\id EXO 2_Exodus.usfm, NBG-vertaling 1951, July 2024 \ide UTF-8 \h Exodus \toc1 Exodus \toc2 Exodus \toc3 Exo \mt1 Exodus \c 1 \s1 Israël in Egypte onderdrukt \p \v 1 Dit nu zijn de namen der zonen van Israël, die met Jakob naar Egypte gekomen zijn; zij kwamen er ieder met zijn gezin: \v 2 Ruben, Simeon, Levi en Juda; \v 3 Issakar, Zebulon en Benjamin; \v 4 Dan en Naftali, Gad en Aser. \v 5 De afstammelingen van Jakob waren zeventig zielen in het geheel. Jozef echter was reeds in Egypte. \v 6 En Jozef stierf, benevens al zijn broeders en dat gehele geslacht. \v 7 De Israëlieten nu waren vruchtbaar en breidden zich snel uit; zij vermenigvuldigden zich en werden uitermate talrijk, zodat het land met hen vervuld werd. \v 8 Toen kwam er een nieuwe koning over Egypte, die Jozef niet gekend had. \v 9 Deze nu zeide tot zijn volk: Zie, het volk der Israëlieten is groter en talrijker dan wij. \v 10 Welnu, laten wij met beleid tegen hen optreden, opdat zij zich niet vermenigvuldigen en zich – als wij in oorlog komen – bij onze tegenstanders aansluiten, tegen ons strijden en uit het land wegtrekken. \v 11 Daarom stelde men opzichters van herendiensten over hen aan om hen door de hun opgelegde dwangarbeid te onderdrukken: zij moesten voor Farao voorraadsteden bouwen, Pitom en Raämses. \v 12 Maar hoemeer men hen onderdrukte, des te meer vermenigvuldigden zij zich en breidden zij zich uit, zodat men bevreesd werd voor de Israëlieten. \v 13 Toen lieten de Egyptenaren de Israëlieten onder mishandeling werken; \v 14 ja, zij maakten hun het leven bitter door harde slavenarbeid met leem en tichelstenen en door allerlei arbeid op het veld – alle werk, waartoe zij hen onder mishandeling als slaven gebruikten. \v 15 Ook beval de koning van Egypte de vroedvrouwen der Hebreeuwse vrouwen, van wie de een Sifra heette en de ander Pua: \v 16 Wanneer gij de Hebreeuwse vrouwen bij de bevalling helpt, dan moet gij goed toezien bij de verlossing; indien het een zoon is, dan moet gij hem doden, maar indien het een dochter is, mag zij blijven leven. \v 17 De vroedvrouwen echter vreesden God en deden niet wat de koning van Egypte haar gezegd had, maar lieten de jongens in leven. \v 18 Toen ontbood de koning van Egypte de vroedvrouwen en zeide tot haar: Waarom hebt gij dit gedaan en de jongens laten leven? \v 19 En de vroedvrouwen zeiden tot Farao: De Hebreeuwse vrouwen zijn niet als de Egyptische; zij zijn sterk: voordat een vroedvrouw bij haar komt, hebben zij al gebaard. \v 20 En God deed de vroedvrouwen wèl; het volk vermenigvuldigde zich en werd zeer talrijk. \v 21 En daar de vroedvrouwen God vreesden, gaf Hij haar ieder een gezin. \v 22 Toen gebood Farao aan zijn gehele volk: Werpt alle jongens die geboren worden, in de Nijl, maar alle meisjes moogt gij laten leven. \c 2 \s1 Mozes’ geboorte en opvoeding \p \v 1 Een man uit het huis van Levi huwde een Levitische vrouw; \v 2 deze werd zwanger en baarde een zoon. Toen zij zag, dat hij schoon was, verborg zij hem drie maanden lang. \v 3 Maar langer kon zij hem niet verborgen houden; daarom nam zij voor hem een biezen kistje, bestreek het met asfalt en pek, legde het kind erin en zette het in het riet aan de oever van de Nijl; \v 4 zijn zuster ging op enige afstand staan om te zien, wat er met hem gebeuren zou. \v 5 Toen kwam de dochter van Farao om in de Nijl te baden, en intussen wandelden haar dienaressen langs de Nijl; zij zag het kistje in het riet en zond haar slavin om het te halen. \v 6 Toen zij het open deed, zag zij het kind, en zie, het jongetje schreide, zodat zij medelijden met hem kreeg en zeide: Dit is een Hebreeuws kind. \v 7 Toen zeide zijn zuster tot de dochter van Farao: Zal ik voor u uit de Hebreeuwse vrouwen een voedster gaan roepen, om het kind voor u te zogen? \v 8 En de dochter van Farao zeide tot haar: Ja. Toen ging het meisje de moeder van het kind roepen. \v 9 En de dochter van Farao zeide tot deze: Neem dit kind mee en zoog het voor mij, dan zal ik u het u toekomende loon geven. Daarop nam de vrouw het kind mee en zoogde het. \v 10 En toen het kind groot geworden was, bracht zij het naar de dochter van Farao; en hij werd door haar als zoon aangenomen, en zij noemde hem Mozes, want, zeide zij: ik heb hem uit het water getrokken. \s1 Mozes en zijn volk – Vlucht naar Midjan \p \v 11 In die tijd, toen Mozes groot geworden was, ging hij uit tot zijn broeders en lette op hun dwangarbeid; toen zag hij, hoe een Egyptenaar een Hebreeër, iemand van zijn broeders, sloeg. \v 12 Hij keek naar alle kanten, en toen hij zag, dat er niemand was, sloeg hij de Egyptenaar dood en verborg hem in het zand. \v 13 Toen hij op een andere dag uitging, zie, daar waren twee Hebreeuwse mannen aan het vechten, en hij zeide tot de schuldige: Waarom slaat gij uw naaste? \v 14 Deze echter zeide: Wie heeft u tot overste en rechter over ons aangesteld? Denkt gij soms mij te doden, zoals gij de Egyptenaar gedood hebt? Daarop werd Mozes bevreesd, want hij dacht: Voorwaar, de zaak is bekend geworden. \v 15 Toen Farao van deze zaak hoorde, trachtte hij Mozes te doden, maar Mozes vluchtte voor Farao en zocht verblijf in het land Midjan. \v 16 Daar zat hij neer bij een bron. De priester van Midjan nu had zeven dochters; zij kwamen juist water putten en vulden de drinkbakken om de kudde van haar vader te drenken. \v 17 Er kwamen echter herders, die haar verjoegen, maar Mozes stond op en kwam haar te hulp en drenkte haar kudde. \v 18 Toen zij bij haar vader Reüel gekomen waren, zeide deze: Waarom zijt gij vandaag zo spoedig terug? \v 19 Zij antwoordden: Een Egyptenaar heeft ons geholpen tegen de herders en bovendien volop voor ons geput en de kudde gedrenkt. \v 20 Hij zeide tot zijn dochters: En waar is hij? Waarom hebt gij die man achtergelaten? Nodigt hem ten eten. \v 21 En Mozes bewilligde erin bij de man te blijven, en deze gaf zijn dochter Sippora aan Mozes. \v 22 Zij baarde een zoon en hij noemde hem Gersom, want, zeide hij: ik ben een vreemdeling geworden in een vreemd land. \s1 Roeping van Mozes \p \v 23 In die lange tijd stierf de koning van Egypte; en de Israëlieten zuchtten nog steeds onder de slavernij en schreeuwden het uit, zodat hun hulpgeroep over de slavernij omhoog steeg tot God. \v 24 En God hoorde hun klacht en God gedacht aan zijn verbond met Abraham, Isaak en Jakob. \v 25 Zo zag God de Israëlieten aan en God had bemoeienis met hen. \c 3 \p \v 1 Mozes nu was gewoon de kudde van zijn schoonvader Jetro, de priester van Midjan, te hoeden. Eens, toen hij de kudde naar de overkant van de woestijn geleid had, kwam hij bij de berg Gods, Horeb. \v 2 Daar verscheen hem de Engel des Heren als een vuurvlam midden uit een braamstruik. Hij keek toe, en zie, de braamstruik stond in brand, maar werd niet verteerd. \v 3 Mozes nu dacht: Laat ik toch dat wondere verschijnsel gaan bezien, waarom de braamstruik niet verbrandt. \v 4 Toen de Here zag, dat hij het ging bezien, riep God hem uit de braamstruik toe: Mozes, Mozes! En hij antwoordde: Hier ben ik. \v 5 Daarop zeide Hij: Kom niet dichterbij: doe uw schoenen van uw voeten, want de plaats, waarop gij staat, is heilige grond. \v 6 Voorts zeide Hij: Ik ben de God van uw vader, de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob. Toen verborg Mozes zijn gelaat, want hij vreesde God te aanschouwen. \v 7 En de Here zeide: Ik heb terdege gezien de ellende van mijn volk, dat in Egypte is, en hun gejammer over hun drijvers gehoord, ja, Ik ken hun smarten. \v 8 Daarom ben Ik nedergedaald om hen uit de macht der Egyptenaren te redden en uit dit land te voeren naar een goed en wijd land, een land vloeiende van melk en honig, naar de woonplaats van de Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten. \v 9 En nu, zie, het gejammer der Israëlieten is tot Mij doorgedrongen; ook heb Ik gezien, hoezeer de Egyptenaren hen verdrukken. \v 10 Nu dan, ga, Ik zend u tot Farao, om mijn volk, de Israëlieten, uit Egypte te leiden. \v 11 Maar Mozes zeide tot God: Wie ben ik, dat ik naar Farao zou gaan en de Israëlieten uit Egypte zou leiden? \v 12 Toen zeide Hij: Ik ben immers met u! En dit zal u het teken zijn, dat Ik u gezonden heb: wanneer gij het volk uit Egypte hebt geleid, zult gij God dienen op deze berg. \v 13 Daarop zeide Mozes tot God: Maar wanneer ik tot de Israëlieten kom en hun zeg: De God uwer vaderen heeft mij tot u gezonden, en zij mij vragen: hoe is zijn naam – wat moet ik hun dan antwoorden? \v 14 Toen zeide God tot Mozes: Ik ben, die Ik ben. En Hij zeide: Aldus zult gij tot de Israëlieten zeggen: Ik ben heeft mij tot u gezonden. \v 15 Voorts zeide God tot Mozes: Aldus zult gij tot de Israëlieten zeggen: De Here, de God uwer vaderen, de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob, heeft mij tot u gezonden; dit is mijn naam voor eeuwig en zo wil Ik aangeroepen worden van geslacht tot geslacht. \v 16 Ga heen, vergader de oudsten van Israël en zeg tot hen: De Here, de God uwer vaderen, de God van Abraham, Isaak en Jakob is mij verschenen en heeft gezegd: Ik heb terdege acht geslagen op u en op wat u in Egypte wordt aangedaan. \v 17 Ik heb gezegd, dat Ik u uit de ellende van Egypte voeren zal naar het land der Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten, naar een land vloeiende van melk en honig. \v 18 En zij zullen naar uw stem horen; dan zult gij met de oudsten van Israël naar de koning van Egypte gaan en tot hem zeggen: De Here, de God der Hebreeën, heeft ons ontmoet; nu dan, wij wilden wel drie dagreizen ver de woestijn intrekken om de Here, onze God, een offer te brengen. \v 19 Ik weet echter, dat de koning van Egypte u niet zal toestaan te gaan, zelfs niet door een sterke hand. \v 20 Maar Ik zal mijn hand uitstrekken en de Egyptenaren slaan met alle wondertekenen, die Ik in hun midden zal doen; daarna zal hij u laten gaan. \v 21 En Ik zal bewerken, dat de Egyptenaren dit volk gunstig gezind zijn, zodat gij, wanneer gij wegtrekt, niet ledig wegtrekt: \v 22 iedere vrouw moet dan van haar buurvrouw en van haar huisgenote zilveren en gouden voorwerpen vragen en klederen, die gij uw zoons en dochters te dragen geeft; zo zult gij de Egyptenaren beroven. \c 4 \p \v 1 Toen antwoordde Mozes: Maar als zij mij niet geloven en niet naar mij luisteren, doch zeggen: de Here is u niet verschenen? \v 2 En de Here zeide tot hem: Wat hebt gij daar in uw hand? Hij antwoordde: Een staf. \v 3 Daarop zeide Hij: Werp die op de grond. En toen hij die op de grond geworpen had, werd hij een slang, zodat Mozes ervoor wegvluchtte. \v 4 Maar de Here zeide tot Mozes: Strek uw hand uit en grijp ze bij de staart – toen strekte hij zijn hand uit en greep haar vast en zij werd een staf in zijn hand – \v 5 opdat zij geloven, dat de Here, de God hunner vaderen, de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob, u verschenen is. \v 6 Wederom zeide de Here tot hem: Steek uw hand in uw boezem. En hij stak zijn hand in zijn boezem en toen hij ze eruit trok, zie, zijn hand was melaats, sneeuwwit. \v 7 Daarop zeide Hij: Steek uw hand opnieuw in uw boezem. En hij stak zijn hand opnieuw in zijn boezem en toen hij ze eruit trok, zie, zij was weer geworden als zijn overige vlees. \v 8 Indien zij u niet geloven en geen acht geven op wat het eerste teken te zeggen heeft, dan zullen zij geloven wat het tweede teken te zeggen heeft. \v 9 En indien zij ook deze beide tekenen niet geloven en naar u niet luisteren, dan zult gij Nijlwater nemen en uitgieten op het droge, en het water dat gij uit de Nijl neemt, zal bloed worden op het droge. \v 10 Toen zeide Mozes tot de Here: Och Here, ik ben geen man van het woord, noch sinds gisteren, noch sinds eergisteren, noch sinds Gij tot uw knecht gesproken hebt, want ik ben zwaar van mond en zwaar van tong. \v 11 Maar de Here zeide tot hem: Wie heeft de mens een mond gegeven, wie maakt stom of doof, ziende of blind; ben Ik het niet, de Here? \v 12 Nu dan, ga heen. Ik zal met uw mond zijn en u leren, wat gij spreken moet. \v 13 Maar hij zeide: Och Here, zend toch iemand anders. \v 14 Toen ontbrandde de toorn des Heren tegen Mozes en Hij zeide: Is niet de Leviet Aäron uw broeder? Ik weet, dat hij goed spreekt; en zie, hij is op weg gegaan, u tegemoet, en als hij u ziet, zal hij zich van harte verheugen. \v 15 Dan zult gij tot hem spreken en de woorden in zijn mond leggen, en Ik zal zijn met uw mond en zijn mond en Ik zal u leren, wat gij doen moet. \v 16 Hij zal voor u tot het volk spreken en zo zal hij u tot een mond zijn en gij zult hem tot God zijn. \v 17 En deze staf, waarmede gij de tekenen moet doen, moet gij in uw hand nemen. \s1 Mozes’ terugkeer naar Egypte \p \v 18 Toen keerde Mozes naar zijn schoonvader Jeter terug en zeide tot hem: Ik wilde wel terugkeren naar mijn broeders, die in Egypte zijn, en zien, of zij nog leven. En Jetro zeide tot Mozes: Ga in vrede. \v 19 Want de Here had tot Mozes in Midjan gezegd: Keer terug naar Egypte, want alle mannen, die u naar het leven stonden, zijn dood. \v 20 Daarop nam Mozes zijn vrouw en zijn zonen, zette hen op een ezel en keerde naar het land Egypte terug; ook nam Mozes de staf Gods in zijn hand. \v 21 En de Here zeide tot Mozes: Nu gij gaat terugkeren naar Egypte, zie toe, dat gij voor het aangezicht van Farao al de wonderen doet, die Ik in uw macht gesteld heb. Maar Ik zal zijn hart verharden, zodat hij het volk niet zal laten gaan. \v 22 Dan zult gij tot Farao zeggen: Zo zegt de Here: Israël is mijn eerstgeboren zoon; \v 23 daarom zeg Ik u: laat mijn zoon gaan, opdat hij Mij diene; zoudt gij echter weigeren hem te laten gaan, dan zal Ik uw eerstgeboren zoon doden. \v 24 Onderweg nu, in een nachtverblijf, kwam de Here hem tegen en zocht hem te doden. \v 25 Toen nam Sippora een stenen mes, besneed de voorhuid van haar zoon, raakte daarmee zijn voeten aan en zeide: Voorzeker, gij zijt mij een bloedbruidegom. \v 26 En Hij liet hem met rust. Bloedbruidegom, zeide zij toen, met het oog op de besnijdenis. \v 27 En de Here zeide tot Aäron: Ga Mozes in de woestijn tegemoet. Hij ging en ontmoette hem bij de berg Gods en kuste hem. \v 28 Mozes nu deelde Aäron al de woorden van de Here mede, met welke Hij hem gezonden had, en al de tekenen, die Hij hem had opgedragen. \v 29 En Mozes ging met Aäron op weg en zij verzamelden al de oudsten der Israëlieten. \v 30 Aäron sprak al de woorden, die de Here tot Mozes gesproken had, en hij deed de tekenen voor de ogen van het volk. \v 31 Het volk nu geloofde, en toen zij hoorden, dat de Here op de Israëlieten acht geslagen en hun ellende gezien had, knielden zij en bogen zich neder. \c 5 \s1 Mozes’ eerste optreden – De druk verzwaard \p \v 1 Daarna kwamen Mozes en Aäron tot Farao en zeiden tot hem: Zo zegt de Here, de God van Israël: laat mijn volk gaan om te mijner ere in de woestijn een feest te vieren. \v 2 Maar Farao zeide: Wie is de Here, naar wie ik zou moeten luisteren om Israël te laten gaan? Ik ken de Here niet, en ik zal Israël ook niet laten gaan. \v 3 Toen zeiden zij: De God der Hebreeën heeft ons ontmoet; laat ons toch drie dagreizen ver de woestijn intrekken, om aan de Here, onze God, te offeren, anders zou Hij ons treffen met de pest of met het zwaard. \v 4 Maar de koning van Egypte zeide tot hen: Waarom tracht gij, Mozes en Aäron, het volk van zijn werk af te houden! Vooruit, aan uw dwangarbeid! \v 5 Ook zeide Farao: Zie, het volk des lands is reeds zo talrijk en gij wilt hen met hun dwangarbeid doen ophouden! \v 6 Farao beval op die dag de drijvers en opzichters van het volk: \v 7 Gij moogt het volk geen stro meer geven om tichelstenen te maken, zoals gisteren en eergisteren; zij moeten nu zelf stro gaan verzamelen, \v 8 maar toch zult gij hun de vastgestelde hoeveelheid tichelstenen, die zij gisteren en eergisteren moesten maken, opleggen zonder er iets van af te doen; want zij zijn lui, daarom roepen zij: laat ons aan onze God gaan offeren. \v 9 Het werk dezer mannen moet worden verzwaard, zodat zij daarmee bezig zijn en geen aandacht schenken aan leugentaal. \v 10 Toen gingen de drijvers en opzichters van het volk heen en zeiden tot het volk: Zo zegt Farao: ik geef u geen stro. \v 11 Gaat er zelf op uit en haalt stro, waar gij het vindt, maar van uw taak gaat niets af. \v 12 Toen verspreidde zich het volk over het gehele land Egypte om stoppels te verzamelen voor het stro. \v 13 En de drijvers drongen aan met de woorden: Maakt uw werk af, de bepaalde dagtaak voor elke dag, evengoed als toen er stro was. \v 14 En de Israëlitische opzichters, aan wie de drijvers van Farao die taak hadden opgelegd, werden geslagen, terwijl hun werd toegevoegd: Waarom hebt gij het vastgestelde getal tichelstenen niet klaar, zoals gisteren en eergisteren, vandaag evengoed als gisteren? \v 15 Daarop kwamen de Israëlitische opzichters tot Farao en riepen tot hem: Waarom doet gij zó met uw knechten? \v 16 Stro wordt uw knechten niet meer gegeven en toch zegt men ons: maak tichelstenen. En zie, uw knechten worden geslagen. Maar de schuld ligt bij uw volk. \v 17 Hij echter zeide: Lui zijt gij, lui! Daarom zegt gij: Laat ons aan de Here gaan offeren. \v 18 Nu dan, vooruit, aan het werk! Stro wordt u niet gegeven, maar dezelfde hoeveelheid tichelstenen moet gij leveren. \v 19 Toen begrepen de Israëlitische opzichters, hoe erg het met hen gesteld was, daar men zeide: Gij moogt het aantal tichelstenen, uw vastgestelde taak voor elke dag, niet verminderen. \v 20 Bij hun vertrek van Farao ontmoetten zij Mozes en Aäron, die op hen stonden te wachten, \v 21 en zij zeiden tot hen: De Here zie op u en oordele, omdat gij ons bij Farao en zijn knechten in een kwade reuk gebracht hebt, waarmee gij hun een zwaard in handen hebt gegeven, om ons te doden. \s1 Mozes ten tweeden male gezonden \p \v 22 Toen keerde Mozes terug tot de Here en zeide: Here, waarom behandelt Gij dit volk zo hard? Waarom hebt Gij mij gezonden? \v 23 Want van het ogenblik af, dat ik bij Farao gekomen ben, om in uw naam te spreken, heeft hij dit volk slecht behandeld, en Gij hebt uw volk geenszins gered. \v 24 Maar de Here zeide tot Mozes: Nu zult gij zien, wat Ik aan Farao doen zal; want door een sterke hand zal hij hen laten gaan, ja door een sterke hand hen uit zijn land drijven. \c 6 \p \v 1 Voorts sprak God tot Mozes en zeide tot hem: Ik ben de Here. \v 2 Ik ben aan Abraham, Isaak en Jakob verschenen als God de Almachtige, maar met mijn naam Here ben Ik hun niet bekend geweest. \v 3 Niet alleen heb Ik mijn verbond met hen opgericht om hun het land Kanaän te geven, het land hunner vreemdelingschap, waar zij als vreemdelingen vertoefd hebben; \v 4 maar ook heb Ik de klacht der Israëlieten gehoord, die door de Egyptenaren tot slaven gemaakt zijn, en Ik heb gedacht aan mijn verbond. \v 5 Zeg derhalve tot de Israëlieten: Ik ben de Here, Ik zal u onder de dwangarbeid der Egyptenaren uitleiden, u redden van hun slavernij en u verlossen door een uitgestrekte arm en onder zware gerichten. \v 6 Ik zal Mij u tot een volk aannemen en Ik zal u tot een God zijn, opdat gij weet, dat Ik, de Here, uw God, het ben, die u onder de dwangarbeid der Egyptenaren uitleid. \v 7 En Ik zal u brengen naar het land, waarvan Ik gezworen heb het aan Abraham, Isaak en Jakob te zullen geven, en Ik zal het u geven tot een bezitting, Ik, de Here. \v 8 Toen sprak Mozes aldus tot de Israëlieten, maar zij luisterden niet naar Mozes uit ongeduld en wegens de harde slavernij. \v 9 Vervolgens zeide de Here tot Mozes: \v 10 Ga naar Farao, de koning van Egypte, en zeg, dat hij de Israëlieten uit zijn land moet laten gaan. \v 11 Maar Mozes sprak voor het aangezicht des Heren: De Israëlieten luisterden niet eens naar mij, hoe zou dan Farao naar mij luisteren, terwijl ik zo slecht ter tale ben? \v 12 De Here echter sprak tot Mozes en Aäron en vaardigde hen af naar de Israëlieten en naar Farao, de koning van Egypte, om de Israëlieten uit het land Egypte te leiden. \s1 Geslachtsregister van Ruben, Simeon en Levi \p \v 13 Dit zijn hun familiehoofden: De zonen van Ruben, de eerstgeborene van Israël: Chanok, Pallu, Chesron en Karmi; dit zijn de geslachten van Ruben. \v 14 De zonen van Simeon: Jemuël, Jamin, Ohad, Jakin, Sochar en Saul, de zoon ener Kanaänitische; dit zijn de geslachten van Simeon. \v 15 En dit zijn de namen van de zonen van Levi naar de volgorde van hun geboorten: Gerson, Kehat en Merari. En de levensjaren van Levi waren honderd zevenendertig jaar. \v 16 De zonen van Gerson: Libni en Simi, naar hun geslachten. \v 17 De zonen van Kehat: Amram, Jishar, Chebron en Uzziël. En de levensjaren van Kehat waren honderd drieëndertig jaar. \v 18 De zonen van Merari: Machli en Musi. Dit zijn de geslachten van Levi naar de volgorde van hun geboorten. \v 19 En Amram nam zich Jokebed, zijn tante, tot vrouw, en zij baarde hem Aäron en Mozes. En de levensjaren van Amram waren honderd zevenendertig jaar. \v 20 De zonen van Jishar: Korach, Nefeg en Zikri. \v 21 De zonen van Uzziël: Misaël, Elsafan en Sitri. \v 22 En Aäron nam zich Eliseba, de dochter van Amminadab, de zuster van Nachson, tot vrouw, en zij baarde hem Nadab, Abihu, Eleazar en Itamar. \v 23 De zonen van Korach: Assir, Elkana en Abiasaf; dit zijn de geslachten van de Korachieten. \v 24 Eleazar, de zoon van Aäron, nam zich een der dochters van Putiël tot vrouw, en zij baarde hem Pinechas. Dit zijn de familiehoofden der Levieten naar hun geslachten. \v 25 Dit zijn Aäron en Mozes, tot wie de Here gezegd heeft: Leidt de Israëlieten uit het land Egypte volgens hun legerscharen. \v 26 Zij zijn het, die tot Farao, de koning van Egypte, gesproken hebben, dat hij de Israëlieten uit Egypte zou laten gaan. Dit zijn Mozes en Aäron. \s1 Mozes’ tweede optreden \p \v 27 Ten dage, dat de Here sprak tot Mozes in het land Egypte, \v 28 sprak de Here tot Mozes aldus: Ik ben de Here; zeg tot Farao, de koning van Egypte, alles wat Ik tot u zeg. \v 29 Maar Mozes zeide voor het aangezicht des Heren: Ik ben immers slecht ter tale; hoe zou Farao dan naar mij luisteren? \c 7 \p \v 1 De