\id ECC 21_Prediker.usfm, NBG-vertaling 1951, July 2024 \ide UTF-8 \h Prediker \toc1 Prediker \toc2 Prediker \toc3 Pre \mt1 Prediker \c 1 \s1 Opschrift \p \v 1 De woorden van Prediker, de zoon van David, koning te Jeruzalem. \s1 Alles is ijdelheid \p \v 2 IJdelheid der ijdelheden, zegt Prediker, ijdelheid der ijdelheden! Alles is ijdelheid! \v 3 Welk voordeel heeft de mens van al zijn zwoegen, waarmee hij zich aftobt onder de zon? \v 4 Het ene geslacht gaat en het andere geslacht komt, maar de aarde blijft altoos staan. \v 5 De zon komt op en de zon gaat onder en hijgend ijlt zij naar de plaats waar zij opkomt. \v 6 De wind gaat naar het zuiden en draait naar het noorden, aldoor draaiend gaat hij voort en op zijn kringloop keert de wind weer terug. \v 7 Alle beken stromen naar de zee, nochtans wordt de zee niet vol; naar de plaats waarheen de beken stromen, daarheen stromen zij altijd weer. \v 8 Alle dingen zijn onuitsprekelijk vermoeiend; het oog wordt niet verzadigd van zien, en het oor wordt niet vervuld van horen. \v 9 Wat geweest is, dat zal er zijn, en wat gedaan is, dat zal gedaan worden; er is niets nieuws onder de zon. \v 10 Is er iets, waarvan men zegt: Ziehier, dat is nieuw – het was er al in verre tijden, die vóór ons waren. \v 11 Er is geen heugenis van de vorige tijden, en ook van de latere, die er zullen zijn, zal er geen heugenis wezen bij hen die nog later leven zullen. \s1 Het vergeefse streven van Prediker \p \v 12 Ik, Prediker, was koning over Israël te Jeruzalem; \v 13 en ik zette mijn hart erop om na te vorsen en onderzoek te doen naar de wijsheid in alles, wat onder de hemel geschiedt. Dat is een kwade bezigheid, die God aan de mensenkinderen gegeven heeft om zich daarmee te kwellen. \v 14 Ik nam in ogenschouw alle daden, die onder de zon verricht worden, en zie: alles is ijdelheid en najagen van wind! \v 15 Het kromme kan niet recht zijn en het ontbrekende kan niet geteld worden. \v 16 Ik zeide bij mijzelf: Zie, ik ben groter en rijker in wijsheid geworden dan allen die vóór mij over Jeruzalem geregeerd hebben, en mijn hart heeft in overvloed wijsheid en kennis opgedaan; \v 17 zo heb ik er mijn hart op gezet om wijsheid en kennis, verdwaasdheid en onverstand te leren kennen. Ik heb ingezien, dat ook dit is najagen van wind. \v 18 Want in veel wijsheid ligt veel verdriet, en als iemand kennis vermeerdert, vermeerdert hij smart. \c 2 \s1 Het genot van de goederen des levens is ijdelheid \p \v 1 Ik zeide tot mijzelf: Welaan, ik wil u op de proef stellen door vreugde, verlustig u dus in het goede. Maar zie, ook dit is ijdelheid. \v 2 Van het lachen moest ik zeggen: Het is dwaas; en van de vreugde: Wat werkt zij uit? \v 3 Ik stelde bij mijzelf een onderzoek in door mijn lichaam met wijn te verkwikken – terwijl mijn geest de leiding behield door de wijsheid – en het onverstand aan te hangen, totdat ik zou ontwaren, wat de mensenkinderen het beste kunnen doen onder de hemel gedurende de weinige dagen van hun leven. \v 4 Ik deed grote dingen: ik bouwde huizen, plantte wijngaarden, \v 5 legde hoven en parken aan en plantte daarin allerlei vruchtbomen, \v 6 ik groef watervijvers om daaruit een bos met jonge bomen te bevloeien; \v 7 ik kocht slaven en slavinnen, en daar werden er ook in mijn huis geboren; ook had ik een talrijk bezit aan runderen en kleinvee, meer dan allen die vóór mij te Jeruzalem geweest waren; \v 8 ik vergaderde mij ook zilver en goud, schatten van koningen en landschappen; ik verschafte mij zangers en zangeressen en dingen die de mensen bekoren, alle mogelijke genietingen. \v 9 Zo werd ik groter en rijker dan allen die vóór mij te Jeruzalem geweest waren; ondertussen bleef mijn wijsheid mij bij. \v 10 En niets dat mijn ogen wensten, ontzegde ik ze, noch hield ik mijn hart van enige vreugde terug, ja, mijn hart verheugde zich over al mijn zwoegen, en dit was wat al mijn gezwoeg mij opleverde. \v 11 Toen ik mij nu wendde tot alle