vele volken met een onbegrijpelijke spraak en zware tongval, wier woorden gij niet verstaat. Indien Ik u tot hen zond, zij zouden naar u luisteren. \v 7 Maar het huis Israëls zal naar u niet willen luisteren, omdat zij naar Mij niet willen luisteren, want het gehele huis Israëls heeft een hard voorhoofd en een stug hart. \v 8 Zie, Ik maak uw gezicht even hard als het hunne, en uw voorhoofd even hard als het hunne. \v 9 Als diamant, harder dan steen, maak Ik uw voorhoofd; vrees hen dan niet en wees niet beangst voor hun blik, want zij zijn een weerspannig geslacht. \v 10 Hij zeide tot mij: Mensenkind, neem al de woorden die Ik tot u spreken zal, in uw hart op en hoor ze aan met uw oren. \v 11 Ga, begeef u naar de ballingen, uw volksgenoten, spreek tot hen en zeg hun: Zo zegt de Here Here –; of zij horen dan wel het nalaten. \v 12 Toen hief de Geest mij op, en ik hoorde achter mij het geluid van een geweldig gedruis – geprezen zij de heerlijkheid des Heren in zijn woonplaats –: \v 13 het geruis van de vleugels der wezens, die elkander raakten, en het geratel der raderen daarnevens; het geluid van een geweldig gedruis. \v 14 En de Geest hief mij op en nam mij weg, en ik ging heen, ontdaan door de beroering van mijn geest, met de hand des Heren zwaar op mij. \v 15 Ik kwam bij de ballingen in Tel-Abib, die aan de rivier de Kebar woonden, en waar zij woonden, bleef ik zeven dagen onder hen, verbijsterd. \s1 Ezechiël tot wachter aangesteld \p \v 16 Na verloop van zeven dagen kwam het woord des Heren tot mij: \v 17 Mensenkind, u heb Ik tot wachter over het huis Israëls aangesteld. Wanneer gij een woord uit mijn mond hoort, zult gij hen uit mijn naam waarschuwen. \v 18 Als Ik tot de goddeloze zeg: Gij zult zeker sterven – en gij waarschuwt hem niet en spreekt niet om de goddeloze voor zijn goddeloze weg te waarschuwen ten einde hem in het leven te behouden, dan zal die goddeloze in zijn eigen ongerechtigheid sterven, maar van zijn bloed zal Ik u rekenschap vragen. \v 19 Maar als gij de goddeloze waarschuwt en hij bekeert zich niet van zijn goddeloosheid en van zijn goddeloze weg, dan zal hij in zijn eigen ongerechtigheid sterven; maar gij hebt uw leven gered. \v 20 En als een rechtvaardige zich afkeert van zijn gerechtigheid en onrecht doet, en Ik een struikelblok voor hem neerleg, dan zal hij sterven; omdat gij hem niet gewaarschuwd hebt, zal hij in zijn zonde sterven, en met de gerechte daden die hij gedaan heeft, zal geen rekening gehouden worden; maar van zijn bloed zal Ik u rekenschap vragen. \v 21 Maar als gij de rechtvaardige waarschuwt, opdat hij niet zondige, en hij zondigt niet, dan zal hij zeker leven, want hij heeft zich laten waarschuwen; en gij hebt uw leven gered. \s1 Tweede verschijning van de heerlijkheid des Heren \p \v 22 De hand des Heren was daar op mij, en Hij zeide tot mij: Sta op, ga naar het dal, daar zal Ik tot u spreken. \v 23 Toen stond ik op en ging naar het dal; en zie, daar stond de heerlijkheid des Heren gelijk aan de heerlijkheid die ik aan de rivier de Kebar gezien had; en ik viel op mijn aangezicht. \v 24 Maar de geest kwam in mij en deed mij op mijn voeten staan, en Hij sprak mij aan en zeide tot mij: Ga naar binnen, sluit u op in uw huis. \v 25 Mensenkind, zie, men zal touwen om u heen slaan en u daarmee binden, zodat gij u onder hen niet kunt begeven. \v 26 En uw tong zal Ik aan uw verhemelte doen kleven: gij zult stom zijn en hun niet tot een bestraffer wezen, want zij zijn een weerspannig geslacht. \v 27 Maar als Ik tot u spreken zal, dan zal Ik uw mond openen, en gij zult tot hen zeggen: Zo zegt de Here Here. Wie horen wil, hore. En wie het nalaten wil, late het na. Want zij zijn een weerspannig geslacht. \c 4 \s1 Het beleg van Jeruzalem zinnebeeldig voorgesteld \p \v 1 Gij, mensenkind, neem u een tichelsteen, leg die vóór u en teken daarop een stad, Jeruzalem. \v 2 En breng haar in staat van belegering: bouw een schans tegen haar, werp een wal op tegen haar, sla legerkampen tegen haar op, breng aan alle kanten stormrammen tegen haar in stelling. \v 3 En gij, neem u een ijzeren bakplaat en zet die als een ijzeren muur tussen u en de stad. Richt uw blikken vast op haar, zodat zij in staat van belegering komt; en beleger haar. Dit zal voor het huis Israëls een teken zijn. \v 4 En gij, ga op uw linkerzijde liggen en leg daarop de ongerechtigheid van het huis Israëls; naar het getal der dagen dat gij daarop liggen zult, zult gij hun ongerechtigheid dragen. \v 5 En Ik leg u de jaren van hun ongerechtigheid op, naar het getal der dagen: driehonderd en negentig dagen. Zo zult gij de ongerechtigheid van het huis Israëls dragen. \v 6 Als gij dit hebt volbracht, zult gij opnieuw gaan liggen, op uw rechterzijde; dan zult gij de ongerechtigheid dragen van het huis van Juda: veertig dagen; voor elk jaar leg Ik u een dag op. \v 7 Gij zult uw blikken vast op het belegerde Jeruzalem richten, met ontblote arm, en ertegen profeteren. \v 8 En zie, Ik zal touwen om u heen slaan, zodat gij u niet van de ene op de andere zijde kunt keren, totdat gij de dagen van uw belegering ten einde hebt gebracht. \v 9 En gij, neem tarwe, gerst, bonen, linzen, gierst en spelt, doe ze in een pot en maak er brood van; zolang gij op uw zijde ligt, driehonderd en negentig dagen, zult gij dit eten. \v 10 En de spijze die gij eten zult, zal afgewogen zijn: twintig sikkels per dag; op vaste tijden moet gij die eten. \v 11 Ook een afgemeten hoeveelheid water zult gij drinken: een zesde van een hin; op vaste tijden moet gij dat drinken. \v 12 Als een gerstekoek zult gij dat alles eten en gij zult die koeken voor hun ogen bakken op de gedroogde uitwerpselen van mensen. \v 13 De Here zeide: Alzo zullen de Israëlieten hun brood onrein eten onder de volken, naar wier land Ik hen zal verstoten. \v 14 Maar ik zeide: Ach, Here Here! Zie, ik ben nooit verontreinigd geweest; van mijn jeugd aan tot nu toe heb ik nooit aas noch het verscheurde gegeten of is er verfoeilijk vlees in mijn mond gekomen. \v 15 Toen zeide Hij tot mij: Zie, Ik sta u toe rundermest te gebruiken in plaats van menselijke uitwerpselen: bereid dan daarop uw brood. \v 16 Daarna zeide Hij tot mij: Mensenkind, zie, Ik verbreek de staf des broods in Jeruzalem – en zij zullen brood eten, in afgewogen hoeveelheid, met kommer; water zullen zij drinken, in afgemeten hoeveelheid, in stomme smart – \v 17 opdat zij aan brood en water gebrek hebben, met elkander verbijsterd staan en in hun ongerechtigheid wegkwijnen. \c 5 \p \v 1 En gij, mensenkind, neem een scherp zwaard, dat gij gebruiken moet als het scheermes van een barbier; beweeg het over uw hoofd en over uw baard; neem dan een weegschaal en verdeel de haren. \v 2 Een derde deel zult gij midden in de stad met vuur verbranden, wanneer de dagen der belegering ten einde zijn; en een derde deel zult gij nemen en daar met het zwaard omheen slaan; en een derde deel zult gij in de wind strooien, want achter hen zal Ik het zwaard trekken. \v 3 Dan zult gij enkele van die haren nemen en die vastbinden in uw slippen. \v 4 En gij zult er nog enige nemen, die midden in het vuur werpen en met vuur verbranden; daaruit zal vuur voortkomen tegen het gehele huis Israëls. \v 5 Zo zegt de Here Here: Dit is Jeruzalem. Midden onder de volken heb Ik het gesteld, met landen eromheen. \v 6 Maar het was goddeloos weerspannig tegen mijn verordeningen, meer dan de volken, en tegen mijn inzettingen, meer dan de landen eromheen; want mijn verordeningen hebben zij verworpen en volgens mijn inzettingen hebben zij niet gewandeld. \v 7 Daarom, zo zegt de Here Here: Omdat gij weerspanniger geweest zijt dan de volken rondom u, niet gewandeld hebt volgens mijn inzettingen en mijn verordeningen niet opgevolgd, ja zelfs niet gehandeld naar de verordeningen der volken rondom u – \v 8 daarom zo zegt de Here Here: Zie, Ik zàl u, ja Ik! Ik zal in uw midden gerichten voltrekken voor de ogen der volken. \v 9 Ik zal wegens al uw gruwelen aan u doen wat Ik nog nooit gedaan heb en nooit meer zo doen zal. \v 10 Daarom zullen vaders in uw midden hun kinderen opeten, en kinderen zullen hun vaders opeten. Ik zal gerichten aan u voltrekken en al wat er nog van u overblijft, zal Ik naar alle windstreken verstrooien. \v 11 Daarom, zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here Here, voorwaar, omdat gij mijn heiligdom verontreinigd hebt door al uw afschuwelijkheden en door al uw gruwelen, daarom zal Ik Mij onttrekken, Ik zal niets ontzien en Ik zal geen deernis hebben. \v 12 Een derde deel van u zal door de pest sterven en door de honger omkomen in uw midden; een derde deel om u heen zal door het zwaard vallen; een derde deel zal Ik naar alle windstreken verstrooien en achter hen zal Ik het zwaard trekken. \v 13 Zo zal mijn toorn ten volle worden uitgestort en zal Ik mijn grimmigheid aan hen stillen en Mij wreken. En zij zullen weten, dat Ik, de Here, in mijn naijver gesproken heb, wanneer Ik mijn grimmigheid ten volle over hen heb gebracht. \v 14 Ik zal u maken tot een puinhoop en tot een smaad onder de volken romdom u ten aanschouwen van iedere voorbijganger. \v 15 Zo zult gij worden tot smaad en hoon, tot een waarschuwing en een voorwerp van ontzetting voor de volken rondom u, wanneer Ik aan u gerichten zal voltrekken in toorn en grimmigheid en grimmige straffen. Ik, de Here, heb het gesproken. \v 16 Wanneer Ik op hen de boze pijlen van de honger afschiet, die verderven zullen, en die Ik afschieten zal om u te verderven, dan zal Ik de honger over u doen toenemen en de staf des broods voor u verbreken. \v 17 Ik zal honger en verscheurend gedierte over u doen komen, die u van kinderen zullen beroven; pest en bloedvergieten zullen over u komen, en het zwaard zal Ik over u brengen. Ik, de Here, heb het gesproken. \c 6 \s1 Tegen de bergen Israëls \p \v 1 Het woord des Heren kwam tot mij: \v 2 Mensenkind, richt uw blikken op de bergen Israëls, \v 3 profeteer tegen hen en zeg: bergen Israëls, hoort het woord van de Here Here: zo zegt de Here Here tot de bergen en de heuvelen, tot de beekbeddingen en de dalen: zie, Ik breng het zwaard over u en uw hoogten zal Ik vernietigen. \v 4 Uw altaren zullen verwoest worden en uw wierookaltaren verbroken, en Ik zal uw gedoden neerwerpen vóór uw afgoden. \v 5 Ik zal de lijken der Israëlieten vóór hun afgoden werpen en uw beenderen strooien rondom uw altaren. \v 6 Overal waar gij woont, zullen de steden verwoest worden en de hoogten een wildernis worden, opdat uw altaren verwoest en verlaten, uw afgoden verbroken en vernietigd, uw wierookaltaren afgehouwen en uw maaksels verdelgd worden. \v 7 De gedoden zullen in uw midden blijven liggen, en gij zult weten, dat Ik de Here ben. \v 8 Maar Ik zal een rest doen overblijven, doordat enigen van u, aan het zwaard ontkomen, onder de volken zullen wonen, wanneer gij in de landen verstrooid wordt. \v 9 Dan zullen onder de volken, naar wier gebied zij gevankelijk zullen zijn weggevoerd, uw ontkomenen aan Mij denken, als Ik hun ontuchtig hart verbroken heb, dat van Mij is afgeweken, en hun ogen die overspelig naar hun afgoden lonkten; dan zullen zij van zichzelf walgen om het kwaad, dat zij in al hun gruwelen gedaan hebben. \v 10 En zij zullen weten, dat Ik, de Here, niet zonder grond gezegd heb hun dit onheil te zullen aandoen. \v 11 Zo spreekt de Here Here: Sla in uw hand, stamp met uw voet en roep: Wee! over al de boze gruwelen van het huis Israëls, want door het zwaard, door de honger en door de pest zullen zij vallen. \v 12 Wie ver weg is, zal sterven door de pest; wie dichtbij is, zal vallen door het zwaard; wie overgebleven en gespaard is, zal sterven door de honger; Ik zal mijn grimmigheid ten volle over hen brengen. \v 13 Gij zult weten, dat Ik de Here ben, wanneer hun gedoden te midden hunner afgoden rondom hun altaren liggen op elke hoge heuvel, op alle bergtoppen, onder elke groene boom en onder elke lommerrijke terebint, ter plaatse waar zij al hun afgoden een liefelijke reuk hebben bereid. \v 14 Ik zal mijn hand tegen hen uitstrekken en het land tot woestheid en verwoesting maken, van de Woestijn af tot Ribla, waar zij ook maar wonen; en zij zullen weten, dat Ik de Here ben. \c 7 \s1 Het einde komt \p \v 1 Het woord des Heren kwam tot mij: \v 2 Gij nu, mensenkind, zo zegt de Here Here over het land Israëls: het einde komt! Het einde over de vier hoeken des lands! \v 3 Nu breekt het einde voor u aan, want Ik zal mijn toorn tegen u loslaten, Ik zal u richten volgens uw wandel en al uw gruwelen aan u vergelden. \v 4 Ik zal u niet ontzien en geen deernis hebben, maar Ik zal uw wandel aan u vergelden, uw gruwelen zullen op u neerkomen, en gij zult weten, dat Ik de Here ben. \v 5 Zo zegt de Here Here: Onheil op onheil! Zie, het komt! \v 6 Er komt een einde; het einde komt! Het wordt wakker over u! Zie, het komt! \v 7 De doem komt over u, inwoner des lands! De tijd komt! De dag is nabij. Verwarring en geen vreugdegeroep op de bergen! \v 8 Nu zal Ik weldra mijn grimmigheid over u uitstorten en mijn toorn ten volle over u brengen, Ik zal u richten volgens uw wandel en al uw gruwelen aan u vergelden. \v 9 Ik zal niets ontzien en geen deernis hebben; naar uw wandel zal Ik u vergelden, en uw gruwelen zullen op u neerkomen. En gij zult weten, dat Ik, de Here, het ben, die slaat. \v 10 Zie, de dag! Zie, het komt; de doem voltrekt zich; de staf bloeit; de overmoed spruit uit. \v 11 Het geweld is opgeschoten tot een staf van goddeloosheid. Niets zal er van hen overblijven, noch van hun rumoer, noch van hun getier; verdwijnen zal al hun praal. \v 12 De tijd komt! De dag nadert! De koper verheuge zich niet en de verkoper treure niet, want toorngloed komt over heel hun rumoerige menigte. \v 13 Want de verkoper zal tot het verkochte niet terugkeren, ook al zouden beiden dan nog in leven zijn, want de profetie tegen heel hun rumoerige menigte is onherroepelijk, en niemand, voor wie de ongerechtigheid zijn lust en zijn leven is, zal zich handhaven. \v 14 Blaast maar op de trompet en maakt alles gereed, er is echter niemand die ten strijde trekt; want mijn toorngloed is over heel hun rumoerige menigte. \v 15 Het zwaard buiten, de pest en de honger binnen! Wie op het veld is, zal door het zwaard sterven; en wie in de stad is, die zullen de honger en de pest verteren. \v 16 Al zouden enigen van hen ontkomen, dan zullen zij op de bergen zijn als duiven uit de dalen, allen klagende, ieder om eigen ongerechtigheid. \v 17 Alle handen zullen slap worden en alle knieën van water druipen. \v 18 Zij zullen zich met rouwgewaden omgorden, schrik zal hen overdekken, op alle gezichten zal schaamte zijn, op ieders hoofd een kale plek. \v 19 Hun zilver zullen zij op straat werpen en hun goud zal een voorwerp van afschuw zijn; hun zilver en goud zullen hen niet kunnen redden op de dag van de verbolgenheid des Heren; zij zullen zich daarmee niet kunnen verzadigen, noch daarmee hun binnenste kunnen vullen, want het is hun een struikelblok tot ongerechtigheid geweest. \v 20 Daarvan hebben zij de sierlijke pracht tot hovaardij aangewend; daarvan hebben zij hun gruwelijke beelden, hun afschuwelijkheden, gemaakt; daarom zal Ik dat voor hen maken tot een voorwerp van afschuw, \v 21 Ik zal het aan de vreemden ten roof en aan de goddelozen der aarde ten buit geven, opdat zij het ontheiligen. \v 22 Ik zal mijn aangezicht van hen afwenden en men zal mijn kleinood ontheiligen: geweldenaars zullen er binnendringen en het ontheiligen. \v 23 Maak een keten gereed, want het land is vol bloedschuld en de stad vol geweld. \v 24 Ik zal de kwaadaardigste volken doen komen en deze zullen hun huizen in bezit nemen; Ik zal een einde maken aan de trots der machtigen, en hun heiligdommen zullen ontheiligd worden. \v 25 Angst komt; dan zullen zij behoud zoeken, maar het is er niet. \v 26 Ramp op ramp zal komen, gerucht op gerucht zich verbreiden. Zij zullen een gezicht begeren van een profeet, aan de priester zal een aanwijzing ontbreken en raad aan de oudsten. \v 27 De koning zal rouw bedrijven en de vorst zal zich in ontzetting hullen en de handen van het volk des lands zullen van schrik verlamd zijn. Overeenkomstig hun wandel zal Ik hun doen, naar hun gedragingen zal Ik hen richten. En zij zullen weten, dat Ik de Here ben. \c 8 \s1 Afgodendienst in Jeruzalems tempel \p \v 1 In het zesde jaar, in de zesde maand, op de vijfde der maand, toen ik in mijn huis zat en de oudsten van Juda vóór mij zaten, viel daar de hand van de Here Here op mij. \v 2 En ik zag en zie, daar was een gedaante, als van vuur; vanaf wat op zijn lendenen leek naar beneden was vuur; en vanaf zijn lendenen naar boven had het de aanblik van een lichtgloed, schitterend als metaal. \v 3 En Hij strekte iets uit, dat de vorm had van een hand, en greep mij bij een lok van mijn hoofdhaar. Toen hief de Geest mij op tussen aarde en hemel en bracht mij in gezichten Gods naar Jeruzalem, bij de ingang van de binnenste poort, die op het noorden uitziet, waar het afgodsbeeld zich bevond, het voorwerp van naijver, dat naijver opwekt. \v 4 En zie, daar was de heerlijkheid van de God van Israël, gelijk aan de verschijning die ik in het dal gezien had. \v 5 Hij zeide tot mij: Mensenkind, richt uw blik naar het noorden! Toen richtte ik mijn blik naar het noorden, en zie, ten noorden van de poort bij het altaar stond aan de ingang dat afgodsbeeld, het voorwerp van naijver. \v 6 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, ziet gij wat zij doen? de grote gruwelen die het huis Israëls hier bedrijft, zodat Ik ver van mijn heiligdom moet blijven? Maar nog meer grote gruwelen zult gij zien. \v 7 Toen bracht Hij mij naar de ingang van de voorhof en ik zag en zie, er was een gat in de muur. \v 8 Hij zeide tot mij: Mensenkind, breek toch door de muur heen. Toen brak ik door de muur heen en zie, daar was een deur. \v 9 Hij zeide tot mij: Ga naar binnen en zie de boze gruwelen die zij hier bedrijven. \v 10 En ik ging naar binnen en zag en zie, daar waren allerlei afbeeldingen van gruwelen – kruipend gedierte en beesten – en van al de afgoden van het huis Israëls, als graveerwerk op de muur, overal in het rond; \v 11 en zeventig mannen uit de oudsten van het huis Israëls met Jaäzanja, de zoon van Safan, in hun midden, stonden daarvóór; ieder had zijn wierookvat in de hand, en de geurende wolk van het reukwerk steeg op. \v 12 Hij zeide tot mij: Hebt gij gezien, mensenkind, wat de oudsten van het huis Israëls in het donker doen, ieder in zijn kamer met afbeeldingen? Want zij denken: de Here ziet ons niet; de Here heeft het land verlaten. \v 13 En Hij zeide tot mij: Nog meer gruwelen die zij bedrijven, zult gij zien. \v 14 Daarop bracht Hij mij naar de ingang der poort van het huis des Heren aan de noordzijde; en zie, daar zaten vrouwen, die Tammuz beweenden. \v 15 Hij zeide tot mij: Hebt gij dat gezien, mensenkind? Nog grotere gruwelen dan deze zult gij zien. \v 16 Toen bracht Hij mij naar de binnenste voorhof van het huis des Heren. En zie, aan de ingang van de tempel des Heren, tussen de voorhal en het altaar, waren ongeveer vijfentwintig mannen, met hun rug naar de tempel des Heren en met hun gezicht naar het oosten, en zij bogen zich in de richting van het oosten neer voor de zon. \v 17 Hij zeide tot mij: Hebt gij dat gezien, mensenkind? Was het voor het huis Juda nog niet genoeg om de gruwelen te doen, die zij hier bedrijven, dat zij ook het land met geweld vullen en Mij telkens weer krenken? En zie, zij houden een wijnrank bij hun neus. \v 18 Daarom zal Ik in grimmigheid met hen handelen. Ik zal niet ontzien en geen deernis hebben. Al roepen zij met luider stem aan mijn oren, toch zal Ik naar hen niet horen. \c 9 \s1 Het gericht over de inwoners van Jeruzalem \p \v 1 Toen riep Hij met luider stem te mijnen aanhoren: Treedt nader, gij, die aan de stad de straf voltrekken moet, ieder met zijn verdelgingswapen in de hand! – \v 2 En zie, zes mannen kwamen van de kant van de Bovenpoort, die op het noorden uitziet, ieder met zijn vernietigingswapen in de hand, en één man onder hen was in linnen gekleed en droeg een schrijfkoker aan zijn zijde; zij kwamen nader en gingen staan naast het koperen altaar. \v 3 De heerlijkheid van de God van Israël nu had zich opgeheven van de cherub waarop zij rustte, en zich begeven naar de dorpel van de tempel, en Hij riep de man die in linnen gekleed was en de schrijfkoker aan zijn zijde droeg. \v 4 En de Here zeide tot hem: Trek midden door de stad, midden door Jeruzalem, en maak een teken op de voorhoofden der mannen die zuchten en kermen over al de gruwelen die daar bedreven worden. \v 5 Tot de anderen zeide Hij te mijnen aanhoren: Trekt achter hem aan door de stad en slaat neer. Ontziet niet en hebt geen deernis. \v 6 Grijsaards, jongelingen en jonge meisjes, kleine kinderen en vrouwen, moet gij doden en verdelgen; maar niemand die het teken draagt, moogt gij aanraken; bij mijn heiligdom moet gij beginnen. Toen begonnen zij bij de mannen, de oudsten, die zich vóór de tempel bevonden. \v 7 En Hij zeide tot hen: Verontreinigt de tempel en vult de voorhoven met gedoden. Gaat heen. Gaat heen en slaat neer in de stad. \v 8 Toen zij nu bezig waren met neer te slaan, – ik was achtergebleven – wierp ik mij op mijn aangezicht, schreeuwde het uit en zeide: Ach, Here Here, gaat Gij nu heel het overblijfsel van Israël verdelgen door uw grimmigheid uit te gieten over Jeruzalem? \v 9 En Hij zeide tot mij: De ongerechtigheid van het huis Israëls en van Juda is uitermate groot, zodat het land van bloedschuld vol is, en de stad vol van rechtsverkrachting, want zij denken: de Here heeft het land verlaten, en: de Here ziet het niet. \v 10 Daarom zal Ik ook niet ontzien en geen deernis hebben; hun wandel zal Ik op hun eigen hoofd doen neerkomen. \v 11 En zie, de man die in linnen gekleed was en de schrijfkoker aan zijn zijde droeg, bracht bericht: Ik heb gedaan zoals Gij mij bevolen hadt. \c 10 \p \v 1 En ik zag en zie, op het uitspansel boven het hoofd der cherubs was iets als lazuursteen, gelijkend op de vorm van een troon, die zich daarboven vertoonde. \v 2 En Hij zeide tot de man die in linnen gekleed was: Ga tussen de wielen onder de cherub en vul uw handen met vurige kolen van tussen de cherubs en strooi die uit over de stad. En voor mijn ogen ging hij daarheen. \v 3 De cherubs nu stonden aan de rechterzijde van de tempel, toen de man erheen ging; en een wolk vervulde de binnenste voorhof. \v 4 Toen verhief zich de heerlijkheid des Heren van boven de cherub en begaf zich naar de dorpel van de tempel, en de tempel werd vervuld met de wolk, en de voorhof was vol van de glans van de heerlijkheid des Heren. \v 5 Het geruis van de vleugels der cherubs werd gehoord tot aan de buitenste voorhof, als de stem van God, de Almachtige, wanneer Hij spreekt. \v 6 Nadat Hij de man die in linnen gekleed was, bevolen had: Neem vuur van tussen de wielen, van tussen de cherubs – ging deze naast één van de raderen staan. \v 7 Daarop strekte een cherub zijn hand uit van tussen de cherubs naar het vuur tussen de cherubs, nam daarvan en legde het in de handen van hem die in linnen gekleed was; deze nam het en ging heen. \v 8 Want bij de cherubs was onder hun vleugels iets zichtbaar, dat de vorm had van een mensenhand. \v 9 En ik zag en zie, er bevonden zich vier raderen naast de cherubs, naast elke cherub een rad. De aanblik van de raderen was als schitterend turkoois. \v 10 En wat hun voorkomen betreft: zij hadden alle vier een zelfde vorm, alsof er een rad was midden in een rad. \v 11 Als zij gingen, konden zij naar alle vier zijden gaan; zij keerden zich niet om als zij gingen. Naar de plaats waarheen de voorste zich wendde, volgden zij hem, zonder zich om te keren als zij gingen. \v 12 Hun gehele lichaam – hun rug, hun handen, hun vleugels – en de raderen waren rondom vol ogen; alle vier hadden zij hun rad. \v 13 Wat de raderen betreft, zij werden te mijnen aanhoren Werveling genoemd. \v 14 Ieder had vier aangezichten. Het eerste gezicht was dat van een cherub, en het tweede dat van een mens, het derde was het aangezicht van een leeuw, het vierde dat van een arend. \v 15 Toen verhieven zich de cherubs. Dit was hetzelfde wezen, dat ik gezien had aan de rivier de Kebar. \v 16 Als de cherubs gingen, gingen de raderen aan hun zijde; als de cherubs hun vleugels ophieven om op te stijgen boven de aarde, weken de raderen niet van hun zijde. \v 17 Als genen stilstonden, stonden dezen stil; als genen zich verhieven, verhieven zich dezen met hen, want zij hadden de geest van de wezens in zich. \v 18 Toen ging de heerlijkheid des Heren weg van de dorpel van de tempel en ging staan boven de cherubs. \v 19 De cherubs hieven hun vleugels op, onder het heengaan verhieven zij zich voor mijn ogen van de grond, en de raderen met hen. Bij de ingang van de Oostpoort van het huis des Heren hielden zij stil, en de heerlijkheid van de God van Israël was boven over hen. \v 20 Dit was hetzelfde wezen, dat ik gezien had onder de God van Israël aan de rivier de Kebar, en ik begreep, dat het cherubs waren. \v 21 Ieder had vier aangezichten, ieder had vier vleugels en iets wat op mensenhanden geleek, was onder hun vleugels. \v 22 Wat het voorkomen van hun aangezichten betreft, het waren dezelfde aangezichten, die ik gezien had aan de rivier de Kebar; het was hún