Here echter zeide tot Mozes: Zie, Ik stel u als God voor Farao; en uw broeder Aäron zal uw profeet zijn. \v 2 Gij zult alles zeggen wat Ik u gebied, en uw broeder Aäron zal bij Farao het woord voeren, opdat deze de Israëlieten uit zijn land laat gaan. \v 3 Maar Ik zal het hart van Farao verstokken, en Ik zal mijn tekenen en wonderen talrijk maken in het land Egypte, \v 4 doch Farao zal naar u niet luisteren. Daarom zal Ik mijn hand op Egypte leggen en mijn legerscharen, mijn volk, de Israëlieten, uit het land Egypte leiden onder zware gerichten. \v 5 En de Egyptenaren zullen weten, dat Ik de Here ben, wanneer Ik mijn hand tegen Egypte uitstrek en de Israëlieten uit hun midden wegleid. \v 6 Aldus deden Mozes en Aäron; zoals de Here hun geboden had, zo deden zij. \v 7 Mozes nu was tachtig jaar oud en Aäron drieëntachtig jaar, toen zij tot Farao spraken. \v 8 En de Here zeide tot Mozes en Aäron: \v 9 Wanneer Farao tot u zegt: vertoon een wonderteken, dan zult gij tot Aäron zeggen: neem uw staf en werp die neer voor het aangezicht van Farao; dan zal hij een slang worden. \v 10 Mozes en Aäron kwamen tot Farao en zij deden, zoals de Here geboden had; Aäron wierp zijn staf neer voor het aangezicht van Farao en zijn dienaren, en hij werd een slang. \v 11 Daarop riep Farao van zijn kant de wijzen en de tovenaars en ook zij, de Egyptische geleerden, deden door hun toverkunsten hetzelfde. \v 12 Ieder wierp zijn staf neer en deze werden tot slangen; de staf van Aäron echter verslond hun staven. \v 13 Maar het hart van Farao verhardde en hij luisterde niet naar hen – zoals de Here gezegd had. \s1 De eerste plaag: Het water in bloed veranderd \p \v 14 En de Here zeide tot Mozes: Het hart van Farao is onvermurwbaar, hij weigert het volk te laten gaan. \v 15 Ga in de morgen tot Farao; zie, hij is gewoon naar het water te gaan, gij zult hem opwachten aan de oever van de Nijl en de staf, die in een slang veranderd is geweest, in uw hand nemen. \v 16 En gij zult tot hem zeggen: de Here, de God der Hebreeën, heeft mij tot u gezonden met de boodschap: laat mijn volk gaan, om Mij te dienen in de woestijn; maar zie, tot nu toe hebt gij niet willen horen. \v 17 Zó zegt de Here: hieraan zult gij weten, dat Ik de Here ben: zie, ik zal met de staf die in mijn hand is, op het water in de Nijl slaan; het zal in bloed veranderd worden, \v 18 en de vis in de Nijl zal sterven, zodat de Nijl zal stinken; dan zullen de Egyptenaren het water uit de Nijl niet kunnen drinken. \v 19 Toen zeide de Here tot Mozes: Zeg tot Aäron: neem uw staf en strek uw hand uit over de wateren der Egyptenaren, over hun stromen, hun kanalen, hun poelen en al hun verzamelplaatsen van water, opdat zij bloed worden, en er zal bloed zijn in het gehele land Egypte, zelfs in het houten en stenen vaatwerk. \v 20 En Mozes en Aäron deden, zoals de Here geboden had; hij hief de staf op en sloeg het water in de Nijl voor de ogen van Farao en zijn dienaren, en al het water in de Nijl werd in bloed veranderd; \v 21 de vis in de Nijl stierf, zodat de Nijl stonk en de Egyptenaren het water uit de Nijl niet konden drinken; en er was bloed in het gehele land Egypte. \v 22 Maar de Egyptische geleerden deden door hun toverkunsten hetzelfde, zodat het hart van Farao verhardde en hij naar hen niet luisterde – zoals de Here gezegd had. \v 23 Farao wendde zich af, ging naar huis en nam ook dit niet ter harte. \v 24 Alle Egyptenaren echter groeven in de omgeving van de Nijl naar water om te drinken, want Nijlwater konden zij niet drinken. \v 25 Zo verliepen zeven volle dagen, nadat de Here de Nijl geslagen had. \c 8 \s1 De tweede plaag: Kikvorsen \p \v 1 Daarna zeide de Here tot Mozes: Ga tot Farao en zeg tot hem: zó zegt de Here: laat mijn volk gaan, om Mij te dienen; \v 2 indien gij weigert het te laten gaan, zal Ik uw gehele gebied met kikvorsen teisteren. \v 3 De Nijl zal wemelen van kikvorsen, zij zullen komen opzetten en in uw huis en slaapkamer binnendringen, ja, op uw bed, en in de huizen van uw dienaren en onder uw volk, ja, in uw bakovens en baktroggen. \v 4 Tegen u, uw volk en al uw dienaren zullen de kikvorsen opkomen. \v 5 Voorts zeide de Here tot Mozes: Zeg tot Aäron: strek uw hand met uw staf uit over de stromen, de kanalen en de poelen, en doe kikvorsen opkomen over het land Egypte. \v 6 Toen strekte Aäron zijn hand uit over de wateren van Egypte, en de kikvorsen kwamen opzetten en bedekten het land Egypte. \v 7 Maar de geleerden deden hetzelfde door hun toverkunsten, zodat zij kikvorsen over het land Egypte deden opkomen. \v 8 Toen riep Farao Mozes en Aäron en zeide: Bidt tot de Here, dat Hij de kikvorsen van mij en mijn volk wegdoe; dan zal ik het volk laten gaan, om de Here offers te brengen. \v 9 En Mozes zeide tot Farao: Verwaardig u mij te zeggen, tegen wanneer ik voor u, uw dienaren en uw volk zal bidden om uitroeiing der kikvorsen bij u en uit uw huizen; alleen in de Nijl zullen zij overblijven. \v 10 En hij zeide: Tegen morgen. Toen zeide hij: Zoals gij beveelt, opdat gij weet, dat er niemand is gelijk de Here, onze God: \v 11 de kikvorsen zullen u, uw huizen, uw dienaren en uw volk verlaten; alleen in de Nijl zullen zij overblijven. \v 12 Toen gingen Mozes en Aäron van Farao heen, en Mozes riep tot de Here vanwege de kikvorsen, waarmee Hij Farao bezocht had. \v 13 En de Here deed naar het woord van Mozes, zodat de kikvorsen uit de huizen, uit de hoven en van de velden wegstierven. \v 14 Men verzamelde ze bij hopen, zodat het land ervan stonk. \v 15 Maar toen Farao zag, dat er verlichting was ingetreden, liet hij zijn hart niet vermurwen en luisterde niet naar hen – zoals de Here gezegd had. \s1 De derde plaag: Muggen \p \v 16 En de Here zeide tot Mozes: Zeg tot Aäron: strek uw staf uit en sla het stof der aarde; het zal tot muggen worden in het gehele land Egypte. \v 17 Toen deden zij aldus; Aäron strekte zijn hand uit met zijn staf en sloeg het stof der aarde, en de muggen kwamen op mens en dier. Alle stof der aarde werd muggen in het gehele land Egypte. \v 18 Ook de geleerden deden hetzelfde om door hun toverkunsten de muggen te voorschijn te brengen; maar zij konden het niet. En de muggen kwamen op mens en dier. \v 19 Toen zeiden de geleerden tot Farao: Dit is Gods vinger. Maar het hart van Farao verhardde, en hij luisterde niet naar hen – zoals de Here gezegd had. \s1 De vierde plaag: Steekvliegen \p \v 20 En de Here zeide tot Mozes: Sta vroeg in de morgen op en stel u voor Farao; zie, hij is gewoon naar het water te gaan, en gij zult tot hem zeggen: zo zegt de Here: laat mijn volk gaan, om Mij te dienen; \v 21 want indien gij mijn volk niet laat gaan, dan zal Ik tegen u, uw dienaren, uw volk en uw huizen steekvliegen loslaten, zodat de huizen der Egyptenaren, ja zelfs de bodem, waarop zij zich bevinden, vol steekvliegen zijn. \v 22 Maar op die dag zal Ik het land Gosen, waar mijn volk verblijf houdt, uitzonderen, dat daar geen steekvliegen voorkomen; opdat gij weet, dat Ik, de Here, in het land ben. \v 23 Want Ik zal mijn volk van uw volk bevrijden. Morgen zal dit teken geschieden. \v 24 De Here deed alzo; en er kwamen steekvliegen in zwermen in het huis van Farao en van zijn dienaren en in het gehele land Egypte; het land werd geteisterd door de steekvliegen. \v 25 Toen ontbood Farao Mozes en Aäron en zeide: Gaat, offert aan uw God in dit land. \v 26 Maar Mozes zeide: Het is onmogelijk zo te doen, wij zouden aan de Here, onze God, offeren, wat de gruwel der Egyptenaren is. Wanneer wij datgene, wat de gruwel der Egyptenaren is, voor hun ogen zouden offeren, zouden zij ons dan niet stenigen? \v 27 Wij willen drie dagreizen ver de woestijn intrekken en de Here, onze God, offers brengen, zoals Hij ons gezegd heeft. \v 28 Toen zeide Farao: Ik zal u laten gaan om aan de Here, uw God, in de woestijn te offeren; slechts moogt gij niet al te ver weggaan. Bidt voor mij. \v 29 Toen zeide Mozes: Zie, ik ga van u heen en zal tot de Here bidden, en de steekvliegen zullen Farao, zijn dienaren en zijn volk, morgen verlaten; alleen, dat Farao niet langer bedrieglijk handele, door het volk niet te laten gaan om de Here een offer te brengen. \v 30 Daarop ging Mozes van Farao heen en bad de Here. \v 31 En de Here deed naar het woord van Mozes: de steekvliegen verlieten Farao, zijn dienaren en zijn volk; niet één bleef er over. \v 32 Toch liet Farao zijn hart ook ditmaal niet vermurwen; hij liet het volk niet gaan. \c 9 \s1 De vijfde plaag: Veepest \p \v 1 En de Here zeide tot Mozes: Ga tot Farao en spreek tot hem: zó zegt de Here, de God der Hebreeën: laat mijn volk gaan om Mij te dienen. \v 2 Want indien gij weigert hen te laten gaan en hen nog weerhoudt, \v 3 dan zal de hand des Heren zijn tegen uw vee, dat in het veld is, tegen de paarden, de ezels, de kamelen, de runderen en het kleinvee, – een zeer zware pest. \v 4 En de Here zal het vee van Israël afzonderen van het vee der Egyptenaren, zodat er geen stuk van het vee dat de Israëlieten bezitten, zal sterven. \v 5 De Here stelde voorts een bepaalde tijd vast en zeide: Morgen zal de Here dit doen in het land. \v 6 En de Here deed dit op de volgende dag; al het vee van de Egyptenaren stierf, maar niet één stuk van het vee der Israëlieten stierf. \v 7 Toen zond Farao heen en zie, van het vee der Israëlieten was zelfs niet één stuk gestorven. Toch bleef het hart van Farao onvermurwbaar en liet hij het volk niet gaan. \s1 De zesde plaag: Zweren \p \v 8 En de Here zeide tot Mozes en Aäron: Neemt uw handen vol roet uit een smeltoven, en laat Mozes dit in de lucht strooien ten aanschouwen van Farao. \v 9 Dan zal het tot stof over het gehele land Egypte worden, het zal bij mens en dier in het gehele land Egypte tot zweren worden, die als puisten uitbreken. \v 10 Toen namen zij roet uit een smeltoven, gingen voor Farao staan en Mozes strooide het in de lucht en er kwamen bij mens en dier zweren, die als puisten uitbraken, \v 11 zodat de geleerden niet konden blijven staan voor Mozes, vanwege de zweren; want de geleerden kregen evenzeer zweren als alle Egyptenaren. \v 12 Maar de Here verhardde het hart van Farao, zodat hij naar hen niet luisterde – zoals de Here tot Mozes gezegd had. \s1 De zevende plaag: Hagel \p \v 13 En de Here zeide tot Mozes: Sta vroeg in de morgen op, en stel u voor Farao en zeg tot hem: zó zegt de Here, de God der Hebreeën: laat mijn volk gaan om Mij te dienen. \v 14 Want ditmaal zal Ik al mijn plagen laten losbreken tegen u persoonlijk, tegen uw dienaren en uw volk, opdat gij weet, dat er niemand is op de gehele aarde, zoals Ik. \v 15 Reeds nu had Ik mijn hand kunnen uitstrekken om u en uw volk met de pest te slaan en zoudt gij van de aarde weggevaagd zijn; \v 16 doch hierom laat Ik u bestaan, om u mijn kracht te tonen, opdat men mijn naam verkondige op de gehele aarde. \v 17 Nog steeds verzet gij u tegen mijn volk, zodat gij het niet laat gaan. \v 18 Zie, Ik zal het morgen om deze tijd zeer zwaar laten hagelen, zoals in Egypte nog niet gebeurd is van de dag af, dat het gegrondvest werd, tot nu toe. \v 19 Nu dan, laat uw kudde en alles wat gij op het veld hebt, in veiligheid brengen; op alle mensen en al het vee, die zich op het veld bevinden en niet thuis gehaald zijn, zal de hagel neervallen, zodat zij sterven. \v 20 Wie onder de dienaren van Farao het woord des Heren vreesde, liet zijn knechten en zijn vee in de huizen een toevlucht zoeken, \v 21 maar wie geen acht sloeg op het woord des Heren, liet zijn knechten en zijn kudde op het veld blijven. \v 22 En de Here zeide tot Mozes: Strek uw hand uit naar de hemel, opdat er hagel over het gehele land Egypte kome, over mens en dier en over al het veldgewas in het land Egypte. \v 23 Toen strekte Mozes zijn staf uit naar de hemel, en de Here liet het donderen en hagelen, vuur schoot naar de aarde, en de Here deed het hagelen over het land Egypte. \v 24 En, terwijl er vuur door de hagelbuien heen flikkerde, hagelde het zo buitengewoon zwaar als nooit tevoren in het gehele land der Egyptenaren, sinds zij tot een volk geworden waren. \v 25 De hagel sloeg in het gehele land Egypte alles neer, wat op het veld was, van mens tot dier; ook al het veldgewas sloeg de hagel neer en alle bomen op het veld deed hij afknappen. \v 26 Alleen in het land Gosen, waar de Israëlieten woonden, hagelde het niet. \v 27 Toen liet Farao Mozes en Aäron ontbieden en zeide tot hen: Ik heb ditmaal gezondigd, de Here is rechtvaardig, maar ik en mijn volk zijn schuldig. \v 28 Bidt tot de Here; de donderslagen Gods en de hagel zijn te erg. Dan zal ik u laten gaan, gij behoeft niet langer te blijven. \v 29 En Mozes zeide tot hem: Zodra ik buiten de stad gekomen ben, zal ik mijn handen uitbreiden tot de Here; de donderslagen zullen ophouden en het zal niet meer hagelen, opdat gij weet, dat de aarde aan de Here toebehoort. \v 30 Maar wat u en uw dienaren aangaat, ik weet, dat gij nog niet vreest voor het aangezicht van de Here God. – \v 31 Het vlas en de gerst nu waren neergeslagen, want de gerst stond in de aar en het vlas was in bloei. \v 32 Maar de tarwe en de spelt waren niet neergeslagen, want die komen later. – \v 33 En Mozes ging van Farao heen, de stad uit, en hij breidde zijn handen uit tot de Here; toen hielden de donderslagen en de hagel op en de regen stroomde niet meer op de aarde neer. \v 34 Maar toen Farao zag, dat de regen, de hagel en de donderslagen hadden opgehouden, ging hij voort met zondigen; hij liet zijn hart niet vermurwen, hij noch zijn dienaren. \v 35 Het hart van Farao verhardde, zodat hij de Israëlieten niet liet gaan – zoals de Here door Mozes gezegd had. \c 10 \s1 De achtste plaag: Sprinkhanen \p \v 1 En de Here zeide tot Mozes: Ga tot Farao, want Ik heb zijn hart en dat van zijn dienaren onvermurwbaar gemaakt, opdat Ik deze mijn tekenen onder hen tone, \v 2 en gij aan uw kind en kleinkind kunt vertellen, wat Ik de Egyptenaren heb aangedaan en welke tekenen Ik onder hen verricht heb, opdat gij weet, dat Ik de Here ben. \v 3 Toen kwamen Mozes en Aäron tot Farao en zeiden tot hem: Zo zegt de Here, de God der Hebreeën: hoe lang zult gij weigeren u voor mijn aangezicht te verootmoedigen? Laat mijn volk gaan om Mij te dienen. \v 4 Want indien gij weigert mijn volk te laten gaan, dan zal Ik morgen sprinkhanen in uw gebied laten komen; \v 5 zij zullen de oppervlakte van het land bedekken, zodat men het land niet zal kunnen zien; zij zullen de rest, het overgeblevene, dat u nog uit de hagelbuien gespaard is, afvreten, ja, alle bomen die op uw veld groeien, afvreten. \v 6 En zij zullen uw huizen, de huizen van al uw dienaren, de huizen van alle Egyptenaren zo vullen, als uw vaderen en voorvaderen het nooit hebben gezien, van de dag af, dat zij op de wereld waren, tot deze dag toe. Toen wendde hij zich af en ging van Farao heen. \v 7 Daarop zeiden de dienaren van Farao tot hem: Hoe lang zal deze ons tot een valstrik zijn? Laat die mannen gaan om de Here, hun God, te dienen. Beseft gij nog niet, dat Egypte te gronde gaat? \v 8 Toen werden Mozes en Aäron tot Farao teruggebracht, en hij zeide tot hen: Gaat, dient de Here, uw God. Wie zijn eigenlijk van plan te gaan? \v 9 En Mozes antwoordde: Wij gaan met onze jongens en grijsaards, wij gaan met onze zonen en dochters, met ons kleinvee en onze runderen, want wij hebben een feest des Heren. \v 10 Hij echter zeide tot hen: De Here moge met u zijn, als ik van zins ben u met uw kinderen te laten gaan! Neemt u in acht, want onheil bedreigt u! \v 11 Niet alzo, gij mannen moogt gaan om de Here te dienen, want dat was uw verzoek. En men joeg hen van Farao weg. \v 12 Daarna zeide de Here tot Mozes: Strek uw hand uit over het land Egypte, om de sprinkhanen, en zij zullen over het land Egypte opkomen en al het kruid des lands afvreten, alles wat de hagel heeft overgelaten. \v 13 Toen strekte Mozes zijn staf over het land Egypte uit, en de Here bracht een oostenwind over het land, gedurende die gehele dag en de gehele nacht, en toen het morgen geworden was, voerde de oostenwind de sprinkhanen mee. \v 14 Zo kwamen de sprinkhanen op over het gehele land Egypte en streken in het gehele gebied van Egypte in massa neer; nooit tevoren was er zulk een sprinkhanenzwerm geweest en nooit nadien zal er meer zo een zijn. \v 15 Zij bedekten de gehele oppervlakte van het land, zodat het land erdoor verdonkerd werd en zij vraten al het veldgewas af en alle vruchten van de bomen, die de hagel had overgelaten, zodat er geen groen meer overbleef aan boom of veldgewas in het gehele land Egypte. \v 16 Toen haastte Farao zich Mozes en Aäron te ontbieden en hij zeide: Ik heb gezondigd tegen de Here, uw God, en tegen u. \v 17 Nu dan, vergeef toch nog ditmaal mijn zonde en bid de Here, uw God, dat Hij althans deze dood van mij doe wijken. \v 18 Toen ging hij van Farao heen en bad tot de Here. \v 19 En de Here liet een andere, een zeer sterke westenwind waaien, die de sprinkhanen meevoerde en ze in de Schelfzee dreef: niet één sprinkhaan bleef er over in het gehele gebied van Egypte. \v 20 Maar de Here verhardde het hart van Farao, zodat hij de Israëlieten niet liet gaan. \s1 De negende plaag: Duisternis \p \v 21 Daarna zeide de Here tot Mozes: Strek uw hand uit naar de hemel, opdat er duisternis zij over het land Egypte, zodat men de duisternis kan tasten. \v 22 En Mozes strekte zijn hand uit naar de hemel, en er was gedurende drie dagen een dikke duisternis in het gehele land Egypte. \v 23 Gedurende drie dagen kon niemand een ander zien, noch van zijn plaats opstaan; maar alle Israëlieten hadden licht, waar zij woonden. \v 24 Toen ontbood Farao Mozes en zeide: Gaat, dient de Here, alleen uw kleinvee en uw runderen moeten achterblijven; ook uw kinderen mogen met u meegaan. \v 25 Maar Mozes zeide: Gij moet ons niet alleen slachtoffers en brandoffers ter beschikking stellen, die wij voor de Here, onze God, kunnen toebereiden, \v 26 maar ook moet ons vee met ons meegaan, zonder dat er een hoef ontbreekt, want daarvan zullen wij nemen om de Here, onze God, te dienen; want wij weten niet, waarmee wij de Here zullen moeten dienen vóórdat wij daar aankomen. \v 27 Maar de Here verhardde het hart van Farao, zodat hij hen niet wilde laten gaan. \v 28 En Farao zeide tot hem: Ga weg van mij; zorg ervoor, dat gij mijn aangezicht niet meer ziet, want ten dage, dat gij mijn aangezicht ziet, zult gij sterven. \v 29 Hierop zeide Mozes: Gij hebt juist gesproken; ik zal uw aangezicht niet meer zien. \c 11 \s1 De aankondiging van de tiende plaag \p \v 1 – De Here nu had tot Mozes gezegd: Nog één plaag zal Ik over Farao en over Egypte brengen, daarna zal hij u in uw geheel vanhier laten gaan; wanneer hij u laat gaan, zal hij u met geweld vanhier wegdrijven. \v 2 Spreek toch ten aanhoren van het volk, dat ieder van zijn buurman en iedere vrouw van haar buurvrouw zilveren en gouden voorwerpen vrage. \v 3 En de Here bewerkte, dat de Egyptenaren het volk gunstig gezind waren; ook was Mozes een zeer gezien man in het land Egypte, bij de dienaren van Farao en bij het volk –. \v 4 En Mozes zeide: Zó zegt de Here: te middernacht ga Ik door het midden van Egypte. \v 5 Dan zal iedere eerstgeborene in het land Egypte sterven, van de eerstgeborene van Farao, die op zijn troon zou zitten, tot de eerstgeborene van de slavin achter de handmolen, ook alle eerstgeborenen van het vee. \v 6 En er zal een luid gejammer zijn in het gehele land Egypte, zoals er nooit is geweest en zoals er nooit meer zal zijn. \v 7 Maar tegen niemand van de Israëlieten zal een hond zijn tong durven roeren, tegen mens noch dier, opdat gij weet, dat de Here scheiding maakt tussen de Egyptenaren en de Israëlieten. \v 8 En al uw dienaren hier zullen tot mij komen en zich voor mij nederbuigen en zeggen: Ga heen, gij en al het volk dat u volgt; daarna zal ik heengaan. Toen ging hij in brandende toorn van Farao heen. \v 9 En de Here zeide tot Mozes: Farao zal naar u niet luisteren, opdat mijn wonderen in het land Egypte talrijk worden. \v 10 Mozes en Aäron nu hebben al deze wonderen gedaan voor het aangezicht van Farao. Maar de Here verhardde het hart van Farao, zodat hij de Israëlieten niet uit zijn land liet gaan. \c 12 \s1 De instelling van het Pascha \p \v 1 En de Here zeide tot Mozes en tot Aäron in het land Egypte: \v 2 Deze maand zal u het begin der maanden zijn; zij zal u de eerste der maanden van het jaar zijn. \v 3 Spreekt tot de gehele vergadering van Israël als volgt: op de tiende van deze maand zal ieder voor zich een stuk kleinvee nemen, familiesgewijs, een stuk kleinvee per gezin. \v 4 Maar indien een gezin te klein is voor een stuk kleinvee, dan zullen hij en de naaste buurman van zijn gezin er een nemen, naar het aantal personen; gij zult bij het stuk kleinvee rekenen met ieders behoefte. \v 5 Een gaaf, mannelijk, éénjarig stuk kleinvee moet gij nemen; gij kunt dit nemen van de schapen of van de geiten. \v 6 En gij zult het bewaren tot de veertiende dag van deze maand; dan zal de gehele vergadering der gemeente van Israël het slachten in de avondschemering. \v 7 Vervolgens zal men van het bloed nemen en dit strijken aan de beide deurposten en de bovendorpel, aan die huizen, waarin men het eet. \v 8 Het vlees zullen zij dezelfde nacht eten; zij zullen het eten op het vuur gebraden, met ongezuurde broden, benevens bittere kruiden. \v 9 Rauw of gaar gekookt in water zult gij het niet eten; slechts op het vuur gebraden met kop, schenkels en ingewanden. \v 10 Gij zult daarvan niets overlaten tot de morgen; wat ervan overblijft tot de morgen, dat zult gij met vuur verbranden. \v 11 En aldus zult gij het eten: uw lendenen omgord, uw schoenen aan uw voeten en uw staf in uw hand; overhaast zult gij het eten; het is een Pascha voor de Here. \v 12 Want Ik zal in deze nacht het land Egypte doortrekken en alle eerstgeborenen, zowel van mens als dier, in het land Egypte slaan en aan alle goden van Egypte zal Ik gerichten oefenen, Ik, de Here. \v 13 En het bloed zal u dienen als een teken aan de huizen, waar