werken die mijn handen hadden gewrocht, en tot het zwoegen waarmee ik mij had afgetobd om die te volbrengen – zie, alles was ijdelheid en najagen van wind, en er is geen voordeel onder de zon. \v 12 En ik wendde mij om wijsheid benevens verdwaasdheid en onverstand in ogenschouw te nemen, immers, hoe staat de mens die de koning opvolgen zal, tegenover wat deze al gedaan heeft? \v 13 Wel ontwaarde ik, dat de wijsheid haar voordeel heeft boven het onverstand, zoals het licht zijn voordeel heeft boven de duisternis: \v 14 de wijze heeft ogen in zijn hoofd, maar de dwaas wandelt in de duisternis; maar ik bemerkte ook, dat één lot hen allen treft, \v 15 en ik zeide bij mijzelf: Wat de dwaas wedervaart, wedervaart ook mij: waartoe ben ik dan zo uitermate wijs geweest? Toen sprak ik bij mijzelf, dat ook dit ijdelheid is. \v 16 Want er is nimmer enige heugenis van de wijze, zomin als van de dwaas, omdat in de komende dagen alles reeds lang vergeten is, en ach, hoe sterft de wijze evenzeer als de dwaas! \v 17 Daarom kreeg ik een afkeer van het leven, want kwaad scheen mij het werk, dat onder de zon geschiedt: het is alles ijdelheid en najagen van wind. \v 18 Ja, ik kreeg een afkeer van al mijn zwoegen, waarmee ik mij had afgetobd onder de zon, daar ik het moet achterlaten voor de mens die na mij zijn zal, \v 19 en wie weet, of hij wijs zal zijn of dwaas, en toch zal hij macht hebben over alles waarvoor ik gezwoegd heb en waarin ik wijs geweest ben onder de zon. Ook dit is ijdelheid. \v 20 Zo kwam ik ertoe zelf te vertwijfelen vanwege al het zwoegen, waarmee ik mij afgetobd had onder de zon. \v 21 Want is er een mens, die zich voor iets aftobt met wijsheid en kennis en bekwaamheid, dan moet hij het als diens deel nalaten aan een mens, die zich daarvoor niet afgetobd heeft. Ook dit is ijdelheid en een groot kwaad. \v 22 Wat toch heeft een mens voor al zijn zwoegen en voor het streven van zijn hart, waarmee hij zich aftobt onder de zon, \v 23 wanneer hij gedurende al zijn levensdagen zijn werk doet in smart en verdriet, en zelfs des nachts zijn hart geen rust vindt? Ook dit is ijdelheid. \v 24 De mens heeft het niet in zijn macht om te eten en te drinken en zich te goed te doen bij zijn zwoegen; dit heb ik wel ontwaard, dat het van de hand Gods komt. \v 25 Want wie kan eten en wie kan iets genieten buiten Hem? \v 26 Want aan een mens die Hem welgevallig is, geeft Hij wijsheid, kennis en vreugde; maar hem die niet welgevallig is, geeft Hij de taak om te verzamelen en bijeen te brengen, ten einde dit te geven aan wie Gode welgevallig is. Ook dit is ijdelheid en najagen van wind. \c 3 \s1 Alles heeft zijn tijd \p \v 1 Alles heeft zijn uur en ieder ding onder de hemel zijn tijd; \v 2 er is een tijd om te baren en een tijd om te sterven, een tijd om te planten en een tijd om het geplante uit te rukken, \v 3 een tijd om te doden en een tijd om te helen, een tijd om af te breken en een tijd om op te bouwen, \v 4 een tijd om te wenen en een tijd om te lachen, een tijd om te rouwklagen en een tijd om te dansen, \v 5 een tijd om stenen weg te werpen en een tijd om stenen bijeen te zamelen, een tijd om te omhelzen en een tijd om zich van omhelzen te onthouden, \v 6 een tijd om te zoeken en een tijd om te laten verloren gaan, een tijd om te bewaren en een tijd om weg te werpen, \v 7 een tijd om te scheuren en een tijd om dicht te naaien, een tijd om te zwijgen en een tijd om te spreken, \v 8 een tijd om te beminnen en een tijd om te haten, een tijd van oorlog en een tijd van vrede. \v 9 Welk voordeel heeft de werker van datgene waarvoor hij zich aftobt? \v 10 Ik heb in ogenschouw genomen de bezigheid, die God aan de mensenkinderen gegeven heeft om zich daarmee te kwellen. \v 11 Alles heeft Hij voortreffelijk gemaakt op zijn tijd; ook heeft Hij de eeuw in hun hart gelegd, zonder dat de mens van het werk dat God doet, van het begin tot het einde, iets kan ontdekken. \v 12 Ik heb ingezien, dat