verschijning, zij waren het zelf. Zij gingen, ieder recht voor zich uit. \c 11 \s1 Het oordeel over de vorsten \p \v 1 Toen hief de Geest mij op en bracht mij naar de Oostpoort van het huis des Heren, die op het oosten uitziet. En zie, bij de ingang van de poort waren vijfentwintig mannen; onder hen zag ik Jaäzanja, de zoon van Azzur, en Pelatja, de zoon van Benaja, de vorsten van het volk. \v 2 Hij zeide tot mij: Mensenkind, dit zijn de mannen die ongerechtigheid uitdenken en slechte raad geven in deze stad; \v 3 die zeggen: het komt nooit aan de orde huizen te herbouwen, dit is de pot en wij zijn het vlees. \v 4 Daarom, profeteer tegen hen, profeteer, mensenkind! \v 5 Toen viel de Geest des Heren op mij, en Hij zeide tot mij: Spreek: zo zegt de Here: aldus hebt gij gesproken, huis Israëls, en wat in uw geest opkomt, is Mij bekend. \v 6 Gij hebt in deze stad velen gedood en haar straten met doden gevuld. \v 7 Daarom, zo zegt de Here Here, degenen die gij in haar gedood hebt, die zijn het vlees, en zij is de pot, maar u zal Ik uit haar midden weghalen. \v 8 Gij vreest het zwaard – het zwaard zal Ik over u brengen, luidt het woord van de Here Here. \v 9 Ik zal u uit haar midden weghalen, u overgeven in de macht van vreemden en gerichten aan u voltrekken. \v 10 Door het zwaard zult gij vallen; in het gebied van Israël zal Ik over u gericht houden; en gij zult weten, dat Ik de Here ben. \v 11 Zij zal u niet tot een pot zijn, zodat gij in haar het vlees zoudt zijn; in het gebied van Israël zal Ik over u gericht houden. \v 12 En gij zult weten, dat Ik de Here ben, naar wiens inzettingen gij niet gewandeld hebt, en aan wiens verordeningen gij niet voldaan hebt: naar de zeden der volken rondom u hebt gij gehandeld. \v 13 Terwijl ik profeteerde, stierf Pelatja, de zoon van Benaja. Toen wierp ik mij op mijn aangezicht, schreeuwde luidkeels en zeide: Ach Here Here, wilt Gij een einde maken aan het overblijfsel van Israël? \v 14 Het woord des Heren kwam tot mij: \v 15 Mensenkind, het zijn uw broeders, uw broeders, uw verwanten en het ganse huis Israëls in zijn geheel, tot wie de inwoners van Jeruzalem zeggen: blijft verre van de Here, aan ons is dit land in bezit gegeven. \v 16 Daarom spreek: zo zegt de Here Here: hoewel Ik hen weggedreven heb onder de volken en in de landen heb verstrooid, zodat Ik hun slechts weinig ten heiligdom geweest ben in de landen waar zij gekomen zijn, \v 17 daarom spreek: zo zegt de Here Here: Ik zal u vergaderen uit de volken en u bijeenbrengen uit de landen waarin gij verstrooid zijt, en Ik zal u het land Israël geven; \v 18 zij zullen daar komen en daaruit verwijderen al zijn afschuwelijkheden en al zijn gruwelen; \v 19 Ik zal hun één hart geven en een nieuwe geest in hun binnenste, en Ik zal het hart van steen uit hun lichaam verwijderen en hun een hart van vlees geven, \v 20 opdat zij naar mijn inzettingen zullen wandelen en naarstig mijn verordeningen onderhouden; zij zullen Mij tot een volk en Ik zal hun tot een God zijn. \v 21 Maar de wandel van hen die hun hart verpand hebben aan hun afschuwelijkheden en gruwelen, zal Ik op hun hoofd doen neerkomen, luidt het woord van de Here Here. \v 22 Toen verhieven de cherubs hun vleugels met de raderen naast zich, terwijl de heerlijkheid van de God van Israël boven over hen was; \v 23 de heerlijkheid des Heren steeg op uit het midden der stad en plaatste zich op de berg die ten oosten van de stad ligt. \v 24 En de Geest hief mij op en bracht mij naar het land der Chaldeeën, naar de ballingen, in een gezicht door de Geest Gods; en toen het gezicht dat ik gezien had, van mij opgetrokken was, \v 25 bracht ik aan de ballingen alles over wat de Here mij had doen zien. \c 12 \s1 De ballingschap zinnebeeldig voorgesteld \p \v 1 Het woord des Heren kwam tot mij: \v 2 Mensenkind, gij woont te midden van een weerspannig geslacht; van hen die ogen hebben om te zien, maar niet zien; die oren hebben om te horen, maar niet horen, want zij zijn een weerspannig geslacht. \v 3 En gij, mensenkind, breng in gereedheid wat gij voor een ballingschap nodig hebt, en trek in ballingschap bij dag, voor hun ogen; voor hun ogen moet gij uit uw woonplaats wegtrekken naar een andere plaats. Misschien zullen zij tot inzicht komen, want zij zijn een weerspannig geslacht. \v 4 Breng wat gij nodig hebt als het pak van een balling, bij dag, voor hun ogen, naar buiten, en zelf zult gij bij avond naar buiten komen te hunnen aanschouwen, als iemand die in ballingschap gaat. \v 5 Maak een gat in de muur, voor hun ogen en ga daardoor naar buiten. \v 6 Gij zult (uw pak) voor hun ogen op uw schouder laden; bij dikke duisternis zult gij het wegbrengen; uw gezicht zult gij bedekken, zodat gij de grond niet ziet. Want Ik stel u tot een zinnebeeld voor het huis Israëls. \v 7 Toen deed ik, zoals mij bevolen was: wat ik nodig had, bracht ik bij dag naar buiten als het pak van een balling en in de avond maakte ik met mijn hand een gat in de muur; bij dikke duisternis bracht ik het weg; voor hun ogen laadde ik het op mijn schouder. \v 8 En des morgens kwam het woord des Heren tot mij: \v 9 Mensenkind, heeft het huis Israëls, dat weerspannige geslacht, niet tot u gezegd: wat doet gij? \v 10 Zeg tot hen: zo zegt de Here Here: op de vorst in Jeruzalem slaat deze Godsspraak en op het gehele huis Israëls, dat daar woont. \v 11 Zeg: ik ben voor u een zinnebeeld; zoals ik gedaan heb, zo zal aan hen geschieden: in ballingschap, in gevangenschap zullen zij gaan; \v 12 en de vorst onder hen zal bij dikke duisternis zijn pak op zijn schouder laden en naar buiten trekken; in de muur zal men een gat maken om hem daar doorheen te laten; zijn gezicht zal hij bedekken, omdat hij met zijn oog deze grond niet zal weerzien. \v 13 Ik zal mijn net over hem uitspreiden en hij zal in mijn strik gevangen worden; Ik zal hem naar Babel, het land der Chaldeeën, brengen, maar hij zal dat niet zien; en daar zal hij sterven. \v 14 Allen die hem omgeven, zijn helpers en al zijn krijgsbenden, zal Ik naar alle windstreken verstrooien, en achter hen zal Ik het zwaard trekken. \v 15 En zij zullen weten, dat Ik de Here ben, wanneer Ik hen onder de volken verspreid en over de landen verstrooi. \v 16 Maar Ik zal van hen een klein aantal mannen het zwaard, de honger en de pest doen overleven, opdat zij al hun gruwelen vertellen onder de volken in wier gebied zij komen; en zij zullen weten, dat Ik de Here ben. \v 17 Het woord des Heren kwam tot mij: \v 18 Mensenkind, eet uw brood met beving en drink uw water met siddering en kommer, \v 19 en zeg tot het volk des lands: alzo zegt de Here Here aangaande de inwoners van Jeruzalem op Israëls bodem: hun brood zullen zij met kommer eten en hun water drinken in stomme smart – opdat hun land, beroofd van al wat het heeft, een woestenij worde vanwege de geweldenarij van allen die het bewonen. \v 20 De bewoonde steden zullen tot puin en het land zal tot een woestenij worden; en gij zult weten, dat Ik de Here ben. \s1 Het gericht is nabij \p \v 21 Het woord des Heren kwam tot mij: \v 22 Mensenkind, wat is dat voor een zegswijze bij u in het land van Israël: de tijd verstrijkt, maar geen enkel gezicht komt uit? \v 23 Daarom zeg tot hen: zo zegt de Here Here: Ik zal aan deze zegswijze een einde maken, en men zal ze niet langer gebruiken in Israël. Zeg daarentegen tot hen: de tijd is nabij en de vervulling van elk gezicht! \v 24 Want er zal geen bedrieglijk gezicht noch verleidende waarzeggerij meer zijn onder het huis Israëls. \v 25 Ik, de Here, zal het woord spreken, dat Ik spreken zal, en het zal in vervulling gaan; niet langer zal het worden uitgesteld. Want in uw dagen, weerspannig geslacht, zal Ik een woord spreken en Ik zal het ten uitvoer brengen ook, luidt het woord van de Here Here. \v 26 Het woord des Heren kwam tot mij: \v 27 Mensenkind, zie, het huis Israëls zegt: het gezicht dat hij schouwt, heeft betrekking op een verwijderde toekomst, en hij profeteert aangaande verre tijden. \v 28 Daarom zeg tot hen: zo zegt de Here Here: geen van mijn woorden zal nog langer worden uitgesteld. Het woord dat Ik spreken zal, zal in vervulling gaan, luidt het woord van de Here Here. \c 13 \s1 Tegen de valse profeten \p \v 1 Het woord des Heren kwam tot mij: \v 2 Mensenkind, profeteer tegen de profeterende profeten Israëls en zeg tot hen die naar eigen inzicht profeteren: hoort het woord des Heren. \v 3 Zo zegt de Here Here: Wee de dwaze profeten, die hun eigen geest volgen, zonder iets geschouwd te hebben. – \v 4 Als vossen in bouwvallen zijn uw profeten, Israël. – \v 5 Gij zijt niet op de bressen gaan staan en gij hebt geen muur opgetrokken om het huis Israëls, opdat het op de dag des Heren zou kunnen standhouden in de strijd. \v 6 Bedrieglijke dingen en leugenachtige waarzeggerij hebben zij geschouwd, die zeggen: zo luidt het woord des Heren – terwijl de Here hen niet gezonden heeft; en dan wachten zij nog op de vervulling van het woord! \v 7 Hebt gij dan geen bedrieglijk gezicht geschouwd en leugenachtige waarzeggerij gesproken, toen gij zeidet: zo luidt het woord des Heren – terwijl Ik niet gesproken had? \v 8 Daarom, zo zegt de Here Here, omdat gij bedrieglijke dingen gesproken en leugen geschouwd hebt, daarom zie, Ik zàl u! luidt het woord van de Here Here. \v 9 Mijn hand zal zijn tegen de profeten die bedrieglijke dingen schouwen en leugen waarzeggen; tot de kring van mijn volk zullen zij niet behoren, in het boek van het huis Israëls niet ingeschreven worden, en in het land Israëls niet komen, en gij zult weten, dat Ik de Here Here ben. \v 10 Omdat, ja omdat zij mijn volk hebben doen dwalen door te zeggen: vrede! zonder dat er vrede is –, als het een muur bouwt, zie, dan bepleisteren zij die met kalk; \v 11 zeg tot hen die met kalk pleisteren: toch zal hij vallen! Er zal een stromende regen komen, en gij, hagelstenen, zult neervallen, en een stormwind zal losbreken. \v 12 Als dan de muur gevallen is, zal dan niet tot u gezegd worden: waar is de kalk waarmee gij gepleisterd hebt? \v 13 Daarom, zo zegt de Here Here, ja, Ik zal een stormwind doen losbreken in mijn grimmigheid en stromende regen zal er zijn in mijn toorn, en hagelstenen – in grimmigheid, tot verdelgens toe. \v 14 Ik zal de muur die gij met kalk bepleisterd hebt, neerhalen en ter aarde werpen, en zijn fundament zal worden blootgelegd; (de stad) zal vallen en gij zult daarin omkomen. En gij zult weten, dat Ik de Here ben. \v 15 Zo zal Ik mijn grimmigheid ten volle uitstorten over de muur en over hen die hem met kalk bepleisteren, en Ik zal tot u zeggen: weg is de muur en weg zijn zij die hem bepleisterden: \v 16 de profeten van Israël, die tot Jeruzalem profeteerden en daarvoor een gezicht van vrede schouwden, zonder dat er vrede is –, luidt het woord van de Here Here. \s1 Tegen de valse profetessen \p \v 17 En gij, mensenkind, richt u tegen de dochters van uw volk, die naar eigen inzicht profeteren; profeteer tegen haar, \v 18 en zeg: Zo zegt de Here Here: wee haar, die toverbanden binden om alle polsen en die sluiers winden om het hoofd van groot en klein, om zielen te vangen! Zoudt gij zielen vangen van mijn volk en uw eigen zielen in het leven behouden? \v 19 Gij ontheiligt Mij bij mijn volk voor handen vol gerst en voor brokken brood, om zielen te doden die niet sterven moesten, en om zielen in het leven te behouden, die niet moesten blijven leven, doordat gij mijn volk beliegt, dat naar leugen hoort. \v 20 Daarom, zo zegt de Here Here, zie, Ik keer Mij tegen uw toverbanden, waarmee gij de zielen als vogels vangt, Ik zal ze van uw armen rukken, en de zielen vrijlaten, die gij als vogels vangt. \v 21 Ik zal uw sluiers verscheuren en mijn volk uit uw hand redden, het zal niet langer tot een prooi in uw handen zijn. En gij zult weten, dat Ik de Here ben. \v 22 Omdat gij het hart van de rechtvaardige bedroefd hebt met leugen, terwijl Ik hem geen smart aandeed, en de handen van de goddeloze gesterkt hebt, opdat hij zich niet van zijn boze weg zou bekeren en leven – \v 23 daarom zult gij niet langer bedrieglijke dingen schouwen en waarzeggerij plegen; Ik zal mijn volk uit uw hand redden. En gij zult weten, dat Ik de Here ben. \c 14 \s1 Tegen de afgodendienaars \p \v 1 Toen mannen uit de oudsten van Israël tot mij kwamen en zich voor mij neerzetten, \v 2 kwam het woord des Heren tot mij: \v 3 Mensenkind, deze mannen dragen hun afgoden in het hart en hebben vlak voor zich gesteld wat hun een struikelblok tot ongerechtigheid is; zou Ik Mij dan nog door hen laten raadplegen? \v 4 Daarom spreek en zeg tot hen: zo zegt de Here Here: ieder uit het huis Israëls, die zijn afgoden in het hart draagt, en vlak voor zich stelt wat hem een struikelblok tot ongerechtigheid is, en dan tot de profeet komt – Ik, de Here, zal hem bij zijn komst van antwoord dienen met zijn vele afgoden, \v 5 opdat Ik het huis Israëls in het hart grijp, dat zich met zijn afgoden in zijn geheel van Mij heeft afgewend. \v 6 Daarom zeg tot het huis Israëls: Zo zegt de Here Here: bekeert u, keert u af van uw afgoden en wendt u af van al uw gruwelen. \v 7 Want ieder uit het huis Israëls en uit de vreemdelingen die in Israël vertoeven, die van Mij afvallig wordt, die zijn afgoden in het hart draagt en vlak voor zich stelt wat hem een struikelblok tot ongerechtigheid is, en dan tot de profeet komt, om Mij door hem te raadplegen – Ik, de Here, zelf zal hem van antwoord dienen. \v 8 Ik zal mijn aangezicht tegen die man richten, hem tot een teken en een spreekwoord maken en hem uitroeien uit het midden van mijn volk. En gij zult weten, dat Ik de Here ben. \v 9 Wanneer een profeet zich laat verdwazen tot een uitspraak, dan verdwaas Ik, de Here, die profeet en Ik zal mijn hand tegen hem uitstrekken en hem uitroeien uit het midden van mijn volk Israël. \v 10 Zij zullen hun ongerechtigheid dragen – de ongerechtigheid van de profeet is even groot als die van de raadpleger –, \v 11 opdat het huis Israëls niet meer van Mij afwijke, en zij zich niet meer verontreinigen met al hun overtredingen. Dan zullen zij Mij tot een volk zijn en Ik zal hun tot een God zijn, luidt het woord van de Here Here. \s1 De drie rechtvaardigen en de vier gerichten \p \v 12 Het woord des Heren kwam tot mij: \v 13 Mensenkind, wanneer een land tegen Mij gezondigd heeft door ontrouw te worden, en Ik mijn hand daartegen uitstrek, het de staf des broods verbreek en er hongersnood zend en daar mens en dier uitroei, \v 14 en er zouden daar deze drie mannen zijn: Noach, Daniël en Job, dan zouden dezen door hun gerechtigheid slechts zichzelf redden, luidt het woord van de Here Here. \v 15 Wanneer Ik wilde dieren in het land doe omzwerven, die het van kinderen beroven, en het tot een woestenij wordt, zodat niemand erdoorheen trekt vanwege het wild gedierte, \v 16 en die drie mannen zouden daar zijn – zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here Here, zij zouden zonen noch dochters redden. Zijzelf alleen zouden gered worden, maar het land zou een woestenij worden. \v 17 Of ik breng het zwaard over het land en zeg: Zwaard, gij zult in het land rondtrekken; en Ik roei daar mens en dier uit, \v 18 en die drie mannen zouden daar zijn – zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here Here, zij zouden zonen noch dochters redden. Zijzelf alleen zouden gered worden. \v 19 Of Ik zend de pest in het land en stort er mijn grimmigheid bloedig over uit om daar mens en dier uit te roeien, \v 20 en Noach, Daniël en Job waren daar – zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here Here, zij zouden zoon noch dochter redden. Zij zouden door hun gerechtigheid alleen zichzelf redden. \v 21 Maar zo zegt de Here Here: En toch, al zend Ik ook mijn vier zware gerichten, het zwaard, de honger, het wild gedierte en de pest, naar Jeruzalem om daar mens en dier uit te roeien, \v 22 zie, dan zullen er daar overblijven, die ontkomen, die eruit geleid worden, zonen zowel als dochters; zie, zij zullen tot u uitgaan, gij zult hun handel en wandel zien en getroost worden over het onheil dat Ik over Jeruzalem heb doen komen, al wat Ik daarover heb doen komen. \v 23 Ja, zij zullen u troosten, wanneer gij hun handel en wandel zult zien. En gij zult weten, dat Ik niet zonder oorzaak gedaan heb al wat Ik daar gedaan heb, luidt het woord van de Here Here. \c 15 \s1 Jeruzalem, de onnutte wijnstok, verworpen \p \v 1 Het woord des Heren kwam tot mij: \v 2 Mensenkind, wat heeft het hout van de wijnstok vóór op alle ander rankendragend hout tussen de bomen van het woud? \v 3 Neemt men daarvan hout om dat tot iets te verwerken of maakt men daarvan een pin om er van alles aan op te hangen? \v 4 Zie, het wordt tot voedsel aan het vuur gegeven; het vuur heeft de beide uiteinden verteerd, het middenstuk brandt: deugt het nog om verwerkt te worden? \v 5 Zelfs toen het nog gaaf was, werd het niet tot iets verwerkt; hoeveel te minder, als het vuur het verteerd heeft, en het verbrand is; zal het dan nog tot iets worden verwerkt? \v 6 Daarom, zo zegt de Here Here: zoals Ik onder het geboomte van het woud het hout van de wijnstok tot voedsel aan het vuur gegeven heb, zó zal Ik de inwoners van Jeruzalem overgeven. \v 7 Ik zal mijn aangezicht tegen hen richten; al zijn zij aan het vuur ontkomen, toch zal het vuur hen verteren. En gij zult weten, dat Ik de Here ben, wanneer Ik mijn aangezicht tegen hen keer \v 8 en het land tot een woestenij maak, omdat zij ontrouw geworden zijn, luidt het woord van de Here Here. \c 16 \s1 Het ontrouwe Jeruzalem \p \v 1 Het woord des Heren kwam tot mij: \v 2 Mensenkind, doe Jeruzalem haar gruwelen kennen \v 3 en zeg: zo spreekt de Here Here tot Jeruzalem: gij zijt naar afkomst en geboorte uit het land der Kanaänieten; uw vader was een Amoriet en uw moeder een Hethitische. \v 4 Wat uw geboorte aangaat: toen gij geboren waart, werd uw navelstreng niet afgesneden en werdt gij niet tot uw reiniging met water gewassen; ook werdt gij niet met zout ingewreven noch in windsels gewikkeld. \v 5 Geen oog zag met ontferming op u neer om uit mededogen één dezer dingen aan u te doen, maar gij werdt weggeworpen op het veld, omdat men geen waarde hechtte aan uw leven, toen gij geboren waart. \v 6 Toen kwam Ik voorbij u, en Ik zag u trappelen in het bloed van uw geboorte en Ik zeide tot u, in uw bloed: leef; ja, Ik zeide tot u, in uw bloed: leef. \v 7 Ik deed u opgroeien als het veldgewas, gij groeidet op en werdt groot en kwaamt tot volle schoonheid; uw borsten werden vast en uw haar groeide; maar gij waart naakt en bloot. \v 8 Toen kwam Ik voorbij u en zag u, en zie, de tijd der liefde was voor u gekomen; Ik spreidde de slip van mijn kleed over u en bedekte uw naaktheid, Ik ging onder ede een verbond met u aan, luidt het woord van de Here Here; zo werdt gij de mijne. \v 9 Toen wies Ik u met water, spoelde het bloed van u af en zalfde u met olie. \v 10 Ik bekleedde u met een kleurig geborduurd gewaad, schoeide u met het kostbaarste leder, wond u een fijn linnen hoofddoek om en hulde u in zijde. \v 11 Ik tooide u met sieraden, deed armbanden aan uw armen en een keten om uw hals. \v 12 Ik gaf u een ring voor uw neus, oorringen voor uw oren en een sierlijke kroon op het hoofd. \v 13 Gij tooidet u met goud en zilver, uw kleding was fijn linnen en zijde en kleurig geborduurd gewaad. Gij at fijn meel, honig en olie, en gij werdt uitermate schoon, ja, het koningschap waardig. \v 14 Zo ging er een roep van u uit onder de volken vanwege uw schoonheid, want die was volmaakt, dank zij de sieraden waarmee Ik u getooid had, luidt het woord van de Here Here. \v 15 Maar gij hebt op uw schoonheid vertrouwd en ontucht gepleegd, trots op uw faam, en gij hebt aan iedere voorbijganger uw ontucht opgedrongen: het zou voor hem zijn. \v 16 Gij hebt van uw klederen genomen, de hoogten kleurig gemaakt en daarop ontucht gepleegd; nooit is zo iets voorgekomen en nooit zal het weer geschieden. \v 17 Ook hebt gij uw sieraden van goud en zilver, dat Ik u gegeven had, genomen en u daarvan mansbeelden gemaakt en daarmee ontucht gepleegd. \v 18 Gij hebt uw kleurig geborduurde gewaden genomen en hen daarin gehuld; mijn olie en mijn reukwerk hebt gij hun voorgezet. \v 19 De spijze die Ik u gegeven had – fijn meel, olie en honig gaf Ik u te eten – hebt gij hun tot een liefelijke reuk voorgezet. Zelfs is het zover gekomen, luidt het woord van de Here Here, \v 20 dat gij de zonen en dochters die gij Mij gebaard hadt, genomen en ten offer gebracht hebt, hun tot spijze. Was uw ontucht niet voldoende, \v 21 dat gij ook mijn zonen geslacht hebt en die hebt overgegeven door ze voor hen te verbranden? \v 22 Bij al uw gruwelen en uw ontucht hebt gij niet gedacht aan de dagen van uw jeugd, toen gij naakt en bloot waart en laagt te trappelen in uw bloed. \v 23 En na al uw boosheid – wee, wee u! luidt het woord van de Here Here – \v 24 hebt gij u een verhoging gebouwd en een verhevenheid op elk plein gemaakt. \v 25 Op elk kruispunt hebt gij uw verhevenheid gebouwd, uw schoonheid weggeschonken, u aan iedere voorbijganger schaamteloos aangeboden en veel ontucht gepleegd. \v 26 Ook hebt gij ontucht gepleegd met de Egyptenaren, uw wellustige naburen; veel ontucht hebt gij gepleegd, waarmee gij Mij hebt gekrenkt. \v 27 Maar zie, Ik heb mijn hand tegen u uitgestrekt, het u toegewezen deel verkleind en u overgegeven aan het goeddunken van wie u haten: de dochters der Filistijnen, die zich schamen over uw schandelijke levenswijze. \v 28 Bovendien hebt gij ontucht gepleegd met de Assyriërs, omdat gij niet te bevredigen waart; ja, gij hebt ontucht met hen gepleegd en toch zijt gij niet bevredigd geworden. \v 29 Eveneens hebt gij veel ontucht gepleegd met het handelsland Chaldea, maar ook daardoor werdt gij niet bevredigd. \v 30 Hoe werdt gij door hartstocht verteerd, luidt het woord van de Here Here, dat gij dit alles gedaan hebt, het werk van een brutale hoer, \v 31 dat gij uw verhoging gebouwd hebt op elk kruispunt en uw verhevenheid gemaakt op elk plein. Toch hebt gij u zelfs niet als een hoer gedragen, omdat gij het loon van een hoer versmaaddet. \v 32 Zo’n overspelige vrouw, die vreemden aanhaalt, terwijl zij gehuwd is! \v 33 Aan alle hoeren geeft men geschenken, maar gij gaaft zelf geschenken aan al uw minnaars en loktet hen daarmee om van alle kanten naar u toe te komen en ontucht met u te plegen. \v 34 Zo was het bij u in uw ontucht juist omgekeerd als bij andere vrouwen; want men liep u niet als hoer achterna, maar, terwijl gij zelf het loon van een hoer gaaft, werd er aan u geen gegeven. Zo was het met u juist omgekeerd. \v 35 Daarom, hoer, hoor het woord des Heren. \v 36 Zo zegt de Here Here: Omdat uw eer prijsgegeven en uw schaamte ontbloot werd bij uw ontucht met uw minnaars en met al uw gruwelijke afgoden, en om het bloed uwer zonen die gij hun gegeven hebt – \v 37 daarom zie, Ik ga al de minnaars die gij behaagd hebt, bijeenbrengen, allen die gij hebt liefgehad zowel als allen van wie gij een afkeer gekregen hebt: Ik zal hen van alle kanten tegen u bijeenbrengen en Ik zal uw schaamte voor hen ontbloten, zodat zij heel uw schaamte zien. \v 38 Ik zal u richten naar wat men met overspeelsters en bloedvergietsters pleegt te doen; Ik zal u maken tot een voorwerp van bloedige grimmigheid en naijver. \v 39 Ik zal u in hun macht overgeven, zij zullen uw verhoging neerhalen en uw verheven plaatsen slechten, zij zullen u uw klederen uittrekken, uw sieraden wegnemen en u naakt en bloot doen staan. \v 40 Zij zullen een menigte tegen u doen optrekken, die u zal stenigen en met zwaarden neerhouwen, \v 41 en ook uw huizen met vuur zal verbranden en gerichten aan u voltrekken ten aanschouwen van vele vrouwen. Ik zal u met de ontucht doen ophouden, en ook het loon van een hoer zult gij niet meer geven. \v 42 Daardoor zal Ik mijn grimmigheid tegen u tot bedaren doen komen en mijn naijver zal van u wijken; dan zal Ik tot rust komen en niet langer vertoornd zijn. \v 43 Omdat gij niet gedacht hebt aan de dagen van uw jeugd, maar door dit alles Mij tot toorn geprikkeld hebt, zal Ik uw wandel op uw hoofd doen neerkomen, luidt het woord van de Here Here. Want hebt gij niet naast al uw gruwelen deze schandelijke ontucht bedreven? \v 44 Zie, iedere spreukendichter zal over u deze spreuk gebruiken: zo moeder, zo dochter. \v 45 Gij zijt de dochter van uw moeder, die een afkeer had van haar man en haar zonen, gij zijt de zuster uwer zusters, die een afkeer hadden van haar mannen en zonen. Uw moeder was een Hethitische en uw vader een Amoriet. \v 46 Uw grote zuster was Samaria, die met haar dochters ten noorden van u woonde; en uw kleine zuster die ten zuiden van u woonde, was Sodom met haar dochters. \v 47 Maar gij hebt zelfs niet gewandeld in haar wegen en naar haar gruwelen gedaan; het duurde niet lang, of gij waart erger dan zij in heel uw gedrag. \v 48 Zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here Here, voorzeker, uw zuster Sodom, samen met haar dochters, heeft niet gedaan wat gij gedaan hebt, samen met uw dochters. \v 49 Zie, dit was de ongerechtigheid van uw zuster Sodom: in trots, overdaad en zorgeloze rust leefde zij met haar dochters zonder de ellendige en de arme te ondersteunen. \v 50 Verwaten waren zij en bedreven gruwelen voor mijn aangezicht. Daarom vaagde Ik ze weg, zodra Ik het zag. \v 51 En Samaria heeft nog niet de