gij zijt, en wanneer Ik het bloed zie, dan ga Ik u voorbij. Aldus zal er geen verdervende plaag onder u zijn, wanneer Ik het land Egypte sla. \v 14 En deze dag zal u een gedenkdag zijn, gij zult hem vieren als een feest voor de Here; in uw geslachten zult gij hem als een altoosdurende inzetting vieren. \v 15 Zeven dagen zult gij ongezuurde broden eten; dadelijk op de eerste dag zult gij het zuurdeeg uit uw huizen verwijderen, want ieder die iets gezuurds eet, van de eerste tot de zevende dag, zo iemand zal uit Israël worden uitgeroeid. \v 16 Zowel op de eerste als op de zevende dag zult gij een heilige samenkomst hebben; generlei arbeid zal daarop verricht worden; slechts wat door ieder gegeten wordt, alleen dat mag door u bereid worden. \v 17 Onderhoudt dan (het feest der) ongezuurde broden, want op deze zelfde dag leid Ik uw legerscharen uit het land Egypte. Daarom moet gij deze dag onderhouden in uw geslachten als een altoosdurende inzetting. \v 18 In de eerste (maand), op de veertiende dag der maand, des avonds, zult gij ongezuurde broden eten, tot aan de eenentwintigste dag der maand, des avonds. \v 19 Zeven dagen zal er geen zuurdeeg in uw huizen gevonden worden, want ieder, die iets gezuurds eet, zo iemand zal uit de vergadering van Israël worden uitgeroeid, hetzij hij een vreemdeling, hetzij hij in het land geboren is. \v 20 Niets wat gezuurd is, zult gij eten; gij zult in al uw woonplaatsen ongezuurde broden eten. \v 21 Toen ontbood Mozes al de oudsten van Israël en zeide tot hen: Trekt heen, haalt kleinvee voor uw geslachten en slacht het Pascha. \v 22 Daarna zult gij een bundel hysop nemen en in het bloed in een schaal dopen, en van het bloed in die schaal strijken aan de bovendorpel en aan de beide deurposten; niemand van u zal de deur van zijn huis uitgaan tot de morgen. \v 23 En de Here zal Egypte doortrekken om het te slaan; wanneer Hij dan het bloed aan de bovendorpel en aan de beide deurposten ziet, dan zal de Here die deur voorbijgaan en de verderver niet toelaten in uw huizen te komen om te slaan. \v 24 Gij zult dit voorschrift houden als een altoosdurende inzetting voor u en uw zonen. \v 25 En wanneer gij komt in het land dat de Here u geven zal, gelijk Hij gezegd heeft, zult gij deze dienst onderhouden. \v 26 En wanneer uw zonen tot u zeggen: Wat betekent deze dienst van u, \v 27 dan zult gij zeggen: Het is een Paasoffer voor de Here, die in Egypte aan de huizen der Israëlieten voorbijging, toen Hij de Egyptenaren sloeg, maar onze huizen spaarde. Toen knielde het volk en boog zich neer. \v 28 En de Israëlieten gingen heen en deden dit; zoals de Here Mozes en Aäron geboden had, zo deden zij. \s1 De tiende plaag: Dood der eerstgeborenen – Uittocht \p \v 29 En te middernacht sloeg de Here iedere eerstgeborene in het land Egypte, van de eerstgeborene van Farao, die op zijn troon zou zitten, tot de eerstgeborene van de gevangene, die in de kerker was, benevens alle eerstgeborenen van het vee. \v 30 En Farao stond des nachts op, hij en al zijn dienaren en alle Egyptenaren; en er was een luid gejammer in Egypte; want er was geen huis, waarin geen dode was. \v 31 Toen ontbood hij des nachts Mozes en Aäron en zeide: Maakt u gereed, gaat weg uit het midden van mijn volk, zowel gij als de Israëlieten; gaat, dient de Here, zoals gij gezegd hebt. \v 32 Neemt ook uw kleinvee en uw runderen mee, zoals gij gezegd hebt; maar gaat! En wilt ook mij zegenen. \v 33 De Egyptenaren drongen eveneens sterk bij het volk aan, om het snel uit het land te laten gaan, want, zeiden zij, wij sterven allen. \v 34 Toen nam het volk zijn deeg op, voordat het gezuurd was, met hun baktroggen in hun klederen gebonden op hun schouders. \v 35 Voorts deden de Israëlieten naar het woord van Mozes en vroegen van de Egyptenaren zilveren en gouden voorwerpen en klederen. \v 36 En de Here bewerkte, dat de Egyptenaren het volk gunstig gezind waren, zodat zij hun verzoek inwilligden. Zo beroofden zij de Egyptenaren. \v 37 Daarna trokken de Israëlieten op van Raämses naar Sukkot, ongeveer zeshonderdduizend man te voet, ongerekend de kinderen. \v 38 Ook trok een menigte van allerlei slag met hen mee; en kleinvee en runderen, een zeer talrijke veestapel. \v 39 En zij bakten van het deeg dat zij uit Egypte hadden meegenomen, ongezuurde koeken, want het was niet gezuurd, omdat zij uit Egypte waren verdreven en niet hadden kunnen wachten en ook geen teerkost voor zich hadden bereid. \v 40 De tijd, dat de Israëlieten in Egypte gewoond hadden, was vierhonderd en dertig jaar. \v 41 En na vierhonderd en dertig jaar, juist op de dag af, gingen al de legerscharen des Heren uit het land Egypte. \v 42 Een nacht van waken was dit voor de Here, om hen uit het land Egypte te leiden. Dit is de nacht van waken ter ere van de Here voor alle Israëlieten in hun geslachten. \s1 Nadere bepalingen inzake het Pascha \p \v 43 De Here zeide tot Mozes en Aäron: Dit is de inzetting van het Pascha: geen enkele vreemdeling mag ervan eten. \v 44 Iedere slaaf, die door iemand voor geld is gekocht, mag er eerst van eten, wanneer gij hem besneden hebt. \v 45 Een bijwoner en een dagloner mogen er niet van eten. \v 46 In één huis zal het gegeten worden; gij zult van het vlees niets uit het huis naar buiten brengen; geen been zult gij ervan breken. \v 47 De gehele vergadering van Israël zal dit vieren. \v 48 Maar wanneer een vreemdeling bij u vertoeft en de Here het Pascha wil vieren, dan zal ieder van het mannelijk geslacht, die bij hem behoort, besneden worden; eerst dan mag hij naderen om het te vieren; hij zal gelden als in het land geboren. Maar geen enkele onbesnedene mag ervan eten. \v 49 Eénzelfde wet zal gelden voor de geboren Israëliet en voor de vreemdeling, die in uw midden vertoeft. \v 50 Alle Israëlieten deden aldus; zoals de Here Mozes en Aäron geboden had, zo deden zij. \v 51 En op deze zelfde dag leidde de Here de Israëlieten uit het land Egypte, volgens hun legerscharen. \c 13 \s1 De wet op de eerstgeborenen \p \v 1 De Here sprak tot Mozes: \v 2 Heilig Mij alle eerstgeborenen, die onder de Israëlieten het eerst uit een moederschoot voortkomen, zowel van mens als van dier; zij zijn mijn eigendom. \v 3 Toen zeide Mozes tot het volk: Gedenkt deze dag, waarop gij uit Egypte, uit het diensthuis, gegaan zijt; want met een sterke hand heeft de Here u daaruit geleid. Daarom mag niets gezuurds gegeten worden. \v 4 Heden trekt gij uit, in de maand Abib. \v 5 Wanneer de Here u gebracht heeft naar het land der Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Chiwwieten en Jebusieten, waarvan Hij uw vaderen gezworen heeft, dat Hij het u zal geven, een land, vloeiende van melk en honig, dan zult gij deze dienst in deze maand onderhouden. \v 6 Zeven dagen zult gij ongezuurde broden eten en op de zevende dag zal er een feest voor de Here zijn. \v 7 Ongezuurde broden zullen gedurende de zeven dagen gegeten worden; er mag zelfs niets gezuurds bij u gezien worden, ja, in uw gehele gebied mag er geen zuurdeeg worden gezien. \v 8 En op die dag zult gij uw zoon uitleggen: Dit is ter wille van wat de Here mij heeft gedaan bij mijn uittocht uit Egypte. \v 9 Het zal u zijn als een teken op uw hand en als een herinnering tussen uw ogen, opdat de wet des Heren in uw mond zij; want met een sterke hand heeft de Here u uit Egypte geleid. \v 10 Gij zult deze inzetting onderhouden op haar vaste tijd, van jaar tot jaar. \v 11 Wanneer dan de Here u gebracht heeft naar het land der Kanaänieten, zoals Hij u en uw vaderen gezworen heeft, en het u gegeven heeft, \v 12 dan zult gij al wat het eerst uit de moederschoot voortkomt, de Here wijden; ook van elke eerste worp van het vee dat gij hebt, zullen de mannelijke dieren voor de Here zijn. \v 13 Maar elk eerste ezelsveulen zult gij lossen met een stuk kleinvee; of, indien gij het niet lost, zult gij het de nek breken. Iedere menselijke eerstgeborene onder uw zonen echter zult gij lossen. \v 14 En wanneer uw zoon u later zal vragen: Wat betekent dat? dan zult gij tot hem zeggen: Met een sterke hand heeft de Here ons uit Egypte, uit het diensthuis, geleid. \v 15 Want toen Farao bezwaar maakte ons te laten gaan, doodde de Here alle eerstgeborenen in het land Egypte, zowel de eerstgeborenen der mensen als die van het vee. Daarom ben ik gewoon alle mannelijke dieren, die het eerst uit de moederschoot voortkomen, de Here te offeren, terwijl ik alle eerstgeborenen mijner zonen los. \v 16 Het zal tot een teken op uw hand en tot een kenteken tussen uw ogen zijn, want met een sterke hand heeft de Here ons uit Egypte geleid. \s1 De doortocht door de Schelfzee \p \v 17 Toen Farao het volk had laten gaan, leidde God hen niet op de weg naar het land der Filistijnen, hoewel deze de naaste was; want God zeide: Het volk mocht eens berouw krijgen, wanneer zij in strijd gewikkeld werden, en naar Egypte terugkeren. \v 18 Daarom liet God het volk zwenken, de woestijnweg op naar de Schelfzee. Ten strijde toegerust trokken de Israëlieten op uit het land Egypte. \v 19 En Mozes nam het gebeente van Jozef mee, omdat deze de zonen van Israël plechtig had doen zweren: God zal zeker naar u omzien, dan zult gij mijn gebeente vanhier met u meevoeren. \v 20 Zo braken zij van Sukkot op en legerden zich in Etam, aan de rand der woestijn. \v 21 De Here ging voor hen uit, des daags in een wolkkolom om hen te leiden op de weg, en des nachts in een vuurkolom om hun voor te lichten, zodat zij dag en nacht konden voortgaan. \v 22 Zonder ophouden bleef de wolkkolom des daags en de vuurkolom des nachts aan de spits van het volk. \c 14 \p \v 1 De Here sprak tot Mozes: \v 2 Zeg tot de Israëlieten, dat zij teruggaan en zich legeren voor Pi-Hachirot, tussen Migdol en de zee; recht tegenover Baäl-Sefon zult gij u legeren, aan de zee. \v 3 Dan zal Farao van de Israëlieten denken: zij zijn in het land verdwaald, de woestijn heeft hun de weg versperd. \v 4 En Ik zal het hart van Farao verharden, zodat hij hen achtervolgt. Dan zal Ik Mij aan Farao en aan zijn gehele legermacht verheerlijken, en de Egyptenaren zullen weten, dat Ik de Here ben. En zij deden alzo. \v 5 Toen aan de koning van Egypte bericht werd, dat het volk gevlucht was, veranderde de gezindheid van Farao en van zijn dienaren ten aanzien van het volk, en zij zeiden: Wat hebben wij gedaan, dat wij Israël uit onze dienst hebben ontslagen? \v 6 Daarop spande hij zijn wagen aan en nam zijn volk met zich. \v 7 Hij nam zeshonderd uitgelezen wagens, ja, al de wagens van Egypte, alle volledig bemand. \v 8 Zo verhardde de Here het hart van Farao, de koning van Egypte, zodat hij de Israëlieten achtervolgde. Maar de Israëlieten zetten hun uittocht voort, door een verheven hand geleid. \v 9 De Egyptenaren nu, al de paarden en wagens van Farao, zijn ruiters en zijn legermacht, achtervolgden hen en haalden hen in, terwijl zij gelegerd waren aan de zee, bij Pi-Hachirot, tegenover Baäl-Sefon. \v 10 Toen Farao naderbij gekomen was, sloegen de Israëlieten hun ogen op, en zie, de Egyptenaren rukten achter hen aan. Toen werden de Israëlieten zeer bevreesd en schreeuwden tot de Here, \v 11 en zij zeiden tot Mozes: Waren er soms geen graven in Egypte, dat gij ons hebt meegenomen om te sterven in de woestijn? Wat hebt gij ons aangedaan door ons uit Egypte te leiden? \v 12 Hebben wij u dit al niet gezegd in Egypte: laat ons met rust, en laten wij de Egyptenaren dienen. Want wij kunnen beter de Egyptenaren dienen dan in de woestijn sterven. \v 13 Maar Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, houdt stand, dan zult gij de verlossing des Heren zien, die Hij u heden bereiden zal; want de Egyptenaren, die gij heden gezien hebt, zult gij nimmermeer zien. \v 14 De Here zal voor u strijden, en gij zult stil zijn. \v 15 Toen zeide de Here tot Mozes: Wat roept gij zo luid tot Mij? Zeg tot de Israëlieten, dat zij opbreken. \v 16 En gij, hef uw staf op en strek uw hand uit over de zee en splijt haar; dan zullen de Israëlieten midden door de zee kunnen gaan op het droge. \v 17 Maar zie, Ik zal het hart der Egyptenaren verharden, zodat zij hen achterna zullen trekken, en Ik zal Mij verheerlijken aan Farao en aan zijn gehele legermacht, aan zijn wagens en aan zijn ruiters. \v 18 En de Egyptenaren zullen weten, dat Ik de Here ben, doordat Ik Mij verheerlijken zal aan Farao, aan zijn wagens en aan zijn ruiters. \v 19 Toen verliet de Engel Gods, die vóór het leger van Israël uitging, zijn plaats en ging achter hen aan; ook verliet de wolkkolom haar plaats aan hun spits en ging achter hen staan. \v 20 Zo kwam zij tussen het leger van de Egyptenaren en dat van de Israëlieten in, – en de wolk was duisternis, maar tegelijk verlichtte zij de nacht – zodat de een de ander niet kon naderen, de gehele nacht. \v 21 Toen strekte Mozes zijn hand uit over de zee en de Here deed de zee de gehele nacht door een sterke oostenwind wegvloeien, maakte haar droog, en de wateren werden gespleten. \v 22 Zo gingen de Israëlieten in het midden der zee op het droge; terwijl rechts en links de wateren voor hen waren als een muur. \v 23 En de Egyptenaren vervolgden hen en kwamen achter hen aan – alle paarden van Farao, zijn wagens en zijn ruiters – midden in de zee. \v 24 Toen dan, in de morgenwake, schouwde de Here in vuurkolom en wolk naar het leger der Egyptenaren en bracht het leger der Egyptenaren in verwarring. \v 25 Hij deed de wielen van hun wagens wegglijden en met moeite voortrijden, zodat de Egyptenaren zeiden: Laten wij vluchten voor de Israëlieten, want de Here strijdt voor hen tegen Egypte. \v 26 Toen zeide de Here tot Mozes: Strek uw hand uit over de zee, opdat de wateren terugvloeien over de Egyptenaren, over hun wagens en ruiters. \v 27 En Mozes strekte zijn hand uit over de zee en tegen het aanbreken van de morgen vloeide de zee terug in haar bedding, terwijl de Egyptenaren haar tegemoet vluchtten; zo dreef de Here de Egyptenaren midden in de zee. \v 28 De wateren vloeiden terug en bedekten de wagens en de ruiters van de gehele legermacht van Farao, die hen in de zee achterna getrokken waren; er bleef van hen niet één over. \v 29 Maar de Israëlieten gingen op het droge midden door de zee en de wateren waren hun rechts en links als een muur. \v 30 Zo verloste de Here op die dag de Israëlieten uit de macht der Egyptenaren. En Israël zag de Egyptenaren dood op de oever der zee liggen. \v 31 Toen zag Israël, welk een machtige daad de Here tegen Egypte gedaan had; en het volk vreesde de Here en zij geloofden in de Here en in Mozes, zijn knecht. \c 15 \s1 Het lied van Mozes aan de Schelfzee \p \v 1 Toen zong Mozes met de Israëlieten de Here dit lied en zij zeiden:Ik wil de Here zingen, want Hij is hoog verheven,het paard en zijn ruiter stortte Hij in de zee. \v 2 De Here is mijn kracht en mijn psalm,Hij is mij tot heil geweest.Hij is mijn God, Hem verheerlijk ik,de God mijns vaders, Hem prijs ik. \v 3 De Here is een krijgsheld; Here is zijn naam. \v 4 De wagens van Farao en zijn legermacht wierp Hij in de zee;de keur van zijn wagenhelden werd in de Schelfzee gedompeld. \v 5 Watervloeden overdekten hen;in de diepte zonken zij als een steen. \v 6 Uw rechterhand, Here, heerlijk door kracht,uw rechterhand, Here, verpletterde de vijand. \v 7 In uw grote majesteit vernietigdet Gij wie tegen U opstonden;Gij liet uw toorngloed los, hij verteerde hen als stoppels. \v 8 Door de adem van uw neus werden de wateren opgestuwd;als een dam stonden de stromen;de watervloeden stolden in het hart der zee. \v 9 De vijand zeide: Ik achtervolg, haal in, deel de buit;ik koel mijn lust aan hen, trek mijn zwaard;mijn hand roeit hen uit. \v 10 Gij bliest met uw adem, de zee overdekte hen;als lood zonken zij in geweldige wateren. \v 11 Wie is als Gij, onder de goden, Here,wie is als Gij, heerlijk in heiligheid,vreselijk in roemrijke daden,wonderbaar in uw doen? \v 12 Gij strektet uw rechterhand uit;de aarde verzwolg hen. \v 13 Gij leiddet in uw goedertierenheid het volk dat Gij verlost hebt;Gij leiddet het door uw kracht naar uw heilige woonstede. \v 14 Volkeren hoorden het, zij sidderden;beving greep de bewoners van Filistea aan. \v 15 Toen verschrikten Edoms stamhoofden,huivering greep Moabs machtigen aan;alle bewoners van Kanaän sidderden. \v 16 Ontzetting en schrik overviel hen,door uw geweldige arm verstarden zij als een steen,terwijl uw volk, Here, doortrok,uw volk, dat Gij U hebt verworven, doortrok. \v 17 Gij brengt hen en plant hen op de berg die uw erfdeel is;de plaats die Gij, Here, tot uw woning gemaakt hebt;het heiligdom, Here, door uw hand gesticht. \v 18 De Here regeert voor altoos en eeuwig. \v 19 Toen Farao’s paarden met zijn wagenen en ruiters in de zee gekomen waren, deed de Here de wateren der zee over hen terugvloeien, maar de Israëlieten gingen op het droge midden door de zee. \v 20 Toen nam Mirjam, de profetes, de zuster van Aäron, de tamboerijn in haar hand, en alle vrouwen gingen achter haar aan met tamboerijnen en in reidansen. \v 21 En Mirjam zong hun ten antwoord:Zingt de Here, want Hij is hoog verheven,het paard en zijn ruiter stortte Hij in de zee. \s1 Mara en Elim \p \v 22 Toen liet Mozes de Israëlieten opbreken van de Schelfzee en zij gingen naar de woestijn Sur; drie dagreizen trokken zij door de woestijn zonder water te vinden. \v 23 En zij kwamen in Mara, maar zij konden het water van Mara niet drinken, omdat het bitter was. Daarom noemde men die plaats Mara. \v 24 Toen morde het volk tegen Mozes en zeide: Wat moeten wij drinken? \v 25 En hij riep luide tot de Here, en de Here wees hem een stuk hout; hij wierp het in het water; toen werd het water zoet. Daar gaf Hij hun inzettingen en verordeningen en daar stelde Hij hen op de proef, \v 26 terwijl hij zeide: Indien gij aandachtig luistert naar de stem van de Here, uw God, en doet wat recht is in zijn ogen, en uw oor neigt tot zijn geboden en al zijn inzettingen onderhoudt, zal Ik u geen enkele van de kwalen opleggen, die Ik de Egyptenaren opgelegd heb; want Ik, de Here, ben uw Heelmeester. \v 27 Daarna kwamen zij in Elim; daar waren twaalf waterbronnen en zeventig palmbomen, en zij legerden zich daar aan het water. \c 16 \s1 Het manna – De sabbat \p \v 1 Toen zij van Elim opgebroken waren, kwam de gehele vergadering der Israëlieten in de woestijn Sin, die tussen Elim en de Sinai ligt, op de vijftiende dag van de tweede maand sedert hun uittocht uit het land Egypte. \v 2 En in die woestijn morde de gehele vergadering der Israëlieten tegen Mozes en Aäron; \v 3 en de Israëlieten zeiden tot hen: Och, dat wij door de hand des Heren in het land Egypte gestorven waren, toen wij bij de vleespotten zaten en volop brood aten; want gij hebt ons in deze woestijn geleid om deze gehele gemeente van honger te doen omkomen. \v 4 Toen zeide de Here tot Mozes: Zie, Ik zal voor u brood uit de hemel laten regenen; dan zal het volk uitgaan en verzamelen zoveel als voor elke dag nodig is, opdat Ik het op de proef stelle, of het al dan niet wandelt naar mijn wet. \v 5 En als zij op de zesde dag bereiden wat zij hebben binnengebracht, dan zal dit dubbel zoveel zijn als wat zij op de andere dagen verzamelen. \v 6 Daarop zeiden Mozes en Aäron tot alle Israëlieten: Vanavond zult gij weten, dat de Here u uit het land Egypte heeft geleid. \v 7 En morgenochtend zult gij de heerlijkheid des Heren zien, omdat Hij uw gemor tegen de Here gehoord heeft. Want wat zijn wij, dat gij tegen ons mort? \v 8 En Mozes zeide: Als de Here u in de avond vlees te eten geeft en in de morgen volop brood, omdat de Here het gemor waarmede gij tegen Hem gemord hebt, gehoord heeft – wat zijn wij? Niet tegen ons was uw gemor, maar tegen de Here. \v 9 En Mozes zeide tot Aäron: Zeg tot de gehele vergadering der Israëlieten: nadert voor het aangezicht des Heren: want Hij heeft uw gemor gehoord. \v 10 Terwijl nu Aäron sprak tot de gehele vergadering der Israëlieten, richtten zij hun blik naar de woestijn – en zie, de heerlijkheid des Heren verscheen in een wolk. \v 11 Toen sprak de Here tot Mozes en zeide: \v 12 Ik heb het gemor der Israëlieten gehoord; zeg tot hen: in de avondschemering zult gij vlees eten en in de morgen zult gij met brood verzadigd worden; en gij zult weten, dat Ik, de Here, uw God ben. \v 13 En des avonds kwamen kwakkels opzetten en overdekten de legerplaats; en des morgens was er een dauwlaag rondom de legerplaats. \v 14 Toen de dauwlaag opgetrokken was, zie, daar lag over de woestijn iets fijns, iets schilferachtigs, fijn als rijm op de aarde. \v 15 Toen de Israëlieten het zagen, zeiden zij tot elkander: Wat is dit? Want zij wisten niet, wat het was. Maar Mozes zeide tot hen: Dit is het brood dat de Here u tot spijze gegeven heeft. \v 16 Dit is wat de Here geboden heeft: verzamelt ervan naar ieders behoefte; ieder van u kan voor zijn tentgenoten een gomer per hoofd nemen, naar gelang van het zielental. \v 17 De Israëlieten nu deden zo en verzamelden het, de een meer en de ander minder. \v 18 Toen zij het in een gomer maten, had hij die meer verzameld had, niet te veel en hij die minder verzameld had, kwam niet te kort. Ieder had naar zijn behoefte verzameld. \v 19 En Mozes zeide tot hen: Niemand late ervan over tot de morgen. \v 20 Maar sommigen luisterden niet naar Mozes en lieten ervan over tot de morgen, maar toen was het bedorven van de wormen en stonk. En Mozes werd toornig op hen. \v 21 Zij nu verzamelden het elke morgen ieder naar zijn behoefte; maar als de zon heet werd, smolt het. \v 22 En op de zesde dag verzamelden zij tweemaal zoveel brood, twee gomer voor ieder; en al de vorsten der vergadering kwamen het Mozes berichten. \v 23 Toen zeide hij tot hen: Dit is wat de Here gezegd heeft: een rustdag, een heilige sabbat is het morgen voor de Here; bakt wat gij bakken wilt en kookt wat gij koken wilt; laat al wat overblijft liggen om het tot de volgende morgen te bewaren. \v 24 Zij lieten het dan tot de volgende morgen liggen, zoals Mozes bevolen had; toen stonk het niet, en er waren geen maden in. \v 25 Voorts zeide