het niet in hun eigen macht staat, maar als men zich verheugt en zich te goed doet in zijn leven, \v 13 kortom als iemand eet en drinkt en het goede geniet bij al zijn zwoegen, dan is dat een gave Gods. \v 14 Ik heb ingezien, dat al wat God doet, voor eeuwig is; daaraan kan men niet toedoen en daarvan kan men niet afdoen; en God doet het, opdat men voor zijn aangezicht vreze. \v 15 Wat is, was er reeds lang, en wat zijn zal, is reeds lang geweest; en God zoekt weer op, wat voorbijgegaan is. \s1 Er geschiedt veel onrecht op aarde \p \v 16 Voorts aanschouwde ik onder de zon de plaats des rechts: daar heerste het onrecht; en de plaats der gerechtigheid: daar heerste het onrecht. \v 17 Ik zeide bij mijzelf: Over de rechtvaardige en de onrechtvaardige zal God gericht oefenen, want er is voor elke zaak en voor elk werk een bestemde tijd. \v 18 Ik zeide bij mijzelf: Wat de mensenkinderen betreft, God wil hen schiften en laten zien, dat zij eigenlijk dieren zijn. \v 19 Want het lot der mensenkinderen is gelijk het lot der dieren, ja, eenzelfde lot treft hen: gelijk dezen sterven, zo sterven genen, en allen hebben enerlei adem, waarbij de mens niets voor heeft boven de dieren; want alles is ijdelheid, \v 20 alles gaat naar één plaats, alles is geworden uit stof, en alles keert weder tot stof. \v 21 Wie bemerkt, dat de adem der mensenkinderen opstijgt naar boven en dat de adem der dieren neerdaalt naar beneden in de aarde? \v 22 Zo heb ik ingezien, dat er niets beters is dan dat de mens zich verheugt in zijn werken, want dat is zijn deel: wie zal hem ertoe brengen zich te verlustigen in wat na hem zijn zal? \c 4 \p \v 1 Wederom aanschouwde ik alle onderdrukkingen die onder de zon geschieden, en zie: tranen der onderdrukten, en zij hadden geen trooster; maar aan de zijde hunner onderdrukkers was macht – en zij hadden geen trooster. \v 2 Daarom prees ik de doden die reeds lang gestorven zijn, gelukkig boven de levenden die nog in leven zijn, \v 3 en gelukkiger dan die allen (prees ik) degene, die er nog niet geweest is, die nog niet heeft aanschouwd het boze werk dat onder de zon geschiedt. \v 4 Ook zag ik, dat al het zwoegen, alsook alle bekwaamheid in het werk, louter naijver is van de een op de ander; ook dit is ijdelheid en najagen van wind. \v 5 De dwaas slaat zijn armen over elkander en verteert zichzelf. \v 6 Beter is een handvol rust dan beide vuisten vol zwoegen en najagen van wind. \s1 Het zwoegen van de alleenstaande is ijdelheid \p \v 7 Wederom aanschouwde ik een ijdelheid onder de zon: \v 8 daar is er een zonder metgezel, ook zoon of broeder heeft hij niet, en er is geen einde aan al zijn zwoegen; ook worden zijn ogen niet verzadigd van rijkdom; – voor wie tob ik mij dan af en ontzeg ik mij het goede? Ook dit is ijdelheid en een kwaad ding. \v 9 Twee zijn beter dan één, omdat zij een goede beloning hebben bij hun zwoegen. \v 10 Want, indien zij vallen, dan richt de een de ander weer op; maar wee de éne, die valt zonder dat een metgezel hem opricht! \v 11 Ook indien er twee nederliggen, zullen zij warm worden, maar hoe zal één alleen warm worden? \v 12 Kan iemand er één overweldigen, twee zullen tegenover hem kunnen standhouden; en een drievoudig snoer wordt niet spoedig verbroken. \s1 Volksgunst is ijdelheid \p \v 13 Beter is een arme, maar wijze jongeling dan een oude, maar dwaze koning, die er niet van weten wil zich te laten waarschuwen. \v 14 Want de eerste komt uit de gevangenis om koning te worden, hoewel hij onder het koningschap van de ander als een arme geboren was. \v 15 Ik zag alle levenden onder de zon meelopen met de jongeling, de opvolger, die in de plaats van de ander zou treden, \v 16 er was geen einde aan al het volk, aan allen, aan wier spits hij stond. Maar de lateren vonden in hem geen vreugde. Dus is ook dit ijdelheid en najagen van wind. \c 5 \s1 Dien God met eerbied \p \v 1 Behoed uw voet, als gij naar Gods huis gaat; immers, naderen om