helft van uw zonden bedreven; gij hebt meer gruwelen gedaan dan zij. Zo hebt gij uw zusters onschuldig doen schijnen door al de gruwelen die gij bedreven hebt. \v 52 Draag dan uw schande, gij die het oordeel over uw zusters gunstiger hebt doen worden; door uw zonden, waarin gij gruwelijker hebt gehandeld dan zij, zijn zij minder schuldig dan gij. Schaam u dan en draag uw schande, omdat gij uw zusters onschuldig hebt doen schijnen. \v 53 En Ik zal een keer brengen in haar lot, het lot van Sodom en haar dochters en het lot van Samaria en haar dochters; en tevens zal Ik een keer brengen in uw lot, \v 54 opdat gij uw schande draagt en u beschaamd gevoelt over alles wat gij gedaan hebt, waardoor gij haar troost hebt verschaft. \v 55 Uw zusters, Sodom en haar dochters, zullen terugkeren tot haar vorige staat; Samaria en haar dochters zullen terugkeren tot haar vorige staat; en gij en uw dochters zult eveneens terugkeren tot uw vorige staat. \v 56 Evenals de naam van uw zuster Sodom nooit over uw lippen kwam ten dage van uw trots, \v 57 voordat uw verdorvenheid openbaar werd, zo is het nu de tijd, waarop gij een voorwerp van smaad zijt voor de dochters van Aram en al zijn naburen, voor de dochters der Filistijnen, die leedvermaak over u hebben, overal om u heen. \v 58 Uw schanddaden en uw gruwelen – gij zult ze dragen, luidt het woord des Heren. \v 59 Want, zo zegt de Here Here: Ik zal u doen, zoals gij gedaan hebt, die de eed gering hebt geacht door het verbond te verbreken. \v 60 Maar ik zal mijn verbond met u uit de dagen van uw jeugd gedenken, en een eeuwig verbond met u oprichten. \v 61 Dan zult gij terugdenken aan uw gedrag en u schamen, wanneer gij zowel uw grote als uw kleine zusters zult ontvangen, en Ik u die tot dochters geven zal, hoewel niet op grond van het met u gesloten verbond. \v 62 Ik zal mijn verbond met u oprichten; en gij zult weten, dat Ik de Here ben, \v 63 opdat gij de herinnering bewaart en u schaamt en gij wegens uw schande uw mond niet meer opendoet – wanneer Ik voor u verzoening doe voor alles wat gij gedaan hebt, luidt het woord van de Here Here. \c 17 \s1 Sedekia’s trouwbreuk zinnebeeldig voorgesteld \p \v 1 Het woord des Heren kwam tot mij: \v 2 Mensenkind, geef een raadsel op, leg een gelijkenis voor aan het huis Israëls \v 3 en zeg: Zo zegt de Here Here: de grote arend met machtige vleugels, breed van vlucht, rijk aan slagpennen, en veelkleurig, kwam naar de Libanon en rukte de top van een ceder af. \v 4 Het bovenste van de jonge takjes brak hij af en bracht het naar een handelsland; hij legde het neer in een stad van kooplieden. \v 5 Toen nam hij één der spruiten van het land, plantte die in een zaaiveld, waar veel water was, zette die uit als een wilg, \v 6 zodat hij uitsproot en tot een breedvertakte wijnstok werd, laag groeiend, opdat naar hem zijn ranken gekeerd zouden zijn, en zijn wortels onder hem zouden blijven; zo werd hij tot een wijnstok, maakte takken en schoot twijgen. \v 7 Maar er was nog een andere grote arend met machtige vleugels en veel slagpennen. En zie, de wijnstok strekte zijn wortels naar hèm uit en deed zijn ranken naar hem toegroeien, opdat déze hem zou drenken en niet het bed, waarop hij geplant was. \v 8 Toch was hij geplant op een goed veld, waar rijkelijk water was, om ranken te schieten en vrucht te dragen en een prachtige wijnstok te worden. \v 9 Zeg: Zo zegt de Here Here: zal dat gelukken? Zal men niet zijn wortels uitrukken en zijn vrucht aftrekken, zodat al zijn uitgesproten bladeren verdorren? Hij zal verdorren en noch een sterke arm noch veel volk zal er nodig zijn om hem van zijn wortels af te rukken. \v 10 Want zie, hij is wel geplant, maar zal het gelukken? Zal hij niet geheel verdorren, als de oostenwind hem aanraakt, verdorren op het bed waarop hij uitgesproten is? \v 11 En het woord des Heren kwam tot mij: \v 12 Zeg toch tot het weerspannige geslacht: weet gij niet, wat dit betekent? Zeg dan: zie, de koning van Babel kwam te Jeruzalem, nam er de koning en de vorsten weg en voerde ze naar Babel te zijnent. \v 13 Vervolgens nam hij een lid van het koninklijke geslacht, sloot een verbond met hem en deed hem een eed zweren; ook nam hij de machtigen des lands weg. \v 14 Zo zou het een onbeduidend koninkrijk zijn en het hoofd niet kunnen opsteken, maar het verbond moeten houden om te blijven bestaan. \v 15 Maar hij kwam in opstand tegen hem door boden naar Egypte te zenden, opdat dit hem paarden en veel krijgsvolk zou leveren. Zal dat hem gelukken? Zou wie zo iets doet, ontkomen? Zou hij het verbond verbreken en ontkomen? \v 16 Zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here Here, in de woonplaats van de koning, die hem tot koning gemaakt heeft, jegens wie hij de eed veracht en het verbond verbroken heeft, bij hem, in Babel zal hij sterven. \v 17 Ook zal Farao niet met een grote legermacht en een talrijke schare hem bijstaan in de strijd, wanneer men een wal opwerpt en een schans bouwt om velen van het leven te beroven. \v 18 Ja, hij heeft de eed veracht door het verbond te verbreken; zie, hoewel hij er de hand op gegeven had, heeft hij dat alles toch gedaan; hij zal niet ontkomen. \v 19 Daarom, zo zegt de Here Here, zo waar Ik leef, de eed, bij Mij gezworen, die hij veracht, en het verbond, in mijn naam gesloten, dat hij verbroken heeft, zal Ik op zijn hoofd doen neerkomen. \v 20 Ik zal mijn net over hem uitspreiden, en hij zal in mijn strik gevangen worden, Ik zal hem naar Babel voeren en daar met hem in het gericht treden wegens de ontrouw die hij jegens Mij gepleegd heeft. \v 21 Alle vluchtelingen van al zijn krijgsbenden zullen door het zwaard vallen, en de overblijvenden zullen naar alle windstreken uiteengedreven worden. En gij zult weten, dat Ik, de Here, het gesproken heb. \v 22 Zo zegt de Here Here: Dan zal Ik zelf van de top van de hoge ceder (een twijgje) nemen en dat in de grond zetten; van de bovenste der jonge takjes zal Ik een twijgje plukken en Ik zelf zal dat planten op een hoge en verheven berg; \v 23 op de hoge berg Israëls zal Ik het planten, en het zal takken dragen, vrucht voortbrengen en tot een prachtige ceder worden. En allerhande vogels van allerlei gevederte zullen onder hem wonen; in de schaduw zijner takken zullen zij wonen. \v 24 Alle bomen des velds zullen weten, dat Ik, de Here, de hoge boom vernederd en de nederige verhoogd heb, de sappige boom heb doen verdorren en de dorre heb doen uitspruiten. Ik, de Here, heb het gesproken en Ik zal het doen. \c 18 \s1 Ieder mens persoonlijk verantwoordelijk \p \v 1 Het woord des Heren kwam tot mij: \v 2 Hoe komt gij er toch toe, dit spreekwoord te gebruiken in het land Israëls: de vaders hebben onrijpe druiven gegeten en de tanden der kinderen zijn slee geworden? \v 3 Zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here Here, gij zult dit spreekwoord in Israël niet meer gebruiken. \v 4 Zie, alle zielen zijn van Mij, zowel de ziel van de vader als die van de zoon zijn van Mij; de ziel die zondigt, die zal sterven. \v 5 Wanneer nu iemand rechtvaardig is en naar recht en gerechtigheid handelt, \v 6 op de bergen geen offermaaltijd houdt en zijn ogen niet opslaat naar de afgoden van het huis Israëls, de vrouw van zijn naaste niet onteert en geen gemeenschap heeft met een vrouw die haar maandelijkse onreinheid heeft, \v 7 niemand onderdrukt, de schuldenaar zijn pand teruggeeft, geen roof pleegt, zijn brood aan de hongerige geeft en de naakte met kleding dekt, \v 8 niet tegen rente uitleent noch woekerwinst neemt, zich van onrecht onthoudt, eerlijk bij geschillen de rechtvaardigheid betracht, \v 9 naar mijn inzettingen wandelt en mijn verordeningen in acht neemt door trouw te betonen – zo iemand is rechtvaardig; hij zal voorzeker leven, luidt het woord van de Here Here. \v 10 Maar verwekt hij een zoon, die een rover is, een bloedvergieter, en die, helaas, één dezer dingen doet – \v 11 hoewel hijzelf er geen van deed – ook op de bergen een offermaaltijd houdt, de vrouw van zijn naaste onteert, \v 12 de ellendige en de arme onderdrukt, roof pleegt, het pand niet teruggeeft en zijn ogen opslaat naar de afgoden, gruwelen doet, \v 13 tegen rente uitleent en woekerwinst neemt – zou zo iemand leven? Hij zal niet leven. Al deze gruwelen heeft hij gedaan; hij zal voorzeker ter dood gebracht worden. Zijn bloedschuld rust op hemzelf. \v 14 En zie, hij verwekt een zoon, en deze ziet al de zonden die zijn vader doet; hij ziet ze, maar doet iets dergelijks niet: \v 15 op de bergen houdt hij geen offermaaltijd en zijn ogen slaat hij niet op naar de afgoden van het huis Israëls, de vrouw van zijn naaste onteert hij niet, \v 16 hij onderdrukt niemand, neemt geen pand en pleegt geen roof; hij geeft zijn brood aan de hongerige en de naakte dekt hij met kleding; \v 17 hij onthoudt zich van onrecht, rente en woekerwinst neemt hij niet, hij voert mijn verordeningen uit en wandelt naar mijn inzettingen – deze zal niet sterven om de ongerechtigheid van zijn vader; hij zal voorzeker leven. \v 18 Zijn vader, omdat hij zich aan afpersing schuldig gemaakt, zijn naaste beroofd en te midden van zijn volksgenoten gedaan heeft wat niet goed is, zie, die zal sterven om zijn ongerechtigheid. \v 19 Maar gij zegt: Waarom draagt de zoon niet mede de ongerechtigheid van de vader? Die zoon heeft immers naar recht en gerechtigheid gehandeld; hij heeft al mijn inzettingen naarstig onderhouden; hij zal voorzeker leven. \v 20 De ziel die zondigt, die zal sterven. Een zoon zal niet mede de ongerechtigheid van de vader dragen, en een vader zal niet mede de ongerechtigheid van de zoon dragen. De gerechtigheid van de rechtvaardige zal alleen rusten op hemzelf en de goddeloosheid van de goddeloze zal alleen rusten op hemzelf. \v 21 Maar wanneer de goddeloze zich bekeert van alle zonden die hij begaan heeft, al mijn inzettingen onderhoudt en naar recht en gerechtigheid handelt, dan zal hij voorzeker leven; hij zal niet sterven. \v 22 Geen van de overtredingen die hij begaan heeft, zal hem worden toegerekend; om de gerechtigheid die hij betracht heeft, zal hij leven. \v 23 Zou Ik een welgevallen hebben aan de dood van de goddeloze? luidt het woord van de Here Here. Niet veeleer hieraan, dat hij zich bekere van zijn wegen en leve? \v 24 Maar wanneer een rechtvaardige zich afkeert van zijn rechtvaardige wandel en onrecht doet, naar al de gruwelen handelt, die de goddeloze bedrijft – zal hij dan leven? Met geen van zijn rechtvaardige daden zal rekening gehouden worden. Om de ontrouw die hij gepleegd, en om de zonde die hij bedreven heeft, daarom zal hij sterven. \v 25 Maar gij zegt: De weg des Heren is niet recht. Hoort toch, huis Israëls, is mijn weg niet recht? Zijn niet veeleer uw wegen niet recht? \v 26 Wanneer een rechtvaardige zich afkeert van zijn rechtvaardige wandel en onrecht doet en daarom sterft, dan sterft hij om het onrecht dat hij gedaan heeft. \v 27 Maar als een goddeloze zich bekeert van zijn goddeloze daden, en naar recht en gerechtigheid handelt, dan zal hij het leven behouden. \v 28 Immers, hij is tot inzicht gekomen en heeft zich bekeerd van alle overtredingen die hij begaan heeft. Hij zal voorzeker leven; hij zal niet sterven. \v 29 Maar het huis Israëls zegt: De weg des Heren is niet recht. Zijn mijn wegen niet recht, huis Israëls? Zijn niet veeleer uw wegen niet recht? \v 30 Daarom zal Ik u richten, huis Israëls, ieder naar zijn eigen wegen, luidt het woord van de Here Here. Bekeert u en wendt u af van al uw overtredingen, dan zal u dat niet een struikelblok tot ongerechtigheid worden. \v 31 Werpt alle overtredingen die gij begaan hebt, van u weg, en vernieuwt uw hart en uw geest. Waarom toch zoudt gij sterven, huis Israëls? \v 32 Want Ik heb geen welgevallen aan de dood van wie sterven moet, luidt het woord van de Here Here; daarom bekeert u, opdat gij leeft. \c 19 \s1 Klaaglied over Israëls vorsten \p \v 1 En gij, hef een klaaglied aan over de vorsten van Israël, \v 2 en zeg:Hoe was uw moeder een leeuwinonder de leeuwen!Tussen jonge leeuwen legde zij zich neer,haar welpen bracht zij groot. \v 3 Een van haar welpen kweekte zij op,hij werd een jonge leeuw,verscheuren leerde hij zijn prooi,zelfs mensen verslond hij! \v 4 De volken hoorden van hem gewagen –in hun valkuil werd hij gevangenen met haken brachten zij hemnaar het land Egypte. \v 5 Toen zij zag, dat haar hoopuitbleef, ja, was verloren gegaan,nam zij een andere van haar welpenen maakte hem tot jonge leeuw. \v 6 Fier liep hij rond tussen de leeuwen,hij was een jonge leeuw,verscheuren leerde hij zijn prooi,zelfs mensen verslond hij! \v 7 Hij onteerde hun weduwenen verwoestte hun steden;de gehele aarde werd van schrik vervuldom zijn machtig gebrul. \v 8 Nu keerden de volken zich tegen hem,uit de landstreken van rondom;hun net spreidden zij over hem uit,in hun valkuil werd hij gevangen. \v 9 Zij sloten hem op in een kooi, met haken bedwongen,naar Babels koning voerden zij hemen brachten hem in een sterke burcht,opdat zijn gebrul niet meer zou worden gehoordop de bergen van Israël. \v 10 Uw moeder – in de tijd van uw bloei was zij als een wijnstok,aan het water geplant,die vruchten ging dragen en ranken schootdoor het overvloedige water. \v 11 Hij kreeg sterke takken:tot heersersstaven werden zij.Een daarvan schoot ver omhoogboven de dichte twijgen uiten viel in het oog door zijn hoogte,zijn welige ranken. \v 12 Maar in toorn werd (die wijnstok) uitgerukt,neergeworpen ter aarde.De wind uit het oosten verdroogdezijn vruchten; ze vielen afen droogden uit. Zijn sterke tak –een vuur verteerde hem! \v 13 Nu is hij geplant in de woestijn,in een land van dorheid en dorst. \v 14 Vuur ging er uit van zijn tak,dat twijg en vrucht verteerde.Geen sterke tak heeft hij meer over,geen staf tot heersen!Dit is een klaaglied en het is tot een klaaglied geworden. \c 20 \s1 De les der geschiedenis \p \v 1 In het zevende jaar, in de vijfde maand, op de tiende der maand, kwamen er mannen uit de oudsten van Israël om de Here te raadplegen, en zetten zich voor mij neer. \v 2 Toen kwam het woord des Heren tot mij: \v 3 Mensenkind, spreek met de oudsten van Israël en zeg tot hen: zo zegt de Here Here: zijt gij gekomen om Mij te raadplegen? Zo waar Ik leef, Ik laat Mij door u niet raadplegen, luidt het woord van de Here Here. \v 4 Wilt gij hen oordelen, wilt gij oordelen, mensenkind? Maak hun de gruwelen van hun vaderen bekend, \v 5 en zeg tot hen: zo zegt de Here Here: ten dage dat Ik Israël uitverkoos, zwoer Ik een eed aan het geslacht van het huis Jakobs en Ik maakte Mij aan hen bekend in het land Egypte; ja, Ik zwoer hun een eed, zeggende: Ik ben de Here, uw God. \v 6 Te dien dage zwoer Ik hun, dat Ik hen uit het land Egypte zou leiden naar een land dat Ik voor hen uitgezocht had, vloeiende van melk en honig; een sieraad is het onder alle landen. \v 7 En Ik zeide tot hen: Ieder werpe de gruwelen weg, waarop zijn ogen gevestigd zijn; verontreinigt u niet met de afgoden van Egypte. Ik ben de Here, uw God. \v 8 Maar zij waren weerspannig tegen Mij en wilden naar Mij niet luisteren; niemand wierp de gruwelen weg, waarop zijn ogen gevestigd waren, en de afgoden van Egypte verlieten zij niet, zodat Ik overwoog mijn grimmigheid over hen uit te storten, mijn toorn ten volle over hen te brengen in het land Egypte. \v 9 Maar Ik heb gehandeld ter wille van mijn naam, om die niet te ontheiligen ten aanschouwen van de volken in wier midden zij woonden, voor wier ogen Ik Mij aan hen had bekendgemaakt door hen uit het land Egypte te leiden. \v 10 Ik leidde hen uit het land Egypte en bracht hen in de woestijn. \v 11 Ik gaf hun mijn inzettingen en maakte hun mijn verordeningen bekend – de mens die ze opvolgt, zal daardoor leven. \v 12 Ook gaf Ik hun mijn sabbatten als een teken tussen Mij en hen, opdat zij zouden weten, dat Ik, de Here, hen heilig. \v 13 Maar het huis Israëls was weerspannig tegen Mij in de woestijn; zij wandelden niet naar mijn inzettingen en verwierpen mijn verordeningen – de mens die ze opvolgt, zal daardoor leven. Mijn sabbatten ontheiligden zij ten zeerste, zodat Ik overwoog mijn grimmigheid in de woestijn over hen uit te storten ter vernietiging. \v 14 Maar Ik heb gehandeld ter wille van mijn naam, om die niet te ontheiligen ten aanschouwen van de volken voor wier ogen Ik hen had uitgeleid. \v 15 Nochtans zwoer Ik hun in de woestijn, dat Ik hen niet zou brengen naar het land dat Ik hun gegeven had, vloeiende van melk en honig – een sieraad is het onder alle landen –, \v 16 omdat zij mijn verordeningen verwierpen, niet naar mijn inzettingen wandelden en mijn sabbatten ontheiligden, want hun hart ging uit naar hun afgoden. \v 17 Maar Ik ontzag hen, zodat Ik hen niet verdierf en geen einde aan hen maakte in de woestijn. \v 18 Toen zeide Ik tot hun zonen in de woestijn: Wandelt niet naar de inzettingen van uw vaderen, onderhoudt hun verordeningen niet en verontreinigt u niet met hun afgoden. \v 19 Ik ben de Here, uw God, wandelt naar mijn inzettingen en onderhoudt naarstig mijn verordeningen. \v 20 Heiligt mijn sabbatten, dan zullen deze een teken zijn tussen Mij en u, opdat gij weet, dat Ik, de Here, uw God ben. \v 21 Maar die zonen waren weerspannig tegen Mij; zij wandelden niet naar mijn inzettingen en onderhielden geenszins mijn verordeningen – de mens die ze opvolgt, zal daardoor leven. Mijn sabbatten ontheiligden zij, zodat Ik overwoog mijn grimmigheid over hen uit te storten, mijn toorn ten volle over hen te doen komen in de woestijn. \v 22 Maar Ik trok mijn hand terug en handelde ter wille van mijn naam, om die niet te ontheiligen ten aanschouwen van de volken voor wier ogen Ik hen had uitgeleid. \v 23 Nochtans zwoer Ik in de woestijn, dat Ik hen zou verstrooien onder de volken en verspreiden over de landen, \v 24 omdat zij mijn verordeningen niet opvolgden, mijn inzettingen verwierpen, mijn sabbatten ontheiligden en omdat hun ogen gevestigd waren op de afgoden van hun vaderen. \v 25 Toen gaf Ik hun zelf inzettingen die niet goed waren, en verordeningen waardoor zij niet zouden leven. \v 26 Ik verontreinigde hen door hun offergaven – doordat zij alle eerstgeborenen door het vuur lieten gaan – om hen te verbijsteren, en opdat zij zouden weten, dat Ik de Here ben. \v 27 Daarom, mensenkind, spreek tot het huis Israëls, en zeg tot hen: Zo zegt de Here Here: ook hiermee hebben uw vaderen Mij gelasterd, dat zij Mij ontrouw geworden zijn. \v 28 Toen Ik hen gebracht had naar het land dat Ik gezworen had hun te zullen geven, keken zij naar elke hoge heuvel en naar elke bladerrijke boom en offerden daar hun offers, brachten daar hun ergerlijke offergaven, bereidden daar hun liefelijke reuk en plengden er hun plengoffers. \v 29 En Ik zeide tot hen: Wat is dat voor een hoogte, waarheen gij opgaat? Daarom wordt zij Hoogte genoemd tot op de huidige dag. \v 30 Daarom zeg tot het huis Israëls: Zo zegt de Here Here: zult gij u op de wijze van uw vaderen verontreinigen en hun gruwelen overspelig nalopen? \v 31 Ja, door uw offergaven te brengen – uw zonen door het vuur te laten gaan – verontreinigt gij u aan al uw afgoden, tot heden toe, en zou Ik Mij dan door u laten raadplegen, huis Israëls? Zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here Here, Ik laat Mij door u niet raadplegen. \v 32 En wat u in de zin gekomen is, zal geenszins geschieden, namelijk dat gij zegt: wij willen aan de volken gelijk worden, gelijk aan de geslachten der landen, door hout en steen te dienen. \v 33 Zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here Here, met sterke hand, met uitgestrekte arm en met uitgestorte grimmigheid zal Ik over u heersen. \v 34 Ik zal u voeren uit het midden der volken en u bijeenbrengen uit de landen waarin gij verstrooid zijt, met sterke hand, met uitgestrekte arm en met uitgestorte grimmigheid. \v 35 Ik zal u brengen naar de woestijn der volken en daar met u in het gericht treden, van aangezicht tot aangezicht. \v 36 Zoals Ik met uw vaderen in het gericht getreden ben in de woestijn van het land Egypte, zo zal Ik ook met u in het gericht treden, luidt het woord van de Here Here. \v 37 Ik zal u onder de herdersstaf doen doorgaan en u brengen in de band van het verbond. \v 38 Ik zal de weerspannigen uit u uitschiften en hen die tegen Mij overtreden hebben; wel zal Ik hen leiden uit het land waarin zij als vreemdelingen vertoeven, maar in het land van Israël zullen zij niet komen. En gij zult weten, dat Ik de Here ben. \v 39 En gij, huis Israëls, zo zegt de Here Here, welaan, laat ieder zijn afgoden maar dienen! Doch later, dan zult gij naar Mij luisteren en mijn heilige naam niet meer ontheiligen met uw offergaven en uw afgoden. \v 40 Want op mijn heilige berg, op de hoge berg Israëls, luidt het woord van de Here Here, daar zal het ganse huis Israëls in zijn geheel Mij in het land dienen. Daar zal Ik behagen in hen hebben en daar zal Ik heffingen van u vorderen en het beste uwer gaven, bij alles wat gij heiligt. \v 41 Als in een liefelijke reuk zal Ik behagen in u hebben, wanneer Ik u voer uit het midden der volken. Dan zal Ik u uit de landen waarin gij verstrooid zijt, bijeenbrengen en Mij aan u de Heilige betonen ten aanschouwen van de volken. \v 42 En gij zult weten, dat Ik de Here ben, als Ik u in het land van Israël brengen zal, in het land dat Ik gezworen heb aan uw vaderen te geven. \v 43 Daar zult gij terugdenken aan alle handel en wandel, waarmee gij u verontreinigd hebt, en van uzelf walgen om al de slechte daden die gij bedreven hebt. \v 44 En gij zult weten, dat Ik de Here ben, wanneer Ik ter wille van mijn naam niet met u doen zal naar uw verkeerde wandel en naar uw verdorven handel, huis Israëls, luidt het woord van de Here Here. \s1 Het vuur in het Zuiderland \p \v 45 Het woord des Heren kwam tot mij: \v 46 Mensenkind, keer uw gelaat naar het zuiden, laat uw woorden stromen tegen de Zuiderstreek, profeteer tegen het woudgebied, het Zuiderland, \v 47 en zeg tot het woud van het Zuiderland: Hoor het woord des Heren: zo zegt de Here Here: zie, Ik steek een vuur in u aan, dat elke groene boom en elke dorre boom in u zal verteren. De laaiende vlam zal niet uitdoven, maar van het zuiden tot het noorden zullen alle aangezichten erdoor verzengd worden. \v 48 En al wat leeft zal zien, dat Ik, de Here, ze ontstoken heb; zij zal niet uitdoven. \v 49 Toen zeide ik: Ach, Here Here, men zegt van mij: spreekt hij niet enkel in raadselspreuken? \c 21 \s1 Het zwaard des Heren tegen Jeruzalem \p \v 1 Het woord des Heren kwam tot mij: \v 2 Mensenkind, keer uw gelaat naar Jeruzalem, laat uw woorden stromen tegen de heiligdommen, profeteer tegen het land Israëls, \v 3 en zeg tot het land Israëls: Alzo zegt de Here: zie, Ik zàl u! Ik zal mijn zwaard uit de schede trekken en onder u uitroeien zowel de rechtvaardige als de goddeloze. \v 4 Omdat Ik zowel de rechtvaardige als de goddeloze onder u zal uitroeien, daarom zal mijn zwaard de schede verlaten tegen al wat leeft, van zuid tot noord. \v 5 En al wat leeft zal weten, dat Ik, de Here, mijn zwaard uit de schede getrokken heb; het zal daarin niet weerkeren. \v 6 En gij, mensenkind, zucht als een gebroken man; ja, zucht in hun bijzijn van bittere smart. \v 7 Wanneer zij dan tot u zeggen: Waarover zucht gij? zult gij antwoorden: Over de tijding, bij welker komst elks hart zal wegsmelten, alle handen zullen verslappen, elks geest zal versagen en alle knieën van water zullen druipen. Zie, het komt en het geschiedt, luidt het woord van de Here Here. \v 8 Het woord des Heren kwam tot mij: \v 9 Mensenkind, profeteer en zeg: Zo zegt de Here: zeg: een zwaard, een zwaard! \v 10 Het is gescherpt en ook gewet. Om een bloedbad te kunnen aanrichten is het gescherpt, om als een bliksem te kunnen flikkeren is het gewet. Zouden wij ons dan verblijden? – De staf van mijn zoon veracht alle hout. – \v 11 Ja, men liet het wetten, om het ter hand te nemen; het is gescherpt en gewet, het zwaard, om in moordenaarshand te worden gegeven. \v 12 Schreeuw het uit en weeklaag, mensenkind, want dit is gericht tegen mijn volk; het is gericht tegen alle vorsten van Israël; aan het zwaard zullen zij overgeleverd worden, zij en mijn volk. Daarom, sla u op de heup. \v 13 Want de proef is geleverd; en hoe zal het zijn, als ook de staf die veracht, er niet meer wezen zal? luidt het woord van de Here Here. \v 14 En gij, mensenkind, profeteer en klap in de handen, opdat het zwaard verdubbeld en verdrievoudigd worde. Moordend is dat zwaard, een zwaard van grote moord, dat om hen heen suist, \v 15 opdat het hart siddere en velen neergeveld worden. Bij al hun poorten heb Ik voor het zwaard een slachtplaats gemaakt. Ach, het is gemaakt om te bliksemen; het is gewet ter slachting. \v 16 Snijd scherp; keer u naar rechts; val aan; keer u naar links; overal waarheen uw snede gericht is. \v 17 En Ik zelf zal in de handen klappen en mijn grimmigheid laten uitwoeden. Ik, de Here, heb het gesproken. \v 18 Het woord des Heren kwam tot mij: \v 19 En gij, mensenkind, teken twee wegen, waarlangs het zwaard van de koning van Babel komen kan; van hetzelfde land zullen beide uitgaan. En zet een handwijzer; zet er een aan het begin van de weg die naar een stad leidt; \v 20 teken een weg, opdat het zwaard kan komen tegen Rabba der Ammonieten en ook tegen Juda, naar het versterkte Jeruzalem. \v 21 Want de koning van Babel