Mozes: Eet dit vandaag, want heden is het sabbat voor de Here, vandaag zult gij het niet vinden op het veld. \v 26 Zes dagen zult gij het verzamelen, maar op de zevende dag is het sabbat; dan is het er niet. \v 27 Toen er dan ook van het volk op de zevende dag heengingen om wat te verzamelen, vonden zij het niet. \v 28 Daarom zeide de Here tot Mozes: Hoelang weigert gij mijn geboden en wetten te onderhouden? \v 29 Bedenkt, dat de Here u de sabbat gegeven heeft; daarom geeft Hij u op de zesde dag brood voor twee dagen. Ieder moet op zijn plaats blijven; niemand mag zijn plaats op de zevende dag verlaten. \v 30 Toen rustte het volk op de zevende dag. \v 31 Het huis Israëls noemde het: manna; en het was wit als korianderzaad en de smaak ervan was als die van een honigkoek. \v 32 Mozes zeide: Dit is wat de Here geboden heeft: vul er een gomer mee, om het voor de toekomende geslachten te bewaren, opdat zij het brood zien, dat Ik u in de woestijn te eten heb gegeven, toen Ik u uit het land Egypte leidde. \v 33 Daarom zeide Mozes tot Aäron: Neem een kruik, doe daarin een volle gomer manna en leg dit voor het aangezicht des Heren, om het voor de toekomende geslachten te bewaren. \v 34 Zoals de Here Mozes geboden had, legde Aäron het vóór de Getuigenis ter bewaring. \v 35 De Israëlieten nu hebben veertig jaar het manna gegeten, totdat zij kwamen in bewoond land; het manna hebben zij gegeten, totdat zij kwamen aan de grens van het land Kanaän. \v 36 Een gomer nu is het tiende van een efa. \c 17 \s1 Massa en Meriba \p \v 1 De gehele vergadering der Israëlieten brak daarna op uit de woestijn Sin, trekkende van pleisterplaats tot pleisterplaats naar het bevel des Heren, en legerde zich te Refidim, maar daar was geen water voor het volk om te drinken. \v 2 Het volk begon met Mozes te twisten en zeide: Geeft ons water, zodat wij kunnen drinken. Maar Mozes zeide tot hen: Wat twist gij met mij? Wat stelt gij de Here op de proef? \v 3 En het volk dorstte daar naar water, het morde tegen Mozes en zeide: Waarom toch hebt gij ons uit Egypte gevoerd, om mij, mijn kinderen en mijn kudde van dorst te doen omkomen? \v 4 Toen riep Mozes luide tot de Here en zeide: Wat moet ik met dit volk doen? Nog een ogenblik en zij gaan mij stenigen! \v 5 Daarop zeide de Here tot Mozes: Ga vóór het volk uit en neem enige van de oudsten van Israël met u; neem ook de staf waarmee gij de Nijl geslagen hebt, in uw hand en ga heen. \v 6 Zie, Ik zal daar vóór u op de rots bij Horeb staan; dan zult gij op de rots slaan en daaruit zal water te voorschijn komen, zodat het volk kan drinken. En Mozes deed alzo voor de ogen van de oudsten van Israël. \v 7 Hij noemde die plaats Massa en Meriba, wegens de twist der Israëlieten en omdat zij de Here op de proef gesteld hadden door te zeggen: Is de Here in ons midden of niet? \s1 Overwinning op Amalek \p \v 8 Toen kwam Amalek en streed tegen Israël te Refidim. \v 9 En Mozes zeide tot Jozua: Kies ons mannen uit, trek uit, strijd tegen Amalek, morgen zal ik op de heuveltop staan met de staf Gods in mijn hand. \v 10 Jozua nu deed, zoals Mozes tot hem gezegd had en streed tegen Amalek; maar Mozes, Aäron en Chur hadden de heuveltop bestegen. \v 11 En wanneer Mozes zijn hand ophief, had Israël de overhand, maar wanneer hij zijn hand liet zakken, had Amalek de overhand. \v 12 Toen de handen van Mozes zwaar werden, namen zij een steen, legden die onder hem neer, zodat hij daarop kon gaan zitten; en Aäron en Chur ondersteunden zijn handen, de een aan de ene en de ander aan de andere zijde, zodat zijn handen onbeweeglijk bleven tot zonsondergang. \v 13 Zo overwon Jozua Amalek en diens volk door de scherpte des zwaards. \v 14 En de Here zeide tot Mozes: Schrijf dit ter gedachtenis in een boek, en prent het Jozua in, dat Ik de herinnering aan Amalek onder de hemel volledig zal uitwissen. \v 15 Toen bouwde Mozes een altaar en noemde het: de Here is mijn banier. \v 16 En hij zeide: De hand op de troon des Heren! De Here heeft een strijd tegen Amalek, van geslacht tot geslacht. \c 18 \s1 Bezoek van Jetro \p \v 1 En Jetro, de priester van Midjan, de schoonvader van Mozes, hoorde alles wat God voor Mozes en zijn volk Israël gedaan had, dat de Here Israël uit Egypte had geleid. \v 2 Toen nam Jetro, de schoonvader van Mozes, Sippora, de vrouw van Mozes – nadat deze haar had weggezonden – \v 3 benevens haar beide zonen; van wie de ene Gersom heette, want, had hij gezegd, ik ben een vreemdeling geweest in een vreemd land, \v 4 en de andere Eliëzer, want de God van mijn vader is mijn hulp geweest en heeft mij gered van het zwaard van Farao. \v 5 Toen Jetro, de schoonvader van Mozes, met diens zonen en vrouw bij Mozes kwam in de woestijn, waar hij gelegerd was bij de berg Gods, liet hij aan Mozes zeggen: \v 6 Ik, uw schoonvader Jetro, kom tot u met uw vrouw en haar beide zonen. \v 7 Daarop ging Mozes zijn schoonvader tegemoet, boog zich voor hem neer en kuste hem; zij vroegen naar elkanders welstand en gingen naar de tent. \v 8 Toen vertelde Mozes zijn schoonvader al wat de Here Farao en de Egyptenaren had aangedaan ter wille van Israël, alle moeiten die hen onderweg getroffen hadden, en hoe de Here hen had gered. \v 9 En Jetro verheugde zich over al het goede dat de Here aan Israël gedaan had, dat Hij het uit de macht der Egyptenaren had gered. \v 10 En Jetro zeide: Geprezen zij de Here, die u gered heeft uit de macht der Egyptenaren en van Farao. \v 11 Nu weet ik, dat de Here groter is dan alle goden; want Hij heeft het volk uit de macht der Egyptenaren gered, omdat dezen overmoedig tegen hen waren opgetreden. \v 12 En Jetro, de schoonvader van Mozes, nam een brandoffer en slachtoffers voor God; en Aäron en alle oudsten van Israël kwamen om met de schoonvader van Mozes voor het aangezicht van God maaltijd te houden. \v 13 De volgende dag hield Mozes zitting om recht te spreken over het volk; en het volk stond vóór Mozes van de morgen tot de avond. \v 14 Toen de schoonvader van Mozes zag al wat hij te doen had met het volk, zeide hij: Wat hebt gij toch met het volk te doen! Waarom houdt gij alleen zitting, terwijl het gehele volk vóór u staat van de morgen tot de avond? \v 15 En Mozes zeide tot zijn schoonvader: Omdat het volk tot mij komt om God te vragen. \v 16 Wanneer zij een zaak hebben, komt deze tot mij en spreek ik recht tussen de een en de ander; bovendien maak ik de inzettingen en wetten Gods bekend. \v 17 Maar de schoonvader van Mozes zeide tot hem: Het is niet goed, wat gij doet. \v 18 Gij raakt geheel uitgeput, gij zowel als dit volk dat met u is; want dit is te zwaar voor u, gij kunt het alleen niet doen. \v 19 Luister nu naar mij, ik zal u raad geven en God zal met u zijn. Vertegenwoordig gij het volk bij God en breng de zaken voor God. \v 20 Voorts moet gij hun de inzettingen en de wetten Gods inscherpen, en hun de weg bekend maken, die zij te gaan, en het werk dat zij te volbrengen hebben. \v 21 Daarnaast moet gij onder het gehele volk omzien naar flinke, godvrezende, betrouwbare mannen, die winstbejag haten, en hen over hen aanstellen als oversten van duizend, oversten van honderd, oversten van vijftig en oversten van tien. \v 22 Die zullen te allen tijde onder het volk rechtspreken; dan zullen zij alle grote zaken voor u brengen, maar alle kleine zaken zullen zij zelf berechten, zodat zij u verlichting geven en met u meedragen. \v 23 Indien gij dit doet en God het u gebiedt, dan zult gij staande kunnen blijven en zal ook al dit volk tevreden naar zijn woonplaats gaan. \v 24 Mozes nu luisterde naar de woorden van zijn schoonvader en deed al hetgeen hij gezegd had. \v 25 Onder geheel Israël koos Mozes flinke mannen en stelde hen aan als hoofden over het volk, oversten van duizend, oversten van honderd, oversten van vijftig en oversten van tien. \v 26 Dezen spraken te allen tijde recht onder het volk; de moeilijke zaken brachten zij tot Mozes, maar alle kleine zaken berechtten zij zelf. \v 27 Toen liet Mozes zijn schoonvader gaan en deze ging naar zijn land. \c 19 \s1 De verschijning des Heren op de Sinai \p \v 1 In de derde maand na de uittocht der Israëlieten uit het land Egypte, op dezelfde dag, kwamen zij in de woestijn Sinai. \v 2 Nadat zij van Refidim opgebroken waren, kwamen zij in de woestijn Sinai en legerden zich in de woestijn; en Israël legerde zich daar tegenover de berg. \v 3 Toen klom Mozes op tot God, en de Here riep tot hem van de berg, en zeide: Zó zult gij zeggen tot het huis van Jakob en meedelen aan de Israëlieten: \v 4 gij hebt gezien, wat Ik de Egyptenaren heb aangedaan, en dat Ik u op arendsvleugelen gedragen en tot Mij gebracht heb. \v 5 Nu dan, indien gij aandachtig naar Mij luistert en mijn verbond bewaart, dan zult gij uit alle volken Mij ten eigendom zijn, want de ganse aarde behoort Mij. \v 6 En gij zult Mij een koninkrijk van priesters zijn en een heilig volk. Dit zijn de woorden die gij tot de Israëlieten spreken zult. \v 7 Toen kwam Mozes en ontbood de oudsten van het volk en legde hun al deze woorden die de Here hem geboden had, voor. \v 8 En het gehele volk antwoordde eenparig: Alles wat de Here gesproken heeft, zullen wij doen. En Mozes bracht de woorden van het volk weder aan de Here over. \v 9 Daarna zeide de Here tot Mozes: Zie, Ik kom tot u in een donkere wolk, opdat het volk kan horen, wanneer Ik met u spreek, en zij ook voor altoos in u geloven. En Mozes deelde de woorden van het volk aan de Here mee. \v 10 En de Here zeide tot Mozes: Ga tot het volk; heilig hen heden en morgen, en laten zij hun klederen wassen. \v 11 En tegen de derde dag zullen zij gereed zijn, want op de derde dag zal de Here nederdalen voor de ogen van het gehele volk op de berg Sinai. \v 12 Daarom zult gij het volk buiten een bepaalde kring houden en zeggen: Wacht er u voor de berg te bestijgen, of maar de voet ervan aan te raken; ieder die de berg aanraakt, zal zeker ter dood gebracht worden. \v 13 Geen hand zal hem aanraken, want dan zal men zeker gestenigd of met pijlen doorschoten worden; hetzij dier hetzij mens, hij zal niet blijven leven. Eerst bij de langgerekte toon van de hoorn mogen zij de berg bestijgen. \v 14 Toen daalde Mozes de berg af naar het volk; hij heiligde het volk en zij wiesen hun klederen. \v 15 En hij zeide tot het volk: Weest over drie dagen gereed, nadert niet tot een vrouw. \v 16 En het geschiedde op de derde dag, toen het morgen werd, dat er donderslagen en bliksemstralen en een zware wolk op de berg waren en zeer sterk bazuingeschal, zodat al het volk dat in de legerplaats was, beefde. \v 17 Toen leidde Mozes het volk uit de legerplaats God tegemoet en zij stelden zich op onder aan de berg. \v 18 En de berg Sinai stond geheel in rook, omdat de Here daarop nederdaalde in vuur; de rook daarvan steeg op als de rook van een oven, en de gehele berg beefde zeer. \v 19 Het geluid van de bazuin werd gaandeweg zeer sterk. Mozes sprak, en God antwoordde hem in de donder. \v 20 Toen daalde de Here neder op de berg Sinai, op de bergtop, en de Here riep Mozes naar de bergtop, en Mozes klom naar boven. \v 21 Daarna zeide de Here tot Mozes: Daal af, waarschuw het volk, dat zij niet doordringen tot de Here om iets te zien; dan zouden velen van hen vallen. \v 22 En ook de priesters die tot de Here naderen, zullen zich heiligen, opdat de Here niet tegen hen losbreke. \v 23 Toen zeide Mozes tot de Here: Het volk kan de berg Sinai niet bestijgen, want Gij hebt ons gewaarschuwd: zet de berg af en heilig hem. \v 24 Daarop zeide de Here tot hem: Ga, daal af en klim met Aäron naar boven; maar de priesters en het volk mogen niet doordringen om tot de Here op te klimmen, opdat Hij niet tegen hen losbreke. \v 25 Toen daalde Mozes af tot het volk en zeide het hun. \c 20 \s1 De tien geboden \p \v 1 Toen sprak God al deze woorden: \v 2 Ik ben de Here, uw God, die u uit het land Egypte, uit het diensthuis, geleid heb. \v 3 Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben. \v 4 Gij zult u geen gesneden beeld maken noch enige gestalte van wat boven in de hemel, noch van wat beneden op de aarde, noch van wat in de wateren onder de aarde is. \v 5 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de Here, uw God, ben een naijverig God, die de ongerechtigheid der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde geslacht van hen die Mij haten, \v 6 en die barmhartigheid doe aan duizenden van hen die Mij liefhebben en mijn geboden onderhouden. \v 7 Gij zult de naam van de Here, uw God, niet ijdel gebruiken, want de Here zal niet onschuldig houden wie zijn naam ijdel gebruikt. \v 8 Gedenk de sabbatdag, dat gij die heiligt; \v 9 zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; \v 10 maar de zevende dag is de sabbat van de Here, uw God; dan zult gij geen werk doen, gij noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw vee, noch de vreemdeling die in uw steden woont. \v 11 Want in zes dagen heeft de Here de hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte op de zevende dag; daarom zegende de Here de sabbatdag en heiligde die. \v 12 Eer uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het land dat de Here, uw God, u geven zal. \v 13 Gij zult niet doodslaan. \v 14 Gij zult niet echtbreken. \v 15 Gij zult niet stelen. \v 16 Gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste. \v 17 Gij zult niet begeren uws naasten huis; gij zult niet begeren uws naasten vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn rund, noch zijn ezel, noch iets dat van uw naaste is. \s1 Israël vreest voor de verschijning des Heren \p \v 18 En het gehele volk was getuige van de donderslagen, de bliksemstralen, het geluid van de bazuin en de rokende berg. Toen het volk het zag, beefde het en bleef van verre staan. \v 19 En zij zeiden tot Mozes: Spreek gij met ons, dan zullen wij horen; maar God spreke niet met ons, opdat wij niet sterven. \v 20 Maar Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, want God is gekomen om u op de proef te stellen, en opdat er vrees voor Hem over u kome, dat gij niet zondigt. \v 21 Het volk nu bleef van verre staan, maar Mozes naderde tot de donkerheid waarin God was. \s1 Voorschriften inzake de eredienst \p \v 22 Toen zeide de Here tot Mozes: Zó zult gij zeggen tot de Israëlieten: gij hebt gezien, dat Ik van de hemel met u gesproken heb: \v 23 gij zult naast Mij geen goden maken; noch van zilver noch van goud zult gij ze u maken. \v 24 Een altaar van aarde zult gij voor Mij maken en daarop offeren uw brandoffers en uw vredeoffers, uw kleinvee en uw runderen. Op elke plaats waar Ik mijn naam doe gedenken, zal Ik tot u komen en u zegenen. \v 25 Indien gij echter een altaar van stenen voor Mij maakt, dan moogt gij het niet bouwen van gehouwen steen; wanneer gij dat met uw houweel bewerkt, ontwijdt gij het. \v 26 Ook moogt gij niet langs een trap naar mijn altaar opklimmen, opdat daarop uw schaamte niet zichtbaar worde. \c 21 \s1 Rechten der Hebreeuwse slaven \p \v 1 Dit zijn de verordeningen die gij hun zult voorhouden. \v 2 Wanneer gij een Hebreeuwse slaaf koopt, zal hij zes jaar dienen, maar in het zevende jaar zal hij om niet als een vrij man weggaan. \v 3 Indien hij alleen gekomen is, zal hij alleen weggaan; indien hij gehuwd was, dan zal zijn vrouw met hem weggaan. \v 4 Indien zijn heer hem een vrouw gegeven heeft en zij hem zonen of dochters gebaard heeft, zal de vrouw met haar kinderen het eigendom blijven van haar heer, en hij zal alleen weggaan. \v 5 Maar indien de slaaf nadrukkelijk zegt: Ik heb mijn heer, mijn vrouw en mijn kinderen lief, ik wil niet als vrij man weggaan, \v 6 dan zal zijn heer hem bij de goden brengen, hij zal hem bij de deur of de deurpost brengen, en zijn heer zal zijn oor met een priem doorboren en hij zal hem voor altijd dienen. \v 7 En wanneer iemand zijn dochter als slavin verkoopt, zal zij niet weggaan zoals de slaven weggaan. \v 8 Indien zij haar heer niet bevalt, die haar voor zichzelf bestemd had, dan moet hij haar laten loskopen; hij heeft niet de bevoegdheid haar aan een vreemd volk te verkopen, omdat hij trouweloos tegen haar gehandeld heeft. \v 9 Indien hij haar voor zijn zoon bestemt, zal hij haar naar het recht der dochters doen. \v 10 Indien hij zich een andere neemt, zal hij haar voeding, haar kleding en de echtelijke gemeenschap met haar niet verminderen. \v 11 Indien hij haar deze drie dingen niet doet, zal zij weggaan, om niet, zonder geld. \s1 Voorschriften inzake het leven van de naaste \p \v 12 Wie iemand zo treft, dat hij sterft, zal zeker ter dood gebracht worden. \v 13 Maar voor het geval, dat hij het er niet op toelegde, doch dat God het zijn hand deed overkomen, zal Ik u een plaats aanwijzen, waarheen hij kan vluchten. \v 14 Doch wanneer iemand misdadig handelt tegen zijn naaste en hem met list doodt, dan zult gij hem van mijn altaar weghalen, opdat hij sterve. \v 15 Wie zijn vader of zijn moeder slaat, zal zeker ter dood gebracht worden. \v 16 Wie een mens rooft, hetzij hij hem reeds verkocht heeft, hetzij deze nog in zijn bezit wordt aangetroffen, zal zeker ter dood gebracht worden. \v 17 Wie zijn vader of zijn moeder vervloekt, zal zeker ter dood gebracht worden. \v 18 Wanneer mannen twisten en de een slaat de ander met een steen of met de vuist, zodat deze wel niet sterft, maar bedlegerig wordt, \v 19 dan zal hij die de slag gaf, ongestraft blijven, wanneer de ander opstaat en met zijn stok buiten wandelt; slechts diens gedwongen rusttijd zal hij vergoeden en voor genezing zorgen. \v 20 Wanneer iemand zijn slaaf of zijn slavin met een stok slaat, zodat deze onder zijn hand sterft, zal deze zeker gewroken worden. \v 21 Slechts indien hij een dag of twee in leven blijft, zal hij niet gewroken worden, want het is zijn eigen geld. \v 22 Wanneer mannen vechten en een van hen stoot een zwangere vrouw, zodat haar vrucht afgaat, maar zonder ander letsel, dan zal zeker een boete worden geëist, naardat de man van die vrouw hem oplegt, en hij zal het volgens besluit van de rechters geven. \v 23 Maar indien er een ander letsel is, zult gij geven leven voor leven, \v 24 oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet, \v 25 blaar voor blaar, wond voor wond, striem voor striem. \v 26 Wanneer iemand het oog van zijn slaaf – of het oog van zijn slavin – raakt en het vernielt, zal hij hem om zijn oog vrijlaten. \v 27 En indien hij een tand van zijn slaaf – of een tand van zijn slavin – uitslaat, zal hij hem om zijn tand vrijlaten. \v 28 Wanneer een rund een man of een vrouw stoot, zodat deze sterft, dan zal het rund zeker gestenigd worden en zijn vlees zal niet gegeten worden, maar de eigenaar van het rund zal vrijuit gaan. \v 29 Indien echter dat rund reeds vroeger stotig was en zijn eigenaar gewaarschuwd was, maar hij het niet bewaakte, en het doodt een man of een vrouw, dan zal het rund gestenigd worden, maar ook de eigenaar zal ter dood gebracht worden. \v 30 Indien hem een zoengeld opgelegd wordt, dan zal hij alles wat hem opgelegd wordt, als losprijs voor zijn leven geven. \v 31 Stoot het een zoon of een dochter, dan zal met hem gehandeld worden volgens dezelfde verordening. \v 32 Maar indien het rund een slaaf of een slavin stoot, dan zal hij dertig sikkels zilver aan de heer van deze geven, en het rund zal gestenigd worden. \v 33 Wanneer iemand een put opent, of wanneer iemand een put graaft, zonder die te bedekken, en er valt een rund of een ezel in, \v 34 dan zal de eigenaar van de put vergoeding geven: hij zal er geld voor teruggeven aan de eigenaar ervan, maar het dode dier zal zijn eigendom zijn. \v 35 Wanneer iemands rund het rund van zijn naaste stoot, zodat het sterft, dan zal men het levende rund verkopen en zijn prijs verdelen en ook het dode dier zal men verdelen. \v 36 Of als het bekend was, dat het rund reeds vroeger stotig was, en als zijn eigenaar het desondanks niet bewaakte, dan zal hij volledig rund voor rund vergoeden, doch het dode dier zal zijn eigendom zijn. \c 22 \s1 Voorschriften inzake het eigendom van de naaste \p \v 1 Wanneer iemand een rund of een stuk kleinvee steelt en het slacht of verkoopt, dan zal hij vijf stuks rundvee als vergoeding geven voor het rund en vier stuks kleinvee voor het stuk kleinvee. \v 2 Indien een dief bij een inbraak betrapt en zo getroffen wordt, dat hij sterft, dan rust daarop geen bloedschuld; \v 3 indien de zon was opgegaan, rust daarop wel bloedschuld. Hij zal volledig vergoeding geven; indien hij niets heeft, zal hij verkocht worden om wat hij gestolen heeft. \v 4 Indien werkelijk het gestolene levend in zijn bezit gevonden wordt, hetzij rund, ezel of een stuk kleinvee, zal hij het dubbele als vergoeding geven. \v 5 Wanneer iemand een akker of een wijngaard laat afweiden door zijn vee erin los te laten, en dit weidt de akker van een ander af, dan zal hij het beste deel van zijn eigen akker of het beste deel van zijn wijngaard als vergoeding geven. \v 6 Wanneer brand ontstaat en doornstruiken aantast, doch ook een schoof of het staande koren of het gehele veld verteerd wordt, dan zal hij, die de brand aanstak, volledig vergoeding geven. \v 7 Wanneer iemand aan zijn naaste geld of goed te bewaren geeft, en het uit het huis van die man gestolen wordt, zal de dief, indien hij gevonden wordt, het dubbele als vergoeding geven. \v 8 Indien de dief niet gevonden wordt, zal de heer des huizes tot de goden naderen, om te zweren, dat hij zijn hand niet uitgestoken heeft naar de have van zijn naaste. \v 9 Bij elke zaak van verduistering, hetzij van een rund, een ezel, een stuk kleinvee, een gewaad, hetzij van welk verloren voorwerp ook, waarvan (de eigenaar) zegt: dat is het – zal hun beider zaak tot de goden komen. Hij, die de goden schuldig verklaren, zal aan zijn naaste het dubbele als vergoeding geven. \v 10 Wanneer iemand aan zijn naaste een ezel of een rund of een stuk kleinvee of welk dier ook, te bewaren geeft en het sterft, of het wordt gewond of geroofd, zonder dat iemand het ziet, \v 11 dan zal de eed bij de Here tussen hen