te horen is beter dan het offeren der dwazen, want die weten niet, dat zij kwaad doen. \p \v 2 Wees niet overijld met uw mond, en uw hart haaste zich niet om een woord voor Gods aangezicht uit te spreken; want God is in de hemel en gij zijt op de aarde, laten daarom uw woorden weinige zijn. \v 3 Want gelijk de droom komt door veel bezigheid, zo dwaas gepraat door veel woorden. \v 4 Als gij God een gelofte gedaan hebt, talm er dan niet mee die in te lossen, want Hij heeft geen welgevallen aan de dwazen; wat gij beloofd hebt, moet gij inlossen. \v 5 Het is beter, dat gij niet belooft dan dat gij belooft en niet inlost. \v 6 Geef uw mond geen gelegenheid om u te doen zondigen, en zeg niet in tegenwoordigheid van de Godsgezant, dat het een vergissing was; waarom zou God vertoornd worden over uw woorden en het werk uwer handen verderven? \v 7 Want er zijn dromen in menigte, zo zijn er ook talrijke ijdele woorden; vrees echter God. \s1 IJdelheid van de rijkdom \p \v 8 Indien gij onderdrukking van de arme en schending van recht en gerechtigheid opmerkt in het gewest, verbaas u daarover niet, want de ene hooggeplaatste loert op de ander en weer hogeren loeren op hen. \v 9 Een voordeel voor het land bij dit alles is een koning die de akkerbouw begunstigt. \v 10 Wie geld liefheeft, wordt van geld niet verzadigd, noch wie rijkdom liefheeft, van inkomsten. Ook dit is ijdelheid. \v 11 Bij het vermeerderen van het goed vermeerderen ook zij die het verteren; en wat is het gewin van de bezitter daarvan anders dan het toezien? \v 12 Zoet is de slaap van hem die werkt, of hij weinig of veel eet; maar de verzadiging van de rijke laat hem in het geheel niet slapen. \v 13 Er is een smartelijk kwaad, dat ik gezien heb onder de zon: rijkdom, door zijn bezitter bewaard tot zijn eigen onheil. \v 14 Die rijkdom toch gaat door tegenspoed teniet; en heeft hij een zoon verwekt, dan heeft hij niets meer; \v 15 zoals hij uit de schoot zijner moeder gekomen is, zo gaat hij weer heen, naakt zoals hij gekomen is, en hij verkrijgt niets door zijn zwoegen, dat hij aan deze zou kunnen nalaten. \v 16 Zo is ook dit een smartelijk kwaad; geheel zoals hij gekomen is, zo gaat hij heen, en welk voordeel heeft hij ervan, dat hij zich voor wind heeft afgetobd? \v 17 Zelfs nuttigt hij zijn spijze gedurende al zijn levensdagen in duisternis, en hij heeft veel verdriet, lijden en ergernis. \v 18 Zie, wat ik als goed heb opgemerkt, is dit: dat het voortreffelijk is te eten en te drinken en het goede te genieten bij al het zwoegen, waarmee iemand zich aftobt onder de zon gedurende de weinige dagen van zijn leven, die God hem schenkt, want dit is zijn deel. \v 19 Ook ieder mens, aan wie God rijkdom en schatten geeft, en die Hij in staat stelt daarvan te eten en zijn deel te krijgen en zich bij zijn zwoegen te verheugen – dat is een gave Gods. \v 20 Want hij denkt niet dikwijls aan de kortheid zijns levens, omdat God hem zich laat vermeien in de blijdschap zijns harten. \c 6 \p \v 1 Er is een kwaad dat ik waargenomen heb onder de zon, en dat zwaar drukt op de mens: \v 2 een man, aan wie God rijkdom en schatten en vermogen geeft, zodat hem niets ontbreekt, dat hij begeert, maar God stelt hem niet in staat daarvan te genieten, doch een vreemde verteert het. Dit is ijdelheid en een bitter lijden. \v 3 Indien iemand honderd kinderen verwekte en vele jaren leefde en even aanzienlijk was als hoogbejaard, maar hij niet verzadigd werd van het goede en ook geen begrafenis had – ik zeg: een misgeboorte is er beter aan toe dan hij, \v 4 want in ijdelheid komt ze en in duisternis gaat ze en met duisternis wordt de naam ervan bedekt; ook heeft ze de zon aanschouwd noch gekend. \v 5 Deze heeft rust, maar hij niet. \v 6 Al leefde hij ook tweemaal duizend jaar, maar genoot het goede niet – gaat niet alles naar één plaats? \v 7 Al het zwoegen van de mens is voor zijn mond, en toch wordt de begeerte niet vervuld. \v 8 Want wat