\id DEU 5_Deuteronomium.usfm, NBG-vertaling 1951, July 2024 \ide UTF-8 \h Deuteronomium \toc1 DeuteronoDeum \toc2 DeuteronDeuum \toc3 Deu \mt1 DeuteronoDeum \c 1 \s1 Terugblik van Mozes \p \v 1 Dit zijn de woorden, die Mozes tot geheel Israël gesproken heeft aan de overzijde van de Jordaan, in de woestijn, in de Vlakte, tegenover Suf, tussen Paran, Tofel, Laban, Chaserot en Di-Zahab; \v 2 elf dagreizen is het van Horeb in de richting van het gebergte Seïr tot Kades-Barnea. \v 3 In het veertigste jaar nu, in de elfde maand, op de eerste der maand, heeft Mozes tot de Israëlieten gesproken overeenkomstig alles wat hem de Here ten aanzien van hen geboden had; \v 4 nadat hij Sichon, de koning der Amorieten, die in Chesbon woonde, en Og, de koning van Basan, die in Astarot woonde, bij Edreï verslagen had; \v 5 aan de overzijde van de Jordaan, in het land van Moab, begon Mozes deze wet te ontvouwen en hij zeide: \v 6 De Here, onze God, heeft tot ons bij Horeb gesproken: gij zijt lang genoeg bij deze berg gebleven; \v 7 begeeft u op weg, breekt op, trekt naar het gebergte der Amorieten en naar al hun naburen, in de Vlakte, op het Gebergte, in de Laagte, in het Zuiderland en aan de zeekust, – het land der Kanaänieten, en de Libanon tot aan de grote rivier, de Eufraat. \v 8 Zie, Ik heb dat land tot uw beschikking gesteld; trekt er binnen en neemt bezit van het land, waarvan de Here aan uw vaderen, Abraham, Isaak en Jakob, gezworen heeft, dat Hij het hun en hun nakroost geven zou. \v 9 Toentertijd zeide ik tot u: ik alléén zal de zorg voor u niet kunnen dragen. \v 10 De Here, uw God, heeft u vermenigvuldigd en zie, heden zijt gij zo talrijk als de sterren des hemels. \v 11 De Here, de God uwer vaderen, voege er aan u nog duizendmaal zoveel toe als gij nu telt en zegene u, zoals Hij u beloofd heeft. \v 12 Hoe zou ik dan alléén uw moeite, uw last en uw rechtsgedingen kunnen dragen? \v 13 Wijst uit uw stammen wijze, verstandige en ervaren mannen aan, dat ik hen als uw hoofden aanstelle. \v 14 Toen antwoorddet gij mij en zeidet: het is goed, wat gij hebt voorgesteld te doen. \v 15 Daarop nam ik de hoofden van uw stammen, wijze en ervaren mannen, en stelde hen als hoofden over u aan, oversten over duizend, oversten over honderd, oversten over vijftig en oversten over tien, en opzieners voor uw stammen. \v 16 En ik gebood toentertijd aan uw rechters: hoort (de geschillen) tussen uw broeders en oordeelt rechtvaardig tussen de een en de ander, of dit diens broeder is dan wel de vreemdeling die bij hem woont. \v 17 Gij zult in de rechtspraak de persoon niet aanzien; gij zult de onaanzienlijke evenzeer horen als de aanzienlijke; gij zult voor niemand vrezen, want de rechtspraak is Godes. De zaak echter, die voor u te zwaar is, zult gij tot mij brengen, opdat ik die hore. \v 18 Zo gebood ik u toentertijd alle dingen, die gij doen moest. \v 19 Toen braken wij van Horeb op en gingen heel die grote en vreselijke woestijn door, die gij gezien hebt, in de richting van het gebergte der Amorieten, zoals de Here, onze God, ons geboden had; en wij kwamen in Kades-Barnea. \v 20 Toen zeide ik tot u: gij zijt gekomen tot het gebergte der Amorieten, dat de Here, onze God, ons geven zal. \v 21 Zie, de Here, uw God, heeft het land tot uw beschikking gesteld, trek op, neem het in bezit, zoals de Here, de God uwer vaderen, tot u gesproken heeft; vrees niet en wees niet verschrikt. \v 22 Toen naderdet gij allen tot mij en zeidet: laten wij enige mannen vooruit zenden om voor ons het land te verkennen en ons in te lichten omtrent de weg waarlangs wij moeten optrekken, en over de steden die wij zullen bereiken. \v 23 Dit nu was goed in mijn ogen. Dus koos ik uit u twaalf mannen, voor elke stam één; \v 24 zij begaven zich op weg, trokken het gebergte in, kwamen tot aan het dal Eskol en verkenden dit. \v 25 Ook namen zij vruchten van het land mee en brachten ons die; tevens brachten zij ons verslag uit en zeiden: Het land dat de Here, onze God, ons geven zal, is goed. \v 26 Maar gij wildet niet optrekken en waart weerspannig tegen het bevel van de Here, uw God; \v 27 gij mordet in uw tenten en zeidet: omdat de Here ons haat, heeft Hij ons uit het land Egypte geleid om ons te brengen in de macht van de Amorieten en ons te verdelgen. \v 28 Waarheen trekken wij op? Onze broeders hebben ons het hart doen smelten met de tijding: de mensen zijn groter en langer dan wij, de steden zijn groot en hemelhoog versterkt, en ook hebben wij daar Enakieten gezien. \v 29 Ik zeide wel tot u: Beeft niet, vreest niet voor hen. \v 30 De Here, uw God, die voor u uit gaat, Hij zal voor u strijden in overeenstemming met alles wat Hij voor uw ogen met u gedaan heeft in Egypte \v 31 en in de woestijn, waar gij hebt gezien, hoe de Here, uw God, u droeg, zoals een man zijn kind draagt, op heel de weg die gij gegaan zijt, totdat gij op deze plaats gekomen zijt. \v 32 Doch ondanks dit woord geloofdet gij niet in de Here, uw God, \v 33 die voor u uit ging op de weg om voor u een plaats te zoeken, waar gij u kondt legeren: des nachts in een vuur om u te doen zien op de weg waarlangs gij moest gaan, en des daags in een wolk. \v 34 Toen de Here uw woorden hoorde, werd Hij toornig en zwoer: \v 35 niet één van deze mannen, dit boze geslacht, zal het goede land zien, waarvan Ik gezworen heb, dat Ik het aan uw vaderen zou geven, \v 36 behalve Kaleb, de zoon van Jefunne; die zal het zien, ja, aan hem zal Ik het land geven, dat hij betreden heeft, en aan zijn kinderen, omdat hij de Here volkomen gevolgd heeft. \v 37 Ook op mij werd de Here vertoornd om uwentwil, zodat Hij zeide: ook gij zult daar niet komen. \v 38 Jozua, de zoon van Nun, die in uw dienst staat, die zal daar komen; sterk hem, want hij zal het Israël doen beërven. \v 39 En uw kleine kinderen, waarvan gij gezegd hebt: ten roof zullen zij zijn, – en uw zonen, die op dit ogenblik nog geen kennis hebben van goed en kwaad, die zullen daar komen, ja, aan hen zal Ik het geven en zij zullen het in bezit nemen. \v 40 Gij echter, wendt u om en breekt op naar de woestijn, in de richting van de Schelfzee. \v 41 Toen antwoorddet gij en zeidet tot mij: wij hebben tegen de Here gezondigd. Wij willen optrekken en strijden, naar alles wat de Here, onze God, ons geboden heeft. En ieder van u gordde zijn wapens aan, want gij achttet het licht naar het gebergte op te trekken. \v 42 Maar de Here zeide tot mij: zeg tot hen: gij zult niet optrekken en strijden, want Ik zal niet in uw midden zijn; opdat gij niet verslagen wordt voor uw vijanden. \v 43 En ik sprak tot u, maar gij luisterdet niet en waart weerspannig tegen het bevel des Heren; gij handeldet overmoedig en trokt op naar het gebergte. \v 44 Daarop trokken de Amorieten, die dat gebergte bewoonden, uit, u tegemoet, en zij vervolgden u als bijen en versloegen u in Seïr, tot Chorma toe. \v 45 Toen keerdet gij terug en weendet voor het aangezicht des Heren; maar de Here luisterde niet naar u en neigde zijn oor niet tot u. \v 46 Zo bleeft gij dan lange tijd in Kades; de vele dagen, dat gij daar vertoefd hebt. \c 2 \p \v 1 Daarop wendden wij ons om en braken op naar de woestijn, in de richting van de Schelfzee, zoals de Here tot mij gesproken had; vele dagen trokken wij om het gebergte Seïr heen. \v 2 Toen zeide de Here tot mij: \v 3 gij hebt lang genoeg om dit gebergte heen getrokken, wendt u naar het noorden; \v 4 gebied het volk aldus: gij gaat nu trekken door het gebied van uw broeders, de zonen van Esau, die in Seïr wonen; die zullen bevreesd voor u zijn. Neemt u echter zeer in acht; \v 5 daagt hen niet uit, want Ik zal u van hun land zelfs geen voetbreed geven, omdat Ik het gebergte Seïr aan Esau tot een bezitting gegeven heb. \v 6 Voedsel om te eten zult gij van hen voor geld kopen; ook water om te drinken zult gij van hen voor geld kopen. \v 7 Want de Here, uw God, heeft u gezegend in al het werk uwer handen; Hij heeft uw tocht door deze grote woestijn gekend; deze veertig jaar was de Here, uw God, met u, gij hebt aan niets gebrek gehad. \v 8 Daarom trokken wij verder, weg van onze broeders, de zonen van Esau, die in Seïr wonen, weg van de vlakte, van Elat en Esjon-Geber. Daarna wendden wij ons en gingen in de richting van de woestijn van Moab. \v 9 Toen zeide de Here tot mij: benauw Moab niet, en daag het niet uit ten strijde, want Ik zal u van zijn land niets in bezit geven, omdat Ik Ar aan de zonen van Lot tot een bezitting gegeven heb. \v 10 – De Emieten hadden eertijds daarin gewoond, een groot en talrijk volk, lang als de Enakieten; \v 11 ook dezen werden voor Refaïeten gehouden, evenals de Enakieten, maar de Moabieten noemen hen Emieten. \v 12 En in Seïr hadden eertijds de Chorieten gewoond, maar de zonen van Esau hadden hen uit hun gebied verdreven, hen verdelgd en zich in hun plaats gevestigd, evenals Israël gedaan heeft met het land, dat de Here hun in bezit gegeven heeft. – \v 13 Maakt u nu gereed en trekt de beek Zered over. Toen trokken wij over de beek Zered. \v 14 En de tijd dat wij reisden vanaf Kades-Barnea, totdat wij de beek Zered overtrokken, bedroeg achtendertig jaar – totdat dit gehele geslacht, de krijgslieden uit de legerplaats, gestorven was tot de laatste man, zoals hun de Here had gezworen; \v 15 ja, ook was de hand des Heren tegen hen geweest om hen uit de legerplaats weg te rukken, totdat zij gestorven waren tot de laatste man. \v 16 Toen dan van het volk alle krijgslieden gestorven waren tot de laatste man, \v 17 sprak de Here tot mij: \v 18 heden trekt gij langs het gebied van Moab, te weten Ar, \v 19 en dan komt gij in de nabijheid van de Ammonieten; benauw hen niet en daag hen niet uit, want Ik zal u van het land der Ammonieten niets in bezit geven, omdat Ik het aan de zonen van Lot tot een bezitting gegeven heb. \v 20 – Ook dit wordt voor een land van Refaïeten gehouden; Refaïeten hadden eertijds daarin gewoond, maar de Ammonieten noemden hen Zamzummieten, \v 21 een groot en talrijk volk, lang als de Enakieten, maar de Here had hen verdreven en verdelgd, zodat genen hun gebied in bezit genomen en zich in hun plaats gevestigd hadden; \v 22 evenals Hij voor de zonen van Esau gedaan had, die in Seïr wonen: vóór wie Hij de Chorieten verdreven en verdelgd had, zodat genen hun gebied in bezit genomen hadden en daar in hun plaats wonen tot op de huidige dag. \v 23 De Kaftorieten, die uit Kaftor gekomen waren, hadden de Awwieten, die tot Gaza in dorpen woonden, verdelgd en zich in hun plaats gevestigd. – \v 24 Maakt u gereed, breekt op en trekt de beek Arnon over. Zie, Ik geef Sichon, de koning van Chesbon, de Amoriet, en zijn land in uw macht; begin met het in bezit te nemen en daag hem uit ten strijde. \v 25 Op deze dag begin Ik schrik en vrees voor u te leggen op de volken onder de ganse hemel, zodat zij voor u sidderen en beven, wanneer zij van u horen gewagen. \v 26 Daarop zond ik uit de woestijn Kedemot boden tot Sichon, de koning van Chesbon, met een vredelievende boodschap: \v 27 laat mij door uw land trekken; ik zal uitsluitend de weg blijven volgen, zonder naar rechts of links af te buigen. \v 28 Voedsel om te eten zult gij mij voor geld verkopen en water om te drinken zult gij mij voor geld geven; laat mij slechts te voet doortrekken, \v 29 zoals de zonen van Esau, die in Seïr wonen, mij toegestaan hebben en de Moabieten, die in Ar wonen – totdat ik de Jordaan overtrek naar het land, dat de Here, onze God, ons geven zal. \v 30 Doch Sichon, de koning van Chesbon, wilde ons niet door zijn gebied laten trekken, want de Here, uw God, verhardde zijn geest en verstokte zijn hart, ten einde hem in uw macht te geven, zoals dit heden het geval is. \v 31 Toen zeide de Here tot mij: Zie, Ik begin met Sichon en zijn land u ter beschikking te stellen; begin het te veroveren en neem zijn land in bezit. \v 32 En Sichon trok uit, ons tegemoet, hij en zijn gehele volk, om bij Jahas slag te leveren, \v 33 maar de Here, onze God, gaf hem aan ons over, zodat wij hem versloegen met zijn zonen en al zijn volk. \v 34 Wij namen toentertijd al zijn steden in en sloegen elke stad met de ban, mannen, vrouwen en kinderen; wij lieten niemand ontkomen; \v 35 alleen het vee roofden wij voor ons evenals de buit uit de steden, die wij ingenomen hadden. \v 36 Van Aroër af, aan de oever van de beek Arnon, en de stad in het dal, tot aan Gilead was er geen stad, die voor ons onneembaar was; de Here, onze God, stelde alles tot onze beschikking. \v 37 Alleen tot het land der Ammonieten zijt gij niet genaderd: tot de gehele oever van de beek Jabbok niet, noch tot de steden van het gebergte, noch tot enige plaats, waarvoor de Here, onze God, ons een verbod gegeven had. \c 3 \p \v 1 Daarop wendden wij ons en trokken op in de richting van Basan. En Og, de koning van Basan, trok uit, ons tegemoet, hij en zijn gehele volk, om bij Edreï slag te leveren. \v 2 Doch de Here zeide tot mij: Vrees hem niet, want Ik geef hem met zijn gehele volk en zijn land in uw macht, en gij zult met hem doen, gelijk gij gedaan hebt met Sichon, de koning der Amorieten, die te Chesbon woonde. \v 3 En de Here, onze God, gaf ook Og, de koning van Basan, en zijn gehele volk in onze macht en wij versloegen hem zo volkomen, dat wij van hem niemand ontkomen lieten. \v 4 Wij namen toentertijd al zijn steden in; er was geen stad, die wij hem niet ontnamen, zestig steden, de gehele landstreek van Argob, het koninkrijk van Og in Basan. \v 5 Dit waren altemaal versterkte steden, met hoge muren, met deuren en grendels; ongerekend zeer vele onversterkte steden. \v 6 Wij sloegen ze met de ban, zoals wij met Sichon, de koning van Chesbon, gedaan hadden, elke stad met de ban slaande, mannen, vrouwen en kinderen. \v 7 Maar al het vee en de buit en de steden roofden wij voor ons. \v 8 Zo ontnamen wij toen aan de beide koningen der Amorieten het land, dat aan de overzijde van de Jordaan ligt, van de beek Arnon af tot de berg Hermon, – \v 9 de Sidoniërs noemen de Hermon Sirjon en de Amorieten noemen hem Senir – \v 10 al de steden van de hoogvlakte, zowel als geheel Gilead en geheel Basan tot Salka en Edreï, steden van het koninkrijk Og in Basan. \v 11 Alleen Og, de koning van Basan, was overgebleven als laatste der Refaïeten; zie, zijn rustbank was een rustbank van ijzer; zij staat immers in Rabba der Ammonieten. Negen el is zij lang en vier el breed naar de gewone el. \v 12 Dit land nu namen wij te dien tijde in bezit; van Aroër af, dat aan de beek Arnon ligt, met de helft van het gebergte van Gilead en zijn steden gaf ik het aan de Rubenieten en aan de Gadieten; \v 13 en de rest van Gilead met geheel Basan, het koninkrijk van Og, gaf ik aan de halve stam Manasse, de gehele landstreek van Argob. – Dit gehele Basan wordt land der Refaïeten genoemd. – \v 14 Jaïr, de zoon van Manasse, nam de gehele landstreek van Argob tot het gebied der Gesurieten en der Maäkatieten, en noemde deze, namelijk Basan, naar zijn naam: de dorpen van Jaïr, tot op deze dag. \v 15 Aan Makir gaf ik Gilead. \v 16 Aan de Rubenieten en aan de Gadieten gaf ik een deel van Gilead, aan de ene kant tot aan de beek Arnon, halverwege de beek met het oeverland, en aan de andere kant tot de beek Jabbok, de grens der Ammonieten; \v 17 voorts de Vlakte en de Jordaan en het bijbehorend gebied, van Kinneret af tot aan de zee der Vlakte, de Zoutzee, aan de voet van de hellingen van de Pisga oostwaarts. \v 18 Toentertijd nu gebood ik u: De Here, uw God, heeft u dit land gegeven om het in bezit te nemen; maar toch zult gij aan de spits van uw broeders, de Israëlieten, gewapend naar de overzijde trekken: alle weerbare mannen. \v 19 Alleen uw vrouwen, uw kinderen en uw vee – ik weet dat gij veel vee hebt – mogen in de steden blijven, die ik u gegeven heb, \v 20 totdat de Here uw broeders rust gegeven heeft zoals u, en ook zij het land in bezit genomen hebben, dat de Here, uw God, hun aan de overzijde van de Jordaan geven zal; dan moogt gij terugkeren, ieder naar de bezitting die ik u gegeven heb. \v 21 En aan Jozua gebood ik toentertijd: Uw ogen hebben alles gezien, wat de Here, uw God, aan deze twee koningen gedaan heeft; zó zal de Here aan alle koninkrijken doen, waar gij naar toe trekt; \v 22 gij zult voor hen niet vrezen, want de Here, uw God, is het, die voor u strijdt. \v 23 Ook smeekte ik toen de Here: \v 24 Here Here, Gij zijt begonnen uw knecht uw grootheid en uw sterke macht te laten zien; want welke god is er in de hemel of op de aarde, die zulke werken en zulke krachtige daden kan doen als Gij? \v 25 Laat ik toch naar de overzijde mogen trekken en het goede land zien, dat aan de overkant van de Jordaan ligt, dat schone bergland en de Libanon. \v 26 Maar de Here was tegen mij verbolgen om uwentwil en hoorde niet naar mij; de Here zeide tot mij: Laat het genoeg zijn, spreek Mij niet meer over deze zaak. \v 27 Beklim de top van de Pisga en sla uw ogen op naar het westen, naar het noorden, naar het zuiden en naar het oosten en zie met uw ogen in het rond, want de Jordaan hier zult gij niet overtrekken. \v 28 Maar geef Jozua uw bevelen, sterk hem en bemoedig hem, want hij zal aan de spits van dit volk naar de overzijde trekken en dit het land doen beërven, dat gij zult zien. \v 29 En wij bleven in het dal tegenover Bet-Peor. \c 4 \s1 Mozes vermaant het volk Gods wet te onderhouden \p \v 1 Nu dan, o Israël, hoor de inzettingen en de verordeningen, die ik u leer na te komen, opdat gij leeft en opdat gij het land binnengaat en in bezit neemt, dat de Here, de God uwer vaderen, u geven zal. \v 2 Gij zult aan wat ik u gebied, niet toedoen en daarvan niet afdoen, opdat gij de geboden van de Here, uw God, onderhoudt, die ik u opleg. \v 3 Met eigen ogen hebt gij gezien, wat de Here ten aanzien van Baäl-Peor gedaan heeft, hoe de Here, uw God, alle mannen die Baäl-Peor achterna liepen, uit uw midden verdelgd heeft; \v 4 terwijl gij, die de Here, uw God, aanhingt, heden nog allen in leven zijt. \v 5 Zie, ik heb u inzettingen en verordeningen geleerd, zoals de Here, mijn God, mij geboden had, opdat gij aldus zoudt doen in het land, dat gij in bezit gaat nemen. \v 6 Onderhoudt ze dan naarstig, want dat zal uw wijsheid en uw inzicht zijn in de ogen der volken, die bij het horen van al deze inzettingen zullen zeggen: Waarlijk, dit grote volk is een wijze en verstandige natie. \v 7 Immers welk groot volk is er, waaraan de goden zó nabij zijn als de Here, onze God, telkens als wij tot Hem roepen? \v 8 En welk groot volk is er, dat inzettingen en verordeningen heeft zo rechtvaardig, als heel deze wet, die ik u heden voorleg? \v 9 Alleen neem u ervoor in acht en hoed u er terdege voor, dat gij de dingen die gij met eigen ogen gezien hebt, niet vergeet, en zij niet uit uw hart wijken zolang gij leeft; maak ze aan uw kinderen en kindskinderen bekend: \v 10 de dag, waarop gij voor het aangezicht van de