beslissen, of hij niet zijn hand uitgestoken heeft naar de have van zijn naaste, en de eigenaar zal er genoegen mee nemen, de ander behoeft geen vergoeding te geven. \v 12 Maar indien het zonder meer van hem gestolen is, zal hij aan de eigenaar vergoeding geven. \v 13 Indien het zonder meer verscheurd is, zal hij het als bewijsstuk overleggen. Het verscheurde zal hij niet vergoeden. \v 14 Wanneer iemand van zijn naaste (een dier) leent, en het wordt gewond of sterft, terwijl de eigenaar er niet bij was, dan zal hij volledig vergoeding geven. \v 15 Indien de eigenaar erbij was, zal hij geen vergoeding geven. Indien het gehuurd was, is de schade in de huurprijs inbegrepen. \v 16 Wanneer iemand een maagd verleidt, die niet ondertrouwd is, en gemeenschap met haar heeft, dan zal hij haar tegen de volle bruidsprijs tot vrouw nemen. \v 17 Indien haar vader ten stelligste weigert haar aan hem te geven, dan zal hij de bruidsprijs der maagden aan zilver afwegen. \s1 Voorschriften inzake gruwelijke zonden \p \v 18 Een tovenares zult gij niet in leven laten. \v 19 Alwie met een dier gemeenschap heeft, zal zeker ter dood gebracht worden. \v 20 Wie aan de goden offert, behalve aan de Here alleen, zal met de ban geslagen worden. \s1 Voorschriften betreffende hulpbehoevenden \p \v 21 Een vreemdeling zult gij niet onderdrukken, noch hem benauwen, want gij zijt vreemdelingen geweest in het land Egypte. \v 22 Geen enkele weduwe of wees zult gij verdrukken. \v 23 Indien gij dezen toch verdrukt, voorzeker zal Ik, indien zij luide tot Mij roepen, hun geroep horen, \v 24 en mijn toorn zal ontbranden en Ik zal u met het zwaard doden, zodat uw vrouwen weduwen worden en uw kinderen wezen. \v 25 Indien gij aan mijn volk, aan de arme bij u, geld leent, zult gij u niet als een schuldeiser jegens hem gedragen: gij zult hem geen rente opleggen. \v 26 Indien gij het opperkleed van uw naaste tot pand neemt, zult gij het hem vóór zonsondergang teruggeven, \v 27 want dat is zijn enige bedekking, dat is de bekleding voor zijn huid – waarin zal hij zich te ruste leggen? Wanneer hij tot Mij om hulp zal roepen, zal Ik horen, want Ik ben genadig. \s1 Voorschriften inzake overheid, eerstelingen en het verscheurde \p \v 28 De goden zult gij niet vervloeken en een vorst onder uw volk zult gij niet verwensen. \v 29 Gij zult niet talmen, van uw graan- en van uw wijnoogst te geven. De eerstgeborene van uw zonen zult gij Mij geven. \v 30 Evenzo zult gij doen met uw runderen en met uw kleinvee: zeven dagen zullen zij bij de moeder blijven, op de achtste dag zult gij ze Mij geven. \v 31 Gij zult Mij heilige mensen zijn; vlees van dieren, die in het veld verscheurd zijn, zult gij niet eten, gij zult het voor de honden werpen. \c 23 \s1 Voorschriften inzake de verhouding tot de naaste \p \v 1 Gij zult geen vals gerucht verbreiden; gij moogt de schuldige niet helpen als misdadig getuige. \v 2 Gij zult de meerderheid in het kwade niet volgen, noch in een rechtsgeding getuigenis afleggen met de meerderheid mee, om het recht te buigen. \v 3 Ook zult gij een onaanzienlijke niet voortrekken in zijn rechtsgeding. \v 4 Wanneer gij een verdwaald rund of ezel van uw vijand aantreft, zult gij ze hem zeker terugbrengen. \v 5 Wanneer gij de ezel van uw vijand onder zijn last ziet bezwijken, zult gij dit niet onverschillig aan hem overlaten. Gij zult hem zeker helpen met afladen. \v 6 Gij zult het recht van de arme onder u in zijn rechtsgeding niet buigen. \v 7 Van een bedrieglijke zaak moet gij u ver houden. De onschuldige en de rechtvaardige moogt gij niet doden, want Ik verklaar de schuldige niet rechtvaardig. \v 8 Een geschenk zult gij niet aannemen, want een geschenk maakt zienden blind en verdraait de zaak der onschuldigen. \v 9 De vreemdeling zult gij niet benauwen, want gij kent de gemoedsgesteldheid van de vreemdeling, omdat gij vreemdelingen zijt geweest in het land Egypte. \v 10 Zes jaar zult gij uw land bezaaien en zijn opbrengst inzamelen, \v 11 maar in het zevende zult gij het braak laten liggen en het met rust laten, opdat de armen van uw volk eten, en wat zij overlaten zal het gedierte des velds eten. Evenzo zult gij doen met uw wijngaard en met uw olijfbomen. \v 12 Zes dagen zult gij uw werk doen, maar op de zevende dag zult gij rusten, opdat uw rund en uw ezel uitrusten, en de zoon van uw slavin en de vreemdeling adem scheppen. \s1 Voorschriften voor de verhouding tot de Here \p \v 13 Ten aanzien van alles, wat Ik u bevolen heb, zult gij op uw hoede zijn; de naam van andere goden zult gij niet noemen, hij zal uit uw mond niet gehoord worden. \v 14 Driemaal in het jaar zult gij Mij een feest houden. \v 15 Het feest der ongezuurde broden zult gij onderhouden; zeven dagen zult gij ongezuurde broden eten, zoals Ik u geboden heb, op de bepaalde tijd van de maand Abib, want daarin zijt gij uit Egypte getrokken; maar men zal niet met ledige handen voor mijn aangezicht verschijnen. \v 16 Ook het feest van de oogst, der eerstelingen van uw vruchten, die gij op de akker zaaien zult; en het feest der inzameling aan het einde des jaars, wanneer gij uw vruchten van de akker ingezameld hebt. \v 17 Driemaal in het jaar zullen al uw mannen voor het aangezicht van de Here Here verschijnen. \v 18 Gij zult het bloed van mijn slachtoffer niet met iets gezuurds offeren, noch zal het vet van mijn feestoffer de nacht overblijven tot de morgen. \v 19 Het beste der eerstelingen van uw bodem zult gij in het huis van de Here, uw God, brengen. Gij zult een bokje niet koken in de melk van zijn moeder. \v 20 Zie, Ik zend een engel vóór uw aangezicht, om u te bewaren op de weg en om u te brengen naar de plaats, die Ik bereid heb. \v 21 Neem u voor hem in acht en luister naar hem, wees tegen hem niet wederspannig, want hij zal uw overtredingen niet vergeven, want mijn naam is in hem. \v 22 Maar indien gij aandachtig naar hem luistert, en alles doet, wat Ik zeg, zal Ik uw vijanden vijandig bejegenen, en benauwen die u benauwen. \v 23 Want mijn engel zal voor uw aangezicht gaan en u brengen naar de Amoriet, de Hethiet, de Perizziet, de Kanaäniet, de Chiwwiet en de Jebusiet, en Ik zal hen vernietigen. \v 24 Gij zult u niet nederbuigen voor hun goden noch hen dienen en gij zult niet doen naar hun werken, maar gij zult ze volkomen vernielen en hun gewijde stenen zult gij geheel verbrijzelen. \v 25 Maar gij zult de Here, uw God, dienen; dan zal Hij uw brood en uw water zegenen en Ik zal ziekte uit uw midden verwijderen. \v 26 Geen vrouw in uw land zal een misgeboorte hebben of onvruchtbaar zijn. Het getal uwer dagen zal Ik vol maken. \v 27 De schrik voor Mij zal Ik voor u uit zenden; Ik zal in verwarring brengen elk volk, waarmee gij in aanraking komt, en Ik zal al uw vijanden voor u doen vluchten. \v 28 Ook zal Ik hoornaars voor u uit zenden, opdat zij de Chiwwiet, de Kanaäniet en de Hethiet voor u uit verdrijven. \v 29 Ik zal hen niet in één jaar voor u uit verdrijven, opdat het land geen woestenij worde en het wild gedierte u niet te veel worde. \v 30 Langzamerhand zal Ik hen voor u uit verdrijven, totdat gij zo vruchtbaar wordt, dat gij het land in bezit kunt nemen. \v 31 En Ik zal u het gebied geven van de Schelfzee tot de Zee der Filistijnen en van de woestijn tot de Rivier, want Ik zal de inwoners van het land in uw macht geven, zodat gij hen voor u uit verdrijft. \v 32 Gij zult noch met hen noch met hun goden een verbond sluiten. \v 33 Zij zullen in uw land niet blijven wonen, opdat zij u niet tegen Mij doen zondigen, doordat gij hun goden gaat dienen, want dit zou u tot een valstrik zijn. \c 24 \s1 De verbondssluiting \p \v 1 Tot Mozes zeide Hij: Klim op tot de Here, gij en Aäron, Nadab en Abihu en zeventig van de oudsten van Israël en buigt u van verre neder. \v 2 Maar Mozes alleen zal tot de Here naderen, zij echter zullen niet naderen, en het volk zal niet met hem opklimmen. \v 3 Toen kwam Mozes en deelde het volk al de woorden des Heren en al de verordeningen mee, en het gehele volk antwoordde eenstemmig: Al de woorden, die de Here gesproken heeft, zullen wij doen. \v 4 En Mozes schreef al de woorden des Heren op. Vroeg in de morgen bouwde hij een altaar onder aan de berg, met twaalf opgerichte stenen overeenkomstig de twaalf stammen van Israël. \v 5 Toen zond hij de jongelingen der Israëlieten heen, en zij brachten brandoffers en offerden stieren als vredeoffers voor de Here. \v 6 Daarop nam Mozes de helft van het bloed en deed het in bekkens, en de andere helft van het bloed sprengde hij op het altaar. \v 7 Hij nam het boek des verbonds en las het voor de oren van het volk en zij zeiden: Alles wat de Here gesproken heeft, zullen wij doen en daarnaar zullen wij horen. \v 8 Toen nam Mozes het bloed en sprengde het op het volk en hij zeide: Zie, het bloed van het verbond dat de Here met u sluit, op grond van al deze woorden. \v 9 En Mozes klom op met Aäron, Nadab en Abihu en zeventig van de oudsten van Israël. \v 10 En zij zagen de God van Israël en het was alsof onder zijn voeten een plaveisel lag van lazuur, als de hemel zelf in klaarheid. \v 11 Maar tot de vooraanstaanden der Israëlieten strekte Hij zijn hand niet uit; zij aanschouwden God en zij aten en dronken. \v 12 De Here zeide tot Mozes: Klim op tot Mij, de berg op, en blijf daar, dan zal Ik u de stenen tafelen geven, de wet en het gebod, die Ik opgeschreven heb, om hen te onderwijzen. \v 13 Toen stond Mozes op met zijn dienaar Jozua, en Mozes besteeg de berg Gods. \v 14 Maar tot de oudsten zeide hij: Wacht hier op ons, totdat wij bij u terugkeren; Aäron en Chur zijn immers bij u, wie zaken heeft, moet zich tot hen wenden. \v 15 Daarop besteeg Mozes de berg, en de wolk bedekte de berg. \v 16 De heerlijkheid des Heren rustte op de berg Sinai, en de wolk bedekte hem zes dagen lang; op de zevende dag riep Hij tot Mozes midden uit de wolk. \v 17 De verschijning van de heerlijkheid des Heren was als verterend vuur op de top van de berg ten aanschouwen van de Israëlieten. \v 18 Mozes ging de wolk in en besteeg de berg. En hij bleef op de berg veertig dagen en veertig nachten. \c 25 \s1 De heffing voor de tabernakel \p \v 1 De Here sprak tot Mozes: \v 2 Zeg tot de Israëlieten, dat zij voor Mij een heffing inzamelen; van iedere man, wiens hart hem dringt, zult gij voor Mij een heffing inzamelen. \v 3 Dit nu is de heffing die gij van hen inzamelen zult: goud, zilver, koper; \v 4 blauwpurper, roodpurper, scharlaken, fijn linnen, geitehaar; \v 5 roodgeverfde ramsvellen, tachasvellen en acaciahout; \v 6 olie voor het licht, specerijen voor de zalfolie en voor het welriekend reukwerk; \v 7 chrysopraasstenen en vulstenen voor de efod en voor het borstschild. \v 8 En zij zullen Mij een heiligdom maken, en Ik zal in hun midden wonen. \v 9 Gij zult het maken overeenkomstig alles wat Ik u toon, het model van de tabernakel en het model van al zijn gerei. \s1 De ark \p \v 10 Zij moeten dan een ark van acaciahout maken, twee en een halve el lang, anderhalve el breed, en anderhalve el hoog. \v 11 Gij zult die overtrekken met louter goud; van binnen en van buiten zult gij die overtrekken en er rondom een gouden omlijsting op maken. \v 12 Gij zult er vier gouden ringen voor gieten en die bevestigen aan de vier voetstukken en wel twee ringen aan de ene zijwand en twee ringen aan de andere zijwand. \v 13 Gij zult draagstokken van acaciahout maken en die met goud overtrekken. \v 14 Gij zult de draagstokken steken in de ringen aan de zijwanden van de ark, om daarmee de ark te dragen. \v 15 De draagstokken zullen in de ringen van de ark blijven, zij zullen er niet uit verwijderd worden. \v 16 In de ark zult gij de getuigenis leggen, die Ik u geven zal. \v 17 Ook zult gij een verzoendeksel van louter goud maken, twee en een halve el lang en anderhalve el breed. \v 18 En gij zult twee cherubs van goud maken, van gedreven werk zult gij ze maken, aan de beide einden van het verzoendeksel. \v 19 Maak één cherub aan het ene einde en één cherub aan het andere einde; uit één stuk met het verzoendeksel zult gij de cherubs op zijn beide einden maken. \v 20 De cherubs zullen twee vleugels uitgespreid houden naar boven, met hun vleugels het verzoendeksel bedekkende en hun aangezicht naar elkander gericht; naar het verzoendeksel zullen de aangezichten der cherubs gericht zijn. \v 21 Gij zult het verzoendeksel bovenop de ark leggen en in de ark zult gij de getuigenis leggen, die Ik u geven zal. \v 22 En Ik zal dáár met u samenkomen en van het verzoendeksel af, tussen de beide cherubs op de ark der getuigenis, over alles met u spreken wat Ik u voor de Israëlieten gebieden zal. \s1 De tafel \p \v 23 Gij zult een tafel van acaciahout maken, twee el lang, een el breed en anderhalve el hoog. \v 24 Gij zult die overtrekken met louter goud en er een gouden omlijsting omheen maken. \v 25 Gij zult er een rand van een handbreedte omheen maken en een gouden omlijsting rondom haar rand. \v 26 Gij zult vier gouden ringen ervoor maken en de ringen zetten op de vier hoeken aan haar vier poten. \v 27 Dicht bij de rand zullen zich de ringen bevinden als houders voor draagstokken, om de tafel te dragen. \v 28 Gij zult de draagstokken van acaciahout maken en ze met goud overtrekken, opdat daarmee de tafel gedragen worde. \v 29 Gij zult schotels, schalen, kannen en kommen maken, waarmee geplengd wordt; van louter goud zult gij ze maken. \v 30 En gij zult op de tafel geregeld toonbrood leggen voor mijn aangezicht. \s1 De kandelaar \p \v 31 Gij zult een kandelaar van louter goud maken, van gedreven werk zal de kandelaar gemaakt worden, het voetstuk zowel als de schacht; de bloemkelken, met knoppen en bloesems, zullen daarmee één geheel vormen. \v 32 Zes armen nu zullen uit zijn zijden uitsteken: drie armen van de kandelaar uit de ene zijde en drie armen van de kandelaar uit de andere zijde. \v 33 Drie bloemkelken in de vorm van amandelbloesem aan de ene arm, met knop en bloesem; en drie bloemkelken in de vorm van amandelbloesem aan de andere arm, met knop en bloesem; aldus voor de zes armen, die uit de kandelaar uitsteken. \v 34 Op de kandelaar vier bloemkelken in de vorm van amandelbloesem, met zijn knoppen en bloesems. \v 35 Ook een knop onder het eerste paar armen, die uit hem voortkomen, en een knop onder het tweede paar armen, die uit hem voortkomen, en een knop onder het derde paar armen, die uit hem voortkomen; (aldus) bij de zes armen, die uit de kandelaar uitsteken. \v 36 De knoppen en de armen zullen uit hem voortkomen, terwijl het geheel één gedreven werk van louter goud is. \v 37 Gij zult er zeven lampen voor maken en men zal die lampen erop zetten en het licht laten vallen naar de voorkant. \v 38 Zijn snuiters en zijn bakjes zullen van louter goud zijn. \v 39 Van een talent louter goud zal men hem maken, met al dit gerei. \v 40 Zie nu toe, dat gij alles maakt naar het model dat u daarvan op de berg getoond is. \c 26 \s1 De tabernakel \p \v 1 De tabernakel zult gij maken van tien tentkleden; van getweernd fijn linnen, blauwpurper, roodpurper en scharlaken, met kunstig geweven cherubs zult gij ze maken. \v 2 De lengte van elk tentkleed zal achtentwintig el zijn en de breedte van elk tentkleed vier el: eenzelfde maat voor al de tentkleden. \v 3 Vijf van de tentkleden zullen verbonden zijn aan elkander, en nog eens vijf tentkleden zullen verbonden zijn aan elkander. \v 4 Ook zult gij blauwpurperen lussen maken op de rand van het ene tentkleed aan het einde, aan het ene stel, en evenzo zult gij doen op de rand van het laatste tentkleed aan het andere stel. \v 5 Vijftig lussen zult gij maken op het éne tentkleed en vijftig lussen zult gij maken aan het einde van het tentkleed, dat tot het andere stel behoort, zodat de lussen tegenover elkaar staan, de éne tegenover de andere. \v 6 En gij zult vijftig gouden haken maken en de tentkleden aan elkander door de haken verbinden, zodat de tabernakel één geheel is. \v 7 Ook zult gij tentkleden van geitehaar maken tot een tent over de tabernakel, elf tentkleden zult gij maken. \v 8 De lengte van elk tentkleed zal dertig el zijn en de breedte van elk tentkleed vier el: eenzelfde maat voor de elf tentkleden. \v 9 Gij zult vijf van de tentkleden afzonderlijk verbinden en zes van de tentkleden afzonderlijk, en gij zult het zesde tentkleed dubbel leggen, aan de voorkant van de tent. \v 10 Gij zult vijftig lussen maken op de rand van het ene tentkleed, het laatste aan het ene stel, en vijftig lussen op de rand van het tentkleed, aan het andere stel. \v 11 Gij zult vijftig koperen haken maken en de haken in de lussen steken en de tent samenvoegen, zodat zij één geheel is. \v 12 Wat het overhangende betreft, dat overhangt aan de tentkleden der tent, de helft van het overhangende tentkleed zal overhangen aan de achterkant van de tabernakel. \v 13 Een el aan deze zijde en een el aan gene zijde van wat overhangt in de lengte van de tentkleden der tent zal overhangen aan de zijde van de tabernakel, aan deze en aan gene zijde, om haar te bedekken. \v 14 Ook zult gij een dekkleed voor de tent maken van roodgeverfde ramsvellen, en een dekkleed van tachasvellen daaroverheen. \v 15 Gij zult de planken voor de tabernakel maken van acaciahout, rechtopstaande; \v 16 tien el zal een plank lang zijn en anderhalve el breed. \v 17 Elke plank zal twee tappen hebben, zodat zij aan elkaar kunnen worden verbonden; zo zult gij met al de planken van de tabernakel doen. \v 18 Gij zult de planken voor de tabernakel maken, twintig planken aan de zuidkant. \v 19 En veertig zilveren voetstukken zult gij maken onder de twintig planken, twee voetstukken onder de ene plank voor haar beide tappen, en twee voetstukken onder de andere plank voor haar beide tappen. \v 20 Evenzo voor de andere zijde van de tabernakel aan de noordkant twintig planken \v 21 met veertig zilveren voetstukken: twee voetstukken onder de ene plank en twee voetstukken onder de andere plank. \v 22 Voor de achterzijde van de tabernakel aan de westkant zult gij zes planken maken. \v 23 Twee planken zult gij maken voor de hoeken van de tabernakel aan de achterkant. \v 24 Volkomen gelijk nu zullen zij zijn aan de onderkant en aan de bovenkant, tot de ene ring; zo zal het voor die beide zijn: zij zullen de beide hoeken vormen. \v 25 Er zullen dus acht planken zijn met haar zilveren voetstukken: zestien voetstukken; twee voetstukken onder de ene plank en twee voetstukken onder de andere plank. \v 26 Ook zult gij dwarsbalken maken van acaciahout: vijf voor de planken van de ene zijde van de tabernakel, \v 27 vijf dwarsbalken voor de planken van de andere zijde van de tabernakel, en vijf dwarsbalken voor de planken van de zijde van de tabernakel aan de achterkant naar het westen, \v 28 met de middelste dwarsbalk, in het midden der planken, dwars dóórlopende van het ene einde naar het andere. \v 29 De planken nu zult gij met goud overtrekken, de ringen zult gij van goud maken als houders voor de dwarsbalken, en de dwarsbalken zult gij met goud overtrekken. \v 30 Dan zult gij de tabernakel oprichten overeenkomstig het plan dat u daarvan op de berg getoond werd. \v 31 Gij zult een voorhangsel maken van blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getweernd fijn linnen; met kunstig geweven cherubs zult gij het maken. \v 32 Gij zult het hangen aan vier pilaren van acaciahout, met goud overtrokken, van gouden haken voorzien, op vier zilveren voetstukken. \v 33 Gij zult het voorhangsel onder de haken hangen en daarheen, binnen het voorhangsel, de ark der getuigenis brengen, zodat het voorhangsel voor u scheiding maakt tussen het heilige en het heilige der heiligen. \v 34 Gij zult het verzoendeksel op de ark der getuigenis leggen in het heilige der heiligen. \v 35 Gij zult de tafel buiten het voorhangsel zetten, en de kandelaar tegenover de tafel aan de zuidzijde van de tabernakel, en de tafel zult gij plaatsen aan de noordzijde. \v 36 Ook zult gij een gordijn voor de ingang der tent maken van blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getweernd fijn linnen: veelkleurig weefwerk. \v 37 Gij zult voor het gordijn vijf pilaren van acaciahout maken en ze met goud overtrekken, van gouden haken voorzien, en gij zult daarvoor vijf koperen voetstukken gieten. \c 27 \s1 Het brandofferaltaar \p \v 1 Gij zult het altaar van acaciahout maken, vijf el lang en vijf el breed, zodat het altaar vierkant is, en drie el hoog. \v 2 Gij zult hoornen aan de vier hoeken maken; de hoornen zullen daarmee één geheel vormen, en gij zult het overtrekken met koper. \v 3 Ook zult gij er potten voor maken, om het van as te reinigen, en scheppen, sprengbekkens, vorken en vuurpannen; al zijn gerei zult gij van koper maken. \v 4 Gij zult een traliewerk ervoor maken, een koperen netwerk, en op het net vier koperen ringen maken aan de vier einden. \v 5 Gij zult het onder de rand van het altaar van onderen bevestigen, zodat het netwerk halverwege het altaar reikt. \v 6 Gij zult draagstokken voor het altaar maken, draagstokken van acaciahout en die met koper overtrekken. \v 7 Zijn draagstokken moeten in de ringen gestoken worden en de draagstokken zullen zich aan de beide zijden van het altaar bevinden, wanneer men het draagt. \v 8 Hol, van planken, zult gij het maken; zoals Hij u op de berg getoond heeft, zó zal men het maken. \s1 De voorhof \p \v 9 Gij zult de voorhof van de tabernakel maken; aan de zuidzijde gordijnen voor de voorhof van getweernd fijn linnen, honderd el lengte aan de ene zijde; \v 10 en daarvoor twintig pilaren, en twintig voetstukken van koper, voor de pilaren haken en dwarsstangen van zilver. \v 11 Zo ook aan de noordzijde in de lengte gordijnen van honderd el lengte en daarvoor twintig pilaren, en twintig voetstukken van koper, voor de pilaren haken en dwarsstangen van zilver. \v 12 In de breedte nu van de voorhof aan de westzijde gordijnen van vijftig el, met hun tien pilaren en de tien voetstukken daarvan. \v 13 De breedte nu van de voorhof aan de oostzijde: vijftig el. \v 14 En vijftien el gordijnen