heeft de wijze voor boven de dwaas, wat de arme, die zich onder de levenden weet te bewegen? \v 9 Beter is het zien der ogen dan het jagen der begeerte. Ook dit is ijdelheid en najagen van wind. \v 10 Wat hij ook is, voorlang is zijn naam genoemd en het is bekend, dat hij mens is: hij kan niet rechten met Hem, die sterker is dan hij. \v 11 Laten er vele woorden zijn, zij vermeerderen slechts de ijdelheid. Welk voordeel heeft de mens daarvan? \v 12 Want wie weet, wat goed voor de mens is in het leven gedurende de weinige dagen van zijn ijdel leven, die hij als een schaduw doorbrengt? Wie toch zal de mens te kennen geven wat er na hem onder de zon geschieden zal? \c 7 \s1 De ware wijsheid \p \v 1 Een goede naam is beter dan goede olie en de dag des doods is beter dan de dag van iemands geboorte. \v 2 Het is beter te gaan naar een huis van rouw dan te gaan naar een huis van feestgelag; want dat is het einde van ieder mens en de levende neme het ter harte. \v 3 Verdriet is beter dan lachen, want bij een treurig gelaat is het met het hart goed gesteld. \v 4 Het hart der wijzen is in het huis van rouw, maar het hart der dwazen in het huis van vreugde. \v 5 Het is beter te horen naar de berisping der wijzen dan dat men hoort naar het lied der dwazen. \v 6 Want als het geknetter van dorens onder een pot, zo is het lachen van de dwaas. Ook dit is ijdelheid. \v 7 Voorzeker, afpersing maakt een wijze dwaas, en een steekpenning bederft het hart. \v 8 Het einde ener zaak is beter dan haar begin; beter een lankmoedige dan een hoogmoedige. \v 9 Wees niet te spoedig geërgerd in uw geest, want ergernis huist in de boezem der dwazen. \v 10 Zeg niet: Hoe komt het, dat de vroegere tijden beter waren dan deze? Want niet uit wijsheid zoudt gij aldus vragen. \v 11 Wijsheid is even goed als een erfdeel en een voorrecht voor wie de zon aanschouwen. \v 12 Want de wijsheid beschermt evenals het geld, maar het is een voordeel te weten: de wijsheid doet haar bezitters leven. \v 13 Aanschouw het werk Gods, want wie kan recht maken wat Hij gebogen heeft? \v 14 Wees goedsmoeds in tijd van voorspoed, maar denk op de kwade dag: ook deze heeft God gemaakt evenzeer als die; immers kan de mens van de toekomst niets ontdekken. \s1 Voorzichtigheid in het oordeel \p \v 15 Allerlei heb ik gezien in mijn ijdele dagen: er is een rechtvaardige, die ondanks zijn gerechtigheid te gronde gaat en er is een goddeloze, die ondanks zijn boosheid een lang leven heeft. \v 16 Wees niet te zeer rechtvaardig en gedraag u niet al te wijs; waarom zoudt gij uzelf tot verbijstering brengen? \v 17 Wees niet te zeer goddeloos en wees geen dwaas; waarom zoudt gij sterven vóór uw tijd? \v 18 Het is goed, dat gij aan het ene vasthoudt en ook van het andere uw hand niet aftrekt, want hij, die God vreest, ontkomt aan dit alles. \v 19 De wijsheid geeft de wijze meer macht dan tien machthebbers in een stad bezitten. \v 20 Want niemand op aarde is zo rechtvaardig, dat hij goed doet zonder te zondigen. \v 21 Ook moet gij niet letten op alle woorden die men spreekt, opdat gij niet hoort, dat uw knecht u vervloekt, \v 22 want hoe menigmaal zijt gij u bewust, dat ook gij anderen hebt vervloekt. \s1 De bittere teleurstelling van Prediker \p \v 23 Dit alles heb ik met het oog op wijsheid beproefd; ik zeide: ik wil wijsheid verwerven, maar zij bleef onbereikbaar voor mij. \v 24 Onbereikbaar is wat bestaat, en onpeilbaar, wie kan het doorgronden? \v 25 Ik wendde mij en mijn hart was er op uit om kennis te verkrijgen, onderzoek te doen en een wijze slotsom te zoeken en om goddeloosheid als dwaasheid en onverstand als verdwaasdheid te leren verstaan. \v 26 En ik ontdekte iets, bitterder dan de dood: de vrouw, die een valstrik is en wier hart een net is, wier handen boeien zijn. Hij, die aan God welgevallig is, ontkomt haar; doch hij, die niet welgevallig is, wordt door haar gevangen. \v 27 Zie, dit heb ik opgemerkt, zegt de Prediker – het een