Here, uw God, bij Horeb stondt, toen de Here tot mij zeide: roep Mij het volk samen, dan zal Ik het mijn woorden doen horen, opdat zij leren Mij te vrezen alle dagen, dat zij op de aardbodem leven, en opdat zij het hun kinderen leren. \v 11 En gij naderdet en stondt onderaan de berg, terwijl de berg laaide van vuur tot in het hart des hemels – duisternis, wolken en donkerheid. \v 12 Toen sprak de Here tot u uit het midden van het vuur; een geluid van woorden hoordet gij, maar een gestalte naamt gij niet waar, er was alleen een stem. \v 13 En Hij maakte u het verbond bekend, dat Hij u gebood te houden, de Tien Woorden, en Hij schreef ze op twee stenen tafelen. \v 14 En mij gebood toen de Here u inzettingen en verordeningen te leren, opdat gij die zoudt nakomen in het land, waarheen gij trekt om het in bezit te nemen. \v 15 Neemt u er dan terdege voor in acht – want gij hebt generlei gedaante gezien op de dag dat de Here op Horeb tot u sprak uit het midden van het vuur – \v 16 dat gij niet verderfelijk handelt door u een gesneden beeld te maken in de gedaante van enige afgod: een afbeelding van een mannelijk of vrouwelijk wezen; \v 17 een afbeelding van een of ander dier op de aarde; een afbeelding van een of ander gevleugeld gevogelte, dat langs de hemel vliegt; \v 18 een afbeelding van een of ander gedierte, dat op de aardbodem kruipt; een afbeelding van een of andere vis, die in het water onder de aarde is; \v 19 en dat gij ook uw ogen niet opslaat naar de hemel, en de zon, de maan en de sterren, het gehele heer des hemels, aanziet en u laat verleiden u voor die neer te buigen en hen te dienen, die de Here, uw God, heeft toebedeeld aan alle volken onder de ganse hemel – \v 20 terwijl de Here u genomen en uit de ijzeroven, uit Egypte, geleid heeft om voor Hem te zijn tot een eigen volk, zoals dit heden het geval is. \v 21 Maar de Here werd toornig op mij om uwentwil en Hij zwoer, dat ik de Jordaan niet zou overtrekken en in het goede land niet zou komen, dat de Here, uw God, u tot een erfdeel geven zal. \v 22 Want ik zal in dit land sterven, ik zal de Jordaan niet overtrekken; maar gij zult die overtrekken en dat goede land in bezit nemen. \v 23 Neemt u ervoor in acht, dat gij het verbond van de Here, uw God, dat Hij met u gesloten heeft, niet vergeet en u een beeld maakt in de gedaante van iets, dat de Here, uw God, u verboden heeft. \v 24 Want de Here, uw God, is een verterend vuur, een naijverig God. \v 25 Wanneer gij kinderen en kindskinderen verwekt hebt en in het land ingeburgerd zijt en gij dan verderfelijk handelt door een beeld te maken in welke gedaante ook, en doet wat kwaad is in de ogen van de Here, uw God, en Hem krenkt – \v 26 ik neem heden de hemel en de aarde tegen u tot getuigen, dat gij zeker spoedig zult omkomen in het land, dat gij na het overtrekken van de Jordaan in bezit zult nemen; gij zult daarin niet lang leven, maar zeker verdelgd worden; \v 27 de Here zal u onder de natiën verstrooien en gij zult met een klein getal overblijven onder de volken, bij wie de Here u brengen zal; \v 28 dan zult gij daar goden dienen: werk van mensenhanden, hout en steen, die niet zien, noch horen noch eten noch ruiken. \v 29 En dan zult gij daar de Here, uw God, zoeken en Hem vinden, wanneer gij naar Hem vraagt met uw ganse hart en met uw ganse ziel. \v 30 Wanneer het u bang zal zijn en in de toekomst al deze dingen u zullen overkomen, dan zult gij u bekeren tot de Here, uw God, en naar Hem luisteren. \v 31 Want de Here, uw God, is een barmhartig God, Hij zal u niet verlaten noch u verderven en Hij zal niet vergeten het verbond met uw vaderen, dat Hij hun onder ede bevestigd heeft. \v 32 Want vraag toch naar de dagen van het verleden, van vóór uw tijd, sinds de dag dat God de mens op de aarde schiep; en vraag van het ene einde des hemels tot het andere, of er zo iets groots is gebeurd of iets dergelijks is gehoord. \v 33 Heeft ooit een volk een goddelijke stem gehoord, sprekende uit het midden van het vuur, zoals gij die gehoord hebt, en het leven behouden? \v 34 Of heeft ooit een god beproefd te komen om zich een volk te nemen uit het midden van een ander volk, door beproevingen, door tekenen, door wonderen en strijd, met een sterke hand en een uitgestrekte arm en met grote verschrikkingen, zoals de Here, uw God, om uwentwil dit alles in Egypte voor uw ogen gedaan heeft? \v 35 Gij hebt het te zien gekregen, opdat gij zoudt weten, dat de Here de enige God is, er is geen ander behalve Hij. \v 36 Uit de hemel heeft Hij u zijn stem doen horen om u te vermanen, op de aarde heeft Hij u zijn groot vuur doen zien, en zijn woorden hebt gij gehoord uit het midden van het vuur. \v 37 Omdat Hij uw vaderen heeft liefgehad en hun nakroost heeft uitverkoren, heeft Hij zelf u met zijn grote kracht uit Egypte geleid, \v 38 om volken, groter en machtiger dan gij, voor u uit te verdrijven, om u in hun land te brengen en het u ten erfdeel te geven, zoals dit heden het geval is. \v 39 Weet daarom heden en neem het ter harte, dat de Here de enige God is in de hemel daar boven en op de aarde hier beneden, er is geen ander. \v 40 Onderhoud dan zijn inzettingen en zijn geboden, die ik u heden opleg, opdat het u en uw kinderen na u wèl ga en opdat gij lang leeft in het land, dat de Here, uw God, u geven zal voor altijd. \s1 Aanwijzing van vrijsteden in het Overjordaanse \p \v 41 Toen zonderde Mozes drie steden af aan de overzijde van de Jordaan, in het oosten, \v 42 opdat een doodslager, die zijn naaste onvoorbedacht gedood had, zonder dat hij tevoren haat tegen hem koesterde, daarheen zou vluchten, zodat hij, wanneer hij naar een dezer steden was gevlucht, in het leven kon blijven: \v 43 Beser in de woestijn, in het gebied der hoogvlakte, voor de Rubenieten, Ramot in Gilead voor de Gadieten en Golan in Basan voor de Manassieten. \s1 Inleiding tot de rede van Mozes \p \v 44 Dit nu is de wet, die Mozes de Israëlieten voorlegde. \v 45 Dit zijn de getuigenissen, de inzettingen en de verordeningen, die Mozes de Israëlieten aangezegd heeft, op hun tocht uit Egypte; \v 46 aan de overzijde van de Jordaan, in het dal tegenover Bet-Peor, in het land van Sichon, de koning der Amorieten, die te Chesbon had gewoond, die Mozes en de Israëlieten verslagen hadden op hun tocht uit Egypte, \v 47 en wiens land zij in bezit genomen hadden, evenals het land van Og, de koning van Basan: de beide koningen der Amorieten, die aan de overzijde van de Jordaan woonden, in het oosten, \v 48 van Aroër af, dat aan de oever van de beek Arnon ligt, tot de berg Sirjon – dat is de Hermon – \v 49 met de gehele vlakte aan de overzijde van de Jordaan, in het oosten, en tot aan de zee der Vlakte toe, onderaan de hellingen van de Pisga. \c 5 \s1 Herinnering aan de wetgeving op de Sinai \p \v 1 Mozes riep geheel Israël samen en zeide tot hen: Hoor, Israël, de inzettingen en de verordeningen, die ik heden doe horen, opdat gij ze leert en naarstig onderhoudt. \v 2 De Here, onze God, heeft met ons een verbond gesloten op Horeb. \v 3 Niet met onze vaderen heeft de Here dit verbond gesloten, maar met ons, zoals wij hier heden allen in leven zijn. \v 4 Van aangezicht tot aangezicht heeft de Here met u gesproken op de berg uit het midden van het vuur – \v 5 ik stond te dien tijde tussen de Here en u om u het woord des Heren mede te delen, want gij vreesdet voor het vuur en gij kwaamt de berg niet op – en Hij zeide: \v 6 Ik ben de Here, uw God, die u uit het land Egypte, uit het diensthuis, geleid heb. \v 7 Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben. \v 8 Gij zult u geen gesneden beeld maken van enige gestalte, die boven in de hemel of onder op de aarde is of die in de wateren onder de aarde is. \v 9 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de Here, uw God, ben een naijverig God, die de ongerechtigheid der vaderen bezoek aan de kinderen en aan het derde en aan het vierde geslacht van hen die Mij haten, \v 10 en die barmhartigheid doe aan duizenden van hen die Mij liefhebben en mijn geboden onderhouden. \v 11 Gij zult de naam van de Here, uw God, niet ijdel gebruiken, want de Here zal niet onschuldig houden wie zijn naam ijdel gebruikt. \v 12 Onderhoud de sabbatdag, dat gij die heiligt, zoals de Here, uw God, u geboden heeft. \v 13 Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen, \v 14 maar de zevende dag is de sabbat van de Here, uw God; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw rund, noch uw ezel, noch uw overige vee, noch de vreemdeling die in uw steden woont, opdat uw dienstknecht en uw dienstmaagd rusten zoals gij; \v 15 want gij zult gedenken, dat gij dienstknechten in het land Egypte geweest zijt, en dat de Here, uw God, u vandaar heeft uitgeleid met een sterke hand en met een uitgestrekte arm; daarom heeft u de Here, uw God, geboden de sabbatdag te houden. \v 16 Eer uw vader en uw moeder, zoals de Here, uw God, u geboden heeft, opdat uw dagen verlengd worden en het u wèl ga in het land, dat de Here, uw God, u geeft. \v 17 Gij zult niet doodslaan. \v 18 En gij zult niet echtbreken. \v 19 En gij zult niet stelen. \v 20 En gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste. \v 21 En gij zult niet begeren uws naasten vrouw, gij zult uw zinnen niet zetten op uws naasten huis, noch op zijn akker, noch op zijn dienstknecht, zijn dienstmaagd, zijn rund, zijn ezel, noch op iets, dat van uw naaste is. \v 22 Deze woorden heeft de Here tot uw gehele gemeente gesproken op de berg, uit het midden van het vuur, de wolk en de donkerheid, met luider stem, en Hij voegde daaraan niets toe; Hij schreef ze op twee stenen tafelen en gaf mij die. \v 23 Toen gij nu de stem hoordet uit het midden van de duisternis, terwijl de berg stond in een brand van vuur, naderdet gij tot mij, al de hoofden uwer stammen en uw oudsten, en gij zeidet: \v 24 Zie, de Here, onze God, heeft ons zijn heerlijkheid en zijn grootheid getoond, en zijn stem hebben wij gehoord uit het midden van het vuur; op deze dag hebben wij gezien, dat God spreekt met een mens, en dat deze toch in leven blijft. \v 25 Maar nu, waarom zouden wij sterven? Want dit grote vuur zal ons verteren; als wij nog langer de stem van de Here, onze God, horen, zullen wij sterven. \v 26 Want welke sterveling is er, die de stem van de levende God heeft horen spreken uit het midden van het vuur, zoals wij, en die in leven is gebleven? \v 27 Nader gij en hoor alles wat de Here, onze God, zegt, en breng gij dan alles aan ons over wat de Here, onze God, tot u spreekt; dan zullen wij het horen en doen. \v 28 Toen de Here uw woorden hoorde, terwijl gij tot mij spraakt, zeide de Here tot mij: Ik heb de woorden van dit volk gehoord, die zij tot u spraken; het is goed, alles wat zij gezegd hebben. \v 29 Och, hadden zij steeds zulk een hart om Mij te vrezen en om al mijn geboden te onderhouden, opdat het hun en hun kinderen voor altoos wèl mocht gaan! \v 30 Ga, zeg tot hen: Keert naar uw tenten terug. \v 31 Maar sta gij hier bij Mij, opdat Ik u mededele heel het gebod, al de inzettingen en verordeningen, die gij hun moet leren, opdat zij die nakomen in het land, dat Ik hun geven zal om het in bezit te nemen. \v 32 Onderhoudt ze naarstig, zoals de Here, uw God, u geboden heeft; wijkt niet af, naar rechts noch naar links. \v 33 Heel de weg, die de Here, uw God, u geboden heeft, zult gij gaan, opdat gij leeft en het u wèl ga en gij lang woont in het land, dat gij in bezit zult nemen. \c 6 \s1 De liefde tot God het grote gebod \p \v 1 Dit nu is het gebod, dit zijn de inzettingen en verordeningen, die de Here, uw God, bevolen heeft u te leren om die na te komen in het land, waarheen gij zult trekken om het in bezit te nemen, \v 2 opdat gij de Here, uw God, vreest door al zijn inzettingen en geboden te onderhouden, die ik u opleg, gij en uw zoon en uw kleinzoon, al de dagen van uw leven, en opdat gij lang leven moogt. \v 3 Hoor dan, Israël, en onderhoud ze naarstig, opdat het u wèl ga, en opdat gij zeer talrijk wordt, zoals de Here, de God uwer vaderen, u heeft toegezegd, in een land, vloeiende van melk en honig. \v 4 Hoor, Israël: de Here is onze God; de Here is één! \v 5 Gij zult de Here, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw kracht. \v 6 Wat ik u heden gebied, zal in uw hart zijn, \v 7 gij zult het uw kinderen inprenten en daarover spreken, wanneer gij in uw huis zit, wanneer gij onderweg zijt, wanneer gij nederligt en wanneer gij opstaat. \v 8 Gij zult het ook tot een teken op uw hand binden en het zal u een voorhoofdsband tussen uw ogen zijn, \v 9 en gij zult ze schrijven op de deurposten van uw huis en aan uw poorten. \v 10 Wanneer nu de Here, uw God, u in het land zal gebracht hebben, waarvan Hij uw vaderen, Abraham, Isaak en Jakob, gezworen heeft het u te zullen geven – grote en goede steden, die gij niet gebouwd hebt; \v 11 huizen, vol met allerlei goederen, waarmee gij ze niet gevuld hebt; uitgehouwen bakken, die gij niet uitgehouwen hebt; wijngaarden en olijfbomen, die gij niet geplant hebt – en gij gegeten hebt en verzadigd zijt, \v 12 neem u er dan voor in acht, dat gij de Here niet vergeet, die u uit het land Egypte, uit het diensthuis, geleid heeft. \v 13 De Here, uw God, zult gij vrezen, Hem zult gij dienen en bij zijn naam zweren. \v 14 Gij zult geen andere goden achternalopen, van de goden der volken rondom u, \v 15 want de Here, uw God, is een naijverig God in uw midden; opdat de toorn van de Here, uw God, niet tegen u ontbrande en Hij u van de aardbodem verdelge. \v 16 Gij zult de Here, uw God, niet verzoeken, zoals gij bij Massa gedaan hebt. \v 17 Gij zult nauwgezet de geboden van de Here, uw God, onderhouden en de getuigenissen en de inzettingen, die Hij u opgelegd heeft; \v 18 gij zult doen wat recht en goed is in de ogen des Heren, opdat het u wèl ga en gij het goede land, dat de Here aan uw vaderen onder ede beloofd heeft, binnengaat en in bezit neemt, \v 19 door al uw vijanden voor u uit te jagen, zoals de Here heeft gesproken. \v 20 Wanneer later uw zoon u vraagt: Wat zijn dat voor getuigenissen, inzettingen en verordeningen, die de Here, onze God, u opgelegd heeft? \v 21 dan zult gij tot uw zoon zeggen: Wij waren dienstknechten van Farao in Egypte, maar de Here heeft ons met een sterke hand uit Egypte geleid; \v 22 de Here deed voor onze ogen tekenen en wonderen, groot en onheil brengend, aan Egypte, aan Farao en aan zijn gehele huis; \v 23 maar ons heeft Hij daaruit geleid, om ons te brengen in het land dat Hij aan onze vaderen onder ede beloofd had, en ons dit te geven. \v 24 De Here gebood ons al deze inzettingen te onderhouden en de Here, onze God, te vrezen, opdat het ons altijd wèl zou gaan en Hij ons in het leven zou behouden, zoals dit heden het geval is. \v 25 En het zal ons tot gerechtigheid zijn, wanneer wij heel dit gebod naarstig onderhouden voor het aangezicht van de Here, onze God, zoals Hij ons geboden heeft. \c 7 \s1 Verhouding tot de inwoners van Kanaän \p \v 1 Wanneer de Here, uw God, u in het land gebracht zal hebben, dat gij in bezit gaat nemen, en Hij voor u uit vele volken verdreven zal hebben, de Hethieten, de Girgasieten, de Amorieten, de Kanaänieten, de Perizzieten, de Chiwwieten, en de Jebusieten, zeven volken, talrijker en machtiger dan gij, \v 2 en de Here, uw God, hen aan u overgeleverd zal hebben, zodat gij hen verslaat, dan zult gij hen volkomen met de ban slaan; gij zult met hen geen verbond sluiten en hun geen genade verlenen. \v 3 Gij zult u ook met hen niet verzwageren; uw dochters zult gij aan hun zonen niet geven, noch hun dochters nemen voor uw zonen; \v 4 want zij zouden uw zonen van Mij doen afwijken, zodat zij andere goden zouden dienen, en de toorn des Heren tegen u zou ontbranden en Hij u weldra zou verdelgen. \v 5 Maar aldus zult gij met hen doen: hun altaren zult gij afbreken, hun gewijde stenen verbrijzelen, hun gewijde palen omhouwen en hun gesneden beelden met vuur verbranden. \v 6 Want gij zijt een volk, dat de Here, uw God, heilig is; ú heeft de Here, uw God, uit alle volken op de aardbodem uitverkoren om zijn eigen volk te zijn. \v 7 Niet, omdat gij talrijker waart dan enig ander volk, heeft de Here Zich aan u verbonden en u uitverkoren; veeleer zijt gij het kleinste van alle volken. \v 8 Maar, omdat de Here u liefhad en de eed hield, die Hij uw vaderen gezworen had, heeft de Here u met een sterke hand uitgeleid en u verlost uit het diensthuis, uit de macht van Farao, de koning van Egypte, \v 9 opdat gij zoudt weten, dat de Here, uw God, de enige God is, de trouwe God, die het verbond en de goedertierenheid houdt jegens wie Hem liefhebben en zijn geboden onderhouden, tot in duizend geslachten; \v 10 maar aan ieder persoonlijk van hen die Hem haten, oefent Hij vergelding door hem te gronde te richten; Hij stelt het niet uit voor wie Hem haat, aan hem persoonlijk vergeldt Hij het. \v 11 Onderhoud dus het gebod, de inzettingen en verordeningen, die ik u heden gebied na te komen. \v 12 Het zal geschieden, omdat gij aan deze verordeningen gehoor geeft en ze naarstig onderhoudt, dat de Here, uw God, jegens u het verbond en de goedertierenheid zal bevestigen, die Hij aan uw vaderen met een eed bekrachtigd heeft; \v 13 Hij zal u liefhebben, zegenen en talrijk maken; Hij zal zegenen de vrucht van uw schoot en de vrucht van uw bodem, uw koren, most en olie, de worp van uw runderen en de dracht van uw kleinvee, in het land, waarvan Hij uw vaderen gezworen heeft, dat Hij het u geven zou. \v 14 Gezegend zult gij zijn boven alle volken; er zal geen onvruchtbare zijn onder uw mannen of vrouwen, noch onder uw vee. \v 15 De Here zal alle ziekten van u afwenden, en geen van de boze kwalen van Egypte, die gij kent, zal Hij u opleggen, maar Hij zal die brengen over allen die u haten. \v 16 Gij zult alle volken die de Here, uw God, u geven zal, verslinden; gij zult hen niet ontzien en hun goden niet dienen, want dat zou u tot een valstrik worden. \v 17 Wanneer gij bij uzelf zoudt zeggen: Deze volken zijn talrijker dan ik, hoe zou ik dan in staat zijn hen te verdrijven? \v 18 dan moet gij niet voor hen vrezen; houd steeds in gedachten, wat de Here, uw God, aan Farao en geheel Egypte gedaan heeft, \v 19 de grote beproevingen, die uw ogen gezien hebben, de tekenen en wonderen, de sterke hand en de uitgestrekte arm, waarmede de Here, uw God, u uitgeleid heeft – zó zal de Here, uw God, doen aan alle volken, voor welke gij bevreesd zijt. \v 20 Bovendien zal de Here, uw God, hoornaars op hen afzenden, totdat wie overgebleven waren en zich voor u verborgen hadden, zijn omgekomen. \v 21 Sidder niet voor hen, want de Here, uw God, is in uw midden, een grote en vreselijke God. \v 22 De Here, uw God, zal deze volken langzamerhand voor u uit verdrijven; gij zult hen niet in korte tijd mogen vernietigen, opdat het wild gedierte u niet te talrijk worde. \v 