zal aan de tweesprong staan, aan het begin van de twee wegen en waarzeggerij plegen; hij zal de pijlen schudden; hij zal de terafim raadplegen; hij zal de lever bezien. \v 22 In zijn rechterhand zal het lot zijn, dat Jeruzalem aanwijst, om er stormrammen op te stellen, om er de mond te openen tot moordgeschreeuw, er de stem te verheffen tot een krijgskreet, om er stormrammen op te stellen tegen de poorten, een wal op te werpen en een schans te bouwen. \v 23 Wel is dit in hun ogen een bedrieglijke waarzeggerij – dure eden zwoeren zij – maar hij zal hun ongerechtigheid in herinnering brengen, opdat zij gegrepen worden. \v 24 Daarom, zo zegt de Here Here, omdat gij uw ongerechtigheid in herinnering brengt, doordat uw overtredingen openbaar worden, zodat uw zonden zichtbaar zijn in al uw handelingen – omdat men zich uwer herinnert, zult gij met de hand gegrepen worden. \v 25 En gij onheilige, goddeloze, vorst van Israël, wiens dag komt ten tijde van de eindafrekening, \v 26 zo zegt de Here Here: Neem weg die tulband! zet af die kroon! Zo zal het niet blijven. Verhoog wat laag is; verlaag wat hoog is. \v 27 Een puinhoop, een puinhoop, een puinhoop zal Ik ze maken. Maar ook zo zal het niet blijven. Totdat hij komt, die er recht op heeft en aan wie Ik het geven zal. \s1 Het zwaard des Heren tegen de Ammonieten \p \v 28 Gij mensenkind, profeteer en zeg: Zo zegt de Here Here van de Ammonieten en van hun gesmaad; zeg: zwaard, zwaard, ontbloot om te slachten, gewet om toe te slaan, om te bliksemen – \v 29 terwijl men voor u bedrieglijke dingen schouwt en u leugen waarzegt – om u te zetten op de halzen van goddelozen, onheiligen, wier dag komt ten tijde van de eindafrekening –! \v 30 Steek het zwaard weer in de schede. In de plaats waar gij geschapen zijt, in uw land van herkomst zal Ik u richten. \v 31 Ik zal mijn gramschap over u uitstorten; met het vuur van mijn verbolgenheid zal Ik tegen u blazen en u overgeven in de macht van redeloze mensen die verderf smeden. \v 32 Voedsel zult gij zijn voor het vuur; midden in het land zal uw bloed stromen, en aan u zal niet meer gedacht worden, want Ik, de Here, heb het gesproken. \c 22 \s1 Jeruzalems zonden \p \v 1 Het woord des Heren kwam tot mij: \v 2 Gij mensenkind, wilt gij richten, wilt gij richten de bloedstad? Houd haar dan al haar gruwelen voor. \v 3 Zeg: Zo zegt de Here Here: o stad, die in haar midden bloed vergiet, zodat haar tijd komt, en die zich afgoden maakt om zich te verontreinigen; \v 4 door het bloed dat gij vergiet, zijt gij schuldig; door de afgoden die gij maakt, zijt gij onrein; gij hebt uw dagen nabij gebracht en de grens van uw jaren bereikt. Daarom zal Ik u maken tot een voorwerp van smaad voor de volken en van spot voor alle landen. \v 5 Zij, die dicht bij u en die ver van u gelegen zijn, zullen de spot met u drijven, gij, berucht om uw onreinheid en vol van wanorde! \v 6 Zie, de vorsten van Israël zijn er op uit ieder zoveel mogelijk bloed te vergieten. \v 7 In u veracht men vader en moeder; in u doet men de vreemdeling geweld aan, bij u onderdrukt men de wees en de weduwe. \v 8 Mijn heilige dingen veracht gij, mijn sabbatten ontheiligt gij. \v 9 In uw midden zijn lasteraars er op uit om bloed te vergieten en bij u houdt men offermaaltijden op de bergen; ontucht pleegt men in u. \v 10 In u ontbloot men de schaamte van zijn vader; in u verkracht men een vrouw, die onrein is door haar maandelijkse afzondering. \v 11 De een bedrijft een gruwelijke zonde met de vrouw van zijn naaste; een ander onteert zijn schoondochter door ontucht; weer een ander verkracht in u zijn zuster, de dochter van zijn vader. \v 12 In u neemt men geschenken aan om bloed te vergieten; rente en woekerwinst neemt gij en met geweld zet gij uw naaste af, maar Mij vergeet gij, luidt het woord van de Here Here. \v 13 Zie nu, Ik sla Mij in de hand om de onrechtmatige winst die gij gemaakt hebt, en om het bloed dat in u vergoten is. \v 14 Zal uw hart standvastig en zullen uw handen sterk blijven ten tijde dat Ik met u afreken? Ik, de Here, heb het gesproken en Ik zal het doen. \v 15 Ik zal u verstrooien onder de volken en verspreiden over de landen, en Ik zal uw onreinheid geheel van u wegdoen. \v 16 Zo zult gij door uw eigen toedoen voor het oog der volken ontwijd worden, en gij zult weten, dat Ik de Here ben. \v 17 Het woord des Heren kwam tot mij: \v 18 Mensenkind, het huis Israëls is Mij tot schuim geworden; allen zijn zij koper, tin, ijzer en lood in de smeltoven; stukken zilverschuim zijn zij geworden. \v 19 Daarom, zo zegt de Here Here: Omdat gij allen tot schuim geworden zijt, daarom, zie, zal Ik u bijeenbrengen in Jeruzalem. \v 20 Zoals zilver, koper, ijzer, lood en tin in de smeltoven bijeengebracht wordt en daaronder het vuur wordt aangeblazen, om het te smelten, zo zal Ik u bijeenbrengen in mijn toorn en in mijn grimmigheid, en Ik zal u erin werpen en smelten. \v 21 Ja, Ik zal u verzamelen en onder u het vuur van mijn verbolgenheid aanblazen, en gij zult daarin gesmolten worden. \v 22 Zoals zilver in de smeltoven gesmolten wordt, zo zult gij daarin gesmolten worden; en gij zult weten, dat Ik, de Here, mijn grimmigheid over u heb uitgestort. \v 23 Het woord des Heren kwam tot mij: \v 24 Mensenkind, zeg tot het land: Gij zijt een land, dat niet bevochtigd noch door regen gedrenkt is ten dage van de gramschap; \v 25 waar de vorsten zijn als een brullende leeuw, die zijn prooi verscheurt: mensen verslinden zij, schatten en kostbaarheden roven zij weg, het aantal weduwen vermeerderen zij er. \v 26 Zijn priesters doen mijn wet geweld aan en ontwijden mijn heilige dingen; tussen heilig en onheilig maken zij geen onderscheid, het verschil tussen onrein en rein onderwijzen zij niet, en voor mijn sabbatten sluiten zij hun ogen; zo word Ik te midden van hen ontheiligd. \v 27 De oversten zijn er als roofgierige wolven, die bloed vergieten en mensen in het verderf storten om zichzelf te bevoordelen. \v 28 En zijn profeten bepleisteren voor hen met kalk: zij schouwen bedrieglijke dingen en voorspellen leugen; zij zeggen: Zo zegt de Here Here – terwijl de Here niet gesproken heeft. \v 29 Het volk des lands maakt zich schuldig aan afpersing en pleegt roof; het onderdrukt de arme en behoeftige, en de vreemdeling doet het tegen alle recht geweld aan. \v 30 Ik heb onder hen gezocht naar iemand, die een muur zou kunnen optrekken en voor mijn aangezicht op de bres zou kunnen staan ten behoeve van het land, zodat Ik het niet zou verwoesten, maar Ik heb hem niet gevonden. \v 31 Daarom heb Ik mijn gramschap over hen uitgestort; met het vuur van mijn verbolgenheid heb Ik hen verteerd; hun wandel heb Ik op hun hoofd doen neerkomen – luidt het woord van de Here Here. \c 23 \s1 Ohola en Oholiba \p \v 1 Het woord des Heren kwam tot mij: \v 2 Mensenkind, er waren eens twee vrouwen, dochters van één moeder. \v 3 Zij pleegden ontucht in Egypte; in haar jeugd pleegden zij ontucht; daar werd haar boezem betast en streelde men haar maagdelijke borsten. \v 4 De naam van de oudste was Ohola en die van haar zuster Oholiba. Zij werden de mijne en baarden zonen en dochters. Wat haar namen betreft, Ohola is Samaria en Oholiba is Jeruzalem. \v 5 En Ohola pleegde overspel terwijl zij mijn vrouw was; zij hunkerde naar haar minnaars, naar Assur: \v 6 hovelingen, bekleed met blauwpurper, landvoogden en stadhouders, hoofd voor hoofd begeerlijke jonge mannen, ruiters te paard. \v 7 En zij bedreef haar ontucht met hen allen, de keur van Assurs zonen; met allen, naar wie zij hunkerde, met al hun afgoden, verontreinigde zij zich. \v 8 Daarbij heeft zij de ontucht uit haar Egyptische tijd niet opgegeven, want in haar jeugd heeft men haar beslapen, haar maagdelijke borsten gestreeld en ontucht over haar uitgestort. \v 9 Daarom heb Ik haar overgegeven in de macht van haar minnaars, in de macht van Assurs zonen, naar wie zij gehunkerd had. \v 10 Dezen hebben haar schaamte ontbloot, haar zonen en dochters weggenomen en haar zelf met het zwaard gedood. Zo is zij tot een spreekwoord geworden onder de vrouwen, want gerichten waren aan haar voltrokken. \v 11 Hoewel haar zuster Oholiba dit zag, ontbrandde zij toch in nog feller hartstocht dan haar zuster en pleegde nog erger ontucht dan zij. \v 12 Naar Assurs zonen hunkerde zij: landvoogden en stadhouders, hovelingen, sierlijk uitgedost, ruiters te paard, begeerlijke jonge mannen, hoofd voor hoofd. \v 13 En Ik zag, dat zij zich verontreinigde; beiden gingen dezelfde weg. \v 14 Ja, zij pleegde nog meer ontucht; immers, zij zag mannen op de muur getekend, afbeeldingen van Chaldeeën, met menie getekend, \v 15 aan de heupen met een gordel omgord, met een overhangende tulband op het hoofd; allen er uitziende als ridders, gelijkend op mensen uit Babel der Chaldeeën, hun geboorteland. \v 16 Zodra zij hen zag, hunkerde zij naar hen, en zond boden tot hen naar Chaldea. \v 17 En er kwamen Babyloniërs tot haar om liefdesgemeenschap met haar te hebben; zij onteerden haar met hun ontucht, en toen zij door hen onteerd was, keerde zij zich van hen af. \v 18 Openlijk pleegde zij haar ontucht; zij ontblootte haar schaamte, zodat Ik een afkeer van haar kreeg, zoals Ik een afkeer van haar zuster gekregen had. \v 19 Ja, zij pleegde nog meer ontucht, gedachtig aan de dagen van haar jeugd, toen zij ontucht pleegde in het land Egypte. \v 20 Zij hunkerde naar haar minnaars, die zinnelijk waren als ezels en onstuimig in hun drift als paarden. \v 21 Ja, gij hebt naar de ontucht van uw jeugd gezocht, toen de Egyptenaren uw boezem streelden ter wille van uw jonge borsten. \v 22 Daarom, Oholiba, zo zegt de Here Here: Zie, Ik zet de minnaars tegen u op, van wie gij u afgekeerd hebt; van alle kanten zal Ik hen tegen u doen optrekken: \v 23 Babyloniërs en alle Chaldeeën, Pekod, Soa en Koa, met hen alle Assyriërs: begeerlijke jonge mannen, hoofd voor hoofd landvoogden en stadhouders, ridders en aanzienlijken, allen te paard. \v 24 Zij zullen tegen u optrekken met tal van wagens en voertuigen en met een menigte van volken; grote en kleine schilden en helmen zullen zij van alle kanten tegen u aanvoeren. Dan zal Ik hun de rechtszaak voorleggen, en zij zullen u richten volgens hun gebruiken. \v 25 Ik zal u mijn naijver doen voelen, en zij zullen grimmig met u afrekenen; neus en oren zullen zij u afsnijden, en wat van u overblijft, zal door het zwaard vallen. Zij zullen uw zonen en dochters wegnemen en wat van u overblijft, zal door het vuur worden verteerd. \v 26 Zij zullen u uw klederen uittrekken en uw sieraden ontnemen. \v 27 Dan zal Ik een eind maken aan uw ontucht en aan uw hoererij uit het land Egypte, zodat gij uw ogen naar hen niet meer zult opslaan en aan Egypte niet meer zult denken. \v 28 Want zo zegt de Here Here: Zie, Ik geef u over in de macht van hen die gij haat, in de macht van hen van wie gij u afgekeerd hebt. \v 29 Zij zullen u met haat bejegenen, al wat gij bezit wegnemen en u naakt en bloot achterlaten; uw ontuchtige schaamte zal ontbloot worden – uw ontucht en uw hoererij. \v 30 Dat zal men u aandoen wegens uw overspel met de volken, omdat gij u verontreinigd hebt met hun afgoden. \v 31 Gij hebt de weg van uw zuster bewandeld; daarom zal Ik u haar beker in de hand geven. \v 32 Zo zegt de Here Here: De beker van uw zuster zult gij drinken, die diepe en wijde beker – tot belaching en spot zult gij zijn –, boordevol. \v 33 Met dronkenschap en kommer zult gij vervuld worden; een beker van huivering en ontzetting is de beker van uw zuster Samaria. \v 34 Gij zult hem tot de bodem toe uitdrinken, zijn scherven stuk bijten en uw borsten openrijten – want Ik heb het gesproken, luidt het woord van de Here Here. \v 35 Daarom, zo zegt de Here Here, omdat gij Mij vergeten en Mij achter uw rug geworpen hebt, draag dan ook uw ontucht en uw hoererij! \v 36 En de Here zeide tot mij: Mensenkind, wilt gij Ohola en Oholiba richten? Houd haar dan haar gruwelen voor, \v 37 want zij hebben overspel bedreven en er kleeft bloed aan haar handen; met haar afgoden hebben zij overspel bedreven en zij hebben hun ook de zonen die zij Mij gebaard hadden, tot spijze gewijd. \v 38 Bovendien hebben zij Mij dit aangedaan: verontreinigd hebben zij in die tijd mijn heiligdom, mijn sabbatten ontheiligd. \v 39 Terwijl zij hun zonen voor hun afgoden geslacht hadden, kwamen zij op diezelfde dag naar mijn heiligdom, zodat zij het ontheiligden; ja, zo deden zij in mijn huis. \v 40 Zelfs hebben zij mannen doen komen uit een ver land; nauwelijks was hun een bode gezonden of zij kwamen, degenen, voor wie gij u gebaad, uw ogen geverfd en u met sieraden getooid hadt; \v 41 gij waart gezeten op een pronkbed, en daarvoor stond de tafel toebereid, waarop gij mijn wierook en mijn olie hadt gezet. \v 42 Er was het gedruis van een zorgeloze menigte, en dronkaards uit de woestijn mengden zich onder mannen uit de heffe des volks. Zij deden armbanden aan haar armen en zetten een sierlijke kroon op haar hoofd. \v 43 Toen dacht Ik: Bedrijft die verwelkte vrouw nog overspel? Zal men zelfs met haar nog ontucht plegen? \v 44 Men ging naar haar als naar een hoer; zo ging men naar Ohola en Oholiba, die ontuchtige vrouwen. \v 45 Maar rechtschapen mannen zullen haar richten volgens het recht dat toegepast wordt op vrouwen die overspel doen, en op vrouwen die bloed vergieten, want overspeelsters zijn zij en bloed kleeft er aan haar handen. \v 46 Want zo zegt de Here Here: Doe een menigte tegen haar optrekken en geef haar over ter mishandeling en ter plundering; \v 47 deze menigte zal haar stenigen en haar met zwaarden in stukken houwen, haar zonen en haar dochters doden, en haar huizen met vuur verbranden. \v 48 En Ik zal aan de ontucht in het land een eind maken; alle vrouwen zullen de waarschuwing ter harte nemen, om niet te doen naar uw ontucht. \v 49 Uw ontucht zal men over u brengen, en gij zult de zonden van uw afgoderij dragen. En gij zult weten, dat Ik de Here Here ben. \c 24 \s1 Jeruzalem een roestige pot \p \v 1 Het woord des Heren kwam tot mij in het negende jaar, in de tiende maand, op de tiende der maand: \v 2 Mensenkind, schrijf de datum op van deze dag, de dag van heden: heden heeft de koning van Babel zich op Jeruzalem geworpen. \v 3 Houd nu aan het weerspannige geslacht een gelijkenis voor en zeg tot hen: Zo zegt de Here Here: zet de pot op, zet op! Giet er water in. \v 4 Doe de stukken vlees erin, alle goede stukken, lende en schouder; vul hem met de beste beenderen, \v 5 neem het beste van het kleinvee. Stapel het hout eronder op. Laat het zieden, zodat ook de beenderen gaan koken. \v 6 Daarom, zo zegt de Here Here: wee de bloedstad, de pot waarin roest is en waar de roest niet van is afgegaan. Haal stuk voor stuk eruit, zonder dat het lot erover valt. \v 7 Want het vergoten bloed blijft in haar; op een kale rots heeft zij het gestort; zij heeft het niet op de aarde uitgegoten om het door stof te doen bedekken. \v 8 Om grimmigheid te verwekken en wraak te nemen heb Ik het vergoten bloed op een kale rots gestreken, zodat het niet bedekt kon worden. \v 9 Daarom, zo zegt de Here Here: wee de bloedstad! Ik zelf wil de vuurhaard groot maken. \v 10 Maak een grote stapel hout; ontsteek het vuur; laat het vlees gaar worden, doe het vleesnat koken, laat de beenderen verbranden. \v 11 Zet de pot leeg op de kolen, dat hij heet wordt en zijn koper gloeiend, opdat wat er onrein in is, wegsmelte en de roest verdwijne. \v 12 Hij heeft alle moeite vergeefs doen blijven, zijn dikke roestlaag ging er niet af; in het vuur met zijn roest! \v 13 Om uw ontuchtige onreinheid, omdat Ik u heb willen reinigen, maar gij u niet reinigen liet, daarom zult gij niet meer rein worden van uw onreinheid, totdat Ik mijn grimmigheid tegen u heb laten woeden. \v 14 Ik, de Here, heb het gesproken. Het zal komen, en Ik zal het doen. Ik zal noch ophouden noch sparen noch medelijden tonen. Naar uw handel en wandel zal men u richten, luidt het woord van de Here Here. \s1 Geen rouw over de val van Jeruzalem \p \v 15 Het woord des Heren kwam tot mij: \v 16 Mensenkind, zie, Ik neem de lust van uw ogen door een plotselinge slag van u weg, maar gij zult geen dodenklacht aanheffen, gij zult niet wenen noch tranen storten. \v 17 Kerm in stilte; dodenrouw zult gij niet bedrijven; bind uw hoofddoek om, doe uw schoenen aan uw voeten, bedek uw bovenlip niet, en eet het brood niet, dat de mensen u brengen. \v 18 Des morgens nu sprak ik tot het volk, des avonds stierf mijn vrouw. En op de volgende morgen deed ik, zoals mij bevolen was. \v 19 Toen zeide het volk tot mij: Wilt gij ons niet meedelen, wat het ons te zeggen heeft, dat gij dit doet? \v 20 Daarop zeide ik tot hen: Het woord des Heren is tot mij gekomen: \v 21 zeg tot het huis Israëls: zo zegt de Here Here: zie, Ik ontheilig mijn heiligdom, uw sterkte, waarop gij trots zijt, de lust van uw ogen en het verlangen van uw ziel; uw zonen en dochters, die gij achtergelaten hebt, zullen door het zwaard vallen. \v 22 En gij zult doen, zoals ik gedaan heb: uw bovenlip zult gij niet bedekken en het brood niet eten, dat de mensen u brengen, \v 23 uw hoofddoeken zult gij om het hoofd dragen en uw schoenen aan de voeten. Gij zult geen dodenklacht aanheffen noch wenen, maar wegkwijnen in uw ongerechtigheid en de een tegen de ander jammeren. \v 24 Ezechiël zal u tot een zinnebeeld zijn; juist zoals hij doet, zult gij doen, wanneer het komt; en gij zult weten, dat Ik de Here Here ben. \v 25 En wat u betreft, mensenkind, voorwaar, ten dage waarop Ik hun sterkte van hen zal wegnemen, de luister waarin zij zich verheugen, de lust van hun ogen en het verlangen van hun ziel, hun zonen en dochters, – \v 26 te dien dage zal een vluchteling tot u komen om het u te boodschappen. \v 27 Op die dag zal uw mond geopend worden bij de komst van de vluchteling; dan zult gij spreken en niet meer stom zijn. Zo zult gij hun tot een zinnebeeld zijn, en zij zullen weten, dat Ik de Here ben. \c 25 \s1 Profetie tegen de Ammonieten \p \v 1 Het woord des Heren kwam tot mij: \v 2 Mensenkind, keer uw gelaat naar de Ammonieten, profeteer tegen hen, \v 3 zeg tot de Ammonieten: hoort het woord van de Here Here: zo zegt de Here Here: omdat gij ha! geroepen hebt over mijn heiligdom, toen het ontwijd werd, en over het land van Israël, toen het verwoest werd, en over het huis van Juda, toen het in ballingschap ging, \v 4 daarom, zie, Ik geef u aan de stammen van het Oosten ten eigendom; die zullen hun tentenkampen in u opslaan en in u hun verblijfplaatsen kiezen; die zullen uw vruchten opeten, die zullen uw melk opdrinken. \v 5 Ik zal Rabba tot een weide voor kamelen maken en de (steden der) Ammonieten tot een rustplaats voor kleinvee; en gij zult weten, dat Ik de Here ben. \v 6 Want zo zegt de Here Here: Omdat gij in de handen geklapt en met uw voeten gestampt hebt en u vol bitter leedvermaak vrolijk gemaakt hebt over het land van Israël, \v 7 daarom, zie, Ik strek mijn hand tegen u uit, en zal u ten buit geven aan de volken, u uitroeien uit de natiën en u doen verdwijnen uit de rij der landen; verdelgen zal Ik u. En gij zult weten, dat Ik de Here ben. \s1 Profetie tegen Moab \p \v 8 Zo zegt de Here Here: Omdat Moab en Seïr gezegd hebben: zie, het huis van Juda is als alle andere volken, \v 9 daarom, zie, Ik zal de berghellingen van Moab doen blootliggen, zodat er geen steden meer zijn, geen enkele uitgezonderd – het sieraad des lands: Bet-Hajjesimot, Baäl-Meon en Kirjataïm. \v 10 Aan de stammen van het Oosten zal Ik het in bezit geven, tezamen met het gebied der Ammonieten, zodat onder de volken niet meer aan de Ammonieten gedacht zal worden, \v 11 en Ik aan Moab gerichten voltrekken zal; en zij zullen weten, dat Ik de Here ben. \s1 Profetie tegen Edom \p \v 12 Zo zegt de Here Here: Omdat Edom wraakzuchtig gehandeld heeft tegen het huis van Juda, en het een zware schuld op zich geladen heeft door zich op hen te wreken, \v 13 daarom, zo zegt de Here Here: Ik strek mijn hand uit tegen Edom en zal er mens en dier uitroeien; Ik zal het tot een puinhoop maken van Teman af tot Dedan toe; door het zwaard zullen zij vallen. \v 14 En mijn wraak op Edom zal Ik leggen in de hand van mijn volk Israël; dat zal Edom behandelen naar de eis van mijn toorn en van mijn grimmigheid; zij zullen mijn wraak leren kennen, luidt het woord van de Here Here. \s1 Profetie tegen de Filistijnen \p \v 15 Zo zegt de Here Here: Omdat de Filistijnen wraakzuchtig gehandeld hebben door met bitter leedvermaak wraak te nemen en in eeuwigdurende vijandschap te verdelgen, \v 16 daarom, zo zegt de Here Here: zie, Ik strek mijn hand uit tegen de Filistijnen, Ik zal die Keretieten uitroeien en zelfs het overblijfsel aan het strand der zee te gronde richten; \v 17 Ik zal geduchte wraak aan hen oefenen met grimmige straffen. En zij zullen weten, dat Ik de Here ben, wanneer Ik mijn wraak over hen breng. \c 26 \s1 Profetie tegen Tyrus \p \v 1 In het elfde jaar nu, op de eerste der maand, kwam het woord des Heren tot mij: \v 2 Mensenkind, omdat Tyrus van Jeruzalem gezegd heeft: ha! verbroken is zij, die deur der volken; naar mijn kant staat zij open; nu zij vernield is, krijg ik volop; \v 3 daarom, zo zegt de Here Here: zie, Ik zàl u, Tyrus! Vele volken stuw Ik tegen u op, zoals de zee haar golven opstuwt. \v 4 Die zullen de muren van Tyrus vernielen en zijn torens omverhalen; ook het puin zal Ik eruit wegvegen en het maken tot een kale rots. \v 5 Een droogplaats voor netten zal het worden midden in de zee, want Ik heb het gesproken, luidt het woord van de Here Here. Het zal de volken ten buit worden \v 6 en de dochters op het vasteland zullen met het zwaard gedood worden; en zij zullen weten, dat Ik de Here ben. \v 7 Want zo zegt de Here Here: Zie, tegen Tyrus breng Ik van uit het noorden Nebukadressar, de koning van Babel, de koning der koningen, met paarden, wagens, ruiters en met een geweldige menigte voetvolk. \v 8 Uw dochters op het vasteland zal hij met het zwaard doden. Hij zal tegen u een schans oprichten, een wal opwerpen en een schilddak opstellen. \v 9 Het gebeuk van zijn stormrammen zal hij tegen uw muren richten en uw torens met zijn breekijzers afbreken. \v 10 De menigte van zijn paarden zal u met stofwolken overdekken. Van het rumoer der ruiters, der wielen en der strijdwagens zullen uw muren schudden, als hij uw poorten binnentrekt, zoals men binnentrekt in een veroverde stad. \v 11 Met de hoeven zijner paarden zal hij al uw straten stukstampen; uw inwoners zal hij met het zwaard doden, uw sterke zuilen zullen ter aarde vallen. \v 12 Uw bezit zullen zij roven en uw handelswaren buitmaken, uw muren omverhalen, uw kostbare huizen afbreken, uw stenen, balken en puin in het water werpen. \v 13 Ik zal een einde maken aan het geklank van uw liederen, het geluid van uw citers zal niet langer worden gehoord. \v 14 Ik zal u maken tot een kale rots; een droogplaats voor netten zult gij worden, gij zult niet meer worden herbouwd. Want Ik, de Here, heb het gesproken, luidt het woord van de Here Here. \v 15 Zo zegt de Here Here tot Tyrus: Zullen de kustlanden niet beven van het gedreun van uw val, als de gewonden kermen en de moord in uw midden woedt? \v 16 Ja, alle vorsten der zee zullen van hun tronen afdalen, hun mantels afleggen en hun kleurig geborduurde klederen uittrekken; in schrik zullen zij zich hullen; zij zullen zich op de grond neerzetten en voortdurend beven in ontzetting over u. \v 17 Dan zullen zij een klaaglied over u aanheffen en tot u zeggen: Hoe zijt gij, o volkrijke, uit de zee verdwenen, gij hooggeroemde stad, die machtig was ter zee, zij en haar inwoners, die schrik inboezemden aan alle omwonenden. \v 18 Nu sidderen de kustlanden ten dage van uw val; ja, de kustlanden aan de zee zijn ontzet vanwege uw ondergang. \v 19 Want zo zegt de Here Here: Wanneer Ik u maken zal tot een verwoeste stad, als de steden die ontvolkt zijn; wanneer Ik de vloed over u zal doen opkomen en de grote wateren u zullen bedekken, \v 20 dan zal Ik u doen neerdalen met hen die in de groeve neerdalen bij de mensen van de voortijd; Ik zal u doen wonen in de onderwereld bij de puinhopen uit de voortijd, met hen die in de groeve neerdalen, opdat gij niet meer bewoond wordt, en niet meer herrijst in het land der levenden. \v 21 Tot een voorwerp van verschrikking zal Ik u maken en gij zult niet meer zijn. Dan zult gij gezocht, maar in eeuwigheid niet meer gevonden worden, luidt het woord van de Here Here. \c 27 \s1 Klaaglied over Tyrus \p \v 1 Het woord des Heren kwam tot mij: \v 2 Gij, mensenkind, hef een klaaglied aan over Tyrus, \v 3 en zeg tot Tyrus, dat gelegen is aan de toegangen tot de zee, dat als de koopstad der volken op vele kustlanden handel drijft: zo zegt de Here Here:Tyrus, gij dacht:volmaakt schoon ben ik. \v 4 Midden in zee lag uw gebied,uw bouwmeesters maakten u van een volkomen schoonheid. \v 5 Cypressen van de Senir wendden zij aanvoor de bouw van uw gehele romp;een ceder haalden zij van de Libanonom er uw mast van te vervaardigen. \v 6 Eiken van Basan gebruikten zijom uw roeiriemen te maken.Uw dek maakten zij van ivoor, gevat in dennehoutuit de kustlanden van de Kittiërs. \v 7 Kleurig geborduurd fijn linnen uit Egyptewas uw zeildoek:tot zeil diende het u.Blauwpurper en roodpurper uit de kustlanden van Elisawas uw dektent. \v 8 Inwoners van Sidon en Arwadwaren uw roeiers;uw