bij het ander voegend, om een slotsom te vinden, \v 28 die ik nog altijd zoek zonder ze gevonden te hebben –: onder duizend heb ik één mens ontdekt, maar een vrouw heb ik onder deze allen niet ontdekt. \v 29 Alleen, zie toch: ik heb ontdekt, dat God de mensen recht gemaakt heeft, maar zij zoeken vele bedenkselen. \c 8 \s1 Gehoorzaamheid geboden \p \v 1 Wie is als de wijze? En wie kent de verklaring der dingen? De wijsheid van een mens doet zijn aangezicht lichten, zodat de hardheid daarvan verandert. \v 2 Neem het bevel des konings in acht, en wel ter wille van de bij God gezworen eed; \v 3 ga niet overijld van hem weg, bemoei u niet met een kwade zaak, want hij doet al wat hem behaagt; \v 4 want het woord eens konings is machtig, en wie zal tot hem zeggen: Wat doet gij? \v 5 Wie het gebod in acht neemt, zal geen kwaad ondervinden, en het hart des wijzen kent tijd en wijze. \v 6 Want elk ding heeft zijn tijd en zijn wijze; immers het kwaad des mensen drukt zwaar op hem. \v 7 Niemand toch weet wat er geschieden zal, want wie zal hem te kennen geven, hoe het gaan zal? \v 8 Geen mens heeft macht over de wind om hem tegen te houden; en niemand heeft macht over de dag des doods en er is geen verlof tijdens de strijd; evenmin zal de goddeloosheid haar bedrijvers vrijlaten. \v 9 Dit alles heb ik gezien en ik richtte mijn aandacht op alle daden, die onder de zon geschieden ten tijde dat de ene mens macht heeft over de ander tot diens onheil. \s1 De mens kan het Godsbestuur niet doorgronden \p \v 10 Eveneens zag ik, hoe goddelozen begraven werden en (de rust) ingingen, terwijl zij die recht gehandeld hadden, van de heilige plaats moesten weggaan en in de stad vergeten werden. Ook dit is ijdelheid. \v 11 Omdat het vonnis over de boze daad niet aanstonds voltrokken wordt, daarom is het hart der mensenkinderen in hen begerig om kwaad te doen, \v 12 daar een zondaar honderdmaal kwaad doet en toch lang leeft. Nochtans weet ik, dat het de godvrezenden wel zal gaan, omdat zij voor Hem vrezen; \v 13 de goddeloze daarentegen zal het niet welgaan en hij zal zijn levensduur niet verlengen als de schaduw, omdat hij voor God niet vreest. \v 14 Er is een ijdel ding, dat op aarde geschiedt: er zijn rechtvaardigen, wie het gaat naar de verdienste der goddelozen en er zijn goddelozen, wie het gaat naar de verdienste der rechtvaardigen; ik zeide, dat ook dit ijdelheid is. \v 15 Daarom prees ik de vreugde, omdat er niets beters is voor de mens onder de zon dan te eten en te drinken en zich te verheugen; en dat begeleide hem bij al zijn zwoegen gedurende de levensdagen die God hem geeft onder de zon. \v 16 Toen ik mijn hart erop zette om wijsheid te leren kennen en om de bezigheid te aanschouwen, die op aarde geschiedt terwijl men noch bij dag noch bij nacht met zijn ogen de slaap te zien krijgt – \v 17 zo zag ik, dat de mens niets kan ontdekken van het werk Gods, dat onder de zon geschiedt; want hoezeer de mens zich ook aftobt met zoeken, hij kan het niet ontdekken, en wanneer soms een wijze mocht zeggen, dat hij het weet, hij kan het niet ontdekken. \c 9 \s1 Allen treft eenzelfde lot \p \v 1 Voorzeker, dit alles nam ik ter harte en dit alles onderzocht ik: dat de rechtvaardigen en de wijzen met hun werken in Gods hand zijn, zowel liefde als haat; de mens weet niets van wat voor hem ligt. \v 2 Alles is gelijk voor allen, eenzelfde lot treft de rechtvaardige en de goddeloze, de goede en de reine, alsook de onreine; hem die offert, en hem die niet offert; het gaat de goede evenals de zondaar, hem die zweert, als hem die de eed schuwt. \v 3 Dit is het ergste, dat onder de zon geschiedt: dat allen eenzelfde lot treft; daarom is het hart der mensenkinderen vol boosheid en is er verdwaasdheid in hun hart hun leven lang; en daarna gaat het naar de doden. \v 4 Want voor al wie tot de levenden behoort, is er hoop, immers een levende hond is beter dan een dode leeuw. \v 5 De levenden weten tenminste, dat