23 Zo zal de Here, uw God, hen aan u overleveren en hen in grote verwarring brengen, totdat zij verdelgd zijn. \v 24 Hun koningen zal Hij in uw macht geven, zodat gij hun naam van onder de hemel doet verdwijnen; niemand zal tegen u standhouden, totdat gij hen verdelgd hebt. \v 25 De gesneden beelden van hun goden zult gij met vuur verbranden; het zilver en het goud daaraan zult gij niet begeren en u niet toeëigenen, opdat gij daardoor niet verstrikt wordt, want het is een gruwel voor de Here, uw God. \v 26 En gij zult geen gruwel in uw huis brengen, zodat gijzelf evenzo onder de ban zoudt komen; gij zult het ten sterkste verfoeien en verafschuwen, want het ligt onder de ban. \c 8 \s1 Gods weldaden vragen dankbaarheid \p \v 1 Heel het gebod, dat ik u heden opleg, zult gij naarstig onderhouden, opdat gij moogt leven en talrijk worden en het land binnengaan en in bezit nemen, dat de Here uw vaderen onder ede beloofd heeft. \v 2 Gedenk dan heel de weg, waarop de Here, uw God, u deze veertig jaar in de woestijn heeft geleid, om u te verootmoedigen en u op de proef te stellen ten einde te weten, wat er in uw hart was: of gij al dan niet zijn geboden zoudt onderhouden. \v 3 Ja, Hij verootmoedigde u, deed u honger lijden en gaf u het manna te eten, dat gij niet kendet en dat ook uw vaderen niet gekend hadden, om u te doen weten, dat de mens niet alleen van brood leeft, maar dat de mens leeft van alles wat uit de mond des Heren uitgaat. \v 4 Het kleed dat gij draagt, is niet versleten en uw voet is niet gezwollen in deze veertig jaar. \v 5 Erken dan van harte, dat de Here, uw God, u vermaant, zoals een man zijn zoon vermaant, \v 6 en onderhoud de geboden van de Here, uw God, door in zijn wegen te wandelen en Hem te vrezen. \v 7 Want de Here, uw God, brengt u in een goed land, een land van beken, bronnen en wateren, die in de dalen en op de bergen ontspringen; \v 8 een land van tarwe en gerst, van wijnstokken, vijgebomen en granaatappelen; een land van olierijke olijfbomen en honig; \v 9 een land, waarin gij niet in armoede uw brood zult eten, waarin gij aan niets gebrek zult hebben; een land, waarvan de stenen ijzer zijn en uit welks bergen gij koper zult houwen. \v 10 Gij zult eten en verzadigd worden en de Here, uw God, prijzen om het goede land dat Hij u gaf. \v 11 Neem u ervoor in acht, dat gij de Here, uw God, niet vergeet door zijn geboden, zijn verordeningen en zijn inzettingen, die ik u heden opleg, te verwaarlozen, \v 12 opdat, wanneer gij eet en verzadigd wordt, goede huizen bouwt en die bewoont, \v 13 uw runderen en kleinvee zich vermenigvuldigen en uw zilver en goud zich vermeerderen, ja, al wat gij hebt, zich vermeerdert, \v 14 uw hart zich niet verheffe, en gij de Here, uw God, vergeet, die u uit het land Egypte, uit het diensthuis, geleid heeft, \v 15 die u deed gaan door de grote en vreselijke woestijn, met vurige slangen en schorpioenen en dorstig land zonder water; die uit de harde rots voor u water te voorschijn deed komen, \v 16 die u in de woestijn met het manna voedde, dat uw vaderen niet gekend hebben, om u te verootmoedigen, u op de proef te stellen en u ten laatste wèl te doen. \v 17 Zeg dan niet bij uzelf: mijn kracht en de sterkte mijner hand heeft mij dit vermogen verworven. \v 18 Maar gij zult aan de Here, uw God, denken, want Hij is het, die u kracht geeft om vermogen te verwerven, ten einde het verbond gestand te doen, dat Hij uw vaderen gezworen heeft – zoals dit heden het geval is. \v 19 Maar het zal geschieden, indien gij de Here, uw God, te enen male vergeet en andere goden achterna loopt, hen dient en u voor hen nederbuigt – ik betuig heden tegen u, dat gij voorzeker zult omkomen; \v 20 evenals de volken, die de Here doet omkomen om uwentwil, zult ook gij omkomen, omdat gij naar de stem van de Here, uw God, niet wildet luisteren. \c 9 \s1 Waarschuwing tegen eigengerechtigheid \p \v 1 Hoor, Israël! Gij zult heden over de Jordaan trekken om het gebied in bezit te gaan nemen van volken, die groter en machtiger zijn dan gij, grote steden, hemelhoog versterkt – \v 2 een groot en rijzig volk, Enakieten, die gij wel kent en waarvan gij hebt horen zeggen: wie kan voor de Enakieten stand houden? \v 3 Weet dan heden, dat de Here, uw God, zelf voor u uit gaat als een verterend vuur; Hij zal hen verdelgen en voor uw ogen onderwerpen; zo zult gij in korte tijd hun gebied in bezit nemen en hen vernietigen, zoals de Here tot u gesproken heeft. \v 4 Zeg niet bij uzelf, wanneer de Here, uw God, hen voor u uit gejaagd heeft: wegens mijn gerechtigheid heeft de Here mij dit land in bezit doen nemen; want wegens hun goddeloosheid drijft de Here deze volken voor u weg. \v 5 Niet wegens uw gerechtigheid noch wegens de oprechtheid van uw hart gaat gij hun land in bezit nemen, maar wegens hun goddeloosheid drijft de Here, uw God, deze volken voor u weg en om het woord gestand te doen, dat de Here uw vaderen, Abraham, Isaak en Jakob, gezworen heeft. \v 6 Weet dus dat de Here, uw God, u dit goede land niet in bezit geeft wegens uw gerechtigheid; gij zijt immers een hardnekkig volk. \v 7 Denk eraan, vergeet het niet, hoe gij in de woestijn de Here, uw God, vertoornd hebt; van de dag af, dat gij uit het land Egypte getrokken zijt, tot gij kwaamt op deze plaats, zijt gij weerspannig geweest tegen de Here. \v 8 Vooral bij Horeb hebt gij de Here vertoornd, ja, zó vertoornd werd de Here op u, dat Hij u wilde verdelgen. \v 9 Toen ik de berg was opgegaan om de stenen tafelen te ontvangen, de tafelen van het verbond, dat de Here met u gesloten had, vertoefde ik veertig dagen en veertig nachten op de berg; brood at ik niet en water dronk ik niet. \v 10 En de Here gaf mij de twee stenen tafelen, beschreven met de vinger Gods, waarop al de woorden stonden, die de Here op de berg tot u gesproken had uit het midden van het vuur, op de dag der samenkomst; \v 11 na verloop van veertig dagen en veertig nachten gaf de Here mij de twee stenen tafelen, de tafelen van het verbond. \v 12 Toen zeide de Here tot mij: sta op, daal haastig van hier naar beneden, want uw volk, dat gij uit Egypte geleid hebt, heeft het verdorven; zij hebben zich gehaast om af te wijken van de weg, die Ik hun geboden heb; zij hebben zich een gegoten beeld gemaakt. \v 13 Voorts zeide de Here tot mij: Ik heb dit volk gezien en zie, het is een hardnekkig volk. \v 14 Laat Mij begaan, dat Ik hen verdelg en hun naam van onder de hemel uitwis; dan zal Ik u tot een volk maken, machtiger en groter dan dit. \v 15 Daarop keerde ik mij om en daalde de berg af, die stond in een brand van vuur; en de twee tafelen van het verbond waren in mijn beide handen. \v 16 Toen zag ik, en zie, gij hadt gezondigd tegen de Here, uw God; gij hadt u een gegoten kalf gemaakt, gij hadt u gehaast om af te wijken van de weg, die de Here u geboden had; \v 17 toen greep ik de twee tafelen, wierp ze met beide handen weg en verbrijzelde ze voor uw ogen. \v 18 Daarop wierp ik mij voor de Here neder, zoals de eerste maal, veertig dagen en veertig nachten – brood at ik niet en water dronk ik niet – vanwege heel uw zondig bedrijf: dat gij deedt wat kwaad is in de ogen des Heren en Hem krenktet. \v 19 Want ik vreesde de toorn en de grimmigheid, waarmede de Here tegen u toornig geworden was, zodat Hij u wilde verdelgen. Maar ook ditmaal hoorde de Here naar mij. \v 20 Ook op Aäron was de Here zozeer vertoornd, dat Hij hem wilde verdelgen; daarom bad ik toen ook voor Aäron. \v 21 Maar het voorwerp uwer zonde, het kalf dat gij gemaakt hadt, nam ik, verbrandde het met vuur, vergruizelde het en vermaalde het grondig, totdat het tot stof gestoten was; en het stof wierp ik in de beek, die van de berg afvloeit. \v 22 Ook bij Tabera, bij Massa en bij Kibrot-Hattaäwa hebt gij telkens de Here vertoornd. \v 23 En toen de Here u van Kades-Barnea uitzond met de opdracht: trekt op en neemt het land in bezit, dat Ik u gegeven heb – toen waart gij weerspannig tegen het bevel van de Here, uw God: gij geloofdet Hem niet en luisterdet niet naar zijn stem. \v 24 Weerspannig waart gij tegen de Here, zolang ik u ken. \v 25 Ik wierp mij dan voor de Here neder – veertig dagen en veertig nachten lag ik neergeworpen –, omdat de Here gezegd had u te zullen verdelgen, \v 26 en ik bad tot de Here. Ik zeide: Here Here, vernietig uw volk en erfdeel niet, dat Gij bevrijd hebt door uw grootheid, dat Gij met een sterke hand uit Egypte hebt geleid. \v 27 Denk aan uw knechten, aan Abraham, Isaak en Jakob; let niet op de hardheid van dit volk noch op zijn goddeloosheid en zijn zonde, \v 28 opdat het land, waaruit Gij ons geleid hebt, niet zegge: omdat de Here hen niet kon brengen in het land, dat Hij hun toegezegd had, en omdat Hij hen haatte, heeft Hij hen uitgeleid om hen te doden in de woestijn. \v 29 Zij zijn toch uw volk en uw erfdeel, dat Gij door uw grote kracht en uw uitgestrekte arm hebt uitgeleid. \c 10 \p \v 1 Toen zeide de Here tot mij: Houw u twee stenen tafelen gelijk de eerste, klim tot Mij op de berg, en maak u een houten ark; \v 2 dan zal Ik op de tafelen de woorden schrijven, die stonden op de eerste tafelen, welke gij verbrijzeld hebt, en gij zult ze in de ark leggen. \v 3 En ik maakte een ark van acaciahout en hieuw twee stenen tafelen gelijk de eerste; toen beklom ik de berg met de twee tafelen in mijn hand. \v 4 En Hij schreef op de tafelen met hetzelfde schrift als de eerste maal, de Tien Woorden, die de Here op de berg tot u gesproken had uit het midden van het vuur op de dag der samenkomst; en de Here gaf ze mij. \v 5 Toen keerde ik mij om en daalde de berg af, en ik legde de tafelen in de ark, die ik gemaakt had; en zij bleven daar, zoals de Here mij geboden had.– \v 6 De Israëlieten nu braken op van Beërot-Bene-Jaäkan naar Mosera; daar stierf Aäron en daar werd hij begraven, en zijn zoon Eleazar werd priester in zijn plaats. \v 7 Vandaar braken zij op naar Gudgod, en van Gudgod naar Jotbata, een streek rijk aan beken. – \v 8 Toen zonderde de Here de stam der Levieten af om de ark van het verbond des Heren te dragen, vóór de Here te staan om Hem te dienen, en in zijn naam te zegenen tot op deze dag. \v 9 Daarom heeft Levi geen bezit of erfdeel met zijn broederen; de Here is zijn erfdeel, zoals de Here, uw God, tot hem gezegd heeft. \v 10 Ik stond dan op de berg, evenals de eerste maal, veertig dagen en veertig nachten, en ook ditmaal hoorde de Here naar mij; de Here wilde u niet vernietigen. \v 11 Toen zeide de Here tot mij: Maak u gereed, ga, trek op aan de spits van het volk, opdat zij in het land komen en het in bezit nemen, waarvan Ik hun vaderen gezworen heb, dat Ik het hun geven zou. \s1 Vermaning tot dankbare gehoorzaamheid \p \v 12 Nu dan, Israël, wat vraagt de Here, uw God, van u dan de Here, uw God, te vrezen door in al zijn wegen te wandelen; Hem lief te hebben; de Here, uw God, te dienen met uw ganse hart en met uw ganse ziel; \v 13 de geboden en de inzettingen des Heren, die ik u heden opleg, te onderhouden, opdat het u wèl ga. \v 14 Zie, van de Here, uw God, is de hemel, ja, de hemel der hemelen, de aarde en alles wat daarop is; \v 15 alleen aan uw vaderen heeft de Here Zich verbonden en alleen hen heeft Hij liefgehad, en u, hun nakroost, heeft Hij uit alle volken uitverkoren, zoals dit heden het geval is. \v 16 Besnijdt dan de voorhuid uws harten en weest niet meer hardnekkig. \v 17 Want de Here, uw God, is de God der goden en de Here der heren, de grote, sterke en vreselijke God, die geen partijdigheid kent noch een geschenk aanneemt; \v 18 die wees en weduwe recht doet en de vreemdeling liefde bewijst door hem brood en kleding te geven. \v 19 Daarom zult gij de vreemdeling liefde bewijzen, want vreemdelingen zijt gij geweest in het land Egypte. \v 20 De Here, uw God, zult gij vrezen, Hem zult gij dienen, Hem aanhangen en bij zijn naam zweren. \v 21 Hij is uw lof en Hij is uw God, die onder u deze grote en vreselijke dingen gedaan heeft, welke uw ogen gezien hebben. \v 22 Met zeventig zielen trokken uw vaderen naar Egypte, en thans heeft de Here, uw God, u talrijk gemaakt als de sterren des hemels. \c 11 \s1 De zegen der gehoorzaamheid, de vloek der ongehoorzaamheid \p \v 1 Gij zult de Here, uw God, liefhebben en alle dagen zijn dienst, zijn inzettingen, zijn verordeningen en zijn geboden in acht nemen. \v 2 Immers, gij kent thans – want dit geldt niet voor uw kinderen, die de tuchtiging van de Here, uw God, niet kennen en niet gezien hebben – zijn grootheid, zijn sterke hand en zijn uitgestrekte arm, \v 3 de tekenen en de daden, die Hij in Egypte gedaan heeft aan Farao, de koning van Egypte, en aan diens gehele land; \v 4 en wat Hij gedaan heeft met het leger van Egypte, met zijn paarden en zijn wagenen: hoe Hij de wateren der Schelfzee hen deed overstromen, toen zij u achtervolgden en hoe de Here hen ten onder gebracht heeft tot op deze dag; \v 5 en wat Hij u gedaan heeft in de woestijn, tot gij kwaamt op deze plaats, \v 6 ook wat Hij aan Datan en Abiram, de zonen van Eliab, de zoon van Ruben, gedaan heeft: hoe de aarde haar mond opensperde en hen verzwolg met hun huisgezinnen, tenten en alle have, die zij meevoerden, in het midden van geheel Israël; \v 7 want uw ogen hebben heel het grote werk gezien, dat de Here gedaan heeft. \v 8 Onderhoudt dus heel het gebod, dat ik u heden opleg, opdat gij sterk zijn moogt en het land binnengaan en in bezit nemen, waarheen gij trekt om het als bezit te verwerven, \v 9 en opdat gij lang moogt leven in het land, waarvan de Here uw vaderen gezworen heeft, dat Hij het hun en hun nageslacht zou geven, een land vloeiende van melk en honig. \v 10 Want het land, waarheen gij komt om het in bezit te nemen, is niet als het land Egypte, waaruit gij getrokken zijt, dat gij na het zaaien kunstmatig moest drenken als een moestuin. \v 11 Maar het land, waarheen gij trekt om het in bezit te nemen, is een land van bergen en dalen, dat water drinkt van de regen des hemels; \v 12 een land, waarvoor de Here, uw God, zorgt; bestendig zijn de ogen van de Here, uw God, daarop gericht, van het begin des jaars tot het einde. \v 13 Indien gij nu aandachtig luistert naar de geboden, die ik u heden opleg, zodat gij de Here, uw God, liefhebt en Hem dient met uw ganse hart en uw ganse ziel, \v 14 dan zal Ik de regen voor uw land op zijn tijd geven, de vroege en de late regen, zodat gij uw koren en uw most en uw olie kunt inzamelen, \v 15 en Ik zal op uw veld gras geven voor uw vee, zodat gij kunt eten en verzadigd worden. \v 16 Neemt u ervoor in acht, dat uw hart zich niet laat verlokken, zodat gij afwijkt, andere goden dient en u voor hen nederbuigt. \v 17 Dan zou de toorn des Heren tegen u ontbranden en Hij zou de hemel toesluiten, zodat er geen regen komt, de bodem zijn opbrengst niet geeft en gij weldra te gronde gaat in het goede land, dat de Here u geven zal. \v 18 Maar gij zult deze mijn woorden in uw hart en in uw ziel leggen; gij zult ze tot een teken op uw hand binden en zij zullen een voorhoofdsband tussen uw ogen zijn. \v 19 Gij zult ze uw kinderen leren en daarover spreken, wanneer gij in uw huis zit en wanneer gij onderweg zijt, wanneer gij nederligt en wanneer gij opstaat; \v 20 gij zult ze schrijven op de deurposten van uw huis en aan uw poorten, \v 21 opdat gij en uw kinderen in het land, waarvan de Here uw vaderen gezworen heeft, dat Hij het hun zou geven, zó lang leeft, als de hemel boven de aarde staat. \v 22 Want indien gij heel dit gebod, dat ik u heden opleg, zeer naarstig onderhoudt, de Here, uw God, liefhebt, in al zijn wegen gaat en Hem aanhangt, \v 23 dan zal de Here al deze volken voor u wegdrijven, zodat gij het gebied van volken, groter en machtiger dan gij, in bezit zult nemen. \v 24 Elke plaats die uw voetzool betreedt, zal van u zijn; van de woestijn af tot de Libanon, van de rivier af, de rivier de Eufraat, tot de westelijke zee toe zal uw gebied zich uitstrekken. \v 25 Niemand zal vóór u standhouden; de Here, uw God, zal schrik en vrees voor u leggen op het gehele land dat gij betreedt, zoals Hij u heeft toegezegd. \v 26 Zie, ik houd u heden zegen en vloek voor: \v 27 zegen, wanneer gij luistert naar de geboden van de Here, uw God, die ik u heden opleg; \v 28 maar vloek, indien gij naar de geboden van de Here, uw God, niet luistert en afwijkt van de weg die ik u heden gebied, door het achterna lopen van andere goden, die gij niet gekend hebt. \v 29 Wanneer nu de Here, uw God, u gebracht zal hebben in het land, dat gij in bezit gaat nemen, dan zult gij de zegen uitspreken op de berg Gerizim en de vloek op de berg Ebal; \v 30 liggen zij niet aan de overzijde van de Jordaan achter de westelijke heerbaan, in het land der Kanaänieten, die in de vlakte wonen, tegenover Gilgal bij de terebinten van More? \v 31 Want gij staat op het punt de Jordaan over te trekken om het land in bezit te gaan nemen, dat de Here, uw God, u geven zal, en gij zult het in bezit nemen en daarin wonen; \v 32 dan zult gij naarstig onderhouden al de inzettingen en de verordeningen, die ik u heden voorhoud. \c 12 \s1 De ene plaats van eredienst \p \v 1 Dit zijn de inzettingen en de verordeningen, die gij naarstig zult onderhouden in het land dat de Here, de God uwer vaderen, u gegeven heeft om het te bezitten, zolang gij op de aardbodem leeft. \v 2 Gij zult alle plaatsen volkomen vernietigen, waar de volken, wier gebied gij in bezit neemt, hun goden gediend hebben, op hoge bergen en op heuvels en onder elke groene boom. \v 3 Gij zult hun altaren afbreken, hun gewijde stenen verbrijzelen, hun gewijde palen met vuur verbranden, de gesneden beelden van hun goden omhouwen en hun naam van die plaats doen verdwijnen. \v 4 Niet alzo zult gij de Here, uw God, dienen. \v 5 Maar de plaats, die de Here, uw God, uit het gebied van al uw stammen verkiezen zal om daar zijn naam te vestigen, om daar te wonen, die zult gij zoeken en daarheen zult gij gaan. \v 6 Daarheen zult gij brengen uw brandoffers en slachtoffers, uw tienden en uw wijgeschenken, uw gelofteoffers en uw vrijwillige offers, de eerstgeborenen van uw runderen en van uw kleinvee. \v 7 Daar zult gij eten voor het aangezicht van de Here, uw God, en u verheugen, gij en uw huisgezinnen, over alles wat gij ondernomen hebt, waarin de Here, uw God, u gezegend heeft. \v 8 Gij zult geenszins doen wat wij hier thans doen: ieder geheel naar eigen goeddunken. \v 9 Want gij zijt nog niet gekomen tot de rustplaats en het erfdeel, dat de Here, uw God, u geven zal. \v 10 Maar wanneer gij de Jordaan zult zijn overgetrokken en woont in het land dat de Here, uw God, u zal doen beërven, en Hij u rust geeft van al uw vijanden aan alle kanten, en gij veilig woont – \v 11 dan zult gij naar de plaats, die de Here, uw God, verkiezen zal om daar zijn naam te doen wonen, alles brengen, wat ik u gebied: uw brandoffers en slachtoffers, uw tienden en wijgeschenken