bekwaamste mannen, o Tyrus, waren aan boord:uw matrozen waren zij. \v 9 De oudsten en wijzen van Gebalvoeren op u als scheepstimmerlieden.Alle zeeschepen met hun bemanning lagen in u om uw koopwaar te ruilen. \v 10 Perzen, Lydiërs en Puteeërs dienden in uw leger als uw krijgslieden; schild en helm hingen zij binnen u op; zij zetten u luister bij. \v 11 Mannen uit Arwad en Chelek stonden overal op uw muren, en Gammadieten op uw torens; hun schilden hingen zij allerwege aan uw muren; zij maakten uw schoonheid volkomen. \v 12 Tarsis dreef handel met u, vanwege de overvloed aan allerlei goederen; zilver, ijzer, tin en lood leverde het voor uw waren. \v 13 Jawan, Tubal en Mesek handelden met u; slaven en koperwerk leverden zij voor uw koopwaar. \v 14 Uit Bet-Togarma leverde men paarden, rijdieren en muildieren voor uw waren. \v 15 De Dedanieten dreven handel met u; talrijke kustlanden waren uw afzetgebied; ivoor en ebbehout brachten zij u als schatting. \v 16 Aram dreef handel met u ter wille van uw vele voortbrengselen; hematiet, roodpurper, kleurig geborduurde gewaden, linnen, parelmoer en robijnen leverden zij u voor uw waren. \v 17 Juda en het land Israël dreven handel met u; tarwe van Minnit, mirre, honig, olie en balsem leverden zij voor uw koopwaar. \v 18 Damascus dreef handel met u om uw vele voortbrengselen, vanwege de overvloed aan vele goederen, om wijn van Chelbon en wol van Sachar. \v 19 Wedan en Jawan uit Uzzal leverden gesmeed ijzer voor uw waren; kassie en kalmoes behoorden tot uw koopwaar. \v 20 Dedan dreef handel met u in dekkleden voor ruiters; \v 21 Arabië en al de vorsten van Kedar stonden met u in handelsverkeer; zij dreven handel met u in lammeren, rammen en bokken. \v 22 De kooplieden van Seba en Rama dreven handel met u: het fijnste van alle specerijen, allerhande edelgesteente en goud leverden zij voor uw waren. \v 23 Haran, Kanne en Eden, de kooplieden van Seba, Assur, Kilmad dreven handel met u. \v 24 Zij handelden met u op uw markt in staatsiegewaden, blauwpurperen en kleurig geborduurde mantels, in bont geweven tapijten, in gevlochten kabeltouwen. \v 25 Schepen van Tarsis brachten u de koopwaar aan.Volgeladen en zwaar bevracht laagt gijmidden in de zee. \v 26 Op wijde wateren brachten uuw roeiers –de oostenwind verbreekt umidden in zee. \v 27 Uw rijkdom en uw waren, uw koopwaar,uw schepelingen en matrozen,uw scheepstimmerlieden en handelaars,en al uw krijgsliedendie zich op u bevinden, ja heel de bemanningdie aan boord is –weg zinken zij in het hart van de zee,op de dag van uw ondergang. \v 28 Van het angstgeschreeuw uwer matrozenbeven de opgezweepte golven. \v 29 Nu verlaten hun schepenallen die de riemen hanteren,de schepelingen, al de zeevaarders:zij gaan aan land. \v 30 Luid weeklagen zij over uen jammeren bitter,zij werpen stof op hun hoofden wentelen zich in as. \v 31 Om uwentwil scheren zij zich kaalen omgorden zij zich met rouwgewaad;in bitter zieleleed wenen zij over u– een bittere rouwklacht! \v 32 Jammerend heffen zij een klaaglied over u aan,een klaagzang zingen zij over u:wie is als Tyrus, de verwoeste,midden in de zee? \v 33 Toen uw waren kwamen van de zee,hebt gij vele volken verzadigd;met uw vele goederen en uw koopwarenhebt gij de koningen der aarde rijk gemaakt. \v 34 Nu zijt gij in stukken gebroken, weggevaagd van de zee,verzwolgen in waterdiepten;uw koopwaar en al uw opvarenden –weggezonken zijn zij met u. \v 35 Alle bewoners der kustlandenontzetten zich over u;hun koningen zijn door huivering bevangen,verwrongen is hun gelaat. \v 36 De kooplieden onder de volken fluiten u uit,een verschrikking zijt gij geworden,verdwenen zijt gij – voor altijd! \c 28 \s1 Profetie over de vorst van Tyrus \p \v 1 Het woord des Heren kwam tot mij: \v 2 Mensenkind, zeg tot de vorst van Tyrus: zo zegt de Here Here: omdat uw hart hoogmoedig geworden is en gij zegt: ik ben een god, een godenwoning bewoon ik midden in zee, – terwijl gij een mens zijt en geen god – en gij in uw hart uzelf gelijkstelt met een god; \v 3 voorzeker, gij zijt wijzer dan Daniël, geen geheim is voor u verborgen; \v 4 door uw wijsheid en uw inzicht hebt gij u een vermogen verworven en goud en zilver verzameld in uw schatkamers; \v 5 door uw wijs beleid bij de handel hebt gij uw vermogen vermeerderd, en uw hart is trots geworden op uw vermogen. \v 6 Daarom, zo zegt de Here Here, omdat gij in uw hart uzelf gelijkgesteld hebt met een god, \v 7 daarom, zie, Ik breng vreemdelingen over u, de gewelddadigste der volken; die zullen hun zwaarden trekken tegen de luister van uw wijsheid en uw glans ontwijden. \v 8 In de groeve zullen zij u doen neerdalen, gij zult de bittere dood der gesneuvelden sterven, midden in zee. \v 9 Zult gij dan nog zeggen: ik ben een god – terwijl gij een mens zijt en geen god – als gij staat tegenover hem die u doodt en in de macht zijt van wie u neerslaan? \v 10 De dood der onbesnedenen zult gij sterven door de hand van vreemdelingen, want Ik heb het gesproken, luidt het woord van de Here Here. \s1 Klaaglied over de vorst van Tyrus \p \v 11 Het woord des Heren kwam tot mij: \v 12 Mensenkind, hef een klaaglied aan over de koning van Tyrus en zeg tot hem: zo zegt de Here Here:Volmaakt zijt gij van gestalte,vol van wijsheid, volkomen schoon. \v 13 In Eden waart gij, Gods hof;allerhande edelgesteente overdekte u:rode jaspis, chrysoliet en prasem,turkoois, chrysopraas en nefriet,lazuursteen, hematiet en malachiet.Van goud was het werkstuk, waarin zij waren gevaten aan u vastgehecht;toen gij geschapen werdt, waren zij gereed. \v 14 Gij waart een beschuttende cherub met uitgespreide vleugels;Ik had u een plaats gegeven:gij waart op de heilige berg der goden,wandelend te midden van vlammende stenen. \v 15 Onberispelijk waart gij in uw wandel,vanaf de dag dat gij geschapen werdt,totdat er onrecht in u werd gevonden: \v 16 door uw uitgebreide handel zijt gij vervuld geraaktmet geweldenarij en kwaamt gij tot zonde.Van de berg der goden verbande Ik uen deed u weg, gij beschuttende cherub,van tussen de vlammende stenen. \v 17 Trots was uw hart op uw schoonheid –met uw luister hebt gij ook uw wijsheid teniet doen gaan.Ter aarde wierp Ik u neer,en maakte u tot een schouwspel voor koningenom met leedvermaak naar u te zien. \v 18 Door uw vele ongerechtigheden,door het onrecht bij uw koophandel,hebt gij uw heiligdommen ontwijd.Vuur deed Ik oplaaien uit uw midden– dat verteerde u!Ik maakte u tot as op de grondvoor de ogen van allen die u zagen. \v 19 Allen die onder de volken u kennen,ontzetten zich over u;een verschrikking zijt gij geworden,verdwenen zijt gij – voor altijd! \s1 Profetie tegen Sidon \p \v 20 Het woord des Heren kwam tot mij: \v 21 Mensenkind, keer uw gelaat naar Sidon, profeteer daartegen en zeg: \v 22 zo zegt de Here Here: zie, Ik zàl u, Sidon! In uw midden zal Ik Mij verheerlijken; en zij zullen weten, dat Ik de Here ben, wanneer Ik gerichten aan die stad voltrek en Mij aan haar de Heilige betoon. \v 23 Ik zal daarin de pest zenden, bloed op haar straten; doden zullen daar vallen door het zwaard dat aan alle kanten tegen haar gericht is. En zij zullen weten, dat Ik de Here ben. \v 24 Maar het huis Israëls zal geen wondende doorn noch pijndoende distel meer hebben onder alle omwonenden die hen verachten. En zij zullen weten, dat Ik de Here Here ben. \v 25 Zo zegt de Here Here: Als Ik het huis Israëls bijeenverzamel uit de natiën, in wier land zij verstrooid zijn, dan zal Ik Mij ten aanschouwen van de volken aan hen de Heilige betonen, en zij zullen wonen in hun land, dat Ik aan mijn knecht Jakob gegeven heb. \v 26 Zij zullen daar veilig wonen en huizen bouwen en wijngaarden planten; ja veilig zullen zij wonen, terwijl Ik gerichten voltrek aan allen uit hun omgeving, die hen veracht hebben. En zij zullen weten, dat Ik, de Here, hun God ben. \c 29 \s1 Profetie tegen Egypte \p \v 1 In het tiende jaar, in de tiende maand, op de twaalfde der maand, kwam het woord des Heren tot mij: \v 2 Mensenkind, keer uw gelaat naar Farao, de koning van Egypte, en profeteer tegen hem en tegen geheel Egypte. \v 3 Spreek en zeg: zo zegt de Here Here: zie, Ik zàl u, Farao, koning van Egypte! gij machtig monster, dat ligt te midden van uw Nijlarmen, dat zegt: van mij zijn mijn Nijlarmen, zelf heb ik ze voor mij gemaakt. \v 4 Haken ga Ik slaan in uw kaken, de vissen van uw Nijlarmen zal Ik aan uw schubben doen vastkleven; dan zal Ik u ophalen uit uw Nijlarmen met al de vissen van uw Nijlarmen, die aan uw schubben vastkleven; \v 5 en Ik zal u neerwerpen in de woestijn, u met al de vissen van uw Nijlarmen. Op het open veld zult gij neervallen; gij zult niet opgeraapt noch weggehaald worden; aan het gedierte der aarde en aan het gevogelte des hemels geef Ik u tot spijs. \v 6 En alle inwoners van Egypte zullen weten, dat Ik de Here ben, want zij zijn voor het huis Israëls een rietstaf: \v 7 grijpt dit u met de hand vast, dan knakt gij en rijt hun allen de schouder open; leunen zij op u, dan breekt gij en brengt hun aller heup aan het wankelen. \v 8 Daarom, zo zegt de Here Here, zie, Ik breng een zwaard over u, Ik ga mens en dier uit u uitroeien, \v 9 zodat het land Egypte wordt tot een woestenij en een puinhoop, en zij zullen weten, dat Ik de Here ben. Omdat gij gezegd hebt: Van mij is de Nijl, zelf heb ik hem gemaakt, \v 10 zie, daarom keer Ik Mij tegen u en tegen uw Nijlarmen en zal Ik het land Egypte tot een volkomen puinhoop maken, een wildernis van Migdol af tot Syene toe, tot aan de grens van Ethiopië. \v 11 Geen mensenvoet zal erdoorheen trekken, zelfs geen dierepoot zal erdoorheen trekken; het zal onbewoond blijven, veertig jaar. \v 12 Ik zal het land Egypte maken tot een woestenij te midden van verwoeste landen; zijn steden zullen een woestenij zijn te midden van verdelgde steden, veertig jaar; Ik zal de Egyptenaren onder de volken verstrooien en hen verspreiden over de landen. \v 13 Want zo zegt de Here Here: na verloop van veertig jaar zal Ik de Egyptenaren bijeenverzamelen uit de volken, in wier land zij verstrooid zijn. \v 14 En Ik zal een keer brengen in het lot der Egyptenaren en hen doen terugkeren naar het land Patros, naar hun land van herkomst, en daar zullen zij een onbeduidend koninkrijk zijn. \v 15 Het zal het onbeduidendste onder de koninkrijken zijn, zodat het zich niet meer boven de volken verheffen kan. Ik zal hen klein maken, zodat zij niet heersen over de volken. \v 16 Dan zal het niet meer het vertrouwen kunnen uitmaken van het huis Israëls, een vertrouwen, dat aan schuld herinnert, wanneer zij zich achter hen scharen. En zij zullen weten, dat Ik de Here Here ben. \v 17 In het zevenentwintigste jaar, in de eerste maand, op de eerste der maand, kwam het woord des Heren tot mij: \v 18 Mensenkind, Nebukadressar, de koning van Babel, heeft zijn leger een zware strijd laten voeren tegen Tyrus: alle hoofden zijn kaal geworden en alle schouders ontveld, maar noch hem noch zijn leger is uit Tyrus enig loon ten deel gevallen voor de strijd die hij daartegen gevoerd heeft. \v 19 Daarom, zo zegt de Here Here, zie, ik ga aan Nebukadressar, de koning van Babel, het land Egypte geven, om daaruit de rijkdom weg te voeren, buit te behalen en roof te plegen: dat zal het loon zijn voor zijn leger. \v 20 Als vergoeding voor zijn dienst zal Ik hem het land Egypte geven, want zij hebben voor Mij gewerkt, luidt het woord van de Here Here. \v 21 Te dien dage zal Ik voor het huis Israëls een hoorn doen uitspruiten, en aan u zal Ik vrijmoedigheid geven om te midden van hen te spreken. En zij zullen weten, dat Ik de Here ben. \c 30 \s1 Het oordeel over Egypte \p \v 1 Het woord des Heren kwam tot mij: \v 2 Mensenkind, profeteer en zeg: zo zegt de Here Here: weeklaagt: ach, die dag! \v 3 Want nabij is de dag, ja, nabij is een dag van de Here, een dag van wolken, het uur der volken zal het zijn. \v 4 Een zwaard zal in Egypte komen; siddering zal er zijn in Ethiopië, wanneer er doden vallen in Egypte, en wanneer men zijn rijkdom wegneemt en zijn fundamenten worden vernield. \v 5 Ethiopië, Put, Lud, heel de gemengde bevolking, Kub en de zonen van het met hen verbonden land zullen met hen door het zwaard vallen. \v 6 Zo zegt de Here: Zij die Egypte steunen, zullen vallen; zijn trotse kracht zal neerzinken. Van Migdol tot Syene toe zullen zij daar door het zwaard vallen, luidt het woord van de Here Here. \v 7 Verwoest zal het liggen te midden van verwoeste landen, zijn steden te midden van verdelgde steden. \v 8 En zij zullen weten, dat Ik de Here ben, wanneer Ik vuur breng in Egypte en al zijn helpers vernietigd worden. \v 9 Te dien dage zullen boden van Mij uitgaan op schepen, om het onbezorgde Ethiopië schrik aan te jagen, en er zal siddering onder hen zijn op de dag van Egypte. Want zie – het komt! \v 10 Zo zegt de Here Here: Ja, Ik zal een einde maken aan de drommen van Egypte door de hand van Nebukadressar, de koning van Babel. \v 11 Hij en zijn volk, de gewelddadigste der volken, worden aangevoerd om het land te verwoesten; zij zullen hun zwaarden tegen Egypte trekken en het land met doden vullen. \v 12 Ik zal de Nijlarmen droogleggen en het land aan booswichten overgeven; Ik zal het land, met al wat erop is, verwoesten door de hand van vreemden. Ik, de Here, heb het gesproken. \v 13 Zo zegt de Here Here: Ja, Ik zal de afgoden vernietigen en de schijngoden uit Nof doen verdwijnen; er zal geen Egyptische vorst meer zijn. En Ik zal vrees brengen over het land Egypte, \v 14 Patros verwoesten, vuur leggen in Soan en gerichten voltrekken aan No. \v 15 Ik zal mijn grimmigheid uitstorten over Sin, de vesting van Egypte, en Ik zal de menigte van No uitroeien. \v 16 Vuur zal Ik leggen in Egypte. Sin zal hevig beven; in No zullen bressen geslagen worden; en wat Nof betreft: vijanden bij dag! \v 17 De jongelingen van Awen en Pi-Beset zullen door het zwaard vallen en zij zelf zullen in gevangenschap gaan. \v 18 In Tachpanches zal de dag verduisterd worden, wanneer Ik daar de Egyptische macht verbreek. Vernietigd wordt daarin zijn trotse sterkte; een wolk zal het bedekken en zijn dochters zullen in gevangenschap gaan. \v 19 Zo zal Ik gerichten voltrekken aan Egypte; en zij zullen weten, dat Ik de Here ben. \v 20 In het elfde jaar, in de eerste maand, op de zevende der maand, kwam het woord des Heren tot mij: \v 21 Mensenkind, de arm van Farao, de koning van Egypte, heb Ik gebroken; zie, hij zal niet ter genezing verbonden worden door hem met een zwachtel te omwikkelen, zodat hij weer sterk genoeg wordt om het zwaard te grijpen. \v 22 Daarom, zo zegt de Here Here, zie Ik keer Mij tegen Farao, de koning van Egypte, en breek zijn armen, zowel de gezonde als de gebroken, en Ik doe hem het zwaard uit de hand vallen. \v 23 Ik zal de Egyptenaren verstrooien onder de volken en hen verspreiden over de landen. \v 24 De armen van de koning van Babel zal Ik sterk maken en mijn zwaard in zijn hand geven, maar de armen van Farao zal Ik breken, zodat hij voor hem kermen zal met het gekerm van een dodelijk gewonde. \v 25 Ja, de armen van de koning van Babel maak Ik sterk, maar de armen van Farao zullen neerzinken; en zij zullen weten, dat Ik de Here ben, wanneer Ik mijn zwaard in de hand van de koning van Babel geef en hij het over het land Egypte zwaait. \v 26 Ik zal de Egyptenaren verstrooien onder de volken en hen verspreiden over de landen. En zij zullen weten, dat Ik de Here ben. \c 31 \s1 Assur, waarschuwend voorbeeld voor Egypte \p \v 1 In het elfde jaar, in de derde maand, op de eerste der maand, kwam het woord des Heren tot mij: \v 2 Mensenkind, zeg tot Farao, de koning van Egypte, en tot zijn mensenmenigte: aan wie zijt gij in uw grootheid gelijk? \v 3 Zie, Assur was een ceder op de Libanon, schoon van takken, met schaduwrijk loof, hoog van stam; zijn top reikte tot in de wolken. \v 4 Water maakte hem groot, de vloed uit de diepte deed hem hoog worden; die liet zijn stromen vloeien rondom de plaats waar hij geplant was, en deed zijn geulen uitgaan naar alle bomen des velds. \v 5 Daardoor werd zijn stam hoger dan alle andere bomen des velds; zijn twijgen werden talrijk en zijn takken lang door de overvloed van water, terwijl hij opschoot. \v 6 In zijn twijgen nestelde al het gevogelte des hemels, onder zijn takken wierp al het gedierte des velds zijn jongen, in zijn schaduw woonden alle grote volken. \v 7 Schoon was hij door zijn grootte, door de lengte van zijn takken, want zijn wortel reikte tot aan een overvloed van water. \v 8 Ceders in Gods hof evenaarden hem niet, cypressen waren niet te vergelijken met zijn twijgen, en platanen haalden niet bij zijn takken; geen boom in Gods hof was hem gelijk in schoonheid. \v 9 Schoon had Ik hem gemaakt met zijn overvloed van takken; alle bomen van Eden die in Gods hof stonden, benijdden hem. \v 10 Daarom, zo zegt de Here Here, omdat hij hoog van stam geworden was en zijn top tot in de wolken had gestoken, en omdat zijn hart zich verhovaardigd had op zijn hoogte, \v 11 daarom gaf Ik hem over aan een machtige onder de volken, die hem ten volle deed naar zijn goddeloosheid; Ik verstiet hem. \v 12 Vreemden, de gewelddadigste der volken, velden hem en deden hem neerstorten; op de bergen en in alle dalen vielen zijn takken, zijn twijgen braken in alle beekbeddingen der aarde, alle volken der aarde trokken weg uit zijn schaduw en lieten hem liggen. \v 13 Al het gevogelte des hemels zette zich neer op zijn omgevallen stam, en tussen zijn takken legerde al het gedierte des velds – \v 14 opdat geen boom aan het water zich meer verhovaardige op zijn hoogte of zijn top tot in de wolken steke, en opdat de waterdrinkers in hun trots zich niet verbeelden in eigen kracht te kunnen staan. Want zij zijn allen aan de dood overgegeven, om naar de onderwereld te gaan, te midden der mensenkinderen, naar hen die in de groeve zijn neergedaald. \v 15 Zo zegt de Here Here: Ten dage dat hij neerdaalde in het dodenrijk, hulde Ik om zijnentwil de vloed in rouw en hield zijn stromen tegen, zodat de overvloed van water ophield; om zijnentwil hulde Ik de Libanon in een rouwkleed; om zijnentwil versmachtten alle bomen des velds. \v 16 Door het gedreun van zijn val deed Ik de volken beven, toen Ik hem deed neerdalen in het dodenrijk, bij hen die in de groeve zijn neergedaald. Maar in de onderwereld troostten zich alle bomen van Eden, de keur en het schoonste van de Libanon, alle waterdrinkers. \v 17 Ook zij waren met hem in het dodenrijk neergedaald, naar hen die met het zwaard gedood zijn, zijn helpers die in zijn schaduw hadden gewoond te midden der volken. \v 18 Aan wie onder de bomen van Eden zijt gij dan in heerlijkheid en grootheid gelijk? Met de bomen van Eden zult gij neergeworpen worden in de onderwereld, liggen te midden van onbesnedenen, bij hen die met het zwaard gedood zijn. Zo gaat het Farao met zijn gehele mensenmenigte, luidt het woord van de Here Here. \c 32 \s1 Klaaglied over Farao \p \v 1 In het twaalfde jaar, in de twaalfde maand, op de eerste der maand, kwam het woord des Heren tot mij: \v 2 Mensenkind, hef een klaaglied aan over Farao, de koning van Egypte, en zeg tot hem:Jonge leeuw onder de volken – tot zwijgen zijt gij gebracht!Gij waart als een zeemonster:in uw stromen liet gij het borrelen,met uw poten bracht gij het water in beroeringen deedt zijn stromen troebel worden. \v 3 Zo zegt de Here Here:Mijn vangnet spreid Ik over u uitdoor een menigte van vele volken,– zij halen u op in mijn net! \v 4 Ter aarde werp Ik u neer,slinger u weg op het open veld.Al het gevogelte des hemels doe Ik op u neerstrijken,de dieren van heel de aarde zich aan u verzadigen. \v 5 Uw vlees leg Ik op de bergen,de dalen vul Ik met uw afval. \v 6 Ik drenk het land met uw lijkvocht,met uw bloed, tot aan de bergen toe;de beekbeddingen worden door u gevuld. \v 7 Wanneer Ik u uitblus, befloers Ik de hemelen verduister Ik de sterren,de zon overdek Ik met wolken,en de maan doet haar licht niet schijnen. \v 8 Al de stralende lichten aan de hemelverduister Ik om uwentwil:duisternis breng Ik over uw land –luidt het woord van de Here Here. \v 9 Verontrusten zal Ik het hart van vele volken,wanneer Ik uw ondergang bekend maak onder de volken,in landen die gij niet hebt gekend. \v 10 Ja, vele volken zal Ik over u in ontzetting brengen,hun koningen zullen om u met huivering bevangen zijn,als Ik voor hun ogen mijn zwaard zwaai;onafgebroken zullen zij beven, ieder voor zijn eigen leven,op de dag van uw val. \v 11 Want zo zegt de Here Here:over u komt het zwaard van de koning van Babel; \v 12 uw menigte vel Ik neer door het zwaard van heldenallen tezamen de gewelddadigste der volken;zij verwoesten de pracht van Egypte,heel zijn menigte wordt verdelgd. \v 13 Al zijn vee doe Ik verdwijnenvan bij de grote wateren:geen mensenvoet brengt ze meer in beroering,geen dierehoef maakt ze meer troebel; \v 14 dan maak Ik het water ervan weer helderen doe de stromen vloeien als olie,luidt het woord van de Here Here. \v 15 Als Ik van Egypte een woestenij maak,als het land beroofd wordt van al wat zich daarop bevindt,als Ik neervel allen die het bewonen –dan zullen zij weten dat Ik de Here ben. \v 16 Een klaaglied is dit: men moet het zingen; de dochters der volken moeten het zingen; over Egypte en over heel zijn menigte moeten zij het zingen, luidt het woord van de Here Here. \v 17 In het twaalfde jaar, op de vijftiende der maand, kwam het woord des Heren tot mij: \v 18 Mensenkind, hef een weeklacht aan over de menigte van Egypte; doe die neerdalen – gij en de dochters van geweldige volken – in de onderwereld, bij hen die in de groeve zijn neergedaald! \v 19 Wie gaat gij in liefelijkheid te boven? Daal neer om te worden gelegd bij onbesnedenen! \v 20 Zij zullen vallen tussen hen die door het zwaard zijn geveld. Een zwaard is gegeven: sleept (Egypte) weg met heel zijn menigte! \v 21 Vanuit het dodenrijk zullen de machtige helden hem en zijn helpers toeroepen: Zij zijn neergedaald, daar liggen zij, de onbesnedenen, geveld door het zwaard. \v 22 Daar is Assur met heel zijn schare, zijn grafsteden rondom hem; zij allen liggen verslagen, gevallen door het zwaard. \v 23 Zijn graven liggen achter in de groeve, zijn schare rondom zijn graf; zij allen liggen verslagen door het zwaard, zij, die schrik verspreid hebben in het land der levenden. \v 24 Daar is Elam met heel zijn menigte, rondom zijn graf; zij allen liggen verslagen, gevallen door het zwaard, zij, die onbesneden zijn neergedaald in de onderwereld, zij, die schrik voor zich hebben verspreid in het land der levenden; zij dragen nu hun smaad bij hen die in de groeve zijn neergedaald. \v 25 Te midden der verslagenen is hem een rustplaats bereid, met heel zijn menigte rondom zijn graf, zij allen, onbesneden, geveld door het zwaard. Voorwaar, de schrik voor hen was verspreid in het land der levenden; zij dragen nu hun smaad bij hen die in de groeve zijn neergedaald; te midden der verslagenen zijn zij gelegd. \v 26 Daar is Mesek-Tubal met heel zijn menigte, zijn grafsteden rondom hem; zij allen, onbesneden, geveld door het zwaard. Voorwaar, zij hebben schrik voor zich verspreid in het land der levenden. \v 27 De gevallenen onder de onbesnedenen liggen niet bij de helden, die in hun wapenrusting in het dodenrijk zijn neergedaald, wier zwaard men onder hun hoofd heeft gelegd en wier ongerechtigheden op hun gebeente liggen. Voorwaar, de schrik voor deze helden heerste in het land der levenden. \v 28 Maar gij – te midden van onbesnedenen zult gij verbrijzeld neerliggen bij hen die zijn geveld door het zwaard. \v 29 Daar is Edom, zijn koningen en al zijn vorsten, die, in weerwil van hun macht, zijn gelegd bij hen die zijn geveld door het zwaard. Ook zij liggen bij onbesnedenen, bij hen die in de groeve zijn neergedaald. \v 30 Daar zijn de vorsten van het Noorden, zij allen, en alle Sidoniërs; bij de verslagenen zijn zij neergedaald, beschaamd, ondanks de schrik voor hun macht. Zij liggen, de onbesnedenen, bij hen die zijn geveld door het zwaard, en dragen hun smaad bij hen die in de groeve zijn neergedaald. \v 31 Dezen zal Farao zien: getroost zal hij zijn over heel zijn menigte. Geveld door het zwaard zijn Farao en zijn gehele legermacht, luidt het woord van de Here Here. \v 32 Want mijn schrik verspreid Ik in het land der levenden; daarom wordt hij gelegd bij onbesnedenen, bij hen die zijn geveld door het zwaard: hij, Farao, met heel zijn menigte, luidt het woord van de Here Here. \c 33 \s1 Ezechiël wederom tot wachter aangesteld \p \v 1 Het woord des Heren kwam tot mij: \v 2 Mensenkind, spreek tot uw volksgenoten en zeg tot hen: wanneer Ik over een land het zwaard breng, en de inwoners van dat land hebben uit hun midden iemand gekozen en tot wachter aangesteld, \v 3 en deze ziet het zwaard over dat land komen, en blaast op de bazuin en waarschuwt het volk – \v 4 als dan iemand wel het geluid van de bazuin hoort, maar zich niet laat waarschuwen, en het zwaard komt en rukt hem weg, dan komt diens bloed over zijn eigen hoofd. \v 5 Hij heeft het geluid van de bazuin gehoord, maar zich niet laten waarschuwen; zijn bloed komt over hemzelf; als hij zich had laten waarschuwen, zou hij zijn leven hebben gered. \v 6 Maar wanneer de wachter het zwaard ziet komen, doch niet op de bazuin blaast, zodat het volk niet gewaarschuwd wordt – en het zwaard komt en rukt iemand van hen weg, dan