voor het ene zijstuk, met hun drie pilaren en de drie voetstukken daarvan. \v 15 Ook voor het andere zijstuk vijftien el gordijnen, met hun drie pilaren en de drie voetstukken daarvan. \v 16 En voor de poort van de voorhof een gordijn van twintig el van blauwpurper, roodpurper, scharlaken en van getweernd fijn linnen – veelkleurig weefwerk – met de vier pilaren en de vier voetstukken daarvan. \v 17 Al de pilaren rondom de voorhof door zilveren dwarsstangen verbonden, en hun haken van zilver en hun voetstukken van koper. \v 18 De lengte van de voorhof honderd el, de breedte telkens vijftig en de hoogte vijf el van getweernd fijn linnen, en de voetstukken ervan van koper. \v 19 Wat al het gerei voor de gehele inrichting van de tabernakel betreft, en al zijn pinnen en al de pinnen van de voorhof – dat moet van koper zijn. \s1 De olie voor het licht \p \v 20 Gij zult de Israëlieten bevelen, dat zij u brengen zuivere olie, uit gestoten olijven, voor het licht, om voortdurend een lamp te kunnen laten branden. \v 21 In de tent der samenkomst buiten het voorhangsel dat vóór de getuigenis is, zal Aäron met zijn zonen die verzorgen, van de avond tot de morgen, voor het aangezicht des Heren: een altoosdurende inzetting bij de Israëlieten voor hun geslachten. \c 28 \s1 De priesterklederen \p \v 1 Gij dan, doe tot u naderen uw broeder Aäron, en zijn zonen met hem, uit het midden der Israëlieten, om voor Mij het priesterambt te bekleden: Aäron, Nadab en Abihu, Eleazar en Itamar, de zonen van Aäron. \v 2 Gij zult heilige klederen maken voor uw broeder Aäron, tot een prachtig sieraad. \v 3 Gij zult zeggen tot allen die kunstvaardig zijn, welke Ik met een geest van wijsheid vervuld heb, dat zij de klederen van Aäron maken, om hem te heiligen, om voor Mij het priesterambt te bekleden. \v 4 Dit nu zijn de klederen die zij maken zullen: een borstschild, een efod, een opperkleed, een onderkleed van bewerkte stof, een tulband en een gordel. Zo zullen zij heilige klederen maken voor uw broeder Aäron, en voor zijn zonen, om voor Mij het priesterambt te bekleden. \v 5 Daartoe zullen zij nemen goud, blauwpurper, roodpurper, scharlaken en fijn linnen. \v 6 Zij zullen de efod maken van goud, blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getweernd fijn linnen: kunstig werk. \v 7 Twee verbonden schouderstukken zal hij hebben, aan de beide einden moet hij verbonden worden. \v 8 De gordel aan de efod om die aan te binden, op dezelfde wijze vervaardigd, zal daarmee één geheel vormen, van goud, blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getweernd fijn linnen. \v 9 Gij zult twee chrysopraasstenen nemen en de namen der zonen van Israël daarin graveren, \v 10 zes van hun namen op de éne steen en de zes overige namen op de andere steen, naar de volgorde van hun geboorte. \v 11 Als kunstwerk van een steensnijder, als zegelgraveerwerk, zult gij de twee stenen met de namen der zonen van Israël graveren; ingevat in gouden kassen zult gij ze maken. \v 12 Dan zult gij de twee stenen op de schouderstukken van de efod zetten als gedachtenisstenen voor de Israëlieten: Aäron zal hun namen ter gedachtenis voor het aangezicht des Heren op zijn beide schouderstukken dragen. \v 13 Gij zult kassen van goud maken \v 14 en twee kettinkjes van louter goud; als snoeren zult gij ze maken, vlechtwerk, en gij zult de gevlochten kettinkjes aan de kassen bevestigen. \v 15 Gij zult een borstschild der beslissing maken, kunstig werk. Op dezelfde wijze als de efod zult gij het maken: van goud, blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getweernd fijn linnen zult gij het maken. \v 16 Vierkant zal het zijn, dubbel, een span lang en een span breed. \v 17 Gij zult het vullen met een steenvulling, vier rijen stenen: een rij rode jaspis, chrysoliet en malachiet, de eerste rij; \v 18 de tweede rij: hematiet, lazuursteen en prasem; \v 19 de derde rij: barnsteen, agaat en amethist; \v 20 de vierde rij: turkoois, chrysopraas en nefriet. Met goud omgeven zullen zij in hun zettingen gevat zijn. \v 21 En de stenen zullen overeenkomstig de namen der zonen van Israël twaalf in getal zijn, overeenkomstig hun namen; als zegelgraveerwerk zullen zij, elk met zijn naam, zijn voor de twaalf stammen. \v 22 Ook zult gij op het borstschild gedraaide kettinkjes maken, vlechtwerk, van louter goud. \v 23 Gij zult op het borstschild twee gouden ringen maken en de beide ringen aan de beide einden van het borstschild zetten. \v 24 Gij zult de beide gevlochten kettinkjes van goud in de beide ringen aan de einden van het borstschild doen. \v 25 De beide andere einden der beide gevlochten kettinkjes zult gij aan de beide kassen vastmaken en op de schouderstukken van de efod zetten, aan de voorkant. \v 26 Gij zult twee gouden ringen maken en ze aan de beide einden van het borstschild zetten, op de binnenrand, die naar de efod toegekeerd is. \v 27 Ook zult gij twee gouden ringen maken en ze op de beide schouderstukken van de efod zetten, onderaan, aan de voorkant, dicht bij de plaats waar hij verbonden is, boven de gordel van de efod. \v 28 Dan zal men het borstschild met zijn ringen aan de ringen van de efod vastbinden met een blauwpurperen snoer, zodat het op de gordel van de efod vastzit, en het borstschild niet van de efod kan afschuiven. \v 29 Zo zal Aäron de namen der zonen van Israël in het borstschild der beslissing op zijn hart dragen, wanneer hij in het heiligdom komt, tot een voortdurende gedachtenis voor het aangezicht des Heren. \v 30 En gij zult in het borstschild der beslissing de Urim en de Tummim leggen; zij zullen op het hart van Aäron zijn, wanneer hij voor het aangezicht des Heren komt, en Aäron zal de beslissing voor de Israëlieten voortdurend op zijn hart dragen, voor het aangezicht des Heren. \v 31 Gij zult het opperkleed van de efod geheel van blauwpurper maken. \v 32 De halsopening zal in het midden ervan zijn: de halsopening zal rondom een rand hebben van weefsel als bij een pantser, opdat het niet scheure. \v 33 En gij zult op zijn zomen granaatappels in blauwpurper, roodpurper en scharlaken, rondom op zijn zomen, zetten, en gouden belletjes overal daartussen: \v 34 telkens een gouden belletje en een granaatappel, rondom op de zomen van het opperkleed. \v 35 Aäron nu zal dit aanhebben, als hij dienst doet, en het geluid ervan zal gehoord worden, wanneer hij in het heiligdom komt voor het aangezicht des Heren en wanneer hij naar buiten komt, opdat hij niet sterve. \v 36 Ook zult gij een plaat van louter goud maken en daarop graveren als zegelgraveerwerk: Den Here heilig. \v 37 Gij zult haar aan een blauwpurperen snoer bevestigen, en zij zal zich bevinden op de tulband, aan de voorkant van de tulband. \v 38 Zij zal op het voorhoofd van Aäron zijn, en Aäron zal de schuld dragen, gelegen in de heilige dingen die de Israëlieten heiligen bij al de gaven van hun heilige dingen; ja, zij zal voortdurend op zijn voorhoofd wezen, zodat zij welgevallig zijn vóór het aangezicht des Heren. \v 39 Gij zult het onderkleed van fijn linnen met ingeweven patroon weven, en een tulband maken van fijn linnen en een gordel zult gij maken van veelkleurig weefwerk. \v 40 Voor de zonen van Aäron zult gij onderklederen maken en gij zult voor hen gordels maken, en hoofddoeken zult gij voor hen maken tot een prachtig sieraad. \v 41 Dan zult gij daarmede uw broeder Aäron en zijn zonen bekleden en hen zalven, wijden en heiligen, zodat zij voor Mij het priesterambt bekleden kunnen. \v 42 Maak voor hen linnen broeken, om hun schaamte te bedekken: van de heupen tot aan de dijen zullen zij reiken. \v 43 Aäron en zijn zonen zullen die dragen, wanneer zij komen naar de tent der samenkomst of wanneer zij naderen tot het altaar, om dienst te doen in het heiligdom, opdat zij geen ongerechtigheid op zich laden en sterven. Het is een altoosdurende inzetting voor hem en voor zijn nakomelingschap. \c 29 \s1 De priesterwijding \p \v 1 Dit nu is wat gij hun doen zult, om hen te heiligen om voor Mij het priesterambt te bekleden: Neem één jonge stier, en twee gave rammen, \v 2 ongezuurd brood en ongezuurde koeken, met olie aangemaakt, en ongezuurde, dunne koeken, met olie bestreken; van fijn tarwemeel zult gij ze maken. \v 3 Leg ze in een korf en draag ze in de korf naderbij, met de stier en de beide rammen. \v 4 Ook zult gij Aäron en zijn zonen doen naderen tot de ingang van de tent der samenkomst en gij zult hen met water wassen. \v 5 Dan zult gij de klederen nemen en Aäron bekleden met het onderkleed, het opperkleed van de efod, de efod en het borstschild; gij zult hem de gordel van de efod ombinden, \v 6 gij zult de tulband op zijn hoofd zetten en de heilige diadeem aan de tulband vastmaken. \v 7 Dan zult gij de zalfolie nemen en over zijn hoofd uitgieten, en hem zalven. \v 8 Gij zult zijn zonen doen naderen en hen met onderklederen bekleden. \v 9 Gij zult hen omgorden met een gordel, Aäron en zijn zonen, en hun de hoofddoeken ombinden, en zij zullen het priesterambt hebben tot een altoosdurende inzetting; zo zult gij Aäron en zijn zonen wijden. \v 10 Voorts zult gij de stier doen naderen vóór de tent der samenkomst, en Aäron en zijn zonen zullen hun handen op de kop van de stier leggen. \v 11 Gij zult de stier slachten voor het aangezicht des Heren bij de ingang van de tent der samenkomst. \v 12 Gij zult van het bloed van de stier nemen en dat met uw vinger aan de hoornen van het altaar strijken, en al het bloed zult gij aan de voet van het altaar uitgieten. \v 13 Dan zult gij nemen al het vet dat de ingewanden bedekt, het aanhangsel aan de lever, de beide nieren en het vet dat daaraan zit, en gij zult het op het altaar in rook doen opgaan. \v 14 Maar het vlees van de stier, zijn huid en zijn mest zult gij met vuur buiten de legerplaats verbranden; het is een zondoffer. \v 15 Dan zult gij de éne ram nemen en Aäron en zijn zonen zullen hun handen op de kop van de ram leggen. \v 16 Gij zult de ram slachten en zijn bloed nemen en sprengen rondom op het altaar. \v 17 De ram zult gij in zijn delen verdelen, zijn ingewanden en onderschenkels wassen en op zijn delen en zijn kop leggen. \v 18 Dan zult gij de gehele ram op het altaar in rook doen opgaan; het is een brandoffer voor de Here, met een liefelijke reuk; het is een vuuroffer voor de Here. \v 19 Dan zult gij de andere ram nemen, en Aäron en zijn zonen zullen hun handen op de kop van de ram leggen. \v 20 Gij zult de ram slachten, van zijn bloed nemen en het strijken aan de rechter oorlel van Aäron en aan die van zijn zonen, aan hun rechterduim en aan hun rechter grote teen, en gij zult de rest van het bloed rondom op het altaar sprengen. \v 21 Gij zult van het bloed, dat op het altaar is, en van de zalfolie nemen en sprenkelen op Aäron en op zijn klederen, en ook op zijn zonen en op de klederen van zijn zonen; en hij zal heilig zijn, hij en zijn klederen, en ook zijn zonen en de klederen van zijn zonen. \v 22 Gij zult van de ram nemen het vet, de vetstaart, het vet dat de ingewanden bedekt, het aanhangsel aan de lever, de beide nieren, het vet dat daaraan zit, de rechterschenkel – het is een ram ter inwijding –, \v 23 één brood, één geoliede broodkoek en één dunne koek uit de korf met ongezuurde broden, die voor het aangezicht des Heren is. \v 24 Gij zult alles op de handen van Aäron en op die van zijn zonen leggen en gij zult dat bewegen als een beweegoffer voor het aangezicht des Heren. \v 25 Daarna zult gij het van hen aannemen en op het altaar op het brandoffer in rook doen opgaan tot een liefelijke reuk voor het aangezicht des Heren; het is een vuuroffer voor de Here. \v 26 Vervolgens zult gij de borst van de ram ter inwijding voor Aäron nemen en die bewegen als een beweegoffer voor het aangezicht des Heren, en zij zal u ten deel vallen. \v 27 Zo zult gij de beweegborst heiligen en de hefschenkel, die bewogen en geheven zijn van de ram der inwijding, die zowel voor Aäron als voor zijn zonen is. \v 28 Het zal ten behoeve van Aäron en ten behoeve van zijn zonen tot een altoosdurende verplichting zijn voor de Israëlieten, want dat is een heffing, en als zodanig zal zij geheven worden van de Israëlieten, van hun vredeoffers, hun heffing voor de Here. \v 29 De heilige klederen nu van Aäron zullen voor zijn zonen na hem zijn, om hen daarin te zalven en te wijden. \v 30 Zeven dagen zal de priester, die uit zijn zonen in zijn plaats komen zal naar de tent der samenkomst, om in het heiligdom dienst te doen, ze aantrekken. \v 31 De ram der inwijding zult gij nemen en zijn vlees koken op een heilige plaats. \v 32 Aäron en zijn zonen zullen het vlees van de ram en het brood dat in de korf is, eten bij de ingang van de tent der samenkomst. \v 33 Zij zullen dan eten die dingen, waarmede verzoening gedaan werd, om hen te wijden en te heiligen, maar een onbevoegde zal er niet van eten, want het is iets heiligs. \v 34 Indien er van het vlees der inwijding en van het brood overblijft tot de morgen, zult gij het overgeblevene met vuur verbranden, het zal niet gegeten worden, want het is iets heiligs. \v 35 Gij zult voor Aäron en zijn zonen zó doen, naar alles wat Ik u geboden heb; gedurende zeven dagen zult gij hen wijden. \v 36 Dagelijks zult gij een stier als zondoffer ter verzoening bereiden en het altaar ontzondigen, doordat gij er verzoening over doet; gij zult het zalven om het te heiligen. \v 37 Zeven dagen zult gij over het altaar verzoening doen; gij zult het heiligen en het altaar zal allerheiligst zijn; ieder die het altaar aanraakt, zal heilig zijn. \s1 Het dagelijks morgen- en avondoffer \p \v 38 Dit is, wat gij op het altaar zult bereiden: twee éénjarige lammeren, geregeld elke dag. \v 39 Het éne lam zult gij in de morgen bereiden en het andere lam zult gij in de avondschemering bereiden, \v 40 benevens een tiende fijn meel aangemaakt met een vierde hin gestoten olie, en een plengoffer van een vierde hin wijn voor het éne lam. \v 41 Het andere lam zult gij in de avondschemering bereiden; zoals het morgenspijsoffer en het daarbij behorende plengoffer zult gij het bereiden tot een liefelijke reuk, een vuuroffer voor de Here, \v 42 een dagelijks brandoffer voor uw geslachten bij de ingang van de tent der samenkomst voor het aangezicht des Heren, waar Ik met u zal samenkomen, om daar tot u te spreken. \v 43 Ik zal dan dáár samenkomen met de Israëlieten, en zij zullen door mijn heerlijkheid geheiligd worden. \v 44 Ik zal de tent der samenkomst en het altaar heiligen, en Aäron en zijn zonen zal Ik heiligen om voor Mij het priesterambt te bekleden. \v 45 Ik zal in het midden van de Israëlieten wonen en Ik zal hun tot een God zijn. \v 46 En zij zullen weten, dat Ik, de Here, hun God ben, die hen uit het land Egypte geleid heb, opdat Ik in hun midden wone; Ik ben de Here, hun God. \c 30 \s1 Het reukofferaltaar \p \v 1 Gij zult een altaar, een offerplaats voor reukwerk, maken; van acaciahout zult gij het maken; \v 2 een el lang en een el breed, zodat het vierkant is, en twee el zal zijn hoogte zijn; de hoornen zullen daarmee één geheel vormen. \v 3 Gij zult het overtrekken met louter goud, het bovenvlak en de zijvlakken rondom, en de hoornen. Gij zult er een gouden omlijsting omheen maken. \v 4 Twee gouden ringen zult gij ervoor maken onder de omlijsting, aan de beide zijkanten zult gij ze maken, op de beide zijden, en zij zullen dienen als houders voor draagstokken om het daarmede te dragen. \v 5 Gij zult dan de draagstokken van acaciahout maken en ze overtrekken met goud. \v 6 Gij zult het zetten vóór het voorhangsel, dat vóór de ark der getuigenis is, vóór het verzoendeksel, dat boven de getuigenis is, waar Ik met u zal samenkomen. \v 7 Aäron nu zal daarop welriekend reukwerk in rook doen opgaan; elke morgen, wanneer hij de lampen in orde maakt, zal hij het in rook doen opgaan. \v 8 Ook wanneer Aäron de lampen aansteekt in de avondschemering, zal hij het in rook doen opgaan voor het aangezicht des Heren als een bestendig reukwerk voor uw geslachten. \v 9 Gij zult daarop geen vreemd reukwerk brengen noch brandoffer noch spijsoffer, ook een plengoffer zult gij er niet op plengen. \v 10 Aäron zal met het bloed van het zondoffer der verzoening eenmaal per jaar op zijn hoornen verzoening doen; eenmaal per jaar zal hij er verzoening op doen voor uw geslachten; allerheiligst is het voor de Here. \s1 De heffing bij de telling \p \v 11 De Here sprak tot Mozes: \v 12 Wanneer gij het getal der Israëlieten bij de telling opneemt, dan zullen zij, ieder voor zijn leven, aan de Here een zoengeld geven, wanneer men hen telt, opdat er onder hen geen plaag zij bij de telling. \v 13 Dit zal ieder die tot de getelden gaat behoren, geven: een halve sikkel, gerekend naar de heilige sikkel – deze sikkel is twintig gera – een halve sikkel is de heffing voor de Here. \v 14 Ieder die tot de getelden gaat behoren van twintig jaar oud en daarboven, zal de heffing voor de Here geven. \v 15 De rijke zal niet meer noch de arme minder dan een halve sikkel opbrengen, om die te geven als heffing voor de Here ter verzoening voor uw leven. \v 16 En gij zult het geld der verzoening van de Israëlieten nemen en het bestemmen voor de dienst in de tent der samenkomst; het zal voor de Israëlieten tot een gedachtenis zijn voor het aangezicht des Heren ter verzoening voor hun leven. \s1 Het wasvat \p \v 17 De Here sprak tot Mozes: \v 18 Gij nu zult een vat van koper maken met een voetstuk van koper, voor de afwassingen, het plaatsen tussen de tent der samenkomst en het altaar, en daar water in doen. \v 19 En Aäron en zijn zonen zullen daarin hun handen en voeten wassen. \v 20 Wanneer zij naar de tent der samenkomst komen, zullen zij zich met water wassen, opdat zij niet sterven; of wanneer zij naderen tot het altaar, om dienst te doen en een vuuroffer in rook te doen opgaan voor de Here. \v 21 Zij zullen dan hun handen en voeten wassen, opdat zij niet sterven; het zal voor hen een altoosdurende inzetting zijn, voor hem en voor zijn nakomelingen naar hun geslachten. \s1 De heilige zalfolie \p \v 22 De Here sprak tot Mozes: \v 23 Gij nu, neem u zeer fijne specerijen: vijfhonderd sikkels vanzelf gevloeide mirre, en half zoveel: tweehonderd en vijftig sikkels, welriekende kaneel, en tweehonderd en vijftig sikkels welriekende kalmoes, \v 24 en vijfhonderd sikkels kassie, naar de heilige sikkel, en een hin olijfolie. \v 25 Gij zult het tot een heilige zalfolie maken, als een zorgvuldig bereid mengsel, zoals een zalfbereider dat bereidt; het zal een heilige zalfolie zijn. \v 26 Gij zult daarmede zalven de tent der samenkomst en de ark der getuigenis, \v 27 de tafel met al haar gerei, de kandelaar met al zijn gerei, en het reukofferaltaar; \v 28 het brandofferaltaar met al zijn gerei, het wasvat met zijn voetstuk. \v 29 Gij zult ze heiligen, zodat zij allerheiligst zijn; ieder die ze aanraakt, zal heilig zijn. \v 30 Ook Aäron en zijn zonen zult gij zalven en heiligen om voor Mij het priesterambt te bekleden. \v 31 En tot de Israëlieten zult gij spreken: Dit is voor Mij een heilige zalfolie van geslacht tot geslacht. \v 32 Op het lichaam van een mens zal zij niet uitgegoten worden, en volgens deze bereidingswijze moogt gij niets soortgelijks maken: zij is iets heiligs, heilig zal zij u zijn. \v 33 De man die iets soortgelijks zal bereiden en iets daarvan op een onbevoegde laat komen, zal uit zijn volksgenoten uitgeroeid worden. \s1 Het heilig reukwerk \p \v 34 De Here zeide tot Mozes: Neem u welriekende stoffen: druipende hars, onyx en galbanum, welriekende stoffen en reine wierook, in gelijke delen. \v 35 Gij zult dit alles maken tot een reukwerk, een mengsel, zoals een zalfbereider bereidt, gezouten, zuiver, heilig. \v 36 Een gedeelte daarvan zult gij uiterst fijn wrijven, en iets ervan leggen vóór de Getuigenis in de tent der samenkomst, waar Ik met u zal samenkomen; allerheiligst zal dit voor u zijn. \v 37 En wat het reukwerk betreft, dat gij bereiden zult, volgens deze bereidingswijze zult gij niets voor u zelf maken; het zal u iets heiligs zijn, voor de Here. \v 38 De man die iets soortgelijks maken zal, om daaraan te ruiken, zal uit zijn volksgenoten uitgeroeid worden. \c 31 \s1 Aanwijzing van Besaleël en Oholiab \p \v 1 De Here sprak tot Mozes: \v 2 Zie, Ik heb bij name geroepen Besaleël, de zoon van Uri, de zoon van Chur, uit de stam Juda, \v 3 en hem vervuld met Gods Geest, met wijsheid, inzicht en kennis, en dat voor allerlei werk, om ontwerpen te bedenken, \v 4 om die uit te voeren in goud, zilver en koper; \v 5 om stenen te bewerken, om die in te zetten; om hout te snijden en werkzaam te zijn in allerlei arbeid. \v 6 En zie, Ik heb naast hem gesteld Oholiab, de zoon van Achisamak, uit de stam Dan; in het hart van ieder die kunstvaardig is, heb Ik wijsheid gelegd. Zij zullen alles maken, wat Ik u geboden heb: \v 7 de tent der samenkomst, de ark voor de getuigenis, het verzoendeksel dat daarop ligt, en al het gerei der tent, \v 8 de tafel met haar gerei, de kandelaar van louter goud met al zijn gerei, het reukofferaltaar, \v 9 het brandofferaltaar met al zijn gerei, het wasvat met zijn voetstuk, \v 10 de ambtsklederen, zowel de heilige klederen van de priester Aäron als de klederen van zijn zonen, om het priesterambt te bekleden, \v 11 de zalfolie en het welriekend reukwerk voor het heiligdom; naar alles wat Ik u geboden heb, zullen zij dit maken. \s1 Herinnering aan het sabbatsgebod \p \v 12 De Here zeide tot Mozes: \v 13 Gij dan, spreek tot de Israëlieten: maar mijn sabbatten moet gij onderhouden, want dat is een teken tussen Mij en u, van geslacht tot geslacht, zodat gij weet, dat Ik de Here ben, die u heilig. \v 14 Gij zult de sabbat onderhouden, want deze is iets heiligs voor u; wie hem ontheiligt, zal zeker ter dood gebracht worden, want ieder die daarop werk verricht, zal uitgeroeid worden uit het midden van zijn volksgenoten. \v 15 Zes dagen mag men arbeiden, maar op de zevende dag zal er een volledige sabbat zijn, de Here geheiligd: ieder die op de sabbatdag