en de gehele keur der geloften, die gij de Here doen zult; \v 12 gij zult u verheugen voor het aangezicht van de Here, uw God, gij, uw zonen, uw dochters, uw dienstknechten en uw dienstmaagden, en de Leviet, die binnen uw poorten woont, want hij heeft bezit noch erfdeel met u. \v 13 Neem u ervoor in acht, dat gij uw brandoffers niet brengt op elke willekeurige plaats; \v 14 maar op de plaats die de Here in het gebied van één uwer stammen verkiezen zal, daar zult gij uw brandoffers brengen, en daar zult gij doen alles wat ik u gebied. \v 15 Gij moogt evenwel slachten en vlees eten zoveel gij wilt, overeenkomstig de zegen, die de Here, uw God, u in al uw woonplaatsen geeft; de onreine zowel als de reine mag daarvan eten, als van een gazel en een hert; \v 16 alleen het bloed zult gij niet eten, gij zult het op de aarde uitgieten als water. \v 17 In uw woonplaatsen zult gij de tiende van uw koren niet mogen eten, noch die van uw most en uw olie, noch de eerstelingen van uw runderen en van uw kleinvee, noch iets van de gelofteoffers, die gij beloven zult, noch uw vrijwillige offers, noch uw wijgeschenken. \v 18 Maar voor het aangezicht van de Here, uw God, zult gij ze eten, op de plaats die de Here, uw God, verkiezen zal, gij en uw zoon en uw dochter, uw dienstknecht en uw dienstmaagd, en de Leviet, die binnen uw poorten woont, en gij zult u verheugen voor het aangezicht van de Here, uw God, over alles wat gij ondernomen hebt. \v 19 Neem u ervoor in acht, dat gij de Leviet niet aan zijn lot overlaat, zolang gij in uw land woont. \v 20 Wanneer de Here, uw God, uw gebied zal uitbreiden, zoals Hij u toegezegd heeft, en gij denkt: ik wil vlees eten – omdat het uw verlangen is vlees te eten, dan moogt gij vlees eten zoveel gij wilt. \v 21 Wanneer de plaats die de Here, uw God, verkiezen zal om daar zijn naam te vestigen, te ver voor u is, dan zult gij van de runderen en van het kleinvee, die de Here u gegeven heeft, slachten, zoals ik u geboden heb, en in al uw woonplaatsen daarvan eten zoveel gij wilt. \v 22 Maar gij zult daarvan eten als van een gazel en een hert: de onreine en de reine beiden mogen ervan eten. \v 23 Houd er echter aan vast, dat gij geen bloed eet, want het bloed is de ziel en gij zult niet de ziel met het vlees eten. \v 24 Gij zult het niet eten; gij zult het op de aarde uitgieten als water. \v 25 Gij zult het niet eten; opdat het u en uw kinderen na u wèl ga, als gij doet wat recht is in de ogen des Heren. \v 26 Doch wat gij aan heilige gaven hebt en uw gelofteoffers, die zult gij met u meenemen naar de plaats die de Here verkiezen zal; \v 27 gij zult uw brandoffers, het vlees en het bloed, bereiden op het altaar van de Here, uw God, en het bloed van uw slachtoffers zal op het altaar van de Here, uw God, uitgegoten worden, maar het vlees moogt gij eten. \v 28 Luister aandachtig naar al deze geboden, die ik u geef; opdat het u en uw kinderen na u voor altoos wèl ga, wanneer gij doet wat goed en recht is in de ogen van de Here, uw God. \v 29 Wanneer de Here, uw God, de volken, naar wier gebied gij trekt om hen te verdrijven, uitgeroeid heeft, en gij hun gebied in bezit genomen hebt en in hun land woont, \v 30 neem u er dan voor in acht, dat gij u niet laat verleiden na hun verdelging hun voorbeeld te volgen, en dat gij hun goden niet zoekt, zeggende: hoe dienden deze volken hun goden? zo wil ik het ook doen. \v 31 Niet alzo zult gij de Here, uw God, dienen; want al wat de Here een gruwel is, wat Hij haat, doen zij voor hun goden; zelfs hun zonen en hun dochters verbranden zij voor hun goden met vuur. \v 32 Al wat ik u gebied, zult gij naarstig onderhouden; gij zult daaraan niet toedoen, noch daarvan afdoen. \c 13 \s1 Tegen de verleiding tot afgoderij \p \v 1 Wanneer onder u een profeet optreedt of iemand, die dromen heeft, en hij u een teken of een wonder aankondigt, \v 2 en het teken of het wonder komt, waarover hij u gesproken heeft met de woorden: laten wij andere goden achterna lopen, die gij niet gekend hebt, en laten wij hen dienen – \v 3 dan zult gij naar de woorden van die profeet of van die dromer niet luisteren; want de Here, uw God, stelt u op de proef om te weten, of gij de Here, uw God, liefhebt met uw ganse hart en met uw ganse ziel. \v 4 De Here, uw God, zult gij volgen, Hem vrezen, zijn geboden houden en naar zijn stem luisteren: Hem zult gij dienen en aanhangen. \v 5 Die profeet of dromer zal ter dood gebracht worden, omdat hij afval gepredikt heeft van de Here, uw God, die u uit het land Egypte geleid en uit het diensthuis verlost heeft – om u af te trekken van de weg, die de Here, uw God, u geboden heeft te gaan. Zo zult gij het kwaad uit uw midden wegdoen. \v 6 Wanneer uw broeder, de zoon van uw moeder, of uw zoon, uw dochter, uw eigen vrouw of uw boezemvriend u in het geheim wil verleiden en zegt: laten wij andere goden gaan dienen, goden die noch gij noch uw vaderen gekend hebben, \v 7 behorende tot de goden der volken rondom u, dichtbij of veraf, van het ene einde der aarde tot het andere – \v 8 dan zult gij hem niet ter wille zijn noch naar hem luisteren; gij zult hem niet ontzien, noch hem sparen en zijn schuld bedekken, \v 9 maar hem zeker doden; het eerst zal uw hand zich tegen hem keren om hem ter dood te brengen en daarna de hand van het gehele volk. \v 10 Gij zult hem stenigen, zodat hij sterft, omdat hij getracht heeft u af te trekken van de Here, uw God, die u uit het land Egypte, uit het diensthuis, geleid heeft. \v 11 Dan zal geheel Israël het horen en vrezen en men zal niet opnieuw zulk een wandaad in uw midden doen. \v 12 Wanneer gij in een van de steden, die de Here, uw God, u geven zal om daar te wonen, hoort zeggen: \v 13 Er zijn snode mannen uit uw midden voortgekomen, die de inwoners van hun stad tot afval gebracht hebben door te zeggen: laten wij andere goden gaan dienen, die gij niet gekend hebt – \v 14 dan zult gij terdege onderzoek doen en grondig navragen; en als het waar blijkt, als het vast staat, als deze gruwel in uw midden bedreven is, \v 15 dan zult gij de inwoners van die stad zeker slaan met de scherpte des zwaards, door haar zelf met al wat daarin is en met haar vee door de scherpte des zwaards met de ban te treffen. \v 16 De gehele buit zult gij midden op het plein bijeenbrengen en gij zult de stad met de gehele buit met vuur verbranden als een volledig brandoffer voor de Here, uw God: zij zal altoos een puinhoop blijven en niet herbouwd worden; \v 17 ook zal niets van het gebannene aan uw hand kleven; opdat de Here zijn brandende toorn late varen, u barmhartigheid betone, Zich over u erbarme en u talrijk make, zoals Hij uw vaderen gezworen heeft; \v 18 want dan luistert gij naar de stem van de Here, uw God, om al zijn geboden te onderhouden, die ik u heden opleg – door te doen wat recht is in de ogen van de Here, uw God. \c 14 \s1 Verboden rouwgebruiken \p \v 1 Gij zijt kinderen van de Here, uw God; gij zult uzelf om een dode geen insnijdingen toebrengen, noch het haar boven uw voorhoofd wegscheren; \v 2 want gij zijt een volk, dat de Here, uw God, heilig is, en u heeft de Here uitverkoren om Hem een eigen volk te zijn uit al de volken, die op de aardbodem wonen. \s1 Reine en onreine dieren \p \v 3 Gij zult niets eten, dat een gruwel is. \v 4 Dit zijn de dieren die gij eten moogt: rund, schaap en geit; \v 5 hert, gazel, antiloop, steenbok, das, wilde os en wild schaap; \v 6 elk dier, dat gespleten hoeven heeft – namelijk de beide hoeven geheel gekloofd – en herkauwt onder de dieren, moogt gij eten. \v 7 De volgende echter zult gij niet eten van de dieren die herkauwen of geheel gespleten hoeven hebben: de kameel, de haas, en de klipdas, omdat zij wel herkauwen, maar geen gespleten hoeven hebben; onrein zullen zij voor u zijn. \v 8 Ook het zwijn, omdat het wel gespleten hoeven heeft, maar niet herkauwt; onrein zal het voor u zijn. Van hun vlees zult gij niet eten en hun aas zult gij niet aanraken. \v 9 Dit moogt gij eten van al wat in het water leeft: al wat vinnen en schubben heeft, moogt gij eten, \v 10 maar gij zult niets eten dat geen vinnen of schubben heeft; onrein zal dat voor u zijn. \v 11 Elke reine vogel moogt gij eten. \v 12 Maar deze zijn het, waarvan gij niet eten zult: de arend, de lammergier en de zeearend; \v 13 de wouw, de gier en alle soorten kraaien; \v 14 alle soorten raven; \v 15 de struisvogel, de katuil, de meeuw en alle soorten sperwers; \v 16 de steenuil, de oehoe en de witte uil; \v 17 de pelikaan, de aasgier en de aalscholver; \v 18 de ooievaar en alle soorten reigers, de hop en de vleermuis. \v 19 Ook al het wemelend gedierte met vleugels – dat zal voor u onrein zijn, zij zullen niet gegeten worden. \v 20 Al het reine gevogelte moogt gij eten. \v 21 Gij zult geen aas eten; aan de vreemdeling, die binnen uw poorten vertoeft, moogt gij het te eten geven, of gij moogt het aan een buitenlander verkopen, want gij zijt een volk, dat de Here, uw God, heilig is. Gij zult een bokje niet koken in de melk van zijn moeder. \s1 De tienden \p \v 22 Gij zult de gehele opbrengst van het zaad dat uit uw akker voortkomt, stipt vertienen, jaar op jaar. \v 23 Gij zult voor het aangezicht van de Here, uw God, in de plaats die Hij verkiezen zal om zijn naam daar te doen wonen, eten de tiende van uw koren, uw most en uw olie, en de eerstelingen van uw runderen en van uw kleinvee, opdat gij de Here, uw God, uw leven lang leert vrezen. \v 24 Wanneer de weg voor u te lang zou zijn, zodat gij ze niet zoudt kunnen vervoeren, omdat de plaats die de Here, uw God, verkiezen zal om daar zijn naam te vestigen, te ver van u verwijderd is, wanneer de Here, uw God, u gezegend heeft – \v 25 dan zult gij ze te gelde maken en dat geld bij u steken en naar de plaats gaan, die de Here, uw God, verkiezen zal, \v 26 en gij zult dat geld besteden voor alles waarin gij lust hebt, voor runderen of kleinvee, voor wijn of bedwelmende drank, of wat gij ook wenst, en gij zult daar voor het aangezicht van de Here, uw God, eten en u verheugen, gij met uw huisgezin; \v 27 ook de Leviet, die binnen uw poorten woont, zult gij aan zijn lot niet overlaten, want hij heeft geen bezit of erfdeel met u. \v 28 Na verloop van drie jaar zult gij alle tienden van uw opbrengst in dat jaar brengen en in uw poorten neerleggen; \v 29 dan zullen de Leviet, omdat hij bezit noch erfdeel met u heeft, en de vreemdeling, de wees en de weduwe, die binnen uw poorten wonen, komen en eten en zich verzadigen – opdat de Here, uw God, u zegene in al het werk, dat uw hand doet. \c 15 \s1 Het sabbatsjaar \p \v 1 Na verloop van zeven jaar zult gij een kwijtschelding doen plaats hebben. \v 2 En dit is de wijze van kwijtschelding: iedere schuldeiser zal hetgeen hij aan zijn naaste leende, kwijtschelden; hij zal zijn naaste en zijn broeder niet tot betaling dwingen, omdat men een kwijtschelding voor de Here heeft afgekondigd. \v 3 Een buitenlander moogt gij tot betaling dwingen, maar hetgeen gij van uw broeder te goed hebt, zult gij hem kwijtschelden. \v 4 Er zal echter geen arme onder u zijn, want de Here zal u gewis zegenen in het land, dat de Here, uw God, u als erfdeel in bezit zal geven, \v 5 indien gij maar aandachtig luistert naar de Here, uw God, door heel dit gebod, dat ik u heden opleg, naarstig te onderhouden. \v 6 Wanneer de Here, uw God, u zegent, zoals Hij u beloofd heeft, dan zult gij aan vele volken lenen, maar zelf zult gij niet ter leen ontvangen; gij zult over vele volken heersen, maar over u zullen zij niet heersen. \v 7 Wanneer er onder u een arme mocht zijn, een van uw broeders, in een van uw woonplaatsen, in het land, dat de Here, uw God, u geven zal, dan zult gij uw hart niet verstokken noch uw hand gesloten houden voor uw arme broeder, \v 8 maar gij zult uw hand wijd voor hem openen en hem met mildheid lenen, voldoende voor wat hem ontbreekt. \v 9 Neem u ervoor in acht, dat in uw hart niet de lage gedachte opkomt: het zevende jaar, het jaar der kwijtschelding, nadert – waardoor gij onbarmhartig wordt jegens uw arme broeder, en gij hem niets geeft, zodat hij tegen u tot de Here roept en gij u bezondigt. \v 10 Gij zult hem met mildheid geven en uw hart zal niet verdrietig zijn, wanneer gij hem geeft, want ter wille daarvan zal de Here, uw God, u zegenen in al uw werk en in alles wat gij onderneemt. \v 11 Want armen zullen nooit in het land ontbreken; daarom gebied ik u aldus: Gij zult uw hand wijd openen voor uw broeder, voor de ellendige en de arme in uw land. \s1 De vrijlating van slaven \p \v 12 Wanneer uw broeder, een Hebreeuwse man, of een Hebreeuwse vrouw, zich aan u verkoopt, dan zal hij u zes jaar dienen, maar in het zevende jaar zult gij hem vrij laten weggaan. \v 13 En wanneer gij hem vrij laat weggaan, zult gij hem niet met lege handen laten gaan; \v 14 gij zult hem met mildheid meegeven van uw kleinvee, van uw dorsvloer en uw perskuip; van datgene waarmee de Here, uw God, u gezegend heeft, zult gij hem geven. \v 15 Gij zult gedenken, dat gij een dienstknecht geweest zijt in het land Egypte, en dat de Here, uw God, u bevrijd heeft; daarom geef ik u heden dit gebod. \v 16 Maar wanneer hij tot u zegt: Ik wil niet van u heengaan – omdat hij u en uw gezin liefheeft, daar hij het goed bij u heeft, \v 17 dan zult gij een priem nemen, en die door zijn oor in de deur steken, opdat hij voor altijd uw dienstknecht zij. En ook met uw dienstmaagd zult gij zo doen. \v 18 Laat het u niet hard vallen, als gij hem vrij laat weggaan, want zes jaar heeft hij het dubbele loon van een dagloner voor u verdiend; dan zal de Here, uw God, u zegenen in alles wat gij doet. \s1 De eerstelingen van het vee \p \v 19 Alle eerstelingen van het mannelijk geslacht, die onder uw runderen en uw kleinvee geboren worden, zult gij de Here, uw God, heiligen; gij zult niet arbeiden met de eersteling van uw rund, en de eersteling van uw schaap zult gij niet scheren. \v 20 Voor het aangezicht van de Here, uw God, zult gij ze jaar op jaar eten op de plaats die de Here verkiezen zal, gij met uw huisgezin. \v 21 Maar wanneer er een gebrek aan is, als het kreupel of blind is of enig ernstig gebrek heeft, dan zult gij het voor de Here, uw God, niet slachten. \v 22 In uw woonplaatsen zult gij, zowel de onreine als de reine, er dan van eten, als van een gazel en een hert. \v 23 Alleen zijn bloed zult gij niet eten; gij zult het op de aarde uitgieten als water. \c 16 \s1 De drie hoge feesten \p \v 1 Neem de maand Abib in acht en vier het Pascha ter ere van de Here, uw God, want in de maand Abib heeft de Here, uw God, u in de nacht uit Egypte geleid. \v 2 Dan zult gij als Pascha voor de Here, uw God, kleinvee en runderen slachten op de plaats die de Here verkiezen zal om zijn naam daar te doen wonen. \v 3 Gij zult daarbij geen gezuurd brood eten; zeven dagen zult gij daarbij ongezuurde broden eten, brood der verdrukking, want overhaast zijt gij uit het land Egypte getrokken; opdat gij al de dagen uws levens de dag van uw uittocht uit het land Egypte gedenkt. \v 4 Er zal geen zuurdeeg bij u aangetroffen worden in uw gehele gebied, zeven dagen lang; en van het vlees, dat gij in de avond op de eerste dag slacht, zal niets de nacht overblijven tot de morgen. \v 5 Gij zult het Pascha niet mogen slachten in een der steden, die de Here, uw God, u geven zal. \v 6 Maar op de plaats die de Here, uw God, verkiezen zal om zijn naam daar te doen wonen, zult gij het Pascha slachten, tegen de avond, als de zon ondergaat, op het tijdstip van uw uittocht uit Egypte. \v 7 Gij zult het koken en het eten op de plaats die de Here, uw God, verkiezen zal; dan zult gij in de morgen de terugreis aanvaarden en naar uw tenten gaan. \v 8 Zes dagen lang zult gij ongezuurde broden eten en op de zevende dag zal er een feestelijke vergadering zijn ter ere van de Here, uw God; dan zult gij geen werk doen. \v 9 Zeven weken zult gij tellen: van dat de sikkel voor het eerst in het staande koren geslagen wordt, zult gij zeven weken beginnen te tellen. \v 10 Dan zult gij het feest der weken vieren ter ere van de Here, uw God, naar de mate van de gaven, die gij vrijwillig geven zult, naar dat de Here, uw God, u gezegend heeft; \v 11 gij zult u verheugen voor het aangezicht van de Here, uw God, gij met uw zoon en uw dochter, uw dienstknecht en uw dienstmaagd, met de Leviet, die binnen uw poorten woont, en met de vreemdeling, de wees en de weduwe, die in uw midden zijn, op de plaats die de Here, uw God, verkiezen zal om zijn naam daar te doen wonen. \v 12 Gij zult gedenken, dat gij een dienstknecht geweest zijt in Egypte en gij zult deze inzettingen naarstig onderhouden. \v 13 Het loofhuttenfeest zult gij zeven dagen vieren, wanneer gij de opbrengst hebt ingezameld van uw dorsvloer en van uw perskuip. \v 14 Gij zult u verheugen op uw feest, gij met uw zoon en uw dochter, uw dienstknecht en uw dienstmaagd, met de Leviet, de vreemdeling, de wees en de weduwe, die binnen uw poorten wonen. \v 15 Zeven dagen zult gij feest vieren ter ere van de Here, uw God, op de plaats die de Here verkiezen zal; want de Here, uw God, zal u zegenen in heel uw oogst en in al het werk uwer handen, zodat gij waarlijk vrolijk kunt zijn. \v 16 Driemaal per jaar zal ieder die onder u van het mannelijk geslacht is, voor het aangezicht van de Here, uw God, verschijnen op de plaats die Hij verkiezen zal: op het feest der ongezuurde broden, op het feest der weken en op het loofhuttenfeest. Maar hij zal dan niet met lege handen voor het aangezicht des Heren verschijnen: \v 17 ieder naar zijn vermogen, naar de zegen die de Here, uw God, u gegeven heeft. \s1 Rechtvaardige rechtspraak \p \v 18 Rechters en opzieners zult gij aanstellen in al de steden die de Here, uw God, u geven zal, naar uw stammen; zij zullen het volk berechten met een rechtvaardige rechtspraak. \v 19 Gij zult het recht niet buigen; gij zult de persoon niet aanzien en geen geschenk aannemen; want een geschenk verblindt de ogen der wijzen en verdraait de woorden der onschuldigen. \v 20 Gij zult alleen gerechtigheid najagen – opdat gij moogt leven en het land bezitten, dat de Here, uw God, u geven zal. \s1 Geen heidense praktijken – Geen gebrekkige offerdieren \p \v 21 Gij zult u geen gewijde paal noch enig geboomte planten naast het altaar van de Here, uw God, dat gij u maken zult. \v 22 Gij zult u ook geen gewijde steen oprichten, hetgeen de Here, uw God, haat. \c 17 \p \v 1 Gij zult voor de Here, uw God, geen rund en geen stuk kleinvee slachten, waaraan een gebrek is, iets, dat niet deugt; want dat is een gruwel voor de Here, uw God. \s1 Straf op afgoderij \p \v 2 Wanneer in uw midden in een der steden, die de Here, uw God, u geven zal, een man of een vrouw aangetroffen wordt, die doet wat kwaad is in de ogen van de Here, uw God, door zijn verbond te overtreden; \v 3 die andere goden gaat dienen en zich daarvoor nederbuigt, voor