wordt hij wel weggerukt in zijn eigen ongerechtigheid, maar van zijn bloed zal Ik de wachter rekenschap vragen. \v 7 Gij nu, mensenkind, u heb Ik tot wachter over het huis Israëls aangesteld. Wanneer gij een woord uit mijn mond hoort, zult gij hen uit mijn naam waarschuwen. \v 8 Als Ik tot de goddeloze zeg: Goddeloze, gij zult zeker sterven, – maar gij spreekt niet om de goddeloze te waarschuwen voor zijn weg, dan zal die goddeloze in zijn eigen ongerechtigheid sterven, maar van zijn bloed zal Ik u rekenschap vragen. \v 9 Maar als gij een goddeloze waarschuwt om zich van zijn weg te bekeren, doch hij bekeert zich daarvan niet, dan zal hij in zijn eigen ongerechtigheid sterven, maar gij hebt uw leven gered. \v 10 Gij nu, mensenkind, zeg tot het huis Israëls: Aldus zegt gij: onze overtredingen en onze zonden rusten op ons en daardoor kwijnen wij weg – hoe zouden wij dan leven? \v 11 Zeg tot hen: zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here Here, Ik heb geen behagen in de dood van de goddeloze, maar veeleer daarin, dat de goddeloze zich bekeert van zijn weg en leeft. Bekeert u, bekeert u van uw boze wegen. Want waarom zoudt gij sterven, huis Israëls? \v 12 Gij nu, mensenkind, zeg tot uw volksgenoten: Zijn gerechtigheid zal de rechtvaardige niet redden, wanneer hij tot overtreding komt; en door zijn goddeloosheid zal de goddeloze niet ten val komen, wanneer hij zich van zijn goddeloosheid bekeert. En wanneer hij zondigt, zal de rechtvaardige door zijn gerechtigheid niet kunnen leven. \v 13 Wanneer Ik tot de rechtvaardige zeg, dat hij zeker leven zal, maar hij vertrouwt op zijn gerechtigheid en doet onrecht, dan zal met geen van zijn gerechte daden rekening gehouden worden, maar om het onrecht dat hij deed, zal hij sterven. \v 14 En wanneer Ik tot de goddeloze zeg: Gij zult zeker sterven, maar hij bekeert zich van zijn zonde en handelt naar recht en gerechtigheid – \v 15 de goddeloze geeft een pand terug, vergoedt het geroofde, wandelt naar de inzettingen die doen leven, zodat hij geen onrecht meer bedrijft – hij zal zeker leven, hij zal niet sterven. \v 16 Geen van de zonden die hij bedreven heeft, zal hem meer worden toegerekend; hij heeft naar recht en gerechtigheid gehandeld, hij zal zeker leven. \v 17 Uw volksgenoten zeggen: de weg des Heren is niet recht, terwijl hun eigen weg niet recht is. \v 18 Wanneer een rechtvaardige zich van zijn rechtvaardige wandel afkeert en onrecht doet, dan zal hij daardoor sterven. \v 19 Doch wanneer een goddeloze zich van zijn goddeloosheid bekeert en naar recht en gerechtigheid handelt, dan zal hij daarom leven. \v 20 Maar gij zegt: De weg des Heren is niet recht. Ik zal u richten, ieder naar zijn eigen wegen, huis Israëls. \s1 De tijding van Jeruzalems val \p \v 21 In het twaalfde jaar onzer ballingschap, in de tiende maand, op de vijfde der maand, kwam een vluchteling uit Jeruzalem tot mij met de tijding: De stad is gevallen! \v 22 De hand des Heren nu was op mij geweest op de avond voor de komst van de vluchteling; tegen de tijd dat deze des morgens tot mij kwam, opende Hij mijn mond. Toen was mijn mond geopend en was ik niet meer stom. \v 23 En het woord des Heren kwam tot mij: \v 24 Mensenkind, de bewoners van die puinhopen in het land van Israël zeggen: Abraham was maar alleen en hij bezat het land; wij zijn velen, aan ons is het land in bezit gegeven. \v 25 Daarom, zeg tot hen: Zo zegt de Here Here: gij eet (vlees) met het bloed, gij heft uw ogen op naar de afgoden en gij vergiet bloed – zoudt gij dan het land bezitten? \v 26 Gij steunt op uw zwaard, gij bedrijft een gruwel, ieder van u onteert de vrouw van zijn naaste – zoudt gij dan het land bezitten? \v 27 Zó zult gij tot hen zeggen: zo zegt de Here Here: zo waar Ik leef – wie in de puinhopen zijn, zullen door het zwaard vallen; wie op het open veld zijn, zal Ik aan de dieren tot voedsel geven; en wie in de burchten en de holen zijn, zullen sterven aan de pest. \v 28 Ik zal het land maken tot een oord van woestheid en verwoesting, zijn trotse macht zal vernietigd worden, en de bergen van Israël zullen een woestenij worden, zodat niemand erdoor trekt. \v 29 En zij zullen weten, dat Ik de Here ben, wanneer Ik het land tot een oord van woestheid en verwoesting maak, vanwege al de gruwelen die zij bedreven hebben. \v 30 Gij nu, mensenkind, uw volksgenoten spreken onderling over u bij de muren en aan de deuren der huizen; de een zegt tot de ander, ieder tot zijn naaste: Kom toch mee en hoor, welk woord er van de Here is uitgegaan. \v 31 En zij komen bij u als in een volksoploop, zetten zich voor u neer, als mijn volk, en horen uw woorden, maar doen er niet naar; woorden van liefde zijn in hun mond, maar hun hart gaat uit naar hun woekerwinst. \v 32 Zie, gij zijt voor hen als een liefdeslied, schoon van klank, passend bij snarenspel. Zij horen uw woorden, maar doen er geenszins naar. \v 33 Doch als het komt – en het komt! – dan zullen zij weten, dat er in hun midden een profeet is geweest. \c 34 \s1 De Here zelf de Goede Herder van zijn volk \p \v 1 Het woord des Heren kwam tot mij: \v 2 Mensenkind, profeteer tegen de herders van Israël, profeteer en zeg tot hen, tot die herders: zo zegt de Here Here: wee de herders van Israël, die zichzelf weiden! Moeten de herders niet de schapen weiden? \v 3 Het vet eet gij, met de wol kleedt gij u, het gemeste slacht gij, maar de schapen weidt gij niet; \v 4 zwakke versterkt gij niet, zieke geneest gij niet, gewonde verbindt gij niet, afgedwaalde haalt gij niet terug, verlorene zoekt gij niet, maar gij heerst over hen met hardheid en geweldenarij. \v 5 Zij raken verstrooid, omdat er geen herder is, en worden tot voedsel voor al het gedierte des velds; zo raken zij verstrooid. \v 6 Mijn schapen dwalen rond op alle bergen en op elke hoge heuvel; over de gehele aarde zijn mijn schapen verstrooid zonder dat er iemand is die naar hen vraagt of ze zoekt. \v 7 Daarom, gij herders, hoort het woord des Heren. \v 8 Zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here Here, omdat mijn schapen tot een prooi geworden zijn, omdat mijn schapen tot voedsel geworden zijn voor al het gedierte des velds doordat er geen herder is – want mijn herders vragen niet naar mijn schapen; de herders weiden zichzelf, maar mijn schapen weiden zij niet – \v 9 daarom, gij herders, hoort het woord des Heren. \v 10 Zo zegt de Here Here: Zie, Ik zàl die herders! Ik eis mijn schapen van hen terug, en Ik zal een eind maken aan dat schapenweiden van hen. De herders zullen niet langer zichzelf weiden, Ik zal mijn schapen uit hun mond redden, zodat die hun niet meer tot voedsel dienen. \v 11 Want zo zegt de Here Here: Zie, Ik zal zélf naar mijn schapen vragen en naar hen omzien; \v 12 zoals een herder naar zijn kudde omziet, wanneer hij te midden van zijn verspreide schapen is, zo zal Ik naar mijn schapen omzien en ze redden uit alle plaatsen waar zij verstrooid zijn geraakt op de dag van wolken en duisternis. \v 13 Ik zal ze midden uit de volken doen uittrekken, uit de landen bijeenvergaderen en ze naar hun eigen land brengen; Ik zal ze weiden op de bergen van Israël, bij de beekbeddingen en in alle bewoonde streken van het land. \v 14 In een goede weide zal Ik ze weiden, en op de hoge bergen van Israël zal hun weideplaats zijn. Daar zullen zij zich legeren op een goede weideplaats en zullen zij in een vette weide grazen, op de bergen van Israël. \v 15 Ik zelf zal mijn schapen weiden, Ik zelf zal ze doen neerliggen, luidt het woord van de Here Here; \v 16 de verlorene zal Ik zoeken en de afgedwaalde terughalen; de gewonde zal Ik verbinden en de zieke versterken, maar de vette en krachtige zal Ik verdelgen. Ik zal ze weiden zoals het behoort. \v 17 En gij, mijn schapen, zo zegt de Here Here, zie, Ik zal rechtspreken tussen het ene schaap en het andere, tussen de rammen en de bokken. \v 18 Is het u niet genoeg, dat gij de beste weide afweidt en de rest van de weiden met uw hoeven vertreedt; dat gij het helderste water drinkt en wat overblijft met uw hoeven vertroebelt? \v 19 Moeten mijn schapen dan afweiden wat uw hoeven hebben vertreden en drinken wat uw hoeven hebben vertroebeld? \v 20 Daarom, zo zegt de Here Here tegen hen: Zie, Ik ga zélf rechtspreken tussen de vette en de magere schapen; \v 21 omdat gij al wat zwak is, met flank en schouder wegdringt en met de horens stoot totdat gij ze naar buiten gedreven hebt, \v 22 zal Ik mijn schapen verlossen, opdat zij niet langer tot een prooi zijn; Ik zal rechtspreken tussen het ene schaap en het andere. \v 23 Dan zal Ik één herder over hen aanstellen, die hen weiden zal: mijn knecht David. Die zal hen weiden, die zal hun herder zijn. \v 24 Ik, de Here, zal hun tot een God zijn, en mijn knecht David zal vorst wezen in hun midden. Ik, de Here, heb het gesproken. \v 25 Ik zal met hen een verbond des vredes sluiten en het wild gedierte uit het land wegdoen, zodat zij veilig kunnen wonen in de steppe en slapen in de bossen. \v 26 Ik zal die, ja al wat rondom mijn heuvel ligt, tot een zegen stellen; Ik zal de regen doen neerdalen op zijn tijd, zegenbrengende regens zullen het zijn; \v 27 het geboomte des velds zal zijn vrucht geven en het land zijn opbrengst. Veilig zullen zij in hun land leven. En zij zullen weten, dat Ik de Here ben, wanneer Ik de stangen van hun juk verbreek en hen bevrijd uit de macht van wie hen knechten. \v 28 Dan zullen zij de volken niet langer tot een prooi zijn; het wild gedierte der aarde zal ze niet meer verslinden, maar zij zullen veilig wonen, zonder dat iemand hen opschrikt. \v 29 Ik zal voor hen een plantengroei doen opschieten, waarvan men overal spreekt, zodat niemand in het land meer door honger zal worden weggerukt en zij de smaad der volken niet langer te dragen hebben. \v 30 En zij zullen weten, dat Ik de Here, hun God, met hen ben, en dat zij, het huis Israëls, mijn volk zijn, luidt het woord van de Here Here. \v 31 Gij toch zijt mijn schapen, de schapen die Ik weid; gij zijt mensen en Ik ben uw God, luidt het woord van de Here Here. \c 35 \s1 Des Heren wraak over Edom \p \v 1 Het woord des Heren kwam tot mij: \v 2 Mensenkind, keer uw gelaat naar het gebergte Seïr, profeteer daartegen \v 3 en zeg: zo zegt de Here Here: zie, Ik zàl u, gebergte Seïr! Ik strek mijn hand tegen u uit en maak u tot een oord van woestheid en verwoesting. \v 4 Tot een puinhoop zal Ik uw steden maken, een woestenij zult gij worden, en gij zult weten, dat Ik de Here ben. \v 5 Omdat gij een eeuwige vijandschap hebt gekoesterd en gij de Israëlieten hebt overgeleverd aan het geweld van het zwaard ten tijde van hun rampspoed, ten tijde van de eindafrekening, \v 6 daarom, zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here Here, tot bloed zal Ik u maken en bloed zal u vervolgen; daar gij het vergieten van bloed niet hebt geschuwd, zal bloed u vervolgen. \v 7 Ik zal het gebergte Seïr tot een oord van woestheid en verwoesting maken en daar uitroeien al wie er komt of gaat. \v 8 Zijn bergen zal Ik met gevallenen overdekken. Op uw heuvels, in uw dalen en in al uw beekbeddingen zullen zij vallen, die door het zwaard zijn geveld. \v 9 Tot een eeuwige woestenij zal Ik u maken; uw steden zullen niet meer bewoond worden; en gij zult weten, dat Ik de Here ben. \v 10 Omdat gij gezegd hebt: Die beide volken en die beide landen zullen mij toebehoren; wij nemen ze in bezit – hoewel de Here daar was – \v 11 daarom, zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here Here, met dezelfde toorn en naijver waarmee gij hen in uw haat behandeld hebt, zal Ik ook handelen en Mij onder hen doen kennen, wanneer Ik u richten zal. \v 12 En gij zult weten, dat Ik de Here ben. Ik heb al de lasteringen gehoord, die gij tegen de bergen van Israël gesproken hebt: zij zijn verwoest; zij zijn ons gegeven om ons te voeden! \v 13 Ja, gij hebt een hoge toon tegen Mij aangeslagen en grote woorden tegen Mij opeengestapeld – Ik heb het wel gehoord. \v 14 Zo zegt de Here Here: Tot vreugde van de ganse aarde zal Ik van u een woestenij maken; \v 15 zoals gij u verheugt omdat het erfdeel van het huis Israëls verwoest is, zó zal Ik aan u doen: een woestenij zult gij worden, gij gebergte Seïr, ja Edom geheel en al. En men zal weten, dat Ik de Here ben. \c 36 \s1 Israël hersteld en gelouterd \p \v 1 Gij nu, mensenkind, profeteer over de bergen van Israël en zeg: Bergen van Israël, hoort het woord des Heren. \v 2 Zo zegt de Here Here: omdat de vijand van u gezegd heeft: ha, eeuwige hoogten zijn in ons bezit gekomen, \v 3 daarom profeteer en zeg: zo zegt de Here Here: juist omdat men u van alle kanten verwoest en vertreden heeft, opdat gij het bezit zoudt worden van het overblijfsel der volken, en omdat gij in opspraak gebracht en belasterd zijt door de mensen – \v 4 daarom, bergen van Israël, hoort het woord van de Here Here. Zo zegt de Here Here tot de bergen, de heuvels, de beekbeddingen en de dalen, tot de woeste puinhopen en de ontvolkte steden, die voor het overblijfsel der omwonende volken tot buit en tot een voorwerp van spot geworden zijn, \v 5 daarom, zo zegt de Here Here, voorwaar, in het vuur van mijn naijver heb Ik gesproken tot het overblijfsel der volken en tot geheel Edom, die met hartgrondige vreugde en diepe minachting mijn land voor zichzelf ten erfdeel hadden bestemd om het volkomen uit te plunderen; \v 6 daarom, profeteer over het land van Israël en zeg tot de bergen en de heuvels, tot de beekbeddingen en de dalen: zo zegt de Here Here: zie, Ik spreek in mijn naijver en in mijn grimmigheid: omdat gij de smaad der volken gedragen hebt, \v 7 daarom, zo zegt de Here Here, zweer Ik: voorwaar, de volken die rondom u wonen, zullen zelf hun smaad dragen. \v 8 Maar gij, bergen van Israël, zult uw takken voortbrengen en uw vruchten dragen voor mijn volk Israël, want nabij is zijn komst. \v 9 Want zie, Ik kom bij u en keer Mij tot u, gij zult bewerkt en bezaaid worden. \v 10 Ik zal de mensen op u talrijk maken: het ganse huis Israëls; de steden zullen weer bewoond en de puinhopen herbouwd worden. \v 11 Ja, Ik zal mensen en dieren op u talrijk maken, zij zullen zich vermenigvuldigen en vruchtbaar zijn; Ik zal u bevolken als vanouds en u weldoen meer dan vroeger; en gij zult weten, dat Ik de Here ben. \v 12 Ik zal mensen op u doen verkeren, en wel mijn volk Israël, die zullen u in bezit krijgen; gij zult hun tot een erfdeel zijn en hen niet langer van kinderen beroven. \v 13 Zo zegt de Here Here: Omdat men van u zegt: een mensenverslinder zijt gij, (een land), dat zijn volk van kinderen berooft, \v 14 daarom zult gij geen mensen meer verslinden en uw volk niet meer van kinderen beroven, luidt het woord van de Here Here. \v 15 Ik zal u de hoon der volken niet meer doen horen, de smaad der natiën zult gij niet meer dragen, en gij zult uw volk niet meer van kinderen beroven, luidt het woord van de Here Here. \v 16 Het woord des Heren kwam tot mij: \v 17 Mensenkind, toen het huis Israëls nog in zijn land woonde, heeft het dat verontreinigd door zijn handel en wandel. Als de maandelijkse onreinheid, zo was hun wandel in mijn ogen. \v 18 Daarom stortte Ik mijn grimmigheid over hen uit vanwege het bloed dat zij in het land vergoten hadden, en omdat zij het verontreinigd hadden door hun afgoden. \v 19 Ik verstrooide hen onder de volken, zodat zij over de landen verspreid raakten; naar hun handel en wandel richtte Ik hen. \v 20 En bij alle volken waar zij kwamen, ontheiligden zij mijn heilige naam, doordat men van hen zeide: Dezen zijn het volk des Heren, maar toch moesten zij weg uit zijn land. \v 21 Dit deed Mij leed om mijn heilige naam, die het huis Israëls ontheiligd had onder de volken in wier gebied zij gekomen waren. \v 22 Daarom, zeg tot het huis Israëls: Zo zegt de Here Here: niet om uwentwil doe Ik het, o huis Israëls, maar om mijn heilige naam, die gij ontheiligd hebt onder de volken in wier gebied gij gekomen zijt. \v 23 Ik zal mijn grote naam die onder de volken ontheiligd is, die gij te midden van hen ontheiligd hebt, heiligen; en de volken zullen weten, dat Ik de Here ben, luidt het woord van de Here Here, wanneer Ik Mij voor hun ogen aan u de Heilige zal betonen. \v 24 Ik zal u weghalen uit de volken en u bijeenvergaderen uit alle landen, en Ik zal u brengen naar uw eigen land; \v 25 Ik zal rein water over u sprengen, en gij zult rein worden; van al uw onreinheden en van al uw afgoden zal Ik u reinigen; \v 26 een nieuw hart zal Ik u geven en een nieuwe geest in uw binnenste; het hart van steen zal Ik uit uw lichaam verwijderen en Ik zal u een hart van vlees geven. \v 27 Mijn Geest zal Ik in uw binnenste geven en maken, dat gij naar mijn inzettingen wandelt en naarstig mijn verordeningen onderhoudt. \v 28 Gij zult wonen in het land dat Ik uw vaderen gegeven heb; gij zult Mij tot een volk zijn en Ik zal u tot een God zijn. \v 29 Ik zal u van al uw onreinheden verlossen, Ik zal het koren roepen en het vermeerderen, en geen hongersnood over u brengen. \v 30 Ja, Ik zal de vrucht van het geboomte en de opbrengst van het veld vermeerderen, opdat gij niet meer de smaad van hongersnood te dragen krijgt onder de volken. \v 31 Dan zult gij terugdenken aan uw boze wandel en aan uw handelwijze, die niet goed was, en gij zult van uzelf walgen om uw ongerechtigheden en uw gruwelen. \v 32 Niet om uwentwil doe Ik het, luidt het woord van de Here Here; weet dat wel! Schaamt u en wordt schaamrood over uw wandel, huis Israëls. \v 33 Zo spreekt de Here Here: Wanneer Ik u reinig van al uw ongerechtigheden, zal Ik de steden weer bevolken en zullen de puinhopen herbouwd worden; \v 34 het verwoeste land zal weer worden bewerkt, in plaats van een woestenij te zijn voor het oog van iedere voorbijganger. \v 35 En men zal zeggen: Dit land dat verwoest was, is geworden als de hof van Eden; de steden die, verwoest en vernield, in puin lagen, zijn weer versterkt en bewoond. \v 36 Dan zullen de volken die om u heen overgebleven zijn, weten, dat Ik, de Here, herbouwd heb wat vernield was en beplant heb wat verwoest was. Ik, de Here, heb het gesproken en Ik zal het doen. \v 37 Zo zegt de Here Here: Ook dit zal Ik Mij door het huis Israëls laten afsmeken om hun te doen: Ik zal hen zo talrijk aan mensen maken als een kudde schapen; \v 38 zo vol als met een kudde offerschapen, als met de kudde schapen op Jeruzalems feesten, zó vol zullen de verwoeste steden zijn met mensenkudden. En zij zullen weten, dat Ik de Here ben. \c 37 \s1 De herrijzenis van Israël \p \v 1 De hand des Heren kwam op mij, en de Here voerde mij in de geest naar buiten en zette mij neer in een dal; dat was vol beenderen. \v 2 Hij deed mij daar aan alle kanten omheen lopen en zie, zij lagen in grote menigte door het dal verspreid, en zie, zij waren zeer dor. \v 3 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, kunnen deze beenderen herleven? En ik zeide: Here Here, Gij weet het. \v 4 Toen zeide Hij tot mij: Profeteer over deze beenderen en zeg tot hen: gij dorre beenderen, hoort het woord des Heren. \v 5 Zo spreekt de Here Here tot deze beenderen: Zie, Ik breng geest in u, en gij zult herleven; \v 6 Ik zal spieren op u leggen, vlees op u doen komen, u met een huid overtrekken en geest in u brengen, zodat gij herleeft; en gij zult weten, dat Ik de Here ben. \v 7 Ik nu profeteerde zoals mij bevolen was, en zodra ik profeteerde, ontstond er een geruis, en zie, een beweging, en de beenderen voegden zich aaneen zoals zij bij elkander behoorden; \v 8 ik zag toe, en zie, er kwamen spieren op, en vlees, en er trok een huid overheen; maar geest was er nog niet in hen. \v 9 Daarop zeide Hij tot mij: Profeteer tot de geest, profeteer, mensenkind, en zeg tot de geest: zo zegt de Here Here: kom van de vier windstreken, o geest, en blaas in deze gedoden, zodat zij herleven. \v 10 Toen profeteerde ik, zoals Hij mij bevolen had; en de geest kwam in hen en zij herleefden en gingen op hun voeten staan, een geweldig groot leger. \v 11 Voorts zeide Hij tot mij: Mensenkind, deze beenderen zijn het gehele huis Israëls. Zie, zij zeggen: Onze beenderen zijn verdord en onze hoop is vervlogen; het is met ons gedaan. \v 12 Daarom profeteer en zeg tot hen: Zo zegt de Here Here: zie, Ik open uw graven en zal u uit uw graven doen opkomen, o mijn volk, en u brengen naar het land Israëls. \v 13 En gij zult weten, dat Ik de Here ben, wanneer Ik uw graven open en u uit uw graven doe opkomen, o mijn volk. \v 14 Ik zal mijn Geest in u geven, zodat gij herleeft en Ik zal u doen wonen in uw land; en gij zult weten, dat Ik, de Here, het gesproken en gedaan heb, luidt het woord des Heren. \s1 De hereniging van Israël en Juda \p \v 15 Het woord des Heren kwam tot mij: \v 16 Gij mensenkind, neem een stuk hout en schrijf daarop: voor Juda en de Israëlieten die daarbij behoren; neem dan een ander stuk hout en schrijf daarop: voor Jozef – het stuk hout van Efraïm – en het gehele huis Israëls dat daarbij behoort; \v 17 voeg ze dan aan elkander tot één stuk hout, zodat zij in uw hand tot één worden. \v 18 Wanneer nu uw volksgenoten u vragen: Wilt gij ons niet meedelen, wat gij daarmee bedoelt? \v 19 zeg dan tot hen: Zo zegt de Here Here: zie, Ik neem het stuk hout van Jozef – dat aan Efraïm toebehoort – en van de stammen Israëls die daarbij behoren, en Ik voeg het bij het stuk van Juda en maak ze tot één stuk hout, zodat zij één zijn in mijn hand. \v 20 Terwijl de stukken hout die gij beschreven hebt, voor hun ogen in uw hand zijn, \v 21 zeg dan tot hen: Zo zegt de Here Here: zie, Ik haal de Israëlieten weg uit de volken naar wier gebied zij gegaan zijn; Ik zal hen van alle kanten bijeenverzamelen en hen naar hun land brengen. \v 22 En Ik zal hen tot één volk maken in het land, op de bergen Israëls, en één koning zal over hen allen koning zijn; niet langer zullen zij twee volken zijn en niet langer verdeeld in twee koninkrijken. \v 23 Niet langer zullen zij zich verontreinigen met hun afgoden, hun gruwelen en al hun overtredingen, maar Ik zal hen verlossen van alle afvalligheid waarmee zij gezondigd hebben, en hen reinigen, zodat zij Mij tot een volk zullen zijn en Ik hun tot een God zal zijn. \v 24 En mijn knecht David zal koning over hen wezen; één herder zal er voor hen allen zijn. Zij zullen naar mijn verordeningen wandelen en naarstig mijn inzettingen onderhouden. \v 25 Zij zullen wonen in het land dat Ik aan mijn knecht Jakob gegeven heb en waarin hun vaders gewoond hebben; ja, zij zullen daarin wonen, zij, hun kinderen en hun kindskinderen, tot in eeuwigheid, en mijn knecht David zal hun voor eeuwig tot vorst zijn. \v 26 Ik zal met hen een verbond des vredes sluiten, een eeuwig verbond met hen zal het zijn; Ik zal hun een plaats geven, hen vermeerderen en mijn heiligdom voor eeuwig te midden van hen stellen. \v 27 Mijn woning zal bij hen zijn; Ik zal hun tot een God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn. \v 28 En de volken zullen weten, dat Ik, de Here, het ben die Israël heilig, doordat mijn heiligdom voor eeuwig te midden van hen staat. \c 38 \s1 De overwinning over Gog \p \v 1 Het woord des Heren kwam tot mij: \v 2 Mensenkind, richt uw aangezicht tegen Gog in het land Magog, de grootvorst van Mesek en Tubal; profeteer tegen hem, \v 3 en zeg: zo zegt de Here Here: zie, ik zàl u, Gog, grootvorst van Mesek en Tubal! \v 4 Ik zal u komen halen, haken slaan in uw kaken en u doen uittrekken met uw gehele leger: paarden en ruiters, allen volledig uitgerust, een grote schare, met grote en kleine schilden, allen vertrouwd met het zwaard; \v 5 ook Perzen, Ethiopiërs en Puteeërs, allen met schild en helm; \v 6 Gomer en al zijn krijgsbenden; Bet-Togarma ver in het noorden met al zijn krijgsbenden – vele volken met u. \v 7 Maak u gereed en rust u toe, gij met al de scharen die zich bij u gevoegd hebben; wees gij hun tot een leidsman. \v 8 Na geruime tijd zult gij een bevel ontvangen; in toekomende jaren zult gij optrekken tegen het land dat zich van de krijg hersteld heeft, (een volk) dat uit het gebied van vele volken bijeengebracht is op de bergen Israëls die tot een blijvende wildernis waren geworden, maar het is uit de volken uitgeleid; allen wonen zij in gerustheid. \v 9 Dan zult gij optrekken als een opkomend onweer; gij zult zijn als een wolk die de aarde bedekt, gij met al uw krijgsbenden, en vele volken met u. \v 10 Zo zegt de Here Here: Te dien dage zullen er plannen in uw hart opkomen; gij zult een boze aanslag beramen, – \v 11 gij zult zeggen: ik zal optrekken tegen een land van dorpen, een overval plegen op vreedzame lieden, die in gerustheid wonen, allen zonder muur, grendels of poorten – \v 12 om buit te maken en roof te plegen, om uw hand te keren tegen de weer bewoonde puinhopen en tegen een natie die uit het gebied der volken bijeengebracht is, die have en goed heeft verworven, die op de navel der aarde woont. \v 13 Seba, Dedan, de handelaars en al de machtigen van Tarsis zullen tot u zeggen: Komt gij om buit te maken; hebt gij uw schare bijeengeroepen om roof te plegen, om zilver en goud weg te slepen, om have en goed te bemachtigen, om een grote buit te maken? \v 14 Daarom, profeteer, mensenkind, en zeg tot Gog: Zo zegt de Here Here: zult gij het niet gewaarworden, te dien dage als mijn volk Israël in gerustheid woont? \v 15 Dan zult gij komen uit uw woonplaats uit het verre noorden, gij en vele