zij sterven moeten, maar de doden weten niets; zij hebben geen loon meer te wachten, zelfs hun nagedachtenis is vergeten. \v 6 Zowel hun liefde als hun haat en hun naijver zijn reeds lang vergaan; en zij hebben nimmer deel aan iets, dat onder de zon geschiedt. \v 7 Welaan dan, eet uw brood met vreugde en drink uw wijn met een vrolijk hart, want als gij dit doet, dan heeft God dit reeds lang zo gewild. \v 8 Laten uw klederen te allen tijde wit zijn en olie ontbreke niet op uw hoofd. \v 9 Geniet het leven met de vrouw die gij liefhebt, al de dagen des ijdelen levens, die Hij u geeft onder de zon, al uw ijdele dagen, want dat is uw deel onder de levenden en bij het zwoegen, waarmee gij u aftobt onder de zon. \v 10 Al wat uw hand vindt om naar uw vermogen te doen, doe dat, want er is geen werk of overleg of kennis of wijsheid in het dodenrijk, waarheen gij gaat. \v 11 Wederom zag ik onder de zon, dat niet de snelsten de wedloop winnen, noch de sterksten de strijd, noch ook de wijzen het brood, noch ook de schranderen de rijkdom, noch ook de verstandigen de gunst, want tijd en toeval treffen hen allen. \v 12 Want ook de mens kent zijn tijd niet, evenmin als de vissen, die in het verraderlijke net gevangen worden, evenmin als de vogels, die in het klapnet gevangen worden. Evenals zij worden de mensenkinderen verstrikt ten tijde des kwaads, als dit hen plotseling overvalt. \s1 Wijsheid niet in tel \p \v 13 Ook dit zag ik als wijsheid onder de zon en het maakte grote indruk op mij: \v 14 er was een kleine stad met weinig inwoners, en een groot koning trok tegen haar op en omsingelde haar en richtte hoge belegeringstorens tegen haar op; \v 15 en in die stad bevond zich een arme, wijze man, die haar had kunnen redden door zijn wijsheid; doch geen mens dacht aan die arme man. \v 16 Toen zeide ik: Wijsheid is beter dan kracht, maar de wijsheid van de arme wordt veracht en naar zijn woorden luistert men niet. \v 17 Woorden van wijzen, in rust aangehoord, zijn beter dan het geschreeuw van een heerser onder dwazen. \v 18 Wijsheid is beter dan oorlogstuig, maar één zondaar bederft veel goeds. \c 10 \p \v 1 Dode vliegen doen de zalf van de zalfbereider stinkend gisten; een weinig onverstand heeft meer invloed dan wijsheid en eer. \v 2 De geest van de wijze richt zich naar rechts, maar de geest van de dwaas naar links. \v 3 Waar de dwaas ook gaat, zijn verstand ontbreekt; hij zegt tot ieder, dat hij een dwaas is. \s1 Dwaasheid brengt onheil \p \v 4 Indien de toorn van een heerser zich tegen u verheft, verlaat dan uw plaats niet, want gelatenheid voorkomt grote misslagen. \v 5 Er is een kwaad, dat ik zag onder de zon als een dwaling, die bij een machthebber haar oorsprong vond: \v 6 de dwaas werd op de hoogste posten gesteld, aanzienlijken en rijken zaten in vernedering; \v 7 slaven zag ik te paard en vorsten te voet gaan als slaven. \v 8 Wie een kuil graaft, zal er in vallen; en wie een muur doorbreekt, zal door een slang gebeten worden. \v 9 Wie stenen losbreekt, wordt erdoor gewond; wie hout klooft, loopt daardoor gevaar. \v 10 Als het ijzer stomp is geworden en men heeft de snede niet gewet, dan moet men zijn krachten meer inspannen, maar het voornaamste om te slagen is wijsheid. \v 11 Indien een slang bijt vóór de bezwering, dan baat de bezweerder niet. \v 12 Woorden uit de mond van een wijze zijn innemend, maar de lippen van een dwaas verslinden hemzelf. \v 13 Het begin der woorden uit zijn mond is onverstand, en het einde van zijn spreken is verderfelijke domheid. \v 14 De dwaas is het, die vele woorden gebruikt – de mens weet niet, wat er geschiedt, en wie zal hem te kennen geven wat er na hem geschieden zal? \v 15 Het zwoegen van de dwaas mat hem af, omdat hij de weg naar de stad niet weet. \s1 Tweeërlei koning \p \v 16 Wee u, o land, welks koning een kind is, welks vorsten reeds des morgens maaltijd houden. \v 17 Heil u, o land, welks koning een edele is, welks vorsten