de zon of de maan of heel het heer des hemels, wat Ik verboden heb; \v 4 en het wordt u meegedeeld en gij hoort daarvan, dan zult gij dit terdege onderzoeken. Als het dan waar blijkt, als het feit vast staat, als deze gruwel in Israël bedreven is, \v 5 dan zult gij de man of de vrouw, die deze wandaad bedreven heeft, naar de poort brengen, die man of die vrouw, en gij zult ze stenigen, zodat zij sterven. \v 6 Op de verklaring van twee of drie getuigen zal de ter dood veroordeelde ter dood gebracht worden; op de verklaring van één getuige zal hij niet ter dood gebracht worden. \v 7 Het eerst zal de hand der getuigen zich tegen hem keren om hem ter dood te brengen, en daarna de hand van het gehele volk. Zo zult gij het kwaad uit uw midden wegdoen. \s1 De hoogste rechtspraak \p \v 8 Wanneer een zaak voor u te moeilijk is om daarin uitspraak te doen, in geval van bloedschuld, geschil of lichamelijk letsel – aanleidingen tot rechtsgedingen in uw steden – dan zult gij u begeven naar de plaats die de Here, uw God, verkiezen zal; \v 9 gij zult gaan tot de levitische priesters en tot de rechter, die er dan wezen zal, en hen raadplegen; zij zullen u hun rechterlijke uitspraak aanzeggen. \v 10 En gij zult handelen naar de uitspraak, die zij u aanzeggen ter plaatse die de Here verkiezen zal; gij zult nauwgezet doen naar alles, waarvan zij u onderrichten. \v 11 Naar het onderricht dat zij u geven, en naar de beslissing die zij u bekend maken, zult gij handelen; gij zult van de uitspraak die zij u aanzeggen, niet afwijken naar rechts of naar links. \v 12 De man, die in overmoed handelt door niet te luisteren naar de priester, die daar in dienst staat van de Here, uw God, of naar de rechter, die man zal sterven; zo zult gij het kwaad uit Israël wegdoen. \v 13 Dan zal het gehele volk dit horen en vrezen en niet meer overmoedig zijn. \s1 De koning \p \v 14 Wanneer gij gekomen zijt in het land dat de Here, uw God, u geven zal, dit in bezit genomen hebt en daarin woont, en gij dan zoudt zeggen: Ik wil een koning over mij aanstellen, zoals alle volken rondom mij hebben, \v 15 dan zult gij over u de koning aanstellen, die de Here, uw God, verkiezen zal; uit het midden van uw broeders zult gij een koning over u aanstellen; geen buitenlander, die uw broeder niet is, zult gij over u mogen aanstellen. \v 16 Maar hij zal niet veel paarden houden en het volk niet naar Egypte terugvoeren om zich veel paarden aan te schaffen; want de Here heeft tot u gezegd: Op deze weg zult gij nooit meer terugkeren. \v 17 Ook zal hij zich niet vele vrouwen nemen, opdat zijn hart niet afwijke; ook zal hij zich niet te veel zilver en goud vergaren. \v 18 Wanneer hij nu op de koninklijke troon gezeten is, dan zal hij voor zich een afschrift laten maken van deze wet, welke bij de levitische priesters berust. \v 19 Dat zal hij bij zich hebben en daarin zal hij lezen gedurende heel zijn leven om te leren de Here, zijn God, te vrezen door al de woorden van deze wet en al deze inzettingen naarstig te onderhouden, \v 20 opdat zijn hart zich niet verheffe boven zijn broeders, en hij van het gebod niet afwijke naar rechts of naar links, opdat hij lange tijd koning moge blijven, hijzelf en zijn zonen, te midden van Israël. \c 18 \s1 Inkomsten van priesters en Levieten \p \v 1 De levitische priesters, de gehele stam Levi, zullen geen bezit of erfdeel hebben tezamen met Israël; van de vuuroffers des Heren en Diens erfdeel zullen zij eten, \v 2 maar onder zijn broeders zal hij geen erfdeel hebben: de Here is zijn erfdeel, zoals Hij hem beloofd heeft. \v 3 Dit nu is het recht der priesters ten opzichte van het volk, van hen die een slachtoffer brengen, hetzij een rund hetzij een stuk kleinvee: men zal de priester geven de schouder, de beide wangstukken en de maag. \v 4 De eerstelingen van uw koren, uw most en uw olie en de eerste wol van uw schapen zult gij hem geven. \v 5 Want de Here, uw God, heeft hem uit al uw stammen uitverkoren, opdat hij voor de Here zou staan en dienst zou doen in zijn naam, hij en zijn zonen, altijd door. \v 6 Wanneer nu een Leviet komt uit een van uw steden in geheel Israël, waar hij als vreemdeling vertoeft, en naar de wens van zijn hart gaat naar de plaats die de Here verkiezen zal, \v 7 en dienst doet in de naam van de Here, zijn God, zoals al zijn broeders, de Levieten, die daar vóór het aangezicht des Heren staan, \v 8 dan zal hij dezelfde inkomsten hebben als zij, niet medegerekend wat hij door verkoop van zijn vaderlijk goed verworven heeft. \s1 Waarzeggerij en profetie \p \v 9 Wanneer gij gekomen zijt in het land dat de Here, uw God, u geven zal, dan zult gij niet leren doen naar de gruwelen van die volken. \v 10 Onder u zal er niemand worden aangetroffen, die zijn zoon of zijn dochter door het vuur doet gaan, die waarzeggerij pleegt, geen wichelaar, uitlegger van voortekenen, of tovenaar, \v 11 geen bezweerder, niemand, die de geest van een dode of een waarzeggende geest ondervraagt of die de doden raadpleegt. \v 12 Want ieder die deze dingen doet, is de Here een gruwel, en ter wille van deze gruwelen drijft de Here, uw God, hen voor u weg. \v 13 Gij zult onberispelijk staan tegenover de Here, uw God; \v 14 want deze volken, die gij verdrijven zult, luisteren naar wichelaars en waarzeggers, maar u heeft de Here, uw God, dit niet toegelaten. \v 15 Een profeet uit uw midden, uit uw broederen, zoals ik ben, zal de Here, uw God, u verwekken; naar hem zult gij luisteren. \v 16 Juist zoals gij van de Here, uw God, gevraagd hebt op Horeb, op de dag der samenkomst, toen gij zeidet: Ik wil niet langer de stem van de Here, mijn God, horen en dit grote vuur niet langer zien, opdat ik niet sterve. \v 17 Toen zeide de Here tot mij: Het is goed, wat zij gesproken hebben; \v 18 een profeet zal Ik hun verwekken uit het midden van hun broederen, zoals gij zijt; Ik zal mijn woorden in zijn mond leggen, en hij zal alles tot hen zeggen, wat Ik hem gebied. \v 19 De man, die niet luistert naar de woorden welke hij in mijn naam spreken zal, van die zal Ik rekenschap vragen. \v 20 Maar een profeet, die overmoedig genoeg is om in mijn naam een woord te spreken, dat Ik hem niet gebood te spreken, of die in de naam van andere goden spreekt – die profeet zal sterven. \v 21 Wanneer gij nu bij uzelf mocht zeggen: Hoe onderkennen wij het woord dat de Here niet gesproken heeft? – \v 22 als een profeet spreekt in de naam des Heren en zijn woord wordt niet vervuld en komt niet uit, dan is dit een woord, dat de Here niet gesproken heeft; in overmoed heeft de profeet het gesproken, gij zult voor hem niet vrezen. \c 19 \s1 De vrijsteden \p \v 1 Wanneer de Here, uw God, de volken, wier land de Here, uw God, u geven zal, uitgeroeid heeft en gij hun gebied in bezit genomen hebt en in hun steden en huizen woont, \v 2 dan zult gij drie steden afzonderen in het land dat de Here, uw God, u tot een bezitting geven zal. \v 3 Gij zult de afstand bepalen en het grondgebied dat de Here, uw God, u zal doen beërven, in drieën delen, opdat iedere doodslager erheen kan vluchten. \v 4 In het volgende geval zal de doodslager, die daarheen vlucht, in leven blijven: als hij zijn naaste zonder opzet gedood heeft, terwijl hij tevoren geen haat tegen hem koesterde. \v 5 Als bijvoorbeeld iemand met zijn naaste in het bos komt, om hout te hakken, en zijn hand maakt een zwaai met de bijl om een boom te vellen, en het ijzer schiet van de steel af en treft zijn naaste, zodat deze sterft, dan kan hij naar een van die steden vluchten en in leven blijven. \v 6 Anders zou de bloedwreker, terwijl zijn hart nog verhit is, bij zijn achtervolging de doodslager kunnen inhalen, omdat de weg te lang is, en hem om het leven brengen, hoewel hij niet des doods schuldig is, aangezien hij tevoren geen haat koesterde. \v 7 Daarom gebied ik u aldus: drie steden zult gij afzonderen. \v 8 En wanneer de Here, uw God, uw gebied vergroot zal hebben, zoals Hij uw vaderen gezworen heeft, en u het gehele land gegeven zal hebben, waarvan Hij gezegd heeft, dat Hij het uw vaderen zou geven, \v 9 dan zult gij – wanneer gij heel dit gebod, dat ik u heden opleg, naarstig onderhoudt door de Here, uw God, lief te hebben en altijd in zijn wegen te wandelen – nog drie steden aan deze drie toevoegen, \v 10 opdat geen onschuldig bloed vergoten worde in het land dat de Here, uw God, u als erfdeel geven zal, en opdat geen bloedschuld op u kome. \v 11 Wanneer echter iemand zijn naaste haat, hem belaagt, zich tegen hem keert en hem dodelijk treft, zodat hij sterft, en dan naar een van deze steden vlucht, \v 12 dan zullen de oudsten zijner stad hem vandaar laten halen en hem aan de bloedwreker overleveren, opdat hij sterve. \v 13 Gij zult hem niet ontzien; zo zult gij het bloed van de onschuldige uit Israël wegdoen, opdat het u wèl ga. \s1 Tegen landroof en valse getuigenis \p \v 14 Gij zult de grensscheiding van uw naaste, die de voorvaderen hebben vastgesteld, niet verleggen in het erfdeel, dat gij erven zult in het land dat de Here, uw God, u in bezit geeft. \v 15 Eén enkele getuige zal niet tegen iemand kunnen optreden ter zake van enige ongerechtigheid of zonde, welke ook, die hij begaan mocht hebben; op de verklaring van twee of drie getuigen zal een zaak vaststaan. \v 16 Wanneer een misdadig getuige tegen iemand optreedt om hem van een overtreding aan te klagen, \v 17 dan zullen de twee mannen, die dit geschil hebben, zich vóór de Here stellen, vóór de priesters en de rechters, die er dan zijn zullen. \v 18 Dan zullen de rechters dit nauwkeurig onderzoeken, en blijkt, dat de getuige een valse getuige is en dat hij een valse aanklacht tegen zijn broeder heeft ingediend, \v 19 dan zult gij hem doen, zoals hij zijn broeder dacht te doen. Zo zult gij het kwaad uit uw midden wegdoen, \v 20 want de overigen zullen dit horen en vrezen en niet weer zulk een kwaad in uw midden doen. \v 21 Gij zult hem niet ontzien; leven om leven, oog om oog, tand om tand, hand om hand, voet om voet. \c 20 \s1 Oorlogswetten \p \v 1 Wanneer gij ten strijde trekt tegen uw vijanden, en gij ziet paarden en wagens: een volk, talrijker dan gij – dan zult gij daarvoor niet vrezen, want de Here, uw God, is met u, die u uit het land Egypte heeft gevoerd. \v 2 Wanneer gij dan vlak voor de strijd staat, moet een priester naar voren treden, het volk toespreken \v 3 en zeggen: Hoor, Israël! Gij staat thans vlak voor de strijd tegen uw vijanden; laat uw hart niet week worden, vreest niet, wordt niet angstig en siddert niet voor hen, \v 4 want de Here, uw God, is het, die met u gaat om voor u te strijden tegen uw vijanden, ten einde u de overwinning te geven. \v 5 En de opzieners zullen aldus het volk toespreken: Wie heeft een nieuw huis gebouwd, maar het nog niet in gebruik genomen? Hij mag heengaan en naar zijn huis terugkeren, opdat hij niet in de strijd omkome en een ander het in gebruik neme. \v 6 En wie heeft een wijngaard geplant, maar de vrucht daarvan nog niet genoten? Hij mag heengaan en naar zijn huis terugkeren, opdat hij niet in de strijd omkome en een ander de vrucht daarvan geniete. \v 7 En wie heeft een vrouw ondertrouwd, maar haar nog niet gehuwd? Hij mag heengaan en naar zijn huis terugkeren, opdat hij niet in de strijd omkome en een ander haar huwe. \v 8 Verder zullen de opzieners nog tot het volk zeggen: Wie is bevreesd en week van hart? Hij mag heengaan en naar zijn huis terugkeren, opdat het hart van zijn broeders niet versmelte zoals het zijne. \v 9 Wanneer nu de opzieners hun toespraak tot het volk hebben beëindigd, dan zal men legeroversten aan het hoofd van het volk stellen. \v 10 Wanneer gij een stad nadert om daartegen te strijden, dan zult gij ze vrede aanbieden. \v 11 Als zij u dan een vredelievend antwoord geeft en de poort voor u opent, dan zal de gehele bevolking, die zich daar bevindt, u tot herendienst verplicht zijn en u dienen. \v 12 Maar als zij geen vrede met u sluit, doch de strijd met u aanbindt, dan zult gij ze belegeren. \v 13 En de Here, uw God, zal ze in uw macht geven en gij zult al haar mannelijke inwoners slaan met de scherpte des zwaards. \v 14 Alleen de vrouwen, de kinderen, het vee en alles wat zich in de stad bevindt, de gehele buit, moogt gij voor u zelf roven, en deze op uw vijanden behaalde buit, die de Here, uw God, u geeft, moogt gij u ten nutte maken. \v 15 Zo zult gij doen met alle steden, die op zeer verre afstand van u liggen, die niet behoren tot de steden van deze volken. \v 16 Maar uit de steden van déze volken die de Here, uw God, u ten erfdeel zal geven, zult gij niets wat adem heeft, in leven laten, \v 17 maar gij zult ze volledig met de ban slaan, de Hethieten, de Amorieten, de Kanaänieten, de Perizzieten, de Chiwwieten, en de Jebusieten, zoals de Here, uw God, u geboden heeft, \v 18 opdat zij u niet leren te doen naar al de gruwelen, die zij voor hun goden doen, zodat gij tegen de Here, uw God, zoudt zondigen. \v 19 Wanneer gij lange tijd een stad belegert, daartegen strijdende om haar in te nemen, dan moogt gij het geboomte daaromheen niet vernietigen door de bijl erin te slaan, maar gij moogt daarvan wel eten, doch het niet vellen; want zijn de bomen in het veld mensen, dat zij door u bij het beleg betrokken zouden worden? \v 20 Alleen het geboomte, waarvan gij weet, dat het geen geboomte met eetbare vruchten is, dat moogt gij vernietigen en vellen om een belegeringswal te bouwen tegen de stad die met u strijd voert, totdat zij valt. \c 21 \s1 Verzoening van de moord door een onbekende gepleegd \p \v 1 Wanneer men in het land dat de Here, uw God, u in bezit zal geven, in het open veld iemand vindt liggen, die vermoord is, zonder dat men weet, wie hem gedood heeft, \v 2 dan zullen uw oudsten en rechters uitgaan en de afstand meten van de vermoorde naar de steden in de omtrek. \v 3 En de oudsten van de stad die het dichtst bij de vermoorde gelegen is, zullen een jonge koe nemen, waarmee nog geen werk gedaan is, die nog in geen juk heeft getrokken. \v 4 De oudsten van die stad zullen de jonge koe brengen naar een dal, dat altijd water heeft en bewerkt noch bezaaid is, en daar in het dal de jonge koe de nek breken. \v 5 De priesters, de zonen van Levi, zullen naar voren treden – want hen heeft de Here, uw God, verkoren om Hem te dienen en te zegenen in de naam des Heren; naar hun uitspraak zal elk rechtsgeding en elk geval van lichamelijk letsel beslecht worden –. \v 6 En al de oudsten van die stad – zij, die het dichtst bij de vermoorde wonen – zullen hun handen wassen boven de jonge koe, waarvan in het dal de nek gebroken is, \v 7 en zij zullen betuigen: Onze handen hebben dit bloed niet vergoten en onze ogen hebben het niet gezien. \v 8 Doe verzoening voor uw volk Israël, dat Gij bevrijd hebt, Here, en leg geen onschuldig bloed in het midden van uw volk Israël. Dan zal het bloed voor hen verzoend zijn. \v 9 Zo zult gij het onschuldig bloed uit uw midden wegdoen, want zo doet gij wat recht is in de ogen des Heren. \s1 De krijgsgevangen vrouw \p \v 10 Wanneer gij uittrekt ten strijde tegen uw vijanden en de Here, uw God, hen in uw macht geeft en gij uit hen gevangenen maakt, \v 11 en gij ziet onder de gevangenen een vrouw, schoon van gestalte, zodat gij behagen in haar hebt en haar tot vrouw wilt nemen, \v 12 dan zult gij haar in uw huis brengen; zij zal haar hoofdhaar afscheren, haar nagels knippen, \v 13 het kleed, dat zij bij haar wegvoering droeg, afleggen en in uw huis blijven om haar vader en moeder een volle maand te bewenen; daarna moogt gij tot haar komen en haar huwen, zodat zij uw vrouw wordt. \v 14 Hebt gij geen behagen meer in haar, dan zult gij haar laten gaan, waarheen zij wil; gij moogt haar in geen geval voor geld verkopen; gij moogt haar niet als slavin behandelen – want gij hebt haar gedwongen. \s1 Het eerstgeboorterecht \p \v 15 Wanneer een man twee vrouwen heeft, van wie hij de ene bemint en de andere niet, en zij hebben hem zonen gebaard, zowel de beminde als de niet-beminde, en de eerstgeboren zoon is van de niet-beminde, \v 16 dan mag hij, wanneer hij zijn bezit aan zijn zonen vermaakt, aan de zoon der beminde niet het eerstgeboorterecht geven ten nadele van de zoon der niet-beminde, de eerstgeborene. \v 17 Maar de eerstgeborene, de zoon van de niet-beminde, moet hij erkennen door hem een dubbel deel te geven van alles wat het zijne zal blijken te zijn, want deze is de eersteling van zijn kracht: hem behoort het eerstgeboorterecht. \s1 De weerspannige zoon \p \v 18 Wanneer een man een weerbarstige, weerspannige zoon heeft, die naar zijn vader en moeder niet wil luisteren, en hun niet gehoorzaamt, hoewel zij hem tuchtigen, \v 19 dan zullen zijn vader en moeder hem grijpen en naar de oudsten van zijn stad brengen, in de poort van zijn woonplaats, \v 20 en zij zullen tot de oudsten van zijn stad zeggen: Deze zoon van ons is weerbarstig en weerspannig, hij wil naar ons niet luisteren, hij is een doorbrenger en een drinker. \v 21 Dan zullen alle mannen van zijn stad hem stenigen, zodat hij sterft. Zo zult gij het kwaad uit uw midden wegdoen; geheel Israël zal dit horen en vrezen. \s1 Begrafenis na de doodstraf \p \v 22 Wanneer iemand een zonde begaat, waarop de doodstraf staat, en hij wordt ter dood gebracht en gij hangt hem aan een paal, \v 23 dan zal zijn lijk gedurende de nacht niet aan de paal blijven, maar gij zult hem dezelfde dag nog begraven, want een gehangene is door God vervloekt en gij zult het land dat de Here, uw God, u als erfdeel geven zal, niet verontreinigen. \c 22 \s1 Weggeraakt goed \p \v 1 Als gij ziet, dat het rund of een stuk kleinvee van uw broeder verdwaald is, zult gij u aan de zorg daarvoor niet onttrekken; gij zult het zeker aan uw broeder terugbrengen. \v 2 En indien uw broeder niet in uw nabijheid woont en gij hem niet kent, dan zult gij het in uw huis opnemen en het zal bij u blijven, totdat uw broeder het zoekt; dan zult gij het hem teruggeven. \v 3 Zo zult gij ook doen met zijn ezel, zo zult gij ook doen met zijn kleed, zo zult gij doen met elk verloren voorwerp van uw broeder, dat hij verloren heeft en gij gevonden hebt; gij moogt u daaraan niet onttrekken. \v 4 Als gij de ezel of het rund van uw broeder op de weg ziet neervallen, zult gij u aan de zorg daarvoor niet onttrekken; gij zult ze voorzeker met hem weer ophelpen. \s1 Verschillende voorschriften \p \v 5 Een vrouw zal geen mansklederen dragen en een man geen vrouwenkleed aantrekken, want ieder die deze dingen doet, is de Here, uw God, een gruwel. \v 6 Wanneer gij onderweg een vogelnest aantreft in een of andere boom of op de grond, met jongen of eieren – en de moeder zit op de jongen of de eieren – dan zult gij met de jongen niet ook de moeder wegnemen; \v 7 de moeder zult gij in elk geval laten wegvliegen, maar de jongen moogt gij meenemen; opdat het u wèl ga en gij lang leeft. \v 8 Wanneer gij een