volken met u, allen ruiters, een grote schare en een talrijk leger, \v 16 en gij zult optrekken tegen mijn volk Israël als een wolk die het land bedekt. In toekomende dagen zal het geschieden, dat Ik u doe optrekken tegen mijn land, opdat de volken Mij leren kennen, wanneer Ik Mij voor hun ogen aan u, o Gog, de Heilige betonen zal. \v 17 Zo zegt de Here Here: Zijt gij het, van wie Ik in vroegere dagen gesproken heb door de dienst van mijn knechten, de profeten van Israël, welke in die dagen jarenlang geprofeteerd hebben, dat Ik u tegen hen zou doen optrekken? \v 18 Maar te dien dage, wanneer Gog komt in het land van Israël, luidt het woord van de Here Here, dan zal mijn grimmigheid opstijgen in mijn neus, \v 19 en in mijn naijver, in het vuur mijner verbolgenheid, zal Ik spreken: Waarlijk, te dien dage zal een zware aardbeving het land van Israël teisteren. \v 20 Ja, beven zullen voor Mij de vissen der zee, het gevogelte des hemels, het gedierte des velds en al het kruipend gedierte dat op de aardbodem kruipt en alle mensen die op de aarde leven; de bergen zullen neerstorten, de bergwanden zullen vallen, elke muur zal ter aarde storten. \v 21 Dan zal Ik op al mijn bergen het zwaard tegen hem oproepen, luidt het woord van de Here Here; het zwaard van de een zal tegen de ander zijn. \v 22 Ik zal met hem in het gericht treden door pest en door bloed; stromende regen en hagelstenen, vuur en zwavel zal Ik doen neerregenen op hem, op zijn krijgsbenden en op de vele volken die met hem zijn; \v 23 Ik zal Mij groot en heilig betonen en Mij doen kennen ten aanschouwen van vele volken; en zij zullen weten, dat Ik de Here ben. \c 39 \p \v 1 Gij nu, mensenkind, profeteer tegen Gog en zeg: Zo zegt de Here Here: zie, Ik zàl u, Gog, grootvorst van Mesek en Tubal! \v 2 Ik zal u komen halen en u voortdrijven, u doen optrekken uit het verre noorden en brengen op de bergen van Israël. \v 3 Dan zal Ik de boog uit uw linkerhand slaan en de pijlen uit uw rechterhand doen vallen. \v 4 Op de bergen van Israël zult gij vallen, gij met al uw krijgsbenden en de volken die met u zijn; aan roofvogels, vogels van allerlei gevederte, en aan het gedierte des velds zal Ik u tot voedsel geven; \v 5 op het open veld zult gij vallen, want Ik heb het gesproken, luidt het woord van de Here Here. \v 6 Ik zal vuur werpen in Magog en onder hen die in gerustheid de kustlanden bewonen; en zij zullen weten, dat Ik de Here ben. \v 7 Ik zal mijn heilige naam bekendmaken onder mijn volk Israël; Ik zal mijn heilige naam niet meer laten ontheiligen; en de volken zullen weten, dat Ik de Here ben, heilig in Israël. \v 8 Zie, het komt, het zal geschieden, luidt het woord van de Here Here; dit is de dag, waarvan Ik gesproken heb. \v 9 Dan zullen de inwoners van de steden van Israël uitgaan en de brand steken in het wapentuig: kleine en grote schilden, bogen en pijlen, knotsen en speren – zeven jaar lang zullen zij daarmee hun vuur stoken. \v 10 Zij zullen geen hout van het veld halen of in de bossen hakken, want met dat wapentuig zullen zij hun vuur stoken. Zo zullen zij hun berovers beroven en hun plunderaars uitplunderen, luidt het woord van de Here Here. \v 11 Te dien dage zal Ik aan Gog een plaats geven, waar zijn graf zal zijn in Israël: het dal der doortrekkenden, ten oosten van de zee; en dat zal de weg versperren aan wie erdoor willen trekken. Daar zal men Gog met heel zijn menigte begraven en men zal het noemen: het dal van Gogs menigte. \v 12 Het huis Israëls zal hen begraven om het land te reinigen, zeven maanden lang; \v 13 ja, het gehele volk des lands zal begraven, en dat zal hun tot roem strekken op de dag dat Ik Mij verheerlijk, luidt het woord van de Here Here. \v 14 Men zal mannen aanstellen met de vaste taak het land door te gaan om te begraven wie van de doortrekkenden op het land waren blijven liggen, en het te reinigen. Na verloop van zeven maanden zullen zij een onderzoek instellen; \v 15 als zij dan het land doorgaan, en één van hen ziet mensenbeenderen, dan zal hij daar een merkteken bij zetten, totdat de grafdelvers ze begraven hebben in het dal van Gogs menigte – \v 16 ook zal er een stadsnaam zijn: Menigte –; zij zullen het land reinigen. \v 17 Gij nu, mensenkind, zo zegt de Here Here: zeg tot het gevogelte van allerhande gevederte en tot al het gedierte des velds: verzamelt u en komt, verenigt u van alle kanten bij het slachtoffer dat Ik voor u slacht, een groot slachtoffer, op de bergen van Israël; eet vlees en drinkt bloed. \v 18 Vlees van helden zult gij eten en bloed van de vorsten der aarde zult gij drinken; rammen, lammeren, bokken, stieren, alles mestvee van Basan. \v 19 Tot verzadiging toe zult gij vet eten, tot dronkenschap toe bloed drinken van het slachtoffer dat Ik voor u geslacht heb; \v 20 ja, gij zult u aan mijn tafel verzadigen, aan paarden en ruiters, aan helden en allerlei krijgslieden, luidt het woord van de Here Here. \v 21 Zo zal Ik mijn heerlijkheid onder de volken brengen, en zullen alle volken het gericht zien dat Ik voltrokken heb, en de hand die Ik op hen heb gelegd. \v 22 Het huis Israëls zal weten, dat Ik de Here hun God ben, van die dag af en voortaan. \v 23 En de volken zullen weten, dat het huis Israëls om zijn ongerechtigheid in ballingschap is gegaan; omdat zij Mij ontrouw geworden waren, had Ik mijn aangezicht voor hen verborgen en hen overgegeven in de macht van hun tegenstanders, zodat zij allen door het zwaard vielen. \v 24 Naar hun onreinheid en hun overtredingen heb Ik hen behandeld en mijn aangezicht voor hen verborgen. \v 25 Daarom, zo zegt de Here Here, nu zal Ik een keer brengen in het lot van Jakob en Mij ontfermen over het gehele huis Israëls, en ijveren voor mijn heilige naam. \v 26 Zij zullen de smaad en al de ontrouw, waarmee zij Mij ontrouw geweest zijn, vergeten, wanneer zij weer in hun land wonen, veilig, zonder dat iemand hen opschrikt. \v 27 Als Ik hen uit het gebied der volken terugbreng en hen uit de landen van hun vijanden verzamel, dan zal Ik Mij voor het oog der talrijke volken aan hen de Heilige betonen. \v 28 En zij zullen weten, dat Ik de Here hun God ben, zowel wanneer Ik hen in ballingschap wegvoer onder de volken, als wanneer Ik hen weer in hun eigen land verzamel, zonder dat Ik iemand van hen daarginds achterlaat. \v 29 En Ik zal mijn aangezicht niet meer voor hen verbergen, wanneer Ik mijn Geest over het huis Israëls heb uitgestort, luidt het woord van de Here Here. \c 40 \s1 De poorten en voorhoven van de nieuwe tempel \p \v 1 In het vijfentwintigste jaar van onze ballingschap, in de aanvang van het jaar, op de tiende der maand, in het veertiende jaar, nadat de stad was gevallen, op diezelfde dag, was de hand des Heren op mij en Hij bracht mij daarheen: \v 2 in gezichten Gods bracht Hij mij naar het land van Israël en zette mij neer op een zeer hoge berg; daarop was iets als een stad gebouwd aan de zuidzijde. \v 3 Toen Hij mij daarheen gebracht had, zie, daar bevond zich een man, die er uitzag als was hij van koper, met een linnen snoer en een meetroede in zijn hand; hij stond in de poort. \v 4 De man sprak tot mij: Mensenkind, zie met uw ogen en hoor met uw oren en richt uw opmerkzaamheid op alles wat ik u zal laten zien; want opdat ik u dit zou laten zien, zijt gij hierheen gebracht. Verkondig alles wat gij zien zult, aan het huis Israëls. \v 5 En zie, daar liep aan de buitenzijde een muur geheel rondom het gebouw. De man nu had in zijn hand een meetroede van zes ellen – elk van een gewone el en een handbreedte –; en hij mat de dikte van het muurwerk: één roede, en de hoogte: één roede. \v 6 Toen kwam hij tot de poort die gericht was naar het oosten, besteeg de trappen daarvan en mat de dorpel dier poort: één roede breed en de andere dorpel: één roede breed. \v 7 En elke kamer was één roede lang en één roede breed, en tussen de kamers was er vijf el; de dorpel van de poort langs de voorhal der poort aan de binnenzijde was één roede. \v 8 Vervolgens mat hij de voorhal der poort aan de binnenzijde: één roede. \v 9 En hij mat de voorhal der poort: acht el, en haar muurvlakken: twee el; de voorhal der poort lag aan de binnenzijde. \v 10 En de kamers van de poort, die aan de oostzijde was, waren drie aan weerszijden; alle drie hadden dezelfde afmeting, ook de muurvlakken aan weerszijden hadden dezelfde afmeting. \v 11 Daarop mat hij de breedte van de ingang der poort: tien el; de lengte van de poort: dertien el; \v 12 en er was een afscheiding, voor aan de kamers, van één el, en één el was de afscheiding aan de andere zijde, terwijl (elke) kamer zes el in het vierkant was. \v 13 Ook mat hij de poort, van het dak van de ene kamer tot het dak van de andere kamer, een breedte van vijfentwintig el, ingang tegenover ingang. \v 14 Zo deed hij ook met de pilaren, zestig el, en bij de pilaren bevond zich de voorhof geheel rondom de poort. \v 15 En van de voorkant der poort, van de ingang af tot aan de voorkant van de voorhal der binnenste poort: vijftig el. \v 16 En er waren gesloten vensters van latwerk aan de kamers en aan haar muurvlakken, binnenwaarts gericht, in de poort aan alle zijden; zo ook aan de voorhallen; en vensters waren aan alle zijden binnenwaarts gericht, en aan de muurvlakken waren palmen. \v 17 Toen bracht hij mij naar de buitenste voorhof en zie, daar waren vertrekken, en een plaveisel was er gemaakt, heel de voorhof rond; dertig vertrekken bevonden zich op het plaveisel. \v 18 Het plaveisel nu lag aan de zijkant der poorten overeenkomend met de lengte der poorten, het benedenste plaveisel. \v 19 Daarna mat hij de afstand van de voorkant der benedenste poort tot de voorkant van de binnenste voorhof aan de buitenzijde: honderd el, aan de oostzijde en aan de noordzijde. \v 20 Ook van de poort, die naar het noorden gericht was, aan de buitenste voorhof, mat hij de lengte en de breedte. \v 21 Haar kamers, drie aan weerszijden, haar muurvlakken en haar voorhal hadden dezelfde afmeting als de eerste poort, vijftig el lang en vijfentwintig el breed. \v 22 Ook haar vensters en haar voorhal en haar palmen hadden dezelfde afmeting als bij de poort, die naar het oosten gericht was; langs zeven treden steeg men naar haar op en dan lag de voorhal daarvóór. \v 23 Ook was er een poort aan de binnenste voorhof tegenover de poort naar het noorden, evenals naar het oosten; hij mat van poort tot poort: honderd el. \v 24 Toen voerde hij mij naar het zuiden, en zie, daar was een poort, die naar het zuiden gericht was. Hij mat haar muurvlakken en haar voorhal: dezelfde afmetingen. \v 25 Zij had, evenals haar voorhal, vensters aan alle zijden, gelijk aan de vorige vensters; vijftig el was de lengte en vijfentwintig el de breedte; \v 26 zeven treden voerden tot haar op; de voorhal lag dan daarvóór, en zij had palmen aan weerszijden aan haar muurvlakken. \v 27 Ook was er een poort aan de binnenste voorhof, aan de zuidzijde; hij mat van poort tot poort aan de zuidzijde: honderd el. \v 28 Daarop bracht hij mij naar de binnenste voorhof door de Zuidpoort, en hij mat de Zuidpoort: dezelfde afmetingen. \v 29 Ook haar kamers en haar muurvlakken en haar voorhal hadden dezelfde afmetingen; zij had, evenals haar voorhal, vensters aan alle zijden; vijftig el was de lengte en vijfentwintig el de breedte – \v 30 en er waren voorhallen aan alle zijden, vijfentwintig el lang en vijf el breed – \v 31 haar voorhal lag aan de kant van de buitenste voorhof, en er waren palmen aan de muurvlakken daarvan, en acht treden telde haar opgang. \v 32 Toen bracht hij mij naar de binnenste voorhof aan de oostzijde en hij mat de poort: dezelfde afmetingen, \v 33 haar kamers, haar muurvlakken en haar voorhal: dezelfde afmetingen. Evenals haar voorhal had zij vensters aan alle zijden; zij was vijftig el lang en vijfentwintig el breed. \v 34 Haar voorhal was aan de buitenste voorhof; aan de muurvlakken daarvan waren palmen aan weerszijden, en acht treden telde haar opgang. \v 35 Vervolgens bracht hij mij naar de Noordpoort; hij mat haar: dezelfde afmetingen, \v 36 haar kamers, haar muurvlakken en haar voorhal; zij had vensters aan alle zijden; zij was vijftig el lang en vijfentwintig el breed; \v 37 haar voorhal lag aan de buitenste voorhof; er waren aan weerszijden palmen aan haar muurvlakken; acht treden telde haar opgang. \v 38 Ook was er een vertrek, waarvan de ingang zich bij de muurvlakken der poorten bevond; daar spoelde men het brandoffer af. \v 39 In de voorhal der poort stonden aan weerszijden twee tafels om daarop het brandoffer, het zondoffer en het schuldoffer te slachten. \v 40 Aan de zijkant, aan de buitenkant, als men naar de ingang van de poort opsteeg noordwaarts, waren twee tafels, en aan de andere zijkant van de voorhal der poort eveneens twee tafels. \v 41 Er waren vier tafels aan elke zijkant van de poort: acht tafels, waarop men slachtte. \v 42 De vier tafels van het brandoffer waren van gehouwen stenen, anderhalve el lang en anderhalve el breed en één el hoog; daarop legde men de gereedschappen waarmee men het brandoffer en het slachtoffer slachtte. \v 43 Haken van één handbreedte waren aan alle zijden aan het gebouw bevestigd; op de tafels kwam het vlees van de offergave. \v 44 Aan de buitenzijde van de binnenste poort waren twee vertrekken in de binnenste voorhof, één aan de zijkant van de Noordpoort met de voorzijde op het zuiden en één aan de zijkant van de Zuidpoort met de voorzijde op het noorden. \v 45 Hij sprak tot mij: Dit vertrek met de voorzijde op het zuiden, is voor de priesters die in de tempel dienst doen, \v 46 en het vertrek met de voorzijde op het noorden, is voor de priesters die bij het altaar dienst doen; en wel de zonen van Sadok, die uit de zonen van Levi tot de Here naderen om Hem te dienen. \v 47 Daarna mat hij de voorhof; de lengte was honderd el en de breedte honderd el, een vierkant; en het altaar stond vóór het huis. \s1 Het nieuwe tempelhuis \p \v 48 Toen bracht hij mij naar de voorhal van het huis en mat het muurvlak van de voorhal, vijf el aan weerszijden, en de breedte van de poort, drie el aan weerszijden. \v 49 De lengte van de hal was twintig el en de breedte elf el, en wel bij de treden langs welke men tot haar opsteeg. En tegen de muurvlakken stonden aan weerszijden zuilen. \c 41 \p \v 1 Daarop bracht hij mij naar de hoofdzaal en hij mat de muurvlakken, zes el breed aan weerszijden – de breedte van de tent. \v 2 De breedte van de ingang was tien el, en de zijkanten van de ingang waren vijf el aan weerszijden. Ook mat hij de lengte (van de hoofdzaal): veertig el, en de breedte: twintig el. \v 3 Toen ging hij naar het binnenvertrek en hij mat het muurvlak van de ingang: twee el, en de ingang: zes el, en de breedte naast de ingang: zeven el. \v 4 Vervolgens mat hij de lengte (van het binnenvertrek): twintig el, en de breedte: twintig el, langs de hoofdzaal; en hij zeide tot mij: Dit is het Heilige der heiligen. \v 5 Toen mat hij de muur van het huis: zes el (dik), en de breedte van de ombouw: vier el, overal rondom het huis. \v 6 De zijvertrekken lagen in drie verdiepingen boven elkaar, in rijen van dertig; en er waren in de muur van het huis rondom inspringingen voor de zijvertrekken, opdat die gesteund zouden worden, want zij werden niet bevestigd in de muur van het huis; \v 7 en de omgevende zijvertrekken werden op elke hogere verdieping breder; de ombouw van het huis rees steeds hoger rondom het huis; zo kreeg het huis een verbreding naar boven toe, en men steeg uit de onderste verdieping naar de bovenste door de middelste. \v 8 Ik zag aan het huis rondom een verhoogd terras als onderbouw van de zijvertrekken; dit was een volle roede hoog: zes el, tot aan de aansluiting. \v 9 De dikte van de muur aan de buitenzijde van de uitbouw was vijf el, evenzo de breedte van het vrijblijvend gedeelte (van het terras). Tussen de zijvertrekken aan het huis \v 10 en de dienstvertrekken was een breedte van twintig el, overal rondom het huis. \v 11 De ingangen van de zijvertrekken kwamen uit op het vrijblijvend gedeelte: één ingang op het noorden en één ingang op het zuiden; en de breedte van het vrijblijvend gedeelte was overal vijf el. \v 12 Het bouwwerk dat langs het plein aan de westzijde lag, had een breedte van zeventig el, terwijl de muur van het bouwwerk overal vijf el breed was; en de lengte ervan was negentig el. \v 13 En hij mat het huis; de lengte was honderd el; en ook van het plein met het bouwwerk en zijn muren was de lengte honderd el. \v 14 De breedte van de voorkant van het huis en van het plein op het oosten was eveneens honderd el. \v 15 Hij mat ook de lengte van het bouwwerk langs het plein, aan het achtereinde daarvan, en zijn galerijen aan weerszijden: honderd el; en hij mat het binnenste van de tempel en de voorhallen van de voorhof; \v 16 de drempel, de vensters van latwerk en de galerijen rondom alle drie – tegenover de drempel was aan alle zijden een houten beschot –, de grond tot aan de vensters die bedekt waren, \v 17 de ruimte boven de ingang tot aan het binnenste vertrek toe, en buiten aan de gehele muur, geheel rondom, van binnen en van buiten. \v 18 Er waren cherubs en palmen aangebracht, telkens een palm tussen twee cherubs, en iedere cherub had twee aangezichten: \v 19 het aangezicht van een mens naar de palm aan de ene kant en het aangezicht van een leeuw naar de palm aan de andere kant. Die waren aan alle kanten aan het gehele huis aangebracht. \v 20 Van de grond tot boven de ingang waren de cherubs en de palmen aangebracht, en wel aan de muur van de tempel. \v 21 De tempel had viervoudige deurposten. En de voorkant van het heilige had hetzelfde voorkomen. \v 22 Het altaar was van hout, drie el hoog en zijn lengte was twee el; en de hoeken daarvan, het voetstuk en de wanden waren van hout. En hij zeide tot mij: Dit is de tafel die voor het aangezicht des Heren staat. \v 23 De tempel had evenals het heilige twee deuren. \v 24 De deuren hadden twee deurvleugels, twee draaiende deurvleugels, twee deurvleugels aan de ene deur en twee aan de andere. \v 25 Ook hierop, op de deuren van de tempel, waren cherubs en palmen aangebracht, zoals op de muren aangebracht waren. En er was een houten afdak van buiten vóór de voorhal. \v 26 En vensters van latwerk en palmen bevonden zich aan weerszijden aan de zijkanten van de voorhal, aan de zijvertrekken van het huis en aan de afdaken. \c 42 \s1 De priestervertrekken \p \v 1 Daarop leidde hij mij naar buiten, naar de buitenste voorhof in noordelijke richting en bracht mij naar de vertrekken, die zich tegenover het plein en tegenover het bouwwerk bevonden, aan de noordkant, \v 2 over een lengte van honderd el, langs de noordelijke ingang en een breedte van vijftig el. \v 3 Langs de twintig el van de binnenste voorhof en langs het plaveisel van de buitenste voorhof lag galerij tegenover galerij in drie verdiepingen. \v 4 Voor de vertrekken langs liep naar binnen toe een gang van tien el breed en honderd el lang, en de ingangen kwamen uit op het noorden. \v 5 De bovenste vertrekken echter waren minder diep, want de galerijen namen daarvan meer ruimte weg dan van de onderste en van de middelste van het bouwwerk. \v 6 Want zij lagen in drie verdiepingen en hadden geen zuilen, zoals de zuilen van de voorhoven; daarom was er van de onderste en middelste iets afgenomen, van de grond af. \v 7 En er was een muur, die buiten evenwijdig liep met de vertrekken, in de richting van de buitenste voorhof, langs de vertrekken, vijftig el lang. \v 8 Want de lengte van de vertrekken die aan de buitenste voorhof lagen, was vijftig el; maar van die tegenover het heiligdom honderd el. \v 9 En beneden deze vertrekken lag de ingang aan de oostzijde, wanneer men uit de buitenste voorhof daarheen ging. \v 10 In de breedte van de muur van de voorhof aan de zuidzijde, langs het plein en langs het bouwwerk, bevonden zich eveneens vertrekken. \v 11 Er liep een weg daarvoor langs, en zij zagen er evenzo uit als de vertrekken die aan de noordzijde waren; zij waren even lang als breed en hadden geheel dezelfde uitgangen en inrichtingen; \v 12 en zoals de ingangen van deze, zo waren ook de ingangen van de vertrekken aan de zuidzijde; er was een deur aan het begin van de weg, de weg langs de bijbehorende muur, aan de oostkant, als men binnenging. \v 13 En hij zeide tot mij: De vertrekken aan de noordzijde en de vertrekken aan de zuidzijde, die langs het plein liggen, dat zijn de heilige vertrekken, waar de priesters die de Here het naaste staan, het allerheiligste zullen eten; men zal het allerheiligste daarheen brengen, het spijsoffer, het zondoffer en het schuldoffer, want die plaats is heilig. \v 14 Wanneer de priesters binnenkomen, dan zullen zij niet uit het heiligdom naar de buitenste voorhof gaan, dan nadat zij dáár hun klederen hebben afgelegd, waarin zij dienst hebben gedaan, want die zijn heilig. Zij zullen andere klederen aantrekken en dan mogen zij naderen tot de ruimte die voor het volk bestemd is. \s1 Het heilige gebied \p \v 15 Toen hij nu gereed was met het meten van het binnenste van het huis, leidde hij mij naar buiten in de richting van de poort die naar het oosten gericht was, en nam de maat aan alle zijden. \v 16 Hij mat de oostelijke zijde met de meetroede: vijfhonderd roeden, met de meetroede rondom; \v 17 en hij mat de noordelijke zijde: vijfhonderd roeden, met de meetroede rondom; \v 18 de zuidelijke zijde mat hij: vijfhonderd roeden, met de meetroede; \v 19 hij wendde zich naar de westelijke zijde en mat: vijfhonderd roeden, met de meetroede. \v 20 Langs de vier zijden nam hij de maat; er was een muur geheel rondom, vijfhonderd lang en vijfhonderd breed, om scheiding te maken tussen wat heilig en niet heilig is. \c 43 \s1 De Here keert terug tot zijn tempel \p \v 1 Toen leidde hij mij naar de poort; het was de poort die gericht was naar het oosten. \v 2 En zie, de heerlijkheid van de God van Israël kwam uit oostelijke richting, er was een geluid als het gedruis van vele wateren en de aarde straalde vanwege zijn heerlijkheid. \v 3 Het gezicht dat ik zag, was als het gezicht dat ik gezien had, toen Hij kwam om de stad te vernielen, en het waren gezichten als het gezicht dat ik gezien had bij de rivier de Kebar. Ik viel op mijn aangezicht. \v 4 En de heerlijkheid des Heren ging het huis binnen door de poort die naar het oosten gericht was, \v 5 en de Geest nam mij op en bracht mij naar de binnenste voorhof, en zie, de heerlijkheid des Heren vervulde het huis. \v 6 Toen hoorde ik Hem uit de tempel tot mij spreken, terwijl de man naast mij stond, \v 7 en Hij zeide tot mij: Mensenkind, (dit is) de plaats van mijn troon en de plaats mijner voetzolen, waar Ik wonen zal onder de Israëlieten tot in eeuwigheid; het huis Israëls zal mijn heilige naam niet meer verontreinigen, zij noch hun koningen, met hun ontucht en met de lijken van hun koningen na hun dood. \v 8 Doordat zij hun drempel naast mijn drempel gezet hadden en hun deurpost naast mijn deurpost, zodat (alleen) de muur tussen Mij en hen was, verontreinigden zij mijn heilige naam met de gruwelen die zij bedreven, en daarom verteerde Ik hen in mijn toorn. \v 9 Nu zullen zij hun ontucht en de lijken van hun koningen ver van Mij houden, zodat Ik onder hen wonen kan tot in eeuwigheid. \v 10 Gij nu, mensenkind, vertel het huis Israëls van de tempel – opdat zij zich schamen over hun ongerechtigheden – en laten zij het model nameten, \v 11 en als zij zich schamen over alles wat zij bedreven hebben, maak hun dan bekend de vorm van de tempel en zijn inrichting, zijn uitgangen en zijn ingangen, al zijn vormen, al zijn voorschriften, al zijn vormen en al zijn wetten, en schrijf die op voor hun ogen, opdat zij al de vormen en voorschriften ervan nauwgezet ten uitvoer brengen. \s1 Het altaar en zijn inwijding \p \v 12 Dit is de wet voor het huis: op de top van de berg zal zijn gehele gebied aan alle kanten allerheiligst zijn. Zie, dit is de wet voor het huis. \v 13 Dit nu zijn de maten van het altaar in ellen, elk van een gewone el en een handbreedte: zijn goot is een el diep en een el breed en de opstaande rand langs de buitenkant eromheen is één span hoog. En dit is de onderbouw van het altaar: \v 14 van de goot in de grond tot de onderste omloop is het twee el, en de breedte één el. En van de kleine omloop tot de grote omloop is het vier el; en de breedte één el. \v 15 De vuurhaard is vier el en van de vuurhaard steken naar boven de vier horens uit. \v 16 En de vuurhaard is twaalf el lang bij twaalf el breed, vierkant naar zijn vier zijden. \v 17 De omloop is veertien (el) lang bij veertien (el) breed naar zijn vier zijden; de opstaande rand eromheen is een halve el en zijn goot is een el in het rond, en zijn trappen zijn naar het oosten gekeerd. \v 18 Daarop zeide Hij tot mij: Mensenkind, zo zegt de Here Here: dit zijn de inzettingen van het altaar: ten dage dat het voltooid is om er het brandoffer op te offeren en er bloed op te sprengen, \v 19 zult gij aan de levitische priesters die behoren tot het nageslacht van Sadok, die Mij het naaste zijn – luidt het woord van de Here Here – om Mij te dienen, een jonge stier tot een zondoffer geven; \v 20 en gij zult van zijn bloed iets nemen en het strijken aan de vier horens en aan de vier hoeken van de omloop en aan de opstaande rand rondom; zo zult gij het ontzondigen en er