maaltijd houden te rechter tijd, als mannen en niet als dronkaards. \v 18 Door luiheid valt het gebinte ineen en door slapheid der handen wordt het huis lek. \v 19 Voor genoegen richt men een maaltijd aan, en wijn maakt het leven vrolijk en het geld verantwoordt alles. \v 20 Vervloek zelfs in uw gedachten de koning niet, en vervloek in uw slaapkamer de rijke niet, want de vogelen des hemels zouden het geluid overbrengen en het gevogelte zou te kennen geven wat gij gezegd hebt. \c 11 \s1 Doe uw werk ondanks alles \p \v 1 Werp uw brood uit op het water, want gij zult het vinden na vele dagen. \v 2 Verdeel het in zevenen, ja, in achten, want gij weet niet, welk kwaad er op aarde zijn zal. \v 3 Als de wolken met regen gevuld zijn, gieten zij die uit over de aarde; en als een boom valt, zuidwaarts of noordwaarts, ter plaatse waar de boom valt, daar blijft hij liggen. \v 4 Wie steeds op de wind let, zal niet zaaien; en wie steeds naar de wolken ziet, zal niet maaien. \v 5 Zoals gij de weg van de wind evenmin kent als het gebeente in de schoot van een zwangere vrouw, zomin kent gij het werk van God, die alles maakt. \v 6 Zaai uw zaad in de morgen en laat uw hand tegen de avond niet rusten, want gij weet niet, of het ene gelukken zal of het andere, dan wel of beide tezamen goed zullen zijn. \s1 Gedenk uw Schepper in uw jeugd \p \v 7 Het licht is zoet en het is aangenaam voor de ogen de zon te zien. \v 8 Daarom, indien de mens vele jaren leeft, zo verheuge hij zich in die alle, maar hij bedenke, dat de dagen der duisternis vele zullen zijn: al wat komt, is ijdelheid. \v 9 Verheug u, o jongeling, in uw jeugd, en uw hart zij vrolijk in uw jongelingsjaren; ja, volg de lust van uw hart en wat uw ogen aanschouwen, maar weet, dat God u om al deze dingen in het gericht zal doen komen. \v 10 Weer dus het verdriet uit uw hart en houd de kwalen weg van uw lichaam, want jeugd en jonkheid zijn ijdelheid. \c 12 \p \v 1 Gedenk dan uw Schepper in uw jongelingsjaren, voordat de kwade dagen komen en de jaren naderen, waarvan gij zegt: Ik heb daarin geen behagen; \v 2 voordat de zon verduisterd wordt evenals het licht en de maan en de sterren en de wolken na de regen wederkeren; \v 3 op de dag, dat de wachters van het huis beven en de sterke mannen zich krommen, en de maalsters ophouden, omdat haar aantal gering geworden is, en zij, die uit de vensters zien, hun glans verliezen, \v 4 en de deuren naar de straat gesloten worden; als het geluid van de molen verzwakt, en de stem hoog wordt als die van een vogel en alle tonen gedempt worden; \v 5 op de dag, dat men ook vreest voor de hoogte, en er verschrikkingen op de weg zijn, de amandelboom bloeit, de sprinkhaan zich voortsleept en de kapperbes niet meer helpt – want de mens gaat naar zijn eeuwig huis en de rouwklagers gaan rond op de straat –; \v 6 voordat het zilveren koord losgemaakt en de gouden lamp verbroken wordt; voordat de kruik bij de bron verbrijzeld en het scheprad in de put verbroken wordt, \v 7 en het stof wederkeert tot de aarde, zoals het geweest is, en de geest wederkeert tot God, die hem geschonken heeft. \s1 Slotwoord \p \v 8 IJdelheid der ijdelheden, zegt de Prediker, alles is ijdelheid! \v 9 En behalve dat Prediker wijs geweest is, heeft hij het volk in kennis onderwezen; en hij overwoog en onderzocht, hij stelde vele spreuken op. \v 10 Prediker zocht welgevallige woorden te vinden, een oprecht geschrift, betrouwbare woorden. \v 11 De woorden der wijzen zijn als prikkelen; als ingeslagen nagelen zijn de verzamelingen daarvan; gegeven zijn zij door één herder. \v 12 En overigens, mijn zoon, wees gewaarschuwd; er is geen einde aan het maken van veel boeken en veel doorvorsen is afmatting voor het lichaam. \v 13 Van al het gehoorde is het slotwoord: Vrees God en onderhoud zijn geboden, want dit geldt voor alle mensen. \v 14 Want God zal elke daad doen komen in het gericht over al het verborgene, hetzij goed, hetzij kwaad.