nieuw huis bouwt, dan zult gij aan uw dak een borstwering maken, opdat gij geen bloedschuld over uw huis brengt, als er iemand af valt. \v 9 Gij zult uw wijngaard niet met tweeërlei zaad bezaaien, opdat niet de gehele oogst van het zaad dat gij gezaaid hebt, en de opbrengst van de wijngaard aan het heiligdom vervalt. \v 10 Gij zult niet ploegen met een rund en een ezel tezamen. \v 11 Gij zult u niet kleden met een kleed van tweeërlei stof, wol en linnen tezamen. \v 12 Gij zult u gedraaide snoeren maken aan de vier hoeken van het kleed, waarmee gij u bedekt. \s1 Huwelijkswetten \p \v 13 Wanneer een man een vrouw huwt en na de echtelijke gemeenschap een afkeer van haar krijgt, \v 14 haar in opspraak brengt en haar een slechte naam bezorgt door te zeggen: Deze vrouw heb ik gehuwd, maar bij de echtelijke gemeenschap bevond ik, dat zij geen maagd was – \v 15 dan zullen de vader en de moeder van het meisje de bewijzen van de maagdelijkheid van het meisje nemen en tot de oudsten van de stad, naar de poort, brengen. \v 16 En de vader van het meisje zal tot de oudsten zeggen: Ik heb mijn dochter aan deze man tot vrouw gegeven, maar hij heeft een afkeer van haar gekregen, \v 17 en zie, hij brengt haar in opspraak door te zeggen: ik heb bevonden, dat uw dochter geen maagd was; maar dit zijn de bewijzen van de maagdelijkheid van mijn dochter. Daarbij zullen zij het kleed vóór de oudsten der stad uitspreiden. \v 18 Dan zullen de oudsten van die stad de man nemen, hem tuchtigen, \v 19 hem een boete van honderd zilverlingen opleggen en die aan de vader van het meisje geven – omdat hij een slechte naam aan een Israëlitische maagd bezorgd heeft; en zij zal hem tot vrouw zijn: hij zal haar niet mogen wegzenden, zolang hij leeft. \v 20 Maar indien deze beschuldiging waar is en de maagdelijkheid bij het meisje niet gevonden is, \v 21 dan zal men het meisje voor de ingang van het huis van haar vader brengen, en de mannen van haar stad zullen haar stenigen, zodat zij sterft – omdat zij een schanddaad in Israël gepleegd heeft door in het huis van haar vader ontucht te bedrijven. Zo zult gij het kwaad uit uw midden wegdoen. \v 22 Wanneer een man betrapt wordt, terwijl hij gemeenschap heeft met een vrouw, die gehuwd is, dan zullen zij beiden sterven: de man, die met de vrouw gemeenschap gehad heeft, en ook de vrouw. Zo zult gij het kwaad uit Israël wegdoen. \v 23 Wanneer een man een meisje, dat nog maagd is en dat met iemand ondertrouwd is, in de stad ontmoet en gemeenschap met haar heeft, \v 24 dan zult gij hen beiden naar de poort van die stad brengen en hen stenigen, zodat zij sterven: het meisje, omdat zij in de stad niet om hulp geroepen heeft, en de man, omdat hij de vrouw van zijn naaste onteerd heeft. Zo zult gij het kwaad uit uw midden wegdoen. \v 25 Maar als de man het ondertrouwde meisje in het veld ontmoet, haar vastgrijpt en gemeenschap met haar heeft, dan zal alleen de man sterven, die gemeenschap met haar gehad heeft; \v 26 het meisje echter zult gij niets doen, aan het meisje kleeft geen zonde, waarop de doodstraf staat, want dit geval is hetzelfde als wanneer iemand zich tegen zijn naaste keert en hem om het leven brengt. \v 27 Want hij heeft haar in het veld ontmoet; het ondertrouwde meisje heeft om hulp geroepen, maar er was niemand, die haar te hulp kwam. \v 28 Wanneer een man een meisje ontmoet, dat nog maagd is en niet ondertrouwd, haar aangrijpt en gemeenschap met haar heeft, en zij worden betrapt – \v 29 dan zal de man, die bij haar gelegen heeft, aan de vader van het meisje vijftig zilverlingen geven, en zij zal hem tot vrouw zijn, omdat hij haar onteerd heeft; hij zal haar niet mogen wegzenden, zolang hij leeft. \v 30 Een man zal de vrouw van zijn vader niet nemen noch het dek van zijn vader opslaan. \c 23 \s1 Wie niet in de gemeente des Heren mogen komen \p \v 1 Hij, die door kneuzing ontmand is of wie het mannelijk lid is afgesneden, zal niet in de gemeente des Heren komen. \v 2 Een bastaard zal niet in de gemeente des Heren komen; zelfs zijn tiende geslacht zal niet in de gemeente des Heren komen. \v 3 Een Ammoniet of Moabiet zal niet in de gemeente des Heren komen; zelfs hun tiende geslacht zal nimmer in de gemeente des Heren komen, \v 4 omdat zij u bij uw uittocht uit Egypte op de weg niet met brood en water tegemoet gekomen zijn, en omdat zij tegen u Bileam, de zoon van Beor, uit Petor in Mesopotamië, gehuurd hadden om u te vervloeken. \v 5 Maar de Here, uw God, heeft naar Bileam niet willen luisteren en de Here, uw God, heeft de vloek voor u in een zegen veranderd, omdat de Here, uw God, u liefhad. \v 6 Gij zult zolang gij leeft nimmer de vrede en het goede voor hen zoeken. \v 7 De Edomiet zult gij niet verafschuwen, want hij is uw broeder. De Egyptenaar zult gij niet verafschuwen, want gij zijt vreemdeling geweest in zijn land. \v 8 De kinderen, die hun in het derde geslacht geboren worden, mogen in de gemeente des Heren komen. \s1 Reinheid van de legerplaats \p \v 9 Wanneer gij als leger tegen uw vijanden uittrekt, dan zult gij u wachten voor al wat kwaad is. \v 10 Wanneer er onder u een man is, die niet rein is tengevolge van wat hem des nachts is overkomen, dan zal hij buiten de legerplaats gaan, hij zal niet binnen de legerplaats komen. \v 11 Dan zal hij zich tegen het vallen van de avond met water wassen, en bij zonsondergang mag hij binnen de legerplaats komen. \v 12 Gij zult buiten de legerplaats een plek hebben om u daarheen naar buiten te begeven; \v 13 gij zult bij uw uitrusting een schopje hebben en, wanneer gij buiten gaat zitten, daarmee een gat graven en uw uitwerpselen weer bedekken. \v 14 Want de Here, uw God, wandelt in uw legerplaats, om u te redden en uw vijanden aan u over te geven; daarom zal uw legerplaats heilig zijn, zodat Hij niets onbehoorlijks bij u ziet en Zich niet van u afwendt. \s1 Barmhartigheid jegens een gevluchte slaaf \p \v 15 Gij zult een slaaf, die van zijn meester naar u gevlucht is, niet aan zijn meester uitleveren; \v 16 bij u, in uw midden, mag hij blijven waar hij verkiest, in een uwer steden, waar het hem goeddunkt; gij zult hem niet hard behandelen. \s1 Tegen gewijde ontucht \p \v 17 Er zal onder de dochters van Israël geen aan ontucht gewijde vrouw zijn, en er zal onder de zonen van Israël geen aan ontucht gewijde man zijn. \v 18 Gij zult geen hoerenloon of hondengeld in het huis van de Here, uw God, brengen ter vervulling van een of andere gelofte, want deze beide zijn de Here, uw God, een gruwel. \s1 Geen rente van de volksgenoot \p \v 19 Gij zult van uw broeder geen rente nemen noch van geld noch van levensmiddelen noch van iets, dat men tegen rente lenen kan. \v 20 Van de buitenlander moogt gij rente nemen, maar van uw broeder zult gij geen rente nemen – opdat de Here, uw God, u zegene in alles wat gij onderneemt in het land, dat gij in bezit gaat nemen. \s1 Over geloften \p \v 21 Wanneer gij de Here, uw God, een gelofte doet, zult gij er niet mee talmen haar in te lossen, want de Here, uw God, zou ze toch van u eisen en dan zoudt gij u bezondigen. \v 22 Maar, wanneer gij u onthoudt van het doen van een gelofte, bezondigt gij u niet. \v 23 Wat over uw lippen gegaan is, moet gij stipt volbrengen; gij hebt immers de Here, uw God, volkomen vrijwillig een gelofte gedaan, die gij hebt uitgesproken met eigen mond. \s1 Over het plukken van druiven en aren op eens anders grond \p \v 24 Wanneer gij in de wijngaard van uw naaste komt, dan moogt gij om u te verzadigen druiven eten, zoveel gij wilt, maar gij moogt ze niet ergens in meenemen. \v 25 Wanneer gij in het staande koren van uw naaste komt, moogt gij aren plukken met uw hand, maar de sikkel moogt gij in het staande koren van uw naaste niet slaan. \c 24 \s1 Over echtscheiding \p \v 1 Wanneer iemand een vrouw genomen en gehuwd heeft, dan zal, – als hij haar geen genegenheid toedraagt, omdat hij iets onbehoorlijks aan haar gevonden heeft, en hij een scheidbrief geschreven en haar die overhandigd heeft, waarna hij haar uit zijn huis heeft weggezonden; \v 2 en als zij dan uit zijn huis vertrokken, haars weegs gegaan en de vrouw van een ander geworden is; \v 3 en als dan de laatste man een afkeer van haar krijgt, een scheidbrief schrijft, haar die overhandigt en haar uit zijn huis wegzendt; of als de laatste man, die haar tot vrouw genomen heeft, gestorven is – \v 4 dan zal de eerste echtgenoot, die haar weggezonden heeft, haar niet opnieuw tot vrouw mogen nemen, nadat zij verontreinigd is geworden; want dat is een gruwel voor het aangezicht des Heren; gij zult geen zonde brengen over het land dat de Here, uw God, u ten erfdeel geven zal. \v 5 Wanneer iemand pas een vrouw gehuwd heeft, zal hij in het leger niet uitrukken en men zal hem in geen enkel opzicht bezwaren; gedurende één jaar zal hij vrijgesteld zijn ten behoeve van zijn huis, en de vrouw die hij gehuwd heeft, verheugen. \s1 Bepalingen tot bescherming van de naaste \p \v 6 Men zal de handmolen of de bovenste molensteen niet tot pand nemen, want dan neemt men het leven tot pand. \v 7 Wanneer iemand betrapt wordt, terwijl hij een mens, een van zijn broeders, uit de Israëlieten, rooft, en hem als slaaf behandelt en verkoopt, dan zal die dief sterven. Zo zult gij het kwaad uit uw midden wegdoen. \v 8 Draag er ten aanzien van de plaag der melaatsheid zorg voor, dat gij zeer stipt alles onderhoudt, waarin de levitische priesters u onderrichten; wat ik hun geboden heb zult gij stipt onderhouden. \v 9 Gedenk wat de Here, uw God, aan Mirjam gedaan heeft op uw tocht, toen gij uit Egypte getrokken waart. \v 10 Wanneer gij van uw naaste enige schuld te vorderen hebt, zult gij zijn huis niet binnengaan om een pand van hem weg te nemen. \v 11 Gij zult buiten blijven staan, en de man, van wie gij een schuld te vorderen hebt, zal het pand buiten bij u brengen. \v 12 Indien hij een arm man is, zult gij u niet te ruste leggen in wat hij u als pand gaf; \v 13 gij zult hem dat pand bij zonsondergang teruggeven, opdat hij zich in zijn eigen mantel te ruste legge en u zegene. Zo zal het u tot gerechtigheid zijn voor de Here, uw God. \v 14 Gij zult de arme, behoeftige dagloner niet hard behandelen, hetzij hij behoort tot uw broeders, hetzij tot de vreemdelingen, die zich in uw land, in uw steden zullen bevinden. \v 15 Op de dag zelf zult gij zijn loon uitbetalen, de zon mag daarover niet ondergaan, omdat hij behoeftig is en er dus naar uitziet – opdat hij niet over u tot de Here roepe en gij u bezondigt. \v 16 De vaders zullen niet om hun kinderen ter dood gebracht worden; ook zullen de kinderen niet om hun vaders ter dood gebracht worden; ieder zal om zijn eigen zonde ter dood gebracht worden. \s1 Aansporing tot barmhartigheid \p \v 17 Gij zult het recht van vreemdeling en wees niet buigen; ook zult gij het kleed der weduwe niet tot pand nemen. \v 18 Gij zult gedenken, dat gij in Egypte slaaf geweest zijt, en dat de Here, uw God, u daaruit bevrijd heeft; daarom gebied ik u dit te doen. \v 19 Wanneer gij de oogst op uw akker binnenhaalt en een garve op de akker vergeet, dan zult gij niet teruggaan om die weg te halen; voor de vreemdeling, de wees en de weduwe zal die zijn – opdat de Here, uw God, u zegene in al het werk uwer handen. \v 20 Wanneer gij uw olijven afslaat, zult gij de takken niet nog eens afzoeken; voor de vreemdeling, de wees en de weduwe zal dit zijn. \v 21 Wanneer gij de oogst van uw wijngaard inzamelt, zult gij niet nog eens een nalezing houden; voor de vreemdeling, de wees en de weduwe zal dit zijn. \v 22 Gij zult gedenken, dat gij in het land Egypte slaaf geweest zijt; daarom gebied ik u dit te doen. \c 25 \s1 Geen onnodige wreedheid \p \v 1 Wanneer mannen een twist hebben en daarmee voor het gerecht komen, en men wijst vonnis door de onschuldige in het gelijk te stellen en de schuldige te veroordelen, \v 2 dan zal, indien de schuldige slagen verdiend heeft, de rechter hem doen neerliggen en hem in zijn tegenwoordigheid een aantal slagen doen geven in overeenstemming met zijn schuld. \v 3 Veertig slagen zal hij hem doen geven, niet meer; opdat niet, wanneer hij hem nog meer slagen zou laten geven, uw broeder in uw ogen verachtelijk zou worden. \v 4 Gij zult een dorsende os niet muilbanden. \s1 Het zwagerhuwelijk \p \v 5 Wanneer broeders tezamen wonen, en één van hen sterft zonder een zoon na te laten, dan zal de vrouw van de gestorvene niet buiten de familie de vrouw van een vreemde man mogen worden; haar zwager zal gemeenschap met haar hebben, haar tot vrouw nemen en zo het zwagerhuwelijk met haar sluiten. \v 6 En de eerstgeborene, die zij baren zal, zal op naam van de gestorven broeder staan, opdat diens naam uit Israël niet uitgewist worde. \v 7 Maar indien die man geen lust heeft zijn schoonzuster te nemen, dan zal zijn schoonzuster naar de poort, tot de oudsten, gaan en zeggen: Mijn zwager weigert de naam van zijn broeder in Israël in stand te houden, hij wil het zwagerhuwelijk met mij niet sluiten. \v 8 Dan zullen de oudsten van zijn stad hem roepen en met hem spreken. Blijft hij daarbij en zegt hij: Ik heb geen lust haar te nemen – \v 9 dan zal zijn schoonzuster voor de ogen der oudsten bij hem gaan staan, hem zijn schoen van de voet trekken, hem in het gelaat spuwen en aldus betuigen: Zo zal men de man doen, die het huis van zijn broeder niet bouwt. \v 10 En onder Israël zal zijn naam luiden: Het huis van de ontschoeide. \s1 Tegen schaamteloosheid \p \v 11 Wanneer mannen met elkander vechten en de vrouw van de een komt tussenbeide om haar man te bevrijden uit handen van degene die hem slaat, en zij steekt haar hand uit en grijpt hem bij zijn schaamdelen, \v 12 dan zult gij haar hand afkappen; gij zult haar niet ontzien. \s1 Zuivere maat en gewicht \p \v 13 Gij zult in uw buidel geen tweeërlei gewicht hebben, een groot en een klein. \v 14 Gij zult in uw huis geen tweeërlei efa hebben, een grote en een kleine. \v 15 Gij zult een vol en zuiver gewicht hebben; gij zult een volle en zuivere efa hebben, opdat gij lang leeft in het land, dat de Here, uw God, u geven zal. \v 16 Want ieder die deze dingen doet, ieder die onrecht doet, is de Here, uw God, een gruwel. \s1 Amalek moet uitgeroeid worden \p \v 17 Gedenk wat Amalek u gedaan heeft op uw tocht, toen gij uit Egypte getrokken waart; \v 18 hoe hij u onderweg tegenkwam en al de zwakken in uw achterhoede afsneed, terwijl gij vermoeid en uitgeput waart, en hoe hij God niet vreesde. \v 19 Als dan de Here, uw God, u rust gegeven heeft van al de vijanden rondom u in het land, dat de Here, uw God, u ten erfdeel geven zal om het te bezitten, dan zult gij de herinnering aan Amalek onder de hemel uitwissen; vergeet het niet. \c 26 \s1 De aanbieding van de eerstelingen \p \v 1 Wanneer gij komt in het land, dat de Here, uw God, u ten erfdeel geven zal en gij het in bezit neemt en daarin woont, \v 2 dan zult gij van de eerstelingen van alle vruchten van de bodem, die gij zult inzamelen van het land, dat de Here, uw God, u geven zal, nemen, en in een mand doen en naar de plaats gaan, die de Here, uw God, verkiezen zal om daar zijn naam te doen wonen. \v 3 En gekomen bij de priester, die er dan wezen zal, zult gij tot hem zeggen: Ik verklaar heden voor de Here, uw God, dat ik gekomen ben in het land, waarvan de Here aan onze vaderen gezworen heeft, dat Hij het ons zou geven. \v 4 Dan zal de priester de mand van u aannemen en die voor het altaar van de Here, uw God, zetten. \v 5 Daarna zult gij voor het aangezicht van de Here, uw God, betuigen: Een zwervende Arameeër was mijn vader; hij trok met weinige mannen naar Egypte en verbleef daar als vreemdeling, maar werd er tot een groot, machtig en talrijk volk. \v 6 Toen de Egyptenaren ons mishandelden en verdrukten en ons harde slavenarbeid oplegden, \v 7 riepen wij tot de Here, de God van onze vaderen, en de Here hoorde onze stem en zag onze ellende, moeite en verdrukking. \v 8 Toen leidde ons de Here uit Egypte met een sterke hand, een uitgestrekte arm en grote verschrikking, door tekenen en wonderen; \v 9 Hij bracht ons naar deze plaats en gaf ons dit land, een land, vloeiende van melk en honig. \v 10 En nu, zie, ik breng de eerstelingen van de vrucht van het land, dat Gij, Here mij gegeven hebt.Gij zult ze neerzetten voor het aangezicht van de Here, uw God; gij zult u voor het aangezicht van de Here, uw God, neerbuigen, \v 11 en gij zult u verheugen over al het goede dat de Here, uw God, u en uw huis gegeven heeft: gij, de Leviet en de vreemdeling, die in uw midden is. \s1 De tienden \p \v 12 Wanneer gij in het derde jaar, het jaar der tienden, gereed gekomen zult zijn met het afzonderen van alle tienden uit uw opbrengst, dan zult gij ze geven aan de Leviet, de vreemdeling, de wees en de weduwe, opdat zij eten en zich verzadigen in uw steden. \v 13 En gij zult voor het aangezicht van de Here, uw God, zeggen: Ik heb het heilige uit het huis weggedaan; ook heb ik dat gegeven aan de Leviet, de vreemdeling, de wees en de weduwe, geheel overeenkomstig het gebod, dat Gij mij gegeven hebt. Ik heb geen uwer geboden overtreden of vergeten; \v 14 in mijn rouw heb ik daarvan niet gegeten, noch daarvan iets weggedaan, terwijl ik onrein was, noch iets daarvan aan een dode gegeven; ik heb geluisterd naar de stem van de Here, mijn God, ik heb gedaan naar alles wat Gij ons geboden hebt. \v 15 Zie neder uit uw heilige woning, uit de hemel, en zegen uw volk Israël en het land, dat Gij ons gegeven hebt – zoals Gij onze vaderen onder ede beloofd hebt – een land, vloeiende van melk en honig. \s1 Slotwoord \p \v 16 Heden beveelt u de Here, uw God, deze inzettingen en verordeningen na te komen; onderhoud ze dan naarstig met geheel uw hart en geheel uw ziel. \v 17 Gij hebt heden van de Here het woord aanvaard, dat Hij u tot een God zal zijn, en dat gij in zijn wegen wandelen moet, zijn inzettingen, geboden en verordeningen onderhouden en naar zijn stem luisteren. \v 18 En de Here heeft heden van u het woord aanvaard, dat gij zijn eigen volk zult zijn, zoals Hij u gezegd heeft, en dat gij al zijn geboden zult onderhouden – \v 19 dan zal Hij u verheffen tot een lof, een naam en een sieraad, boven alle volken die Hij geschapen heeft en dan zult gij een volk zijn, geheiligd aan de Here, uw God, zoals Hij gezegd heeft. \c 27 \s1 Gedenkstenen en altaar op de Ebal \p \v 1 Voorts geboden Mozes en de oudsten van Israël het volk: Onderhoud heel het gebod, dat ik u heden opleg – \v 2 op de dag, waarop gij de Jordaan overtrekt naar het land dat de Here, uw God, u geven zal, zult gij grote stenen oprichten, die met kalk bestrijken \v 3 en daarop na uw overtocht al de woorden dezer wet schrijven – opdat gij komt in het land dat de Here, uw God, u geven zal, een land, vloeiende van melk en honig, zoals de Here, de God uwer vaderen, u toegezegd heeft. \v 4 Als gij dan de Jordaan overgetrokken zijt, zult gij