verzoening over doen. \v 21 Vervolgens zult gij de stier van het zondoffer nemen en men zal hem verbranden op de daartoe bestemde plaats van het huis, buiten het heiligdom. \v 22 Op de tweede dag zult gij een gave geitebok tot een zondoffer brengen en men zal het altaar ontzondigen, zoals men het met de stier ontzondigd heeft. \v 23 Wanneer gij de ontzondiging voleindigd hebt, dan zult gij een gave jonge stier en een gave ram uit het kleinvee brengen. \v 24 Gij zult ze voor het aangezicht des Heren brengen, en de priesters zullen zout op hen strooien en ze offeren als een brandoffer voor de Here. \v 25 Zeven dagen zult gij dagelijks een bok als zondoffer bereiden; ook zal men een jonge stier en een ram uit het kleinvee, beide gaaf, bereiden. \v 26 Zeven dagen zal men over het altaar verzoening doen en het reinigen en wijden. \v 27 En wanneer men die dagen voleindigd heeft, dan zullen de priesters op de achtste dag en daarna, op het altaar uw brandoffers en uw vredeoffers bereiden, en Ik zal een behagen in u hebben, luidt het woord van de Here Here. \c 44 \s1 De vorst en de priesters \p \v 1 Toen bracht hij mij terug naar de buitenste poort van het heiligdom, die op het oosten uitzag; deze was gesloten. \v 2 En de Here zeide tot mij: Deze poort zal gesloten blijven; zij zal niet geopend worden en niemand mag daardoor binnengaan, want de Here, de God van Israël, is daardoor binnengegaan; daarom moet zij gesloten blijven. \v 3 Wat de vorst betreft, omdat hij vorst is, mag hij daarin gaan zitten om te eten voor het aangezicht des Heren; door de voorhal der poort zal hij naar binnen gaan en langs dezelfde weg naar buiten gaan. \v 4 Daarop bracht hij mij naar de Noordpoort, naar de voorkant van het huis; ik zag, zie, de heerlijkheid des Heren vervulde het huis des Heren; en ik viel op mijn aangezicht. \v 5 Toen zeide de Here tot mij: Mensenkind, let aandachtig op, zie met uw ogen en hoor met uw oren alles wat Ik tot u spreek aangaande al de inzettingen en wetten van het huis des Heren; let aandachtig op het betreden van het huis door al de toegangen van het heiligdom, \v 6 en zeg dan tot de weerspannigen, tot het huis Israëls: Zo zegt de Here Here: gij hebt meer dan genoeg gruwelen bedreven, huis Israëls, \v 7 doordat gij vreemdelingen, onbesnedenen van hart en onbesnedenen van lichaam, hebt binnengebracht om in mijn heiligdom te zijn, om mijn huis te ontheiligen, terwijl gij de voor Mij bestemde spijze, vet en bloed, bracht, zodat zij mijn verbond schonden – boven al uw gruwelen. \v 8 En gij hebt zelf voor mijn heilige dingen geen zorg gedragen, maar gij hebt hen aangesteld om voor u mijn dienst in mijn heiligdom waar te nemen. \v 9 Zo zegt de Here Here: Geen vreemdeling, onbesneden van hart en onbesneden van lichaam, zal mijn heiligdom binnengaan, geen vreemdeling onder de Israëlieten. \v 10 Maar wat betreft de Levieten die zich ver van Mij verwijderd hebben, toen Israël afdwaalde – zij zijn immers van Mij afgedwaald achter hun afgoden aan – zij zullen hun ongerechtigheid dragen: \v 11 zij zullen in mijn heiligdom dienst doen als wachters bij de poorten van het huis en als dienaren van het huis; zij zullen voor het volk het brandoffer en het slachtoffer slachten en te hunner beschikking staan om hen te dienen. \v 12 Omdat zij hen gediend hebben voor het aangezicht van hun afgoden, en voor het huis Israëls een struikelblok tot ongerechtigheid geweest zijn, daarom heb Ik mijn hand (ten ede) tegen hen opgeheven, luidt het woord van de Here Here, dat zij hun ongerechtigheid zullen dragen. \v 13 Zij zullen tot Mij niet naderen om Mij als priester te dienen en om te naderen tot al mijn heilige, ja tot de allerheiligste dingen; maar zij zullen hun smaad dragen en de gruwelen die zij bedreven hebben. \v 14 Dus zal Ik hen aanstellen om voor het huis zorg te dragen, voor de gehele dienst daarvan en voor alles wat daarin te doen valt. \v 15 Maar de levitische priesters, de zonen van Sadok, die de dienst in mijn heiligdom in acht genomen hebben, toen de Israëlieten van Mij afdwaalden, die zullen tot Mij naderen om Mij te dienen, en zij zullen in mijn dienst staan om Mij vet en bloed te brengen, luidt het woord van de Here Here. \v 16 Die zullen mijn heiligdom binnengaan, en die zullen tot mijn tafel naderen om Mij te dienen, en zij zullen mijn dienst waarnemen. \v 17 Wanneer zij dan de poorten van de binnenste voorhof ingaan, zullen zij linnen klederen aantrekken; zij mogen geen wol dragen, als zij dienst doen in de poorten van de binnenste voorhof of in het huis. \v 18 Linnen hoofddoeken zullen op hun hoofd zijn en linnen broeken aan hun heupen, zij zullen zich niet omgorden met iets dat doet zweten. \v 19 En wanneer zij uitgaan naar de buitenste voorhof tot het volk, dan zullen zij hun klederen waarin zij dienst gedaan hebben, uittrekken en die neerleggen in de vertrekken van het heiligdom, en andere klederen aantrekken, opdat zij door hun klederen het volk niet heiligen. \v 20 Ook zullen zij hun hoofdhaar niet scheren noch het hoofdhaar vrij laten groeien, maar zij zullen hun hoofdhaar knippen. \v 21 Geen der priesters zal wijn drinken, wanneer zij de binnenste voorhof zullen ingaan. \v 22 Zij zullen zich geen weduwe of een verstotene tot vrouw nemen; maar meisjes uit de nakomelingschap van het huis Israëls, of een weduwe die de weduwe van een priester is, mogen zij nemen. \v 23 En zij zullen mijn volk het onderscheid leren tussen heilig en niet heilig en het onderscheid doen kennen tussen onrein en rein. \v 24 Ook bij een geschil zullen zij optreden om recht te spreken; naar mijn verordeningen zullen zij dat beslechten; mijn wet en mijn inzettingen zullen zij op al mijn feesttijden onderhouden en mijn sabbatten zullen zij heiligen. \v 25 Niemand van hen mag bij een dode komen, waardoor hij zich zou verontreinigen; slechts aan vader of moeder, zoon of dochter, broeder of zuster die aan geen man heeft toebehoord, mogen zij zich verontreinigen. \v 26 Men zal na zijn reiniging voor hem zeven dagen aftellen, \v 27 en op de dag dat hij (weer) het heiligdom, de binnenste voorhof, binnengaat om in mijn heiligdom dienst te doen, zal hij zijn zondoffer brengen, luidt het woord van de Here Here. \v 28 Dit zal hun tot erfdeel zijn: Ik ben hun erfdeel; een bezitting in Israël moogt gij hun niet geven: Ik ben hun bezitting. \v 29 Het spijsoffer, het zondoffer en het schuldoffer mogen zij eten, en al wat in Israël met de ban getroffen wordt, dat zal voor hen zijn; \v 30 het beste van alle eerstelingen van wat ook, en elke heffing van welke van al uw heffingen ook, zal voor de priesters wezen; ook het beste van uw gerstemeel zult gij de priester geven om zegen te doen rusten op uw huis. \v 31 Niets wat gestorven of verscheurd is, van gevogelte of van vee, zullen de priesters eten. \c 45 \s1 Verdeling van het land \p \v 1 Wanneer gij nu het land door het lot als erfdeel toewijst, zult gij de Here bij wijze van heffing geven een heilig stuk van het land; lang vijfentwintigduizend (el) en breed twintigduizend (el); dit zal in zijn ganse omvang heilig zijn. \v 2 Hiervan zal voor het heiligdom bestemd zijn vijfhonderd bij vijfhonderd (el), een vierkant rondom, en vijftig el als open veld daaromheen. \v 3 Van dat afgemeten terrein zult gij een lengte van vijfentwintigduizend (el) en een breedte van tienduizend (el) afmeten; daarin zal het heiligdom komen te liggen als het allerheiligste; \v 4 dit zal een heilig stuk van het land zijn; het zal voor de priesters zijn, die het heiligdom bedienen, die naderen om de Here te dienen; en het is bestemd voor hen als plaats voor huizen en als een gewijde plaats voor het heiligdom. \v 5 Vijfentwintigduizend (el) lengte en tienduizend (el) breedte zal voor de Levieten zijn, die het huis verzorgen, hun tot een bezitting, tot steden ter bewoning. \v 6 Tot bezitting der stad zult gij bestemmen vijfduizend (el) breedte en vijfentwintigduizend (el) lengte, evenwijdig aan de heilige heffing; dat zal voor het gehele huis Israëls zijn. \v 7 Wat de vorst betreft, ter weerszijden van de heilige heffing en van de bezitting der stad, langs de heilige heffing en langs de bezitting der stad, aan de westzijde westwaarts en aan de oostzijde oostwaarts – en de lengte moet overeenkomen met een van de andere delen, van de westgrens tot de oostgrens – \v 8 zal zijn gebied zijn, tot een bezitting in Israël, zodat mijn vorsten mijn volk niet meer onderdrukken, maar het land overlaten aan het huis Israëls, naar hun stammen. \s1 Plichten en rechten van de vorst \p \v 9 Zo zegt de Here Here: Het is meer dan genoeg geweest, vorsten van Israël. Laat af van geweld en onderdrukking, handelt naar recht en gerechtigheid; ontlast mijn volk van uw afpersingen, luidt het woord van de Here Here. \v 10 Gij zult een zuivere weegschaal hebben, een zuivere efa en een zuivere bath; \v 11 de efa en de bath zullen één geijkte maat hebben, zodat een bath een tiende van een homer bevat, en een efa een tiende van een homer; naar de homer moet de ijking ervan zijn – \v 12 de sikkel is twintig gera; twintig sikkels, vijfentwintig sikkels en vijftien sikkels zal u een mine zijn. \v 13 Dit nu is de heffing die gij (de vorst) geven zult: een zesde efa van een homer tarwe en een zesde efa van een homer gerst; \v 14 en het recht op de olie, de bath olie, bedraagt een tiende bath van elke kor – tien bath een homer, want tien bath is een homer –. \v 15 Voorts één stuk kleinvee van elke kudde van tweehonderd uit de waterrijke weiden van Israël, tot spijsoffer, brandoffer en vredeoffers, om over hen verzoening te doen, luidt het woord van de Here Here. \v 16 Al het volk des lands zal bijdragen aan deze heffing voor de vorst in Israël. \v 17 Maar op de vorst rust de plicht van de brandoffers, het spijsoffer en het plengoffer, op de feesten, de nieuwemaansdagen en de sabbatten, op al de hoogtijden van het huis Israëls. Hij zal het zondoffer en het spijsoffer, het brandoffer en de vredeoffers brengen, om verzoening te doen voor het gehele huis Israëls. \s1 Feesten en offers \p \v 18 Zo zegt de Here Here: In de eerste maand, op de eerste der maand, zult gij een gave jonge stier nemen en daarmede het heiligdom ontzondigen. \v 19 De priester zal daartoe iets van het bloed van het zondoffer nemen en dat strijken aan de post van het huis, aan de vier hoeken van de omloop van het altaar en aan de post van de poort van de binnenste voorhof. \v 20 Evenzo zult gij doen op de zevende van de maand ter wille van hen die onopzettelijk en onwetend zondigen; en gij zult verzoening doen voor het huis. \v 21 In de eerste maand, op de veertiende dag der maand, zult gij het Pascha vieren; gedurende het feest van zeven dagen zullen ongezuurde broden gegeten worden. \v 22 Op die dag zal de vorst voor zichzelf en voor al het volk des lands een stier als zondoffer bereiden. \v 23 En gedurende de zeven dagen van het feest zal hij zeven dagen lang dagelijks als brandoffer voor de Here zeven stieren en zeven rammen bereiden, alle gaaf, en als zondoffer dagelijks een geitebok; \v 24 als spijsoffer zal hij een efa bij elke stier en een efa bij elke ram bereiden en een hin olie bij elke efa. \v 25 Ook in de zevende (maand), op de vijftiende dag der maand, op het feest, zal hij het bereiden; zeven dagen lang desgelijks, zowel het zondoffer als het brandoffer, het spijsoffer zowel als de olie. \c 46 \p \v 1 Zo zegt de Here Here: De poort van de binnenste voorhof, die op het oosten uitziet, zal op de zes werkdagen gesloten blijven, maar op de sabbatdag geopend worden; ook op de nieuwemaansdag zal zij geopend worden. \v 2 De vorst zal van buiten af door de voorhal der poort naar binnen gaan, en bij de post van de poort blijven staan; dan zullen de priesters zijn brandoffer en zijn vredeoffer bereiden, waarna hij zich zal nederbuigen op de drempel der poort, en dan naar buiten gaan. De poort mag tot de avond niet gesloten worden. \v 3 Het volk des lands echter zal zich op de sabbatten en de nieuwemaansdagen bij de ingang van die poort voor het aangezicht des Heren nederbuigen. \v 4 Het brandoffer dat de vorst de Here brengt, zal op de sabbatdag bestaan uit zes gave schapen en een gave ram; \v 5 en als spijsoffer een efa bij elke ram en bij de schapen een spijsoffer als hij bij machte is te geven, en een hin olie bij elke efa. \v 6 Op de nieuwemaansdag zullen het zijn een gave, jonge stier, zes schapen en een ram, alle gaaf; \v 7 en als spijsoffer zal hij een efa bij elke stier en een efa bij elke ram bereiden en bij de schapen naardat zijn vermogen toereikend is, en een hin olie bij elke efa. \v 8 Wanneer nu de vorst naar binnen gaat, zal hij door de voorhal der poort naar binnen gaan en langs dezelfde weg naar buiten gaan. \v 9 Maar wanneer het volk des lands op de feesttijden voor het aangezicht des Heren komt, dan zal wie door de Noordpoort binnengekomen is om zich neder te buigen, door de Zuidpoort naar buiten gaan en wie door de Zuidpoort binnengekomen is, zal door de Noordpoort naar buiten gaan. Hij zal niet door dezelfde poort terugkeren als waardoor hij binnenkwam, maar door die welke er recht tegenover ligt, naar buiten gaan. \v 10 De vorst zal, als zij naar binnen gaan, in hun midden naar binnen gaan, en als zij naar buiten gaan, zal hij ook naar buiten gaan. \v 11 Ook op de feesten en op de hoogtijden zal het spijsoffer een efa bij elke stier en een efa bij elke ram zijn, en bij de schapen zoveel als hij bij machte is te geven; voorts een hin olie bij elke efa. \v 12 Wanneer de vorst een vrijwillig offer bereidt, een brandoffer of een vredeoffer als vrijwillige gave aan de Here, dan zal men de poort die op het oosten uitziet, voor hem openen, en hij zal zijn brandoffer en zijn vredeoffer bereiden, zoals hij het op de sabbatdag doet; en nadat hij naar buiten gegaan is, zal men de poort na zijn vertrek sluiten. \v 13 Een eenjarig, gaaf schaap zult gij de Here dagelijks tot een brandoffer bereiden; elke morgen zult gij het bereiden; \v 14 als spijsoffer zult gij daar elke morgen bij doen een zesde efa en een derde hin olie om het fijn meel te bevochtigen; het is een spijsoffer voor de Here, – altoosdurende, vaste inzettingen. \v 15 En bereidt het schaap, het spijsoffer en de olie elke morgen toe als een dagelijks brandoffer. \v 16 Zo zegt de Here Here: Wanneer de vorst een geschenk aan één zijner zonen geeft, dan is het diens erfdeel; aan zijn zonen zal het toebehoren, het is hun bezit als erfdeel; \v 17 maar wanneer hij een geschenk uit zijn erfdeel aan één van zijn dienaren geeft, zal het hem toebehoren tot het jaar der vrijlating en dan tot de vorst terugkeren; voorwaar, het is zijn eigen erfdeel, aan zijn zonen zal het blijven toebehoren. \v 18 De vorst mag echter niets nemen uit het erfdeel van het volk door het uit zijn bezit te verdringen; hij zal van zijn eigen bezit zijn zonen doen erven, opdat niemand van mijn volk uit zijn bezitting verdreven worde. \v 19 Toen bracht hij mij door de ingang, die zich terzijde van de poort bevindt, naar de priestervertrekken van het heiligdom, die op het noorden uitzien, en zie, daar was een ruimte aan de achterkant ervan, westwaarts. \v 20 Hij zeide tot mij: Dit is de plaats waar de priesters het schuldoffer en het zondoffer koken, waar zij het spijsoffer bakken, opdat zij het niet naar buiten behoeven te dragen naar de buitenste voorhof, waardoor zij het volk zouden heiligen. \v 21 Daarop bracht hij mij naar buiten, naar de buitenste voorhof, en voerde mij naar de vier hoeken van de voorhof, en zie, in elke hoek van de voorhof was een besloten ruimte. \v 22 In de vier hoeken van de voorhof waren afgesloten ruimten, veertig (el) lang en dertig (el) breed; alle vier hoekruimten hadden dezelfde afmeting. \v 23 Alle vier waren omgeven door een muurtje, en onder aan de muurtjes waren rondom kookgelegenheden aangebracht. \v 24 Hij zeide tot mij: Dit zijn de keukens, waar de dienaren van het huis het slachtoffer van het volk koken. \c 47 \s1 De tempelbeek \p \v 1 Toen bracht hij mij terug naar de ingang van het huis; zie, er stroomde water onder de drempel van het huis uit, oostwaarts, want de voorzijde van het huis was op het oosten; het water vloeide onder de rechter zijkant van het huis vandaan, ten zuiden van het altaar. \v 2 En hij leidde mij door de Noordpoort en hij voerde mij toen buitenom naar de buitenste poort, naar (de poort) die op het oosten uitzag; en zie, daar borrelde water op uit de rechter zijkant. \v 3 Nadat de man uitgegaan was naar het oosten met een meetsnoer in zijn hand, mat hij duizend el en deed mij door het water gaan; het water reikte tot aan de enkels. \v 4 Hij mat weer duizend (el) en deed mij door het water gaan; het water reikte tot aan de knieën. Hij mat weer duizend (el) en deed mij erdoor gaan; het water reikte tot aan de heupen. \v 5 Hij mat nog eens duizend (el); nu was het een beek geworden, die ik niet doorwaden kon, want het water was zo hoog, dat men erin zwemmen kon, een beek die men niet kon doorwaden. \v 6 Toen zeide hij tot mij: Hebt gij het gezien, mensenkind? Daarop deed hij mij teruggaan langs de oever van de beek. \v 7 Toen ik terugkeerde, zie, langs de oever van de beek stonden aan weerszijden zeer veel bomen. \v 8 Hij zeide tot mij: Dit water stroomt naar de oostelijke landstreek, vloeit af naar de Vlakte en komt in de zee; in de zee wordt het uitgestort, zodat haar water gezond wordt. \v 9 En alle levende wezens die er wemelen, zullen leven, overal waar de beek komt, en er zal zeer veel vis zijn, want als dit water daarheen komt, dan wordt (het water van de zee) gezond. Overal waar de beek komt, zal alles leven. \v 10 Vissers zullen erlangs staan van Engedi tot En-Eglaïm; het zal een plaats zijn om de netten uit te spreiden, en de vissen erin zullen van allerlei soort zijn, zoals de vissen van de grote zee, zeer talrijk. \v 11 Maar de moerassen en poelen ervan zullen niet gezond worden; zij zijn aan het zout prijsgegeven. \v 12 Langs de beek zullen op haar oevers aan weerszijden allerlei vruchtbomen opschieten, waarvan het loof niet verwelkt en de vrucht niet opraakt; elke maand zullen zij vrucht dragen, omdat hun water uit het heiligdom komt; hun vruchten zullen tot spijze zijn en hun loof tot geneesmiddel. \s1 De grenzen van het land \p \v 13 Zo zegt de Here Here: Dit is de grens, waarbinnen gij het land als erfdeel zult verdelen onder de twaalf stammen Israëls; Jozef ontvangt twee delen. \v 14 Gij zult het als erfdeel ontvangen, de een zowel als de ander, omdat Ik gezworen heb, dat Ik het aan uw vaderen zou geven, en dit land zal u als erfdeel toevallen. \v 15 Dit nu is de grens van het land: aan de noordzijde van de grote zee af, langs Chetlon, totdat men komt te Sedad, \v 16 Hamat, Berota, Sibraïm, dat tussen het gebied van Damascus en dat van Hamat ligt, en het middelste Chaser, dat op de grens van Hauran ligt, \v 17 zodat de grens loopt van de zee tot Chasar-Enon, het gebied van Damascus, en in het Noorden noordwaarts is Hamat de grens. Dit is de noordzijde. \v 18 En de oostzijde: van tussen Hauran en Damascus, van tussen Gilead en het land Israëls, langs de Jordaan, zult gij tot aan de oostelijke zee de grens bepalen. Dit is de oostzijde. \v 19 En de zuidzijde: zuidwaarts van Tamar tot het water van Meribat-Kades, naar de beek, naar de grote zee. Dit is de zuidzijde tegen het Zuiderland. \v 20 En de westzijde: de grote zee van de grens af tegenover de weg naar Hamat. Dit is de westzijde. \s1 De verdeling van het land \p \v 21 Dit land nu zult gij onder u verdelen naar de stammen Israëls; \v 22 gij zult het tot een erfdeel verloten onder u en onder de vreemdelingen die onder u vertoeven en die onder u kinderen verwekt hebben; dezen zult gij als onder de Israëlieten geboren beschouwen; zij zullen met u een erfdeel bij loting toegewezen krijgen onder de stammen Israëls; \v 23 in de stam waarbij de vreemdeling vertoeft, daar zult gij hem zijn erfdeel geven, luidt het woord van de Here Here. \c 48 \p \v 1 Dit nu zijn de namen der stammen. Van het noordelijke einde, langs de weg van Chetlon, totdat men komt te Hamat en Chasar-Enon, terwijl het gebied van Damascus noordwaarts ligt, ter zijde van Hamat, van de oostzijde tot de zee: Dan één deel; \v 2 naast het gebied van Dan van de oostzijde tot de westzijde: Aser één deel; \v 3 naast het gebied van Aser van de oostzijde tot de westzijde: Naftali één deel; \v 4 naast het gebied van Naftali van de oostzijde tot de westzijde: Manasse één deel; \v 5 naast het gebied van Manasse van de oostzijde tot de westzijde: Efraïm één deel; \v 6 naast het gebied van Efraïm van de oostzijde tot de westzijde: Ruben één deel; \v 7 naast het gebied van Ruben van de oostzijde tot de westzijde: Juda één deel; \v 8 en naast het gebied van Juda, van de oostzijde tot de westzijde, moet de heffing liggen, die gij zult geven: vijfentwintigduizend (el) breed en de lengte als een der delen van de oostzijde tot de westzijde, en het heiligdom zal in het midden daarvan zijn. \v 9 De heffing welke gij de Here geven zult, zal vijfentwintigduizend (el) lang en tienduizend (el) breed zijn. \v 10 En voor de volgenden zal de heilige heffing zijn; voor de priesters: noordwaarts vijfentwintigduizend (el) en westwaarts een breedte van tienduizend (el); oostwaarts is de breedte tienduizend (el) en zuidwaarts is de lengte vijfentwintigduizend (el); en het heiligdom des Heren zal in het midden ervan liggen. \v 11 Het geheiligde deel zal zijn voor de priesters, uit de zonen van Sadok, die mijn dienst in acht genomen hebben, die niet afgedwaald zijn, toen de Israëlieten afdwaalden, zoals de Levieten afgedwaald zijn; \v 12 voor hen zal het een heffing zijn uit de heffing van het land, een allerheiligst gebied naast dat der Levieten. \v 13 De Levieten krijgen, evenwijdig aan het gebied der priesters, een lengte van vijfentwintigduizend (el) en een breedte van tienduizend (el). De gehele lengte is vijfentwintigduizend (el) en de breedte tienduizend (el); \v 14 zij mogen daarvan niets verkopen noch verruilen; zij mogen het beste deel van het land niet aan anderen overdragen, want het is de Here heilig. \v 15 Doch vijfduizend (el), het overschot in de breedte langs de vijfentwintigduizend, dat is niet heilig, maar bestemd voor de stad, tot woonplaats en tot open veld, en de stad zal in het midden daarvan liggen. \v 16 Dit zullen haar afmetingen zijn: de noordzijde vierduizend vijfhonderd (el), de zuidzijde vierduizend vijfhonderd, de oostzijde vierduizend vijfhonderd en de westzijde vierduizend vijfhonderd; \v 17 en de stad zal een open veld hebben: noordwaarts tweehonderd vijftig (el), zuidwaarts tweehonderd vijftig, oostwaarts tweehonderd vijftig en westwaarts tweehonderd vijftig. \v 18 Het overschot in de lengte evenwijdig aan de heilige heffing: tienduizend (el) oostwaarts en tienduizend westwaarts; dat zal evenwijdig zijn aan de heilige heffing, en de opbrengst daarvan zal zijn tot onderhoud van hen die in de stad arbeiden. \v 19 Zij die in de stad arbeiden uit alle stammen Israëls, zullen dit bewerken. \v 20 De gehele heffing zal vijfentwintigduizend bij vijfentwintigduizend (el) zijn; als een vierkant moet gij de heilige heffing bepalen met inbegrip van het bezit der stad. \v 21 Het overige echter is voor de vorst: het gebied aan weerszijden van de heilige heffing en het bezit der stad, langs de vijfentwintigduizend (el) van de heffing tot aan de oostgrens, en westwaarts langs de vijfentwintigduizend (el) tot aan de westgrens, evenwijdig aan de stamgebieden, zal voor de vorst zijn. En de heilige heffing en het heiligdom van het huis zullen in het midden daarvan zijn. \v 22 Uitgezonderd het bezit der Levieten en het bezit der stad, die liggen tussen wat van de vorst is, zal wat tussen de grens van Juda en die van Benjamin ligt, voor de vorst zijn. \v 23 Wat nu de overige stammen betreft, van de oostzijde tot de westzijde: Benjamin één deel; \v 24 naast het gebied van Benjamin, van de oostzijde tot de westzijde: Simeon één deel; \v 25 naast het gebied van Simeon, van de oostzijde tot de westzijde: Issakar één deel; \v 26 naast het gebied van Issakar, van de oostzijde tot de westzijde: Zebulon één deel; \v 27 naast het gebied van Zebulon, van de oostzijde tot de westzijde: Gad één deel; \v 28 en naast het gebied van Gad aan de zuidzijde, naar het zuiden toe, loopt de grens van Tamar over het water van Meribat-Kades, langs de beek tot de grote zee. \v 29 Dit is het land, dat gij ten erfdeel moet verloten onder de stammen Israëls, en dit zijn hun delen, luidt het woord van de Here Here. \s1 De heilige stad \p \v 30 En dit zijn de uitgangen der stad: aan de noordzijde, die vierduizend vijfhonderd (el) lang is, – \v 31 de poorten der stad dragen de namen der stammen Israëls – drie poorten op het noorden: een Rubenpoort, een Judapoort en een Levipoort; \v 32 aan de oostzijde, die vierduizend vijfhonderd (el) lang is, ook drie poorten: een Jozefpoort, een Benjaminpoort en een Danpoort; \v 33 aan de zuidzijde, die vierduizend vijfhonderd (el) lang is, ook drie poorten: een Simeonpoort, een Issakarpoort en een Zebulonpoort; \v 34 en aan de westzijde, die vierduizend vijfhonderd (el) lang is, eveneens drie poorten: een Gadpoort, een Aserpoort en een Naftalipoort. \v 35 De omtrek is achttienduizend (el) en de naam der stad zal voortaan zijn: de Here is aldaar.