werk verricht, zal zeker ter dood gebracht worden. \v 16 De Israëlieten zullen de sabbat onderhouden, door de sabbat te vieren, zij en hun nageslacht, als een altoosdurend verbond. \v 17 Tussen Mij en de Israëlieten is deze een teken voor altoos, want in zes dagen heeft de Here de hemel en de aarde gemaakt, en op de zevende dag heeft Hij gerust en adem geschept. \s1 Mozes ontvangt de twee tafelen \p \v 18 En Hij gaf aan Mozes, toen Hij geëindigd had met hem te spreken op de berg Sinai, de twee tafelen der getuigenis, tafelen van steen, beschreven door de vinger Gods. \c 32 \s1 Het gouden kalf \p \v 1 Toen het volk zag, dat Mozes toefde van de berg af te dalen, verzamelde het zich rondom Aäron, en zeide tot hem: Welaan, maak ons goden, die vóór ons uit gaan, want deze Mozes, die man, die ons uit het land Egypte heeft gevoerd – wij weten niet, wat er van hem geworden is. \v 2 En Aäron zeide tot hen: Rukt de gouden ringen af, die in de oren van uw vrouwen, uw zonen en uw dochters zijn, en brengt ze mij. \v 3 Toen rukte het gehele volk zich de gouden ringen die in hun oren waren, af en zij brachten ze aan Aäron. \v 4 Hij nam ze van hen aan, gaf er vorm aan met een stift en maakte er een gegoten kalf van. En zij zeiden: Dit is uw god, Israël, die u uit het land Egypte heeft gevoerd. \v 5 Toen Aäron dat zag, bouwde hij daarvóór een altaar en riep uit: Morgen is er een feest voor de Here! \v 6 En de volgende morgen vroeg offerden zij brandoffers en brachten vredeoffers, en het volk zette zich neer om te eten en te drinken; daarna stonden zij op om vreugde te bedrijven. \v 7 En de Here sprak tot Mozes: Ga, daal af, want uw volk, dat gij uit het land Egypte hebt gevoerd, heeft het verdorven. \v 8 Zij hebben zich gehaast om af te wijken van de weg die Ik hun geboden had; zij hebben zich een gegoten kalf gemaakt, waarvoor zij zich hebben nedergebogen en waaraan zij geofferd hebben, terwijl zij zeiden: dit is uw god, Israël, die u uit het land Egypte heeft gevoerd. \v 9 Vervolgens zeide de Here tot Mozes: Ik heb dit volk gezien en zie, het is een hardnekkig volk. \v 10 Nu dan, laat Mij begaan, dat mijn toorn tegen hen ontbrande en Ik hen vernietige, maar u zal Ik tot een groot volk maken. \v 11 Toen zocht Mozes de gunst van de Here, zijn God, en hij zeide: Waarom, Here, zou uw toorn ontbranden tegen uw volk, dat Gij uit het land Egypte hebt geleid met grote kracht en met een sterke hand? \v 12 Waarom zouden de Egyptenaren zeggen: Tot hun onheil heeft Hij hen uitgeleid, om hen te doden in de bergen en hen van de aardbodem te vernietigen? Laat uw brandende toorn varen en heb berouw over het onheil, waarmede Gij uw volk bedreigt. \v 13 Denk aan Abraham, Isaak en Israël, uw dienaren, aan wie Gij gezworen hebt bij Uzelf en tot wie Gij gesproken hebt: Ik zal uw nakomelingschap vermenigvuldigen als de sterren des hemels en dit gehele land, waarover Ik gesproken heb, zal Ik aan uw nakomelingschap geven, om het voor altoos te bezitten. \v 14 En de Here kreeg berouw over het kwaad, dat Hij gezegd had zijn volk te zullen aandoen. \v 15 Toen keerde Mozes zich om en daalde van de berg af met de twee tafelen der getuigenis in zijn hand, tafelen, die aan beide zijden beschreven waren: aan de éne en aan de andere zijde waren zij beschreven. \v 16 De tafelen waren het werk Gods en het schrift was het schrift Gods, op de tafelen gegrift. \v 17 Toen nu Jozua het rumoer van het juichende volk hoorde, zeide hij tot Mozes: Er is krijgsgeschreeuw in de legerplaats. \v 18 Maar deze zeide: Geen geluid van overwinningsgeroep en geen geluid van roepen bij nederlaag – een geluid van beurtzang is het, wat ik hoor. \v 19 En zodra hij de legerplaats genaderd was en het kalf en de reidansen zag, ontbrandde de toorn van Mozes; hij wierp de tafelen uit zijn hand en verbrijzelde ze aan de voet van de berg. \v 20 Daarop nam hij het kalf dat zij gemaakt hadden, verbrandde het met vuur en vermaalde het, totdat het fijn gestoten was, vervolgens strooide hij het op het water en gaf dit aan de Israëlieten te drinken. \v 21 Toen zeide Mozes tot Aäron: Wat heeft dit volk u gedaan, dat gij zulk een zware schuld daarover gebracht hebt? \v 22 Maar Aäron zeide: De toorn van mijn heer ontbrande niet; gij weet zelf, dat dit volk in het boze ligt. \v 23 Zij zeiden tot mij: Maak ons goden, die vóór ons uit gaan, want deze Mozes, die man, die ons uit het land Egypte heeft gevoerd – wij weten niet, wat er van hem geworden is. \v 24 Toen zeide ik tot hen: Wie heeft goud? Rukt het af! Zij gaven het mij en ik wierp het in het vuur, en dit kalf kwam eruit. \v 25 Daar Mozes zag, dat het volk teugelloos was – want Aäron had het de vrije teugel gelaten, tot spot voor hun tegenstanders – \v 26 ging Mozes staan in de poort van de legerplaats en zeide: Wie is voor de Here? Die kome tot mij! en tot hem verzamelden zich al de Levieten. \v 27 En hij zeide tot hen: Zó zegt de Here, de God van Israël: Ieder gorde zijn zwaard aan zijn heup en ga heen en weer door de legerplaats van poort tot poort en dode, ieder zijn broeder en ieder zijn verwant en ieder zijn naaste. \v 28 De Levieten deden naar het woord van Mozes en er vielen van het volk op die dag ongeveer drieduizend man. \v 29 Mozes nu zeide: Weest heden de Here gewijd – want ieder was tegen zijn zoon en zijn broeder – en wel om heden een zegen over u te brengen. \v 30 De volgende dag zeide Mozes tot het volk: Gij hebt een grote zonde begaan, maar nu zal ik opklimmen tot de Here, misschien zal ik voor uw zonde verzoening bewerken. \v 31 Toen keerde Mozes tot de Here terug en zeide: Ach, dit volk heeft een grote zonde begaan, want zij hebben zich een gouden god gemaakt. \v 32 Maar nu, vergeef toch hun zonde – en zo niet, delg mij dan uit het boek dat Gij geschreven hebt. \v 33 Maar de Here zeide tot Mozes: Wie tegen Mij gezondigd heeft, zal Ik uit mijn boek delgen. \v 34 Maar ga nu heen, leid het volk naar de plaats waarvan Ik u gesproken heb; zie, mijn engel zal voor u uit gaan, maar ten dage van mijn bezoeking zal Ik aan hen hun zonde bezoeken. \v 35 Zo sloeg de Here het volk, omdat dit het kalf gemaakt had, dat Aäron vervaardigd had. \c 33 \p \v 1 En de Here sprak tot Mozes: Ga, trek vanhier op, gij en het volk dat gij uit het land Egypte hebt gevoerd, naar het land, waarvan Ik Abraham, Isaak en Jakob gezworen heb: aan uw nakomelingschap zal Ik het geven – \v 2 Ik zal een engel voor uw aangezicht zenden en verdrijven de Kanaäniet, de Amoriet, de Hethiet, de Perizziet, de Chiwwiet en de Jebusiet –, \v 3 naar een land, vloeiende van melk en honig. Want Ik zal in uw midden niet optrekken, daar gij een hardnekkig volk zijt, opdat Ik u niet onderweg vertere. \v 4 Toen het volk dit kwade woord hoorde, treurde het en niemand deed zijn sieraad aan. \v 5 De Here nu zeide tot Mozes: Zeg tot de Israëlieten: gij zijt een hardnekkig volk. Indien Ik ook maar één ogenblik in uw midden zou optrekken, zou Ik u vernietigen. Nu dan, doe uw sieraad af, dan zal Ik zien, wat Ik u doen zal. \v 6 En de Israëlieten onthielden zich van sieraad, van de berg Horeb af. \v 7 Mozes nu nam een tent en spande haar voor zich uit buiten de legerplaats, ver van de legerplaats, en noemde haar: tent der samenkomst. Ieder, die de Here zocht, ging uit naar de tent der samenkomst, die buiten de legerplaats was. \v 8 Wanneer Mozes uitging naar de tent, stond het gehele volk op en ging staan, ieder aan de ingang van zijn tent, en zij zagen Mozes na, totdat hij de tent was binnengegaan. \v 9 Zodra Mozes in de tent kwam, daalde de wolkkolom neer en bleef staan aan de ingang van de tent, en Hij sprak met Mozes. \v 10 Wanneer het gehele volk de wolkkolom zag staan aan de ingang van de tent, stond het op en boog zich neder, ieder aan de ingang van zijn tent. \v 11 En de Here sprak tot Mozes van aangezicht tot aangezicht, zoals iemand spreekt met zijn vriend; dan keerde hij terug naar de legerplaats. Maar zijn dienaar Jozua, de zoon van Nun, een jonge man, week niet uit de tent. \s1 Mozes vraagt de heerlijkheid des Heren te zien \p \v 12 Toen zeide Mozes tot de Here: Zie, Gij zegt tot mij: doe dit volk optrekken, maar Gij hebt mij niet doen weten, wie Gij met mij zult zenden, terwijl Gij toch gezegd hebt: Ik ken u bij name en ook hebt gij genade gevonden in mijn ogen. \v 13 Nu dan, indien ik genade in uw ogen gevonden heb, maak mij toch uw wegen bekend, zodat ik U ken; opdat ik genade vinde in uw ogen. Bedenk toch, dat deze natie uw volk is. \v 14 Toen zeide Hij: Moet Ik zelf medegaan om u gerust te stellen? \v 15 En hij zeide tot Hem: Indien Gij zelf niet medegaat, doe ons vanhier niet optrekken. \v 16 Waaraan zal anders geweten worden, dat ik en uw volk genade in uw ogen gevonden hebben, dan doordat Gij met ons medegaat? Immers daardoor zijn ik en uw volk afgezonderd uit alle volken, die op de aardbodem zijn. \v 17 En de Here zeide tot Mozes: Ook deze zaak, waarover gij gesproken hebt, zal Ik doen, omdat gij genade in mijn ogen gevonden hebt en Ik u bij name ken. \v 18 Maar hij zeide: Doe mij toch uw heerlijkheid zien. \v 19 Hij nu zeide: Ik zal mijn luister aan u doen voorbijgaan en de naam des Heren voor u uitroepen: Ik zal genadig zijn, wie Ik genadig ben, en Mij ontfermen, over wie Ik Mij ontferm. \v 20 Hij zeide: Gij zult mijn aangezicht niet kunnen zien, want geen mens zal Mij zien en leven. \v 21 De Here zeide: Zie, bij Mij is een plaats, waar gij op de rots kunt staan; \v 22 wanneer mijn heerlijkheid voorbijgaat, zal Ik u in de rotsholte zetten en u met mijn hand bedekken, totdat Ik ben voorbijgegaan. \v 23 Dan zal Ik mijn hand wegnemen en gij zult Mij van achteren zien, maar mijn aangezicht zal niet gezien worden. \c 34 \s1 De twee nieuwe stenen tafelen \p \v 1 De Here zeide tot Mozes: Houw u twee stenen tafelen gelijk de eerste, dan zal Ik op de tafelen de woorden schrijven, die stonden op de eerste tafelen, welke gij verbrijzeld hebt. \v 2 Wees gereed tegen de morgen en beklim in de morgen de berg Sinai; vervoeg u daar bij Mij op de top van de berg. \v 3 Doch niemand zal met u opklimmen en ook mag niemand gezien worden op de gehele berg, zelfs het kleinvee en de runderen mogen niet weiden in de nabijheid van de berg. \v 4 Toen hieuw Mozes twee stenen tafelen gelijk de eerste; hij beklom vroeg in de morgen de berg Sinai, zoals de Here hem geboden had, en nam de twee stenen tafelen in zijn hand. \v 5 En de Here daalde neder in een wolk, stelde Zich daar bij hem en riep de naam des Heren uit. \v 6 De Here ging aan hem voorbij en riep: Here, Here, God, barmhartig en genadig, lankmoedig, groot van goedertierenheid en trouw, \v 7 die goedertierenheid bestendigt aan duizenden, die ongerechtigheid, overtreding en zonde vergeeft; maar (de schuldige) houdt Hij zeker niet onschuldig, de ongerechtigheid der vaderen bezoekende aan kinderen en kindskinderen, aan het derde en vierde geslacht. \v 8 Mozes knielde haastig ter aarde, boog zich neder \v 9 en zeide: Indien ik genade in uw ogen gevonden heb, Here, dan ga toch de Here in ons midden, want het is een hardnekkig volk, maar vergeef onze ongerechtigheden en onze zonden; neem ons als erfdeel in bezit. \v 10 Hij zeide: Zie, Ik sluit een verbond; in het bijzijn van uw gehele volk zal Ik wonderen doen, zoals niet gewrocht zijn op de gehele aarde en bij al de volken; het gehele volk, in welks midden gij zijt, zal het werk des Heren zien, want ontzagwekkend is wat Ik met u doe. \v 11 Onderhoud wat Ik u heden gebied. Zie, voor u uit verdrijf Ik de Amoriet, de Kanaäniet, de Hethiet, de Perizziet, de Chiwwiet en de Jebusiet. \v 12 Neem u in acht, dat gij geen verbond sluit met de inwoners van het land, waarheen gij gaat, opdat zij niet tot een valstrik in uw midden worden. \v 13 Integendeel, hun altaren zult gij omverhalen, hun gewijde stenen verbrijzelen en hun gewijde palen omhouwen. \v 14 Want gij zult u niet nederbuigen voor een andere god, immers de Here, wiens naam Naijverige is, is een naijverig God. \v 15 Sluit toch geen verbond met de inwoners van het land; wanneer zij hun goden overspelig nalopen en aan hun goden offeren, dan zouden zij u uitnodigen en gij zoudt van hun slachtoffer eten. \v 16 Wanneer gij van hun dochters voor uw zonen neemt en zij haar goden overspelig nalopen, dan zouden zij tevens uw zonen tot overspelig nalopen van haar goden verleiden. \v 17 Gegoten goden zult gij u niet maken. \v 18 Het feest der ongezuurde broden zult gij onderhouden: zeven dagen zult gij ongezuurde broden eten, gelijk Ik u geboden heb, op de bepaalde tijd van de maand Abib, want in de maand Abib zijt gij uit Egypte getrokken. \v 19 Alles wat het eerst uit de moederschoot voortkomt, is mijn eigendom, en al uw vee van het mannelijk geslacht, dat de eerstgeboorte is van een rund of van een stuk kleinvee. \v 20 Maar de eerstgeboorte van een ezel zult gij lossen voor een stuk kleinvee; indien gij het niet lost, zult gij het de nek breken. Iedere eerstgeborene van uw zonen zult gij lossen, en men zal niet met ledige handen voor mijn aangezicht verschijnen. \v 21 Zes dagen zult gij arbeiden, maar op de zevende dag zult gij rusten, ook in de ploegtijd en in de oogst zult gij de rustdag houden. \v 22 Het feest der weken, der eerstelingen van de tarweoogst, zult gij vieren, en het feest der inzameling bij de wisseling des jaars. \v 23 Driemaal in het jaar zal ieder van u, die van het mannelijk geslacht is, voor het aangezicht van de Here Here, de God van Israël, verschijnen, \v 24 want Ik zal volken voor uw aangezicht verdrijven en uw gebied ruim maken; en niemand zal uw land begeren, wanneer gij opgaat, om voor het aangezicht van de Here, uw God, te verschijnen driemaal in het jaar. \v 25 Gij zult het bloed van mijn slachtoffer niet op iets gezuurds slachten, en het slachtoffer van het Paasfeest mag de nacht niet overblijven tot de morgen. \v 26 Het beste van de eerstelingen van uw bodem zult gij in het huis van de Here, uw God, brengen. Gij zult een bokje niet koken in de melk van zijn moeder. \v 27 De Here zeide tot Mozes: Schrijf u deze woorden op, want op grond van deze woorden heb Ik met u en met Israël een verbond gesloten. \v 28 En hij was daar bij de Here veertig dagen en veertig nachten, brood at hij niet en water dronk hij niet, en Hij schreef op de tafelen de woorden van het verbond, de Tien Woorden. \v 29 Toen Mozes van de berg Sinai afdaalde, – de twee tafelen der getuigenis nu waren in de hand van Mozes, toen hij van de berg afdaalde – wist hij niet, dat de huid van zijn gelaat straalde, doordat hij met Hem gesproken had. \v 30 Toen Aäron en al de Israëlieten Mozes zagen, zie, de huid van zijn gelaat straalde, en zij durfden hem niet naderen. \v 31 Toen riep Mozes hen tot zich, en Aäron en al de vorsten in de vergadering keerden tot hem terug en Mozes sprak hen toe. \v 32 Daarna naderden al de Israëlieten en hij gebood hun al wat de Here tot hem gesproken had op de berg Sinai. \v 33 Toen Mozes geëindigd had met hen te spreken, deed hij een doek voor zijn gelaat. \v 34 Maar wanneer Mozes kwam voor het aangezicht des Heren, om met Hem te spreken, deed hij de doek af, totdat hij naar buiten ging; daarna ging hij naar buiten en zeide tot de Israëlieten wat geboden was. \v 35 Wanneer de Israëlieten aan het gelaat van Mozes zagen, dat de huid van zijn gelaat straalde, deed Mozes de doek weer voor zijn gelaat, totdat hij naar binnen ging, om met Hem te spreken. \c 35 \s1 Herinnering aan het sabbatsgebod \p \v 1 Toen liet Mozes de gehele vergadering der Israëlieten samenkomen en zeide tot hen: Dit zijn de geboden, die de Here bevolen heeft te doen. \v 2 Zes dagen zal werk verricht worden, maar op de zevende dag zal het voor u een heilige tijd zijn, een volledige sabbat voor de Here; ieder, die daarop werk verricht, zal ter dood gebracht worden. \v 3 Gij zult in geen van uw woningen vuur ontsteken op de sabbatdag. \s1 Heffing voor de bouw en de dienst van de tabernakel \p \v 4 Mozes zeide tot de gehele vergadering der Israëlieten: Dit is het gebod dat de Here gegeven heeft: \v 5 neemt van uw bezit een heffing voor de Here; ieder zal deze gewillig van hart opbrengen als heffing voor de Here, goud, zilver, koper; \v 6 blauwpurper, roodpurper, scharlaken, fijn linnen, geitehaar; \v 7 roodgeverfde ramsvellen, tachasvellen, acaciahout; \v 8 olie voor het licht, specerijen voor de zalfolie en voor het welriekend reukwerk; \v 9 chrysopraasstenen en vulstenen voor de efod en voor het borstschild. \v 10 Allen die onder u kunstvaardig zijn, zullen komen maken al wat de Here geboden heeft; \v 11 de tabernakel, zijn tent en zijn dekkleed, zijn haken en zijn planken, zijn dwarsbalken, zijn pilaren en zijn voetstukken; \v 12 de ark met haar draagstokken, het verzoendeksel en het voorhangsel ter bedekking; \v 13 de tafel met haar draagstokken, al haar toebehoren en het toonbrood; \v 14 de lichtkandelaar met zijn gerei, zijn lampen en de olie voor het licht; \v 15 het reukofferaltaar met zijn draagstokken, de zalfolie en het welriekend reukwerk; het gordijn van de ingang, voor de ingang van de tabernakel; \v 16 het brandofferaltaar met het bijbehorende koperen traliewerk, zijn draagstokken en al zijn gerei, het wasvat met zijn voetstuk; \v 17 de gordijnen van de voorhof, zijn pilaren, zijn voetstukken en het gordijn van de poort van de voorhof; \v 18 de pinnen van de tabernakel en de pinnen van de voorhof, en hun touwen; \v 19 de ambtsklederen voor de dienst in het heiligdom, de heilige klederen voor de priester Aäron en de klederen van zijn zonen, om het priesterambt te bekleden. \v 20 Toen ging de gehele vergadering der Israëlieten van Mozes heen. \v 21 Daarop kwam iedere man wiens hart hem dreef, ieder wiens geest hem drong, en bracht de heffing voor de Here ten behoeve van het werk aan de tent der samenkomst en voor de gehele dienst en de heilige klederen. \v 22 Zij kwamen dan, de mannen zowel als de vrouwen, en ieder bracht gewillig van hart neusringen, oorringen, zegelringen en halssieraden, allerlei gouden voorwerpen. Iedere man die een beweegoffer van goud voor de Here bewoog, \v 23 en iedere man die blauwpurper, roodpurper, scharlaken, fijn linnen, geitehaar, roodgeverfde ramsvellen en tachasvellen in zijn bezit had, bracht dit. \v 24 Ieder die een heffing van zilver of koper hief, bracht de heffing voor de Here, en ieder die acaciahout voor al het werk ten behoeve van de dienst in zijn bezit had, bracht dit. \v 25 Iedere vrouw, die kunstvaardig was, spon eigenhandig en zij bracht het gesponnene, het blauwpurper, roodpurper, scharlaken en het fijne linnen. \v 26 Alle kunstvaardige vrouwen, wier hart haar daartoe dreef, sponnen het geitehaar. \v 27 De vorsten brachten de chrysopraasstenen en de vulstenen voor de efod en voor het borstschild, \v 28 de specerij en de olie voor het licht, voor de zalfolie en voor welriekend reukwerk. \v 29 Alle mannen en vrouwen, wier hart hen drong om iets te brengen voor al het werk dat de Here door Mozes geboden had te maken – de Israëlieten brachten het als een vrijwillige gave voor de Here. \s1 Aanstelling van Besaleël en Oholiab \p \v 30 Mozes zeide tot de Israëlieten: Ziet, de Here heeft Besaleël, de zoon van Uri, de zoon van Chur, uit de stam Juda, bij name geroepen, \v 31 en heeft hem vervuld met Gods Geest, met wijsheid, inzicht en kennis en dat voor allerlei werk: \v 32 om ontwerpen te bedenken en om die uit te voeren in goud, zilver en koper; \v 33 om stenen te bewerken en om die in te zetten; om hout te snijden en om al het ontworpen werk te maken. \v 34 En Hij heeft hem en Oholiab, de zoon van Achisamak, uit de stam van Dan in het hart gegeven om anderen te onderrichten. \v 35 Hij heeft hen vervuld met kunstvaardigheid, om te maken al het werk van een handwerker, van een kunstenaar, van een maker van veelkleurig weefwerk in blauwpurper, roodpurper, scharlaken en fijn linnen, en van een wever: uitvoerders van allerlei werk en makers van ontwerpen. \c 36 \p \v 1 Zo moeten Besaleël en Oholiab werken, en iedere man die kunstvaardig is, aan wie de Here wijsheid en inzicht in die dingen geschonken heeft, zodat hij verstand heeft van het vervaardigen van al het werk voor de dienst van het heiligdom, overeenkomstig alles wat de Here geboden heeft. \v 2 Toen ontbood Mozes Besaleël en Oholiab en iedere man die kunstvaardig was, in wiens hart de Here wijsheid had gelegd, ieder wiens hart hem drong om het werk te komen verrichten. \v 3 Zij namen van Mozes de gehele heffing over, die de Israëlieten gebracht hadden ten behoeve van het werk voor de dienst van het heiligdom, om dit te verrichten. Dezen nu brachten nog elke morgen een vrijwillige gave tot hem. \v 4 En al de vaklieden, die het gehele werk ten behoeve van het heiligdom maakten, kwamen ieder van het werk dat hij verrichtte, \v 5 en zeiden tot Mozes: Het volk brengt meer dan nodig is voor de uitvoering van het werk dat de Here geboden heeft te maken. \v 6 Toen gaf Mozes een bevel en men liet het overal in de legerplaats afroepen: Laat man noch vrouw verder enig werk maken ten behoeve van de heffing voor het heiligdom. Zo werd het volk weerhouden meer te brengen. \v 7 Want het materiaal was voldoende om al het werk te maken, ja, er was te veel. \s1 Het maken van de tabernakel \p \v 8 Toen maakten alle kunstvaardigen onder de werklieden de tabernakel van tien tentkleden van getweernd fijn linnen en van blauwpurper, roodpurper en scharlaken; met kunstig geweven cherubs maakte men die. \v 9 De lengte van elk tentkleed was achtentwintig el, en de breedte van elk tentkleed vier el: eenzelfde maat voor al de tentkleden. \v 10 Men verbond vijf van de tentkleden aan elkander, en nog eens vijf tentkleden aan elkander. \v 11 Ook maakte men blauwpurperen lussen op de rand van het ene tentkleed, aan het einde, aan het ene stel; evenzo deed men op de rand van het laatste tentkleed aan het andere stel. \v 12 Vijftig lussen maakte men op het ene tentkleed en vijftig lussen aan het einde van het tentkleed, dat tot het andere stel behoorde, zodat de lussen