deze stenen, ten aanzien waarvan ik u heden opdracht geef, op de berg Ebal oprichten en met kalk bestrijken. \v 5 Ook zult gij daar een altaar bouwen voor de Here, uw God, een altaar van stenen, die gij niet met ijzer zult bewerken. \v 6 Van onbehouwen stenen zult gij het altaar van de Here, uw God, bouwen, en daarop brandoffers brengen aan de Here, uw God. \v 7 Ook zult gij vredeoffers slachten, die daar eten en u verheugen voor het aangezicht van de Here, uw God. \v 8 Vervolgens zult gij op die stenen al de woorden dezer wet klaar en duidelijk schrijven. \v 9 Ook spraken Mozes en de levitische priesters tot geheel Israël: Zwijg, Israël, en luister. Heden zijt gij geworden tot het volk van de Here, uw God. \v 10 Daarom zult gij luisteren naar de stem van de Here, uw God, en zijn geboden en inzettingen onderhouden, die ik u heden opleg. \s1 Zegen op de Gerizim, vloek op de Ebal \p \v 11 Op die dag gebood Mozes het volk: \v 12 Wanneer gij de Jordaan overgetrokken zijt, zullen zich op de berg Gerizim opstellen om het volk te zegenen: Simeon, Levi, Juda, Issakar, Jozef en Benjamin. \v 13 En op de berg Ebal zullen zich opstellen om te vervloeken: Ruben, Gad, Aser, Zebulon, Dan en Naftali. \v 14 Dan zullen de Levieten met luider stem voor alle mannen in Israël betuigen: \v 15 Vervloekt is de man, die een gesneden of gegoten beeld maakt, een gruwel voor de Here, het maaksel der handen van een werkman, en dit in het verborgene opstelt. En het gehele volk zal antwoorden: Amen. \v 16 Vervloekt is hij, die zijn vader of moeder veracht. En het gehele volk zal zeggen: Amen. \v 17 Vervloekt is hij, die de grensscheiding van zijn naaste verlegt. En het gehele volk zal zeggen: Amen. \v 18 Vervloekt is hij, die een blinde op een verkeerde weg leidt. En het gehele volk zal zeggen: Amen. \v 19 Vervloekt is hij, die het recht van vreemdeling, wees en weduwe buigt. En het gehele volk zal zeggen: Amen. \v 20 Vervloekt is hij, die gemeenschap heeft met de vrouw van zijn vader, want hij heeft zijns vaders dek opgeslagen. En het gehele volk zal zeggen: Amen. \v 21 Vervloekt is hij, die gemeenschap heeft met een dier. En het gehele volk zal zeggen: Amen. \v 22 Vervloekt is hij, die gemeenschap heeft met zijn zuster, de dochter van zijn vader of van zijn moeder. En het gehele volk zal zeggen: Amen. \v 23 Vervloekt is hij, die gemeenschap heeft met zijn schoonmoeder. En het gehele volk zal zeggen:Amen. \v 24 Vervloekt is hij, die in het geheim zijn naaste doodt. En het gehele volk zal zeggen: Amen. \v 25 Vervloekt is hij, die een geschenk aanneemt om iemand te doden en onschuldig bloed te vergieten. En het gehele volk zal zeggen: Amen. \v 26 Vervloekt is hij, die de woorden van deze wet niet metterdaad volbrengt. En het gehele volk zal zeggen: Amen. \c 28 \s1 Zegen en vloek \p \v 1 Indien gij dan aandachtig luistert naar de stem van de Here, uw God, en al zijn geboden, die ik u heden opleg, naarstig onderhoudt, dan zal de Here, uw God, u verheffen boven alle volken der aarde. \v 2 De volgende zegeningen zullen alle over u komen en uw deel worden, indien gij luistert naar de stem van de Here, uw God: \v 3 Gezegend zult gij zijn in de stad en gezegend op het veld. \v 4 Gezegend zal zijn de vrucht van uw schoot, de vrucht van uw bodem en de vrucht van uw vee: de worp van uw runderen en de dracht van uw kleinvee. \v 5 Gezegend zullen zijn uw mand en uw baktrog. \v 6 Gezegend zult gij zijn bij uw ingang en gezegend zult gij zijn bij uw uitgang. \v 7 De Here zal uw vijanden, die tegen u opstaan, verslagen aan u overleveren. Langs één enkele weg zullen zij tegen u optrekken, maar langs zeven wegen voor u vluchten. \v 8 De Here zal over u de zegen gebieden in uw schuren en in alles wat gij onderneemt; Hij zal u zegenen in het land dat de Here, uw God, u geven zal. \v 9 De Here zal u als zijn heilig volk bevestigen, zoals Hij u gezworen heeft, indien gij de geboden van de Here, uw God, onderhoudt en in zijn wegen wandelt. \v 10 Dan zullen alle volken der aarde zien, dat de naam des Heren over u uitgeroepen is, en zij zullen voor u vrezen. \v 11 Ook zal de Here u overvloedig het goede schenken, in de vrucht van uw schoot, de vrucht van uw vee en de vrucht van uw bodem – in het land, waarvan de Here aan uw vaderen gezworen heeft, dat Hij het u geven zou. \v 12 De Here zal zijn rijke schatkamer, de hemel, voor u openen om op zijn tijd de regen voor uw land te geven en al het werk uwer handen te zegenen, zodat gij aan vele volken zult uitlenen zonder zelf te leen te ontvangen. \v 13 De Here zal u stellen tot een hoofd en niet tot een staart, gij zult enkel opgaan en niet neergaan, wanneer gij luistert naar de geboden van de Here, uw God, die ik u heden opleg om die naarstig te onderhouden, \v 14 en wanneer gij niet afwijkt van alle geboden, die ik u heden geef, noch naar rechts noch naar links, door het achterna lopen en dienen van andere goden. \v 15 Maar indien gij niet luistert naar de stem van de Here, uw God, en niet al zijn geboden en inzettingen, die ik u heden opleg, naarstig onderhoudt, dan zullen de volgende vervloekingen alle over u komen en u treffen: \v 16 Vervloekt zult gij zijn in de stad en vervloekt op het veld. \v 17 Vervloekt zullen zijn uw mand en uw baktrog. \v 18 Vervloekt zal zijn de vrucht van uw schoot, de vrucht van uw bodem, de worp van uw runderen en de dracht van uw kleinvee. \v 19 Vervloekt zult gij zijn bij uw ingang en vervloekt bij uw uitgang. \v 20 De Here zal over u de vloek, de verwarring en de bedreiging doen komen in alles wat gij onderneemt en wat gij doet, totdat gij verdelgd wordt en snel te gronde gaat vanwege de slechtheid uwer daden, omdat gij Mij verlaten hebt. \v 21 De Here zal de pest aan u doen kleven, totdat zij u heeft weggevaagd uit het land, dat gij in bezit gaat nemen. \v 22 De Here zal u slaan met tering, koorts, brand, ontstekingen, droogte, brandkoren en honigdauw: zij zullen u vervolgen, totdat gij te gronde gaat. \v 23 Ook zal de hemel boven uw hoofd van koper zijn en de aarde onder u van ijzer. \v 24 De Here zal poeder en stof over uw land laten regenen; van de hemel zullen die op u neerdalen, totdat gij verdelgd zijt. \v 25 De Here zal u verslagen aan uw vijanden overleveren. Langs één enkele weg zult gij tegen hen optrekken, maar langs zeven wegen voor hen vluchten, zodat gij tot een schrikbeeld zult wezen voor alle koninkrijken der aarde. \v 26 Uw lijken zullen tot voedsel dienen voor al het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde, zonder dat iemand die opschrikt. \v 27 De Here zal u slaan met Egyptische zweren, met builen, uitslag en schurft, waarvan gij niet kunt genezen. \v 28 De Here zal u slaan met waanzin, verblinding en verstandsverbijstering, \v 29 zodat gij op de middag rondtast, als een blinde in de duisternis; gij zult op uw wegen niet voorspoedig zijn, maar bij voortduring slechts verdrukt en beroofd worden, zonder dat iemand u redt. \v 30 Gij zult een vrouw ondertrouwen, maar een andere man zal haar beslapen. Gij zult een huis bouwen, maar het niet bewonen. Gij zult een wijngaard planten, maar de vrucht daarvan niet genieten. \v 31 Uw rund zal voor uw ogen geslacht worden, maar gij zult daarvan niet eten. Uw ezel zal in uw bijzijn geroofd worden, en niet tot u terugkeren. Uw kleinvee zal aan uw vijanden worden gegeven, zonder dat iemand u te hulp komt. \v 32 Uw zonen en dochters zullen aan een ander volk worden overgeleverd, terwijl gij het met eigen ogen ziet, en de gehele dag naar hen smacht, zonder iets te kunnen doen. \v 33 Een volk, dat gij niet kent, zal de vrucht van uw bodem eten en alles waarvoor gij gezwoegd hebt; bij voortduring zult gij slechts verdrukt en vertrapt worden. \v 34 Gij zult waanzinnig worden vanwege het schouwspel, dat uw ogen zullen zien. \v 35 De Here zal u slaan met boze zweren aan de knieën en aan de dijen, waarvan gij niet kunt genezen – van uw voetzool af tot uw schedel toe. \v 36 De Here zal u en de koning, die gij over u hebt aangesteld, naar een volk voeren dat gij niet kendet, gij noch uw vaderen; aldaar zult gij andere goden dienen, hout en steen. \v 37 Gij zult een voorwerp van ontzetting worden, een spreekwoord en een spotrede onder alle volken, naar wier land de Here u wegvoert. \v 38 Veel zaad zult gij naar de akker brengen, maar weinig inzamelen, want de sprinkhaan zal het afvreten. \v 39 Wijngaarden zult gij planten en bewerken, maar geen wijn drinken of opleggen; want de worm zal eraan knagen. \v 40 Olijfbomen zult gij hebben in uw gehele gebied, maar u niet met olie zalven; want uw olijven zullen afvallen. \v 41 Gij zult zonen en dochters verwekken, maar zij zullen u niet toebehoren, want zij zullen in gevangenschap gaan. \v 42 Van al uw geboomte en veldvruchten zullen de sprinkhanen zich meester maken. \v 43 Steeds meer zal de vreemdeling in uw midden u te boven gaan, terwijl gij al dieper zinkt. \v 44 Hij zal u te leen geven, maar gij niet aan hem; hij zal hoofd zijn, en gij staart. \v 45 Al deze vervloekingen zullen over u komen, u achtervolgen en u treffen, totdat gij verdelgd zijt, omdat gij niet geluisterd hebt naar de stem van de Here, uw God, en de geboden en inzettingen die Hij u opgelegd heeft, niet onderhouden hebt; \v 46 zij zullen onder u tot een teken en wonder zijn, en onder uw nageslacht, voor altoos. \v 47 Omdat gij de Here, uw God, niet met vreugde en blijdschap gediend hebt vanwege al uw overvloed, \v 48 zult gij de vijanden, die de Here tegen u zal doen optrekken, dienen, onder honger en dorst, in naaktheid en met gebrek aan alles; Hij zal een ijzeren juk op uw hals leggen, totdat Hij u verdelgd heeft. \v 49 De Here zal tegen u doen aanrukken een volk, dat van verre komt, van het einde der aarde, zoals een arend aanzweeft: een volk, waarvan gij de taal niet verstaat, \v 50 een hardvochtig volk, dat geen grijsaard ontziet en geen knaap genade bewijst; \v 51 dat de vrucht van uw vee en van uw bodem zal opeten, totdat gij verdelgd zijt; dat u geen koren, most of olie zal overlaten, noch de worp van uw runderen of de dracht van uw kleinvee, totdat het u te gronde gericht heeft. \v 52 Het zal u in het nauw brengen in al uw steden, totdat de hoge, versterkte muren vallen, waarop gij in uw gehele land vertrouwdet; ja, het zal u in het nauw brengen in al uw steden, in geheel het land dat de Here, uw God, u geven zal. \v 53 In de benardheid en benauwdheid, waarmede uw vijand u kwellen zal, zult gij de vrucht van uw eigen schoot eten, het vlees van de zonen en dochters, die de Here, uw God, u geven zal. \v 54 De meest verwekelijkte en verwende man onder u zal zijn broeder noch zijn eigen vrouw noch de kinderen, die hem nog resten, iets gunnen, \v 55 zodat hij geen van hen iets zal willen geven van het vlees zijner kinderen, die hij eet, omdat uw vijand hem niets anders overgelaten heeft, in de benardheid en benauwdheid, waarmede deze u in al uw steden kwellen zal. \v 56 De verwekelijkte en verwende vrouw onder u, die van verwendheid en wekelijkheid het nooit gewaagd heeft haar voetzool op de grond te zetten, zal haar eigen man noch haar zoon en dochter iets gunnen, \v 57 zelfs niet de nageboorte uit haar schoot noch de kinderen, die zij baart, want bij gebrek aan alles zal zij die in het geheim eten, in de benardheid en benauwdheid, waarmede uw vijand u in uw steden kwellen zal. \v 58 Indien gij niet naarstig onderhoudt al de woorden der wet, die in dit boek geschreven zijn, en gij niet deze heerlijke, geduchte Naam, de Here, uw God, vreest, \v 59 dan zal de Here u en uw nageslacht ongemeen zwaar tuchtigen met felle, aanhoudende slagen en boze, aanhoudende ziekten. \v 60 Hij zal alle kwalen van Egypte, waarvoor gij bevreesd zijt, weer over u brengen, zodat zij aan u kleven. \v 61 Ook allerlei ziekten en slagen, die in het boek van deze wet niet beschreven zijn, zal de Here over u doen komen, totdat gij verdelgd zijt. \v 62 Met weinigen zult gij overblijven, terwijl gij talrijk geweest zijt als de sterren des hemels – omdat gij niet geluisterd hebt naar de stem van de Here, uw God. \v 63 Zoals de Here er behagen in had om u wèl te doen en u talrijk te maken, zo zal de Here er behagen in hebben om u te gronde te richten en te verdelgen; en gij zult weggerukt worden uit het land, dat gij in bezit gaat nemen. \v 64 De Here zal u verstrooien onder alle natiën van het ene einde der aarde tot het andere; aldaar zult gij andere goden dienen, die noch gij noch uw vaderen gekend hebben: hout en steen. \v 65 Gij zult onder die volken geen rust vinden noch een rustplaats voor uw voetzool; de Here zal u daar een bevend hart geven, ogen vol heimwee en een kwijnende ziel. \v 66 Zonder ophouden zal uw leven in gevaar verkeren; des nachts en des daags zult gij opschrikken en van uw leven niet zeker zijn. \v 67 Des morgens zult gij zeggen: Was het maar avond; en des avonds: Was het maar morgen – vanwege de vrees, die uw hart vervult, en vanwege het schouwspel, dat uw ogen zien. \v 68 De Here zal u op schepen naar Egypte terugbrengen langs de weg, waarvan Ik u gezegd had: Gij zult die nooit weerzien; gij zult daar aan uw vijanden als slaven en slavinnen te koop aangeboden worden, maar er zal geen koper zijn. \c 29 \s1 Vernieuwing van het verbond met God \p \v 1 Dit zijn de woorden van het verbond dat de Here Mozes geboden heeft met de Israëlieten te sluiten in het land Moab, naast het verbond dat Hij met hen bij Horeb gesloten had. \v 2 Mozes dan riep geheel Israël tot zich en zeide tot hen: Gij hebt alles gezien wat de Here in het land Egypte voor uw ogen Farao, al zijn dienaren en zijn gehele land heeft aangedaan: \v 3 de grote beproevingen, die gij met eigen ogen gezien hebt, die grote tekenen en wonderen. \v 4 Doch de Here heeft u geen hart gegeven om te verstaan of ogen om te zien, of oren om te horen, tot op de huidige dag. \v 5 Veertig jaar liet Ik u door de woestijn trekken; de klederen die gij droegt, zijn niet versleten evenmin als de schoenen aan uw voeten. \v 6 Brood hebt gij niet gegeten, wijn of bedwelmende drank niet gedronken – opdat gij zoudt weten, dat Ik de Here, uw God, ben. \v 7 Toen gij op deze plaats gekomen waart, trokken Sichon, de koning van Chesbon, en Og, de koning van Basan, ten strijde tegen ons op, en wij versloegen hen, \v 8 veroverden hun land en gaven dat tot een erfdeel aan Ruben, Gad en de halve stam Manasse. \v 9 Onderhoudt dan naarstig de woorden van dit verbond, opdat gij voorspoedig alles volbrengen moogt wat gij doet. \v 10 Allen staat gij heden voor het aangezicht van de Here, uw God: uw aanvoerders, uw stamhoofden, uw oudsten en uw opzieners, alle mannen van Israël; \v 11 uw kinderen, uw vrouwen en de vreemdelingen in uw legerplaats, zelfs uw houthakkers en waterputters, \v 12 om toe te treden tot het verbond van de Here, uw God, tot dit met een vervloeking bekrachtigd verdrag, dat de Here, uw God, heden met u sluit, \v 13 opdat Hij u heden als zijn volk bevestige en u tot een God zij, zoals Hij u toegezegd heeft, en uw vaderen, Abraham, Isaak en Jakob, gezworen heeft. \v 14 Niet met u alleen sluit Ik dit verbond en dit met een vervloeking bekrachtigd verdrag; \v 15 maar zowel met ieder, die zich hier bij ons bevindt en heden staat voor het aangezicht van de Here, onze God, als met ieder, die heden hier niet bij ons is. \v 16 Want gij weet, hoe wij in het land Egypte gewoond hebben en hoe wij midden door de volken gegaan zijn, wier land gij doorgetrokken zijt, \v 17 en gij hebt de gruwelen en afgoden gezien, die men bij hen vindt: hout en steen, zilver en goud. \v 18 Laat er daarom onder u geen man of vrouw, geen geslacht of stam zijn, wier hart zich nu van de Here, onze God, afwendt om de goden dezer volken te gaan dienen; laat er onder u geen wortel zijn, die gif of alsem voortbrengt. \v 19 Maar als iemand bij het horen van deze vervloekingen meent, dat hij gezegend zal blijven en zegt: Ik zal vrede hebben, wanneer ik in de verstoktheid van mijn hart wandel – waardoor hij verdelging brengt zowel over het bevloeide als over het dorre (land) – \v 20 dan zal de Here die man niet willen vergeven, maar zullen de toorn en de ijver des Heren tegen hem branden; heel de vloek, die in dit boek opgetekend staat, zal op hem rusten, en de Here zal zijn naam uitwissen onder de hemel. \v 21 De Here zal hem uit alle stammen van Israël afzonderen ten verderve overeenkomstig alle vervloekingen van het verbond, dat in dit wetboek beschreven is. \v 22 Dan zullen het volgende geslacht – uw zonen, die na u zullen opstaan – en de buitenlander, die van verre komt, wanneer zij de plagen en de ziekten zien, die de Here in dit land heeft doen uitbreken, \v 23 en dat de gehele bodem er zwavel, zout en vuurbrand is, dat hij niet bezaaid wordt en niets laat uitspruiten en er geen gewas uit opschiet, zoals toen Sodom, Gomorra, Adma en Seboïm onderstboven gekeerd werden, die de Here in zijn toorn en grimmigheid onderstboven gekeerd heeft – \v 24 dan zullen alle volken zeggen: Waarom heeft de Here zo met dit land gedaan? Wat betekent deze geweldig brandende toorn? \v 25 En men zal antwoorden: Omdat zij verlaten hebben het verbond van de Here, de God hunner vaderen, het verbond dat Hij met hen gesloten had toen Hij hen uit het land Egypte leidde, \v 26 en omdat zij andere goden zijn gaan dienen en zich daarvoor hebben neergebogen, goden, die zij niet gekend hebben en die Hij hun niet toebedeeld had – \v 27 dáárom is de toorn des Heren tegen dit land ontbrand om daarover heel de vervloeking te brengen, die in dit boek opgetekend staat: \v 28 de Here heeft hen in toorn en grimmigheid en grote verbolgenheid uit hun land gerukt en hen weggeslingerd naar een ander land, zoals dit thans het geval is. \v 29 De verborgen dingen zijn voor de Here, onze God, maar de geopenbaarde zijn voor ons en onze kinderen voor altijd, opdat wij al de woorden dezer wet volbrengen. \c 30 \s1 Na berouw verlossing \p \v 1 Wanneer dan al deze dingen over u komen, de zegen en de vloek, die ik u voorgehouden heb, en gij dit ter harte neemt te midden van al de volken, naar wier gebied de Here, uw God, u verdreven heeft, \v 2 en wanneer gij u dan tot de Here, uw God, bekeert en naar zijn stem luistert overeenkomstig alles wat ik u heden gebied, gij en uw kinderen, met geheel uw hart en met geheel uw ziel – \v 3 dan zal de Here, uw God, in uw lot een keer brengen en Zich over u erbarmen; Hij zal u weer bijeenbrengen uit al de volken, naar wier gebied de Here, uw God, u verstrooid heeft. \v 4 Al waren uw verdrevenen aan het einde des hemels, de Here, uw God, zal u vandaar bijeenbrengen en vandaar halen; \v 5 de Here, uw God, zal u brengen naar het land, dat uw vaderen bezeten hebben, gij zult het bezitten en Hij zal u weldoen en u talrijker maken dan uw vaderen. \v 6 En de Here, uw God, zal uw hart en het hart van uw nakroost besnijden, zodat gij de