tegenover elkaar stonden, de één tegenover de ander. \v 13 Men maakte vijftig gouden haken en verbond de tentkleden aan elkander door de haken, zodat de tabernakel één geheel was. \v 14 Men maakte tentkleden van geitehaar tot een tent over de tabernakel, elf tentkleden maakte men. \v 15 De lengte van elk tentkleed was dertig el en de breedte van elk tentkleed vier el: eenzelfde maat voor de elf tentkleden. \v 16 Men verbond vijf van de tentkleden afzonderlijk en zes van de tentkleden afzonderlijk. \v 17 Men maakte vijftig lussen op de rand van het laatste tentkleed aan het ene stel, en vijftig lussen op de rand van het tentkleed aan het andere stel. \v 18 Men maakte vijftig koperen haken, om de tent te verbinden, zodat zij één geheel was. \v 19 Ook maakte men een dekkleed voor de tent van roodgeverfde ramsvellen, en een dekkleed van tachasvellen daaroverheen. \v 20 Men maakte de planken voor de tabernakel van acaciahout, rechtopstaande; \v 21 tien el was een plank lang en anderhalve el breed. \v 22 Elke plank had twee tappen, zodat zij aan elkaar verbonden konden worden; zo deed men met al de planken van de tabernakel. \v 23 Men maakte de planken voor de tabernakel, twintig planken aan de zuidkant. \v 24 En veertig zilveren voetstukken maakte men onder de twintig planken, twee voetstukken onder de ene plank voor haar beide tappen, en twee voetstukken onder de andere plank voor haar beide tappen. \v 25 Evenzo maakte men voor de andere zijde van de tabernakel aan de noordkant twintig planken \v 26 en veertig zilveren voetstukken daarvoor: twee voetstukken onder de ene plank en twee voetstukken onder de andere plank. \v 27 Voor de achterzijde van de tabernakel aan de westkant maakte men zes planken. \v 28 Twee planken maakte men voor de hoeken van de tabernakel aan de achterkant. \v 29 Zij waren volkomen gelijk aan de onderkant en aan de bovenkant, tot de ene ring. Zo deed men met die beide, om de twee hoeken te vormen. \v 30 Er waren dus acht planken met haar zilveren voetstukken: zestien voetstukken; telkens twee voetstukken onder één plank. \v 31 Men maakte dwarsbalken van acaciahout: vijf voor de planken van de ene zijde van de tabernakel, \v 32 vijf dwarsbalken voor de planken van de andere zijde van de tabernakel, en vijf dwarsbalken voor de planken van de tabernakel aan de achterkant naar het westen. \v 33 Men maakte de middelste dwarsbalk in het midden der planken, dwars dóórlopende van het ene einde naar het andere. \v 34 De planken overtrok men met goud, de ringen maakte men van goud als houders voor de dwarsbalken, en de dwarsbalken overtrok men met goud. \v 35 Men maakte het voorhangsel van blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getweernd fijn linnen; met kunstig geweven cherubs maakte men het. \v 36 Men maakte daarvoor vier pilaren van acaciahout en overtrok ze met goud; de haken waren van goud, en men goot er vier zilveren voetstukken voor. \v 37 Men maakte een gordijn voor de ingang der tent van blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getweernd fijn linnen: veelkleurig weefwerk; \v 38 en de vijf pilaren van acaciahout, met hun haken; men overtrok hun toppen en dwarsstangen met goud, en de vijf voetstukken waren van koper. \c 37 \s1 Het maken van de ark \p \v 1 Besaleël maakte de ark van acaciahout, twee en een halve el lang, anderhalve el breed, en anderhalve el hoog. \v 2 Hij overtrok die met louter goud, van binnen en van buiten, en hij maakte er een gouden omlijsting omheen. \v 3 Hij goot er vier gouden ringen voor, aan de vier voetstukken en wel twee ringen aan de ene zijwand en twee ringen aan de andere zijwand. \v 4 Hij maakte draagstokken van acaciahout en overtrok die met goud. \v 5 En hij stak de draagstokken in de ringen aan de zijwanden van de ark om de ark te dragen. \v 6 Hij maakte een verzoendeksel van louter goud, twee en een halve el lang en anderhalve el breed. \v 7 Hij maakte twee cherubs van goud, van gedreven werk maakte hij ze, aan de beide einden van het verzoendeksel, \v 8 één cherub aan het ene einde en één cherub aan het andere einde. Uit één stuk met het verzoendeksel maakte hij de cherubs op zijn beide einden. \v 9 En de cherubs hielden twee vleugels uitgespreid naar boven, met hun vleugels het verzoendeksel bedekkende en hun aangezicht naar elkander gericht; naar het verzoendeksel waren de aangezichten der cherubs gericht. \s1 Het maken van de tafel \p \v 10 Hij maakte de tafel van acaciahout, twee el lang, één el breed en anderhalve el hoog. \v 11 Hij overtrok die met louter goud en maakte er een gouden omlijsting omheen. \v 12 Hij maakte er een rand van een handbreedte omheen en een gouden omlijsting rondom haar rand. \v 13 Hij goot er vier gouden ringen voor en hij zette de ringen op de vier hoeken aan haar vier poten. \v 14 Dicht bij de rand bevonden zich de ringen, als houders voor de draagstokken om de tafel te dragen. \v 15 Hij maakte de draagstokken van acaciahout en overtrok ze met goud, om de tafel te dragen. \v 16 En hij maakte het gerei dat op de tafel behoorde, de schotels, schalen, kommen, en de kannen, waarmee geplengd wordt, van louter goud. \s1 Het maken van de kandelaar \p \v 17 Hij maakte de kandelaar van louter goud; van gedreven werk maakte hij de kandelaar, het voetstuk zowel als de schacht, de bloemkelken, met knoppen en bloesems, vormden één geheel daarmee. \v 18 Zes armen staken uit zijn zijden: drie armen van de kandelaar uit de ene zijde en drie armen van de kandelaar uit de andere zijde. \v 19 Drie bloemkelken in de vorm van amandelbloesem aan de ene arm, met knop en bloesem, en drie bloemkelken, in de vorm van amandelbloesem, aan de andere arm, met knop en bloesem; aldus voor de zes armen, die uit de kandelaar uitstaken. \v 20 Op de kandelaar vier bloemkelken, in de vorm van amandelbloesem, met zijn knoppen en bloesems. \v 21 Ook een knop onder het eerste paar armen, die uit hem voortkwamen, en een knop onder het tweede paar armen, die uit hem voortkwamen, en een knop onder het derde paar armen, die uit hem voortkwamen; (aldus) bij de zes armen, die er uitstaken. \v 22 De knoppen en de armen kwamen uit hem voort, terwijl het geheel één gedreven werk van louter goud was. \v 23 En hij maakte er de zeven lampen voor met snuiters en bakjes van louter goud. \v 24 Van een talent louter goud maakte hij hem met al zijn gerei. \s1 Het maken van het reukofferaltaar \p \v 25 Hij maakte het reukofferaltaar van acaciahout, een el lang en een el breed, vierkant, en twee el hoog; de hoornen vormden daarmee één geheel. \v 26 Hij overtrok het met louter goud, het bovenvlak en de zijvlakken rondom, en de hoornen. Hij maakte er een gouden omlijsting omheen. \v 27 Hij maakte er twee gouden ringen voor, onder de omlijsting, aan de beide zijkanten op de beide zijden, als houders voor draagstokken om het daarmee te dragen. \v 28 En hij maakte draagstokken van acaciahout en overtrok ze met goud. \s1 Het maken van de zalfolie en het reukwerk \p \v 29 En hij maakte de heilige zalfolie en het zuivere welriekend reukwerk, zoals een zalfbereider die bereidt. \c 38 \s1 Het maken van het brandofferaltaar \p \v 1 Hij maakte het brandofferaltaar van acaciahout, vijf el lang en vijf el breed, vierkant, en drie el hoog. \v 2 Hij maakte hoornen aan de vier hoeken, de hoornen vormden daarmee één geheel en hij overtrok het met koper. \v 3 Hij maakte al het gerei van het altaar: de potten, de scheppen, de sprengbekkens, de vorken en de vuurpannen, al zijn gerei maakte hij van koper. \v 4 Hij maakte voor het altaar een traliewerk, een koperen netwerk, tot halverwege beneden zijn rand. \v 5 Hij goot vier ringen aan de vier einden van het koperen traliewerk, als houders voor de draagstokken. \v 6 Hij maakte de draagstokken van acaciahout en overtrok ze met koper. \v 7 En hij stak de draagstokken in de ringen aan de zijden van het altaar, om het daarmee te dragen; hol, van planken maakte hij dit. \s1 Het maken van het wasvat \p \v 8 Hij maakte het wasvat van koper, met een voetstuk van koper, van de spiegels der dienstdoende vrouwen, die dienst deden bij de ingang van de tent der samenkomst. \s1 Het maken van de voorhof \p \v 9 Hij maakte de voorhof; voor de zuidzijde: de gordijnen van de voorhof van getweernd fijn linnen, honderd el; \v 10 hun twintig pilaren met daarvoor twintig voetstukken van koper, en voor de pilaren haken en dwarsstangen van zilver. \v 11 Voor de noordzijde: honderd el; hun twintig pilaren met daarvoor twintig voetstukken van koper en voor de pilaren haken en dwarsstangen van zilver. \v 12 Voor de westzijde: de gordijnen vijftig el; en hun tien pilaren met daarvoor tien voetstukken, en voor de pilaren haken en dwarsstangen van zilver. \v 13 En voor de oostzijde: vijftig el. \v 14 Voor het ene zijstuk: de gordijnen vijftien el, met hun drie pilaren met de drie voetstukken daarvan. \v 15 En voor het andere zijstuk – aan weerszijden van de poort van de voorhof waren gordijnen – vijftien el, met de drie pilaren en de drie voetstukken daarvan. \v 16 Al de gordijnen van de voorhof rondom, waren van getweernd fijn linnen. \v 17 De voetstukken voor de pilaren waren van koper, de haken en de dwarsstangen voor de pilaren van zilver, ook het overtrek van hun boveneinde was van zilver. Zij waren door zilveren dwarsstangen verbonden, al de pilaren van de voorhof. \v 18 Het gordijn voor de poort van de voorhof was veelkleurig weefwerk van blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getweernd fijn linnen; twintig el was de lengte, en de hoogte – tevens de breedte (van de stof) – was vijf el, in overeenstemming met de gordijnen van de voorhof. \v 19 De vier pilaren en de vier voetstukken daarvan waren van koper; de haken, het overtrek van hun boveneinde en de dwarsstangen waren van zilver. \v 20 Al de pinnen voor de tabernakel en voor de voorhof rondom, waren van koper. \s1 De kosten van de tabernakel \p \v 21 Dit zijn de kosten van de tabernakel, de tabernakel der getuigenis, die berekend zijn op bevel van Mozes door de Levieten onder leiding van Itamar, de zoon van de priester Aäron. \v 22 Besaleël nu, de zoon van Uri, de zoon van Chur, uit de stam Juda, maakte alles wat de Here Mozes geboden had, \v 23 en met hem Oholiab, de zoon van Achisamak, uit de stam Dan, een handwerker en kunstenaar, vervaardiger van veelkleurig weefwerk in blauwpurper, roodpurper, scharlaken en fijn linnen. \v 24 Al het goud dat gebruikt werd bij de verrichting van alle werkzaamheden aan het heiligdom, het goud van het beweegoffer, was negenentwintig talenten en zevenhonderd en dertig sikkels, naar de heilige sikkel. \v 25 Het zilver van de getelden der vergadering was honderd talenten en duizend zevenhonderd en vijfenzeventig sikkels naar de heilige sikkel: \v 26 een beka per hoofd, dat is een halve sikkel, naar de heilige sikkel, voor ieder die tot de getelden ging behoren, van twintig jaar oud en daarboven, ten getale van zeshonderdendrieduizend vijfhonderd en vijftig man. \v 27 Honderd talenten zilver dienden om de voetstukken van het heiligdom en van het voorhangsel te gieten, honderd voetstukken, naar de honderd talenten, een talent voor een voetstuk. \v 28 Van de duizend zevenhonderd en vijfenzeventig sikkels maakte hij haken voor de pilaren, overtrok er hun boveneinde mee en maakte daarvoor verbindingen. \v 29 Het koper van het beweegoffer was zeventig talenten en tweeduizend vierhonderd sikkels. \v 30 Daarvan maakte hij de voetstukken voor de ingang van de tent der samenkomst, het koperen altaar met het bijbehorende koperen traliewerk, al het gerei van het altaar, \v 31 de voetstukken van de voorhof rondom, de voetstukken van de poort van de voorhof, al de pinnen van de tabernakel en al de pinnen van de voorhof rondom. \c 39 \s1 Het maken van de priesterklederen \p \v 1 Van het blauwpurper, roodpurper en scharlaken maakten zij ambtsklederen voor de dienst in het heiligdom; ook maakten zij de heilige klederen die voor Aäron bestemd waren, zoals de Here Mozes geboden had. \v 2 Hij maakte de efod van goud, blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getweernd fijn linnen. \v 3 Zij pletten de gouden platen en hij sneed ze in draden, om die te verwerken tussen het blauwpurper, het roodpurper, het scharlaken en het fijn linnen: kunstig werk. \v 4 Verbonden schouderstukken maakten zij ervoor, aan de beide einden was de efod verbonden; \v 5 en de gordel om hem aan te binden, die daarmee één geheel vormde, was op dezelfde wijze vervaardigd: van goud, blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getweernd fijn linnen, zoals de Here Mozes geboden had. \v 6 Zij bewerkten de chrysopraasstenen, ingevat in gouden kassen, gegraveerd als zegelgraveerwerk, met de namen der zonen van Israël. \v 7 Hij zette ze op de schouderstukken van de efod als gedachtenisstenen voor de Israëlieten, zoals de Here Mozes geboden had. \v 8 En hij maakte het borstschild, kunstig werk, op dezelfde wijze als de efod: van goud, blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getweernd fijn linnen. \v 9 Vierkant was het; dubbel maakten zij het borstschild, een span lang en een span breed, dubbel. \v 10 Zij vulden het met vier rijen stenen: een rij rode jaspis, chrysoliet en malachiet, de eerste rij; \v 11 de tweede rij: hematiet, lazuursteen en prasem; \v 12 de derde rij: barnsteen, agaat en amethist; \v 13 de vierde rij: turkoois, chrysopraas en nefriet. In gouden kassen waren zij ingevat in hun zettingen. \v 14 De stenen overeenkomstig de namen der zonen van Israël, waren twaalf in getal, overeenkomstig hun namen; als zegelgraveerwerk waren zij, elk met zijn naam, voor de twaalf stammen. \v 15 Zij maakten op het borstschild gedraaide kettinkjes, vlechtwerk van louter goud. \v 16 Zij maakten twee gouden kassen en twee gouden ringen en zetten de beide ringen aan de beide einden van het borstschild. \v 17 Zij deden de beide gevlochten kettinkjes van goud in de beide ringen aan de einden van het borstschild. \v 18 De beide andere einden der beide gevlochten kettinkjes maakten zij aan de beide kassen vast en zetten ze op de schouderstukken van de efod, aan de voorkant. \v 19 Zij maakten twee gouden ringen en zetten ze aan de beide einden van het borstschild, op de binnenrand, die naar de efod was toegekeerd. \v 20 Ook maakten zij twee gouden ringen en zetten die op de beide schouderstukken van de efod, onderaan aan de voorkant, dicht bij de plaats waar hij verbonden was, boven de gordel van de efod. \v 21 Zij bonden het borstschild met zijn ringen aan de ringen van de efod vast met een blauwpurperen snoer, zodat het op de gordel van de efod vastzat, en het borstschild niet van de efod kon afschuiven – zoals de Here Mozes geboden had. \v 22 En hij maakte het opperkleed van de efod, weefwerk, geheel blauwpurper. \v 23 De opening van het opperkleed was in het midden ervan als bij een pantser, rondom die opening was een rand, opdat het niet scheurde. \v 24 Zij zetten op de zomen van het opperkleed granaatappels in blauwpurper, roodpurper en scharlaken, getweernd. \v 25 Zij maakten belletjes van louter goud en zetten de belletjes tussen de granaatappels op de zomen van het opperkleed, overal tussen de granaatappels: \v 26 telkens een belletje en een granaatappel, rondom op de zomen van het opperkleed voor de dienst – zoals de Here Mozes geboden had. \v 27 En zij maakten de onderklederen van fijn linnen, weefwerk, voor Aäron en zijn zonen, \v 28 de tulband van fijn linnen, de sierlijke hoofddoeken van fijn linnen, de linnen broeken van getweernd fijn linnen, \v 29 en de gordel van getweernd fijn linnen, blauwpurper, roodpurper en scharlaken: veelkleurig weefwerk – zoals de Here Mozes geboden had. \v 30 Zij maakten een plaat, de heilige diadeem, van louter goud, en schreven daarin een inschrift, zegelgraveerwerk: Den Here heilig. \v 31 Zij zetten er een blauwpurperen snoer aan om ze op de tulband vast te maken – zoals de Here Mozes geboden had. \s1 Het werk door Mozes goedgekeurd \p \v 32 Toen was alle arbeid aan de tabernakel, de tent der samenkomst, voltooid, en de Israëlieten hadden het werk verricht overeenkomstig alles wat de Here Mozes geboden had, zó hadden zij het verricht. \v 33 En zij brachten de tabernakel tot Mozes, de tent met al haar gerei, de haken, planken, dwarsbalken, pilaren met hun voetstukken, \v 34 het dekkleed van roodgeverfde ramsvellen, het dekkleed van tachasvellen, het voorhangsel ter bedekking, \v 35 de ark der getuigenis met de draagstokken en het verzoendeksel, \v 36 de tafel, al haar gerei en het toonbrood, \v 37 de kandelaar van louter goud, zijn lampen – de lampen die men daarop hun plaats geven moest – en al zijn gerei, de olie voor het licht, \v 38 het gouden altaar, de zalfolie, het welriekend reukwerk, het gordijn voor de ingang der tent, \v 39 het koperen altaar met het bijbehorend koperen traliewerk, de draagstokken en al zijn gerei, het wasvat met zijn voetstuk, \v 40 de gordijnen van de voorhof, zijn pilaren en zijn voetstukken, en het gordijn voor de poort van de voorhof, zijn touwen en zijn pinnen, al het gerei voor de dienst van de tabernakel, de tent der samenkomst, \v 41 de ambtsklederen voor de dienst in het heiligdom, de heilige klederen voor de priester Aäron, en de klederen van zijn zonen, om het priesterambt te bekleden. \v 42 Overeenkomstig alles, wat de Here Mozes geboden had, zó hadden de Israëlieten al de arbeid verricht. \v 43 En Mozes zag al het werk, en zie, zij hadden het gemaakt zoals de Here geboden had; zó hadden zij het gemaakt. Toen zegende Mozes hen. \c 40 \s1 Mozes richt de tabernakel op \p \v 1 De Here sprak tot Mozes: \v 2 Op de eerste dag van de eerste maand zult gij de tabernakel, de tent der samenkomst, oprichten. \v 3 Gij zult daarin de ark der getuigenis plaatsen en gij zult de ark door het voorhangsel aan het oog onttrekken. \v 4 Gij zult de tafel brengen en schikken wat erop behoort; gij zult de kandelaar brengen en zijn lampen erop zetten. \v 5 Gij zult het gouden altaar voor het reukwerk vóór de ark der getuigenis zetten. Gij zult het gordijn voor de ingang van de tabernakel ophangen. \v 6 Gij zult het brandofferaltaar vóór de ingang van de tabernakel, de tent der samenkomst, zetten. \v 7 Gij zult het wasvat tussen de tent der samenkomst en het altaar zetten en er water in doen. \v 8 Gij zult de voorhof rondom uitzetten en het gordijn voor de poort van de voorhof ophangen. \v 9 Dan zult gij de zalfolie nemen en de tabernakel met al wat daarin is, zalven; zo zult gij hem heiligen met al zijn gerei, en hij zal heilig zijn. \v 10 Ook zult gij het brandofferaltaar zalven met al zijn gerei; zo zult gij het heiligen, en het altaar zal allerheiligst zijn. \v 11 Ook zult gij het wasvat met zijn voetstuk zalven en het heiligen. \v 12 Dan zult gij Aäron en zijn zonen doen naderen tot de ingang van de tent der samenkomst en gij zult hen met water wassen. \v 13 Gij zult Aäron met de heilige klederen bekleden, hem zalven en heiligen, om voor Mij het priesterambt te bekleden. \v 14 Ook zijn zonen zult gij doen naderen en hen met onderklederen kleden. \v 15 Gij zult hen zalven, zoals gij hun vader gezalfd hebt, om voor Mij het priesterambt te bekleden; en dit geschiedt, opdat hun zalving voor hen tot een altoosdurend priesterschap zij in hun geslachten. \v 16 En Mozes deed dit; overeenkomstig alles wat de Here hem geboden had, zó deed hij. \v 17 Het geschiedde in de eerste maand in het tweede jaar op de eerste der maand, dat de tabernakel werd opgericht. \v 18 Mozes richtte de tabernakel op, plaatste de voetstukken, stelde de planken, bracht dwarsbalken aan en richtte de pilaren op. \v 19 Hij breidde de tent over de tabernakel uit en legde het dekkleed der tent er overheen – zoals de Here Mozes geboden had. \v 20 Hij nam de getuigenis en legde die in de ark, hij schoof de draagstokken aan de ark en legde het verzoendeksel bovenop de ark. \v 21 Hij bracht de ark naar de tabernakel, hing het voorhangsel ter bedekking op en onttrok de ark der getuigenis aan het oog – zoals de Here Mozes geboden had. \v 22 Hij zette de tafel in de tent der samenkomst aan de noordzijde van de tabernakel, buiten het voorhangsel. \v 23 Hij schikte daarop het brood voor het aangezicht des Heren – zoals de Here Mozes geboden had. \v 24 Hij plaatste de kandelaar in de tent der samenkomst tegenover de tafel, aan de zuidzijde van de tabernakel. \v 25 Hij zette de lampen erop voor het aangezicht des Heren – zoals de Here Mozes geboden had. \v 26 Hij zette het gouden altaar in de tent der samenkomst vóór het voorhangsel. \v 27 Hij ontstak daarop welriekend reukwerk – zoals de Here Mozes geboden had. \v 28 Hij hing het gordijn voor de ingang van de tabernakel op. \v 29 Het brandofferaltaar zette hij bij de ingang van de tabernakel, de tent der samenkomst, en hij offerde daarop het brandoffer en het spijsoffer – zoals de Here Mozes geboden had. \v 30 Hij zette het wasvat tussen de tent der samenkomst en het altaar en hij deed er water in voor de afwassingen. \v 31 Mozes en Aäron en diens zonen wiesen daarmee hun handen en hun voeten. \v 32 Wanneer zij kwamen in de tent der samenkomst en wanneer zij naderden tot het altaar, wiesen zij zich – zoals de Here Mozes geboden had. \v 33 Hij richtte de voorhof op rondom de tabernakel en het altaar, en hij hing het gordijn voor de poort van de voorhof op. Zo voleindigde Mozes het werk. \v 34 En de wolk bedekte de tent der samenkomst, en de heerlijkheid des Heren vervulde de tabernakel, \v 35 zodat Mozes de tent der samenkomst niet kon binnengaan, want de wolk rustte daarop, en de heerlijkheid des Heren vervulde de tabernakel. \v 36 Wanneer de wolk zich verhief van boven de tabernakel, braken de Israëlieten op, op al hun tochten. \v 37 Maar indien de wolk zich niet verhief, dan braken zij niet op tot de dag, dat zij zich verhief. \v 38 Want op de tabernakel rustte des daags de wolk des Heren, en des nachts was er een vuur in voor de ogen van het gehele huis Israël, op al zijn tochten.