Here, uw God, liefhebt met geheel uw hart en met geheel uw ziel, opdat gij leeft. \v 7 De Here, uw God, zal al deze vervloekingen op uw vijanden en uw haters leggen, die u vervolgd hebben. \v 8 Gij zult weer naar de stem des Heren luisteren en al zijn geboden volbrengen, die ik u heden opleg. \v 9 De Here, uw God, zal u in overvloed het goede schenken bij al het werk uwer handen, in de vrucht van uw schoot, in de vrucht van uw vee, in de vrucht van uw bodem, want de Here zal weer behagen in u hebben, u ten goede, zoals Hij behagen had in uw vaderen – \v 10 wanneer gij naar de stem van de Here, uw God, luistert door zijn geboden en inzettingen te onderhouden, die in dit wetboek geschreven staan; wanneer gij u tot de Here, uw God, bekeert met geheel uw hart en met geheel uw ziel. \s1 De beslissende keuze \p \v 11 Want dit gebod, dat ik u heden opleg, is niet te moeilijk voor u en het is niet ver weg. \v 12 Het is niet in de hemel, zodat gij zoudt moeten zeggen: Wie zal opstijgen ten hemel, het voor ons halen, en het ons doen horen opdat wij het volbrengen? \v 13 En het is niet aan de overkant der zee, zodat gij zoudt moeten zeggen: Wie zal oversteken naar de overkant der zee, het voor ons halen, en het ons doen horen opdat wij het volbrengen? \v 14 Maar dit woord is zeer dicht bij u, in uw mond en in uw hart om het te volbrengen. \v 15 Zie, ik houd u heden het leven en het goede voor, maar ook de dood en het kwade: \v 16 doordat ik u heden gebied de Here, uw God, lief te hebben door in zijn wegen te wandelen en zijn geboden, inzettingen en verordeningen te onderhouden, opdat gij leeft en talrijk wordt en de Here, uw God, u zegene in het land, dat gij in bezit gaat nemen. \v 17 Maar indien uw hart zich afwendt en gij niet luistert doch u laat verleiden en u voor andere goden nederbuigt en hen dient, \v 18 dan verkondig ik u heden, dat gij zeker te gronde zult gaan; niet lang zult gij leven in het land, dat gij na het overtrekken van de Jordaan in bezit gaat nemen. \v 19 Ik neem heden de hemel en de aarde tegen u tot getuigen; het leven en de dood stel ik u voor, de zegen en de vloek; kies dan het leven, opdat gij leeft, gij en uw nageslacht, \v 20 door de Here, uw God, lief te hebben, naar zijn stem te luisteren en Hem aan te hangen, want dat is uw leven en waarborg voor een langdurig wonen in het land, waarvan de Here uw vaderen, Abraham, Isaak en Jakob, gezworen heeft, dat Hij het hun geven zou. \c 31 \s1 Jozua, Mozes’ opvolger \p \v 1 Toen is Mozes deze woorden tot geheel Israël gaan spreken; \v 2 hij zeide tot hen: Ik ben nu honderd en twintig jaar oud; ik kan niet meer uitgaan of ingaan, en de Here heeft tot mij gezegd: De Jordaan hier zult gij niet overtrekken. \v 3 De Here, uw God, zelf zal voor u uit overtrekken; Hij zelf zal die volken vóór u verdrijven en verdelgen, zodat gij hun land in bezit kunt nemen; Jozua zal voor u uit overtrekken, zoals de Here geboden heeft. \v 4 En de Here zal met hen doen, zoals Hij gedaan heeft met Sichon en Og, de koningen der Amorieten, die Hij heeft verdelgd; en met hun land. \v 5 De Here zal hen aan u overleveren, en gij zult met hen doen geheel overeenkomstig het gebod, dat ik u gegeven heb. \v 6 Weest sterk en moedig, vreest niet en siddert niet voor hen, want de Here, uw God, zelf gaat met u; Hij zal u niet begeven en u niet verlaten. \v 7 Toen riep Mozes Jozua en zeide tot hem in tegenwoordigheid van geheel Israël: Wees sterk en moedig, want gij zult met dit volk komen in het land, waarvan de Here hun vaderen gezworen heeft, dat Hij het hun geven zou, en gij zult het hen doen beërven. \v 8 Want de Here zelf zal vóór u uit trekken, Hij zelf zal met u zijn, Hij zal u niet begeven en u niet verlaten; vrees niet en word niet verschrikt. \s1 De lezing van de wet om de zeven jaar \p \v 9 Toen Mozes deze wet opgeschreven had, gaf hij ze aan de priesters, de zonen van Levi, die de ark van het verbond des Heren droegen, en aan al de oudsten van Israël. \v 10 En Mozes gebood hun: Na verloop van zeven jaar, op de bepaalde tijd van het jaar der kwijtschelding, namelijk het Loofhuttenfeest, \v 11 wanneer geheel Israël opgaat om voor het aangezicht van de Here, uw God, te verschijnen, op de plaats die Hij verkiezen zal, zult gij deze wet ten aanhoren van geheel Israël voorlezen. \v 12 Roep het volk tezamen, mannen, vrouwen en kinderen, ook de vreemdeling, die in uw steden woont, opdat zij ernaar horen en de Here, uw God, leren vrezen en al de woorden dezer wet naarstig onderhouden, \v 13 en opdat hun kinderen, die er niet van weten, het horen en de Here, uw God, leren vrezen – al de tijd, dat gij leeft in het land, dat gij na het overtrekken van de Jordaan in bezit zult nemen. \s1 Israëls afval aangekondigd \p \v 14 De Here nu zeide tot Mozes: Zie, de tijd nadert, dat gij sterven zult; roep dan Jozua en ga met hem in de tent der samenkomst staan, opdat Ik hem bevelen geve. Toen gingen Mozes en Jozua in de tent der samenkomst staan. \v 15 En de Here verscheen in de tent in een wolkkolom, en de wolkkolom stond aan de ingang der tent. \v 16 De Here zeide tot Mozes: Zie, gij gaat bij uw vaderen te ruste en dit volk zal overspelig de vreemde goden gaan nalopen van het land, waarin het komt; zij zullen Mij verlaten en mijn verbond verbreken, dat Ik met hen gesloten heb. \v 17 Te dien dage zal mijn toorn tegen hen ontbranden, Ik zal hen verlaten en mijn aangezicht voor hen verbergen, zodat zij verteerd worden en vele rampen en benauwdheden hen treffen. Dan zullen zij te dien dage zeggen: Hebben die rampen ons niet daarom getroffen, omdat onze God niet in ons midden is? \v 18 Doch Ik zal te dien dage mijn aangezicht volkomen verbergen vanwege al het kwaad, dat zij gedaan hebben: dat zij zich tot andere goden hebben gewend. \v 19 Nu dan, schrijf dit lied op en leer het de Israëlieten, leg het hun op de lippen, opdat dit lied Mij tot getuige zij tegen de Israëlieten. \v 20 Want Ik zal hen naar het land brengen, dat Ik hun vaderen onder ede beloofd heb, vloeiende van melk en honig; zij zullen eten en verzadigd en vet worden, maar zij zullen zich tot andere goden wenden en die dienen; Mij echter zullen zij versmaden en mijn verbond verbreken. \v 21 Wanneer dan vele rampen en benauwdheden hen treffen, dan zal dit lied tegen hen getuigenis afleggen, want het zal in de mond van hun nageslacht niet verstommen. Immers, Ik ken de gezindheid die zij heden koesteren, voordat Ik hen breng naar het land, dat Ik hun onder ede beloofd heb. \v 22 Toen schreef Mozes dit lied op en leerde het de Israëlieten. \v 23 En Hij gebood Jozua, de zoon van Nun: Wees sterk en moedig, want gij zult de Israëlieten brengen in het land, dat Ik hun onder ede beloofd heb, en Ik zal met u zijn. \v 24 Toen Mozes gereed was met de woorden dezer wet volledig in een boek op te schrijven, \v 25 gebood hij de Levieten, die de ark van het verbond des Heren droegen: \v 26 Neemt dit wetboek en legt het naast de ark des verbonds van de Here, uw God, opdat het daar tot getuige tegen u zij. \v 27 Want ik ken uw weerspannigheid en hardnekkigheid. Wanneer gij, terwijl ik thans nog levend bij u ben, tegen de Here weerspannig zijt geweest, hoeveel te meer dan na mijn dood! \v 28 Roept alle oudsten uwer stammen en uw opzieners bij mij samen, opdat ik te hunnen aanhoren de volgende woorden spreke en tegen hen de hemel en de aarde tot getuigen aanroepe. \v 29 Want ik weet, dat gij na mijn dood zeer verderfelijk handelen zult en afwijken van de weg, die ik u geboden heb; daarom zal na verloop van tijd het onheil over u komen, wanneer gij doet wat kwaad is in de ogen des Heren en Hem krenkt door het maaksel uwer handen. \v 30 Toen sprak Mozes ten aanhoren van de gehele gemeente van Israël de woorden van dit lied ten einde toe. \c 32 \s1 Het lied van Mozes \p \v 1 Neigt uw oor, gij hemelen, dan wil ik spreken,en de aarde hore naar de woorden van mijn mond. \v 2 Mijn leer druipe als regen,mijn rede druppele als dauw,als regenbuien op het jonge groen,en als regenstromen op het kruid; \v 3 want ik zal de naam des Heren uitroepen;geeft grootheid onze God, \v 4 de Rots, wiens werk volkomen is,omdat al zijn wegen recht zijn;een God van trouw, zonder onrecht,rechtvaardig en waarachtig is Hij. \v 5 Verderfelijk hebben tegen Hem gehandeld,die zijn zonen niet zijn, maar een schandvlek,een verkeerd en vals geslacht. \v 6 Vergeldt gij op deze wijze de Here,gij dwaas en onwijs volk?Is Hij niet uw Vader, die u geschapen heeft,die u gemaakt heeft en toebereid? \v 7 Gedenk aan de dagen van weleerlet op de jaren van geslacht na geslacht;vraag uw vader, dat hij het u meedele,uw oudsten, dat zij het u zeggen. \v 8 Toen de Allerhoogste aan de volken hun erfenis toedeelde,toen Hij de mensenkinderen van elkander scheidde,heeft Hij de grenzen der volken vastgesteldnaar het aantal der zonen van Israël. \v 9 Want des Heren deel is zijn volk,Jakob het Hem toegemeten erfdeel. \v 10 Hij vond hem in een land van steppen,in een woest land van gehuil in de wildernis.Hij beschutte hem, lette op hem,bewaarde hem als zijn oogappel. \v 11 Als een arend, die zijn broedsel opwekt,over zijn jongen zweeft,zijn wieken uitspreidt, er een opneemten draagt op zijn vlerken, \v 12 zo heeft hem de Here alleen geleid,en geen vreemde god stond hem terzijde. \v 13 Hij deed hem rijden over de hoogten der aarde,en eten de opbrengst van het veld;Hij deed hem honig zuigen uit de rots,en olie uit het keihard gesteente. \v 14 Boter van runderen en melk van kleinvee,met vet van lammeren;en rammen van Basan en bokken,met het vetste der tarwe;en druivebloed dronkt gij, schuimende wijn. \v 15 Toen werd Jesurun vet, en sloeg achteruit– vet werd gij, dik en vet gemest –en hij verwierp God, die hem gemaakt had,hij minachtte de Rots van zijn heil. \v 16 Zij verwekten Hem tot naijver door vreemde goden,met gruwelen krenkten zij Hem; \v 17 zij offerden aan de boze geesten, die geen goden zijn,aan goden, die zij niet hebben gekend,nieuwe goden, die kort tevoren opgekomen waren,voor welke uw vaderen niet gehuiverd hadden. \v 18 De Rots, die u verwekt heeft, hebt gij veronachtzaamden vergeten de God, die u heeft voortgebracht. \v 19 Toen de Here dat zag, heeft Hij hen verworpen,omdat Hij gekrenkt was door zijn zonen en dochteren; \v 20 Hij zeide: Ik wil mijn aangezicht voor hen verbergenen zien, wat hun einde wezen zal,want zij zijn een verkeerd geslacht,kinderen, die geen trouw kennen. \v 21 Zij verwekten Mij tot naijver door wat geen god is,zij krenkten Mij met hun ijdelheden.Daarom zal Ik hen tot naijver verwekken door wat geen natie is,door een dwaas volk zal Ik hen krenken. \v 22 Want een vuur is in mijn toorn ontstoken,het brandt tot in de diepten van het dodenrijk;het verteert de aarde met wat zij opbrengten verzengt de grondvesten der bergen. \v 23 Ik zal rampen over hen ophopen,al mijn pijlen tegen hen afschieten. \v 24 Als zij uitgeput zijn van honger en verteerd van koortsgloeden dodelijke ziekte,dan zal Ik de tanden der wilde dieren tegen hen loslaten,met het venijn van wat schuifelt in het stof. \v 25 Buitenshuis zal het zwaard verdelgen,en binnenskamers de ontzetting:jongeling zowel als maagd,zuigeling en grijsaard. \v 26 Ik zou gezegd hebben: Ik zal hen wegblazen,een einde maken aan hun gedachtenis onder de stervelingen, \v 27 indien Ik de hoon van de vijand niet gevreesd had,dat hun tegenstanders het zouden misverstaanen zeggen: onze hand was verheven,niet de Here heeft dit alles gedaan. \v 28 Want zij zijn een volk, dat elk begrip mist,en er is bij hen geen inzicht. \v 29 Indien zij wijs waren, zouden zij dit verstaan,zij zouden op hun einde letten. \v 30 Hoe zou één er duizend kunnen najagenen zouden twee er tienduizend op de vlucht kunnen drijven,als niet hun Rots hen verkochten de Here hen prijsgegeven had. \v 31 Want hun rots is niet als onze Rots;onze vijanden mogen zelf oordelen. \v 32 Waarlijk, hun wijnstok stamt uit de wijnstok van Sodomen uit de wijngaarden van Gomorra;hun druiven zijn giftige druiven,bitter zijn hun trossen. \v 33 Hun wijn is slangevenijnen wreed addervergif. \v 34 Is het niet bij Mij weggeborgen,verzegeld in mijn schatkamers? \v 35 Mij komt de wraak toe en de vergeldingtegen de tijd, dat hun voet zal wankelen,want de dag van hun verderf is nabij,snel komt nader wat over hen is beschikt. \v 36 Want de Here zal recht doen aan zijn volken Zich ontfermen over zijn knechten;wanneer Hij ziet, dat hun kracht vergaan is,van hoog tot laag allen hun einde gevonden hebben, \v 37 dan zal Hij zeggen: Waar zijn hun goden,– de rots, waarbij zij schuilden – \v 38 die het vet van hun slachtoffers aten,de wijn van hun plengoffers dronken?Laat hen opstaan om u te redden,zodat gij bescherming vindt. \v 39 Ziet nu, dat Ik, Ik het ben,daar is geen God, behalve Mij.Ik dood en doe herleven,Ik verbrijzel en Ik genees,en niemand is er die redt uit mijn macht. \v 40 Voorwaar, Ik hef mijn hand ten hemelen zeg: Zowaar Ik in eeuwigheid leef: \v 41 als Ik mijn bliksemend zwaard wet,en mijn hand grijpt naar het gericht,dan zal Ik wraak oefenen aan mijn tegenstanders,en vergelding brengen over wie Mij haten. \v 42 Ik zal mijn pijlen dronken maken van bloed,en mijn zwaard zal vlees verslinden:het bloed der verslagenen en der gevangenen,de harige hoofden der vijanden. \v 43 Jubelt, gij natiën, om zijn volk,want Hij wreekt het bloed van zijn knechten,Hij oefent wraak aan zijn tegenstandersen verzoent zijn land, zijn volk. \s1 Mozes’ einde nadert \p \v 44 Mozes dan kwam en sprak ten aanhoren van het volk al de woorden van dit lied, samen met Hosea, de zoon van Nun. \v 45 En nadat Mozes al deze woorden tot geheel Israël gesproken had, \v 46 zeide hij tot hen: Neemt al de woorden ter harte, waarmee ik u heden vermaan, opdat gij daarmee uw kinderen zult opdragen al de woorden dezer wet nauwgezet te onderhouden. \v 47 Want dit is voor u geen ledig woord, maar dit is uw leven: door dit woord zult gij lang wonen in het land, dat gij na het overtrekken van de Jordaan in bezit zult nemen. \v 48 Voorts zeide de Here op diezelfde dag tot Mozes: \v 49 Beklim dit gebergte, de Abarim – de berg Nebo, die in het land Moab ligt, tegenover Jericho – en aanschouw het land Kanaän, dat Ik de Israëlieten in bezit zal geven, \v 50 en sterf op de berg, die gij beklimmen zult, opdat gij tot uw voorgeslacht vergaderd wordt, zoals uw broeder Aäron op de berg Hor gestorven en tot zijn voorgeslacht vergaderd is – \v 51 omdat gij ontrouw jegens Mij geweest zijt te midden van de Israëlieten, bij de wateren van Meribat-Kades in de woestijn Sin, en gij Mij niet geheiligd hebt te midden van de Israëlieten. \v 52 Want gij zult het land vóór u zien liggen, maar daar niet binnengaan, het land dat Ik de Israëlieten geven zal. \c 33 \s1 De zegen van Mozes \p \v 1 Dit is de zegen, waarmede Mozes, de man Gods, de Israëlieten vóór zijn sterven gezegend heeft. \v 2 Hij zeide: De Here is gekomen van Sinai en over hen opgegaan uit Seïr; Hij is in lichtglans verschenen van het gebergte Paran en gekomen uit het midden van heilige tienduizenden; aan zijn rechterzijde zagen zij een brandend vuur. \v 3 Ja, Hij heeft de volken lief; al zijn heiligen – in uw hand zijn zij, aan uw voeten legeren zij zich, vangen iets op van uw woorden. \v 4 Mozes heeft ons de wet geboden, een bezit voor de gemeente van Jakob. \v 5 Hij werd Koning in Jesurun, toen de hoofden van het volk bijeenkwamen, de stammen van Israël alle tezamen. \v 6 Ruben leve, en sterve niet, maar laten zijn mannen te tellen blijven. \v 7 En dit betreft Juda. Hij zeide: Hoor, Here, de stem van Juda en breng hem tot zijn volk; zijn handen strijden voor hem, en wees Gij hem een hulp tegen zijn tegenstanders. \v 8 Van Levi zeide hij: Uw Tummim en Urim behoren de man toe, die uw gunstgenoot is, die Gij bij Massa op de proef gesteld hebt, met wie Gij getwist hebt bij de wateren van Meriba; \v 9 die van zijn vader en zijn moeder zeide: ik zie hen niet; zijn broeders wilde hij niet kennen en van zijn kinderen wilde hij niet weten. Want zij onderhouden uw woord en bewaren uw verbond; \v 10 zij onderwijzen Jakob uw verordeningen, Israël uw wet; zij doen reukwerk in uw neus opstijgen en leggen het brandoffer op uw altaar. \v 11 Zegen, Here, zijn kracht en zie het werk zijner handen met welgevallen aan. Verpletter de lendenen van zijn tegenstanders en van wie hem haten, zodat zij niet meer kunnen opstaan. \v 12 Van Benjamin zeide hij: De beminde des Heren, die veilig bij Hem wonen zal. Hij beschermt hem te allen tijde en woont tussen zijn berghellingen. \v 13 Van Jozef zeide hij: Zijn land zij door de Here gezegend met de kostelijkste gave des hemels, met de dauw, en met de watervloed die beneden ligt; \v 14 met de kostelijkste gave, die de zon voortbrengt, en met de kostelijkste gave, die de maan doet uitspruiten; \v 15 met het uitnemendste der aloude bergen, \v 16 en met de kostelijkste gave der eeuwige heuvelen, en met de kostelijkste gave van de aarde en haar volheid; met het welbehagen van Hem, die in de braamstruik tegenwoordig was; dat moge komen op het hoofd van Jozef, op de schedel van de uitverkorene onder zijn broeders. \v 17 De eersteling zijner runderen is zijn trots en diens horens zijn horens van een woudos; daarmee zal hij de volken stoten, alle einden der aarde. Dit zijn de tienduizenden van Efraïm en dit zijn de duizenden van Manasse. \v 18 Van Zebulon zeide hij: Verheug u, gij Zebulon, over uw tochten, en gij, Issakar, over uw tenten. \v 19 Volken zullen zij roepen tot de berg; daar zullen zij offers brengen naar de eis, want zij zullen gezoogd worden met de overvloed der zeeën en met de meest verborgen schatten van het strand. \v 20 Van Gad zeide hij: Geprezen zij Hij, die voor Gad ruimte maakt; hij legt zich neder als een leeuwin en verbrijzelt de arm, ja, de schedel. \v 21 Hij voorzag zichzelf van het beste deel, want daar was het deel van de heersersstaf verborgen; hij kwam tot de hoofden van het volk; het heeft de gerechtigheid des Heren en zijn gerichten ten uitvoer gebracht met Israël. \v 22 En van Dan zeide hij: Dan is een leeuwewelp, die uit Basan te voorschijn springt. \v 23 En van Naftali zeide hij: Naftali is verzadigd van het welbehagen en vervuld van de zegen des Heren; neem het Meer in bezit en het Zuiden. \v 24 Van Aser zeide hij: Gezegend zij Aser onder de zonen; hij zij bemind bij zijn broeders, en hij dope zijn voet in olie. \v 25 IJzer en koper mogen uw grendels zijn, uw sterkte moge zijn als uw levensduur. \v 26 Daar is niemand als God, o Jesurun; Hij rijdt langs de hemel als uw helper en in zijn hoogheid over de wolken. \v 27 De eeuwige God is u een woning en onder u zijn eeuwige armen. Omdat Hij de vijand vóór u verdreef en zeide: Verdelg! \v 28 daarom woonde Israël veilig en bleef de bron van Jakob ongestoord in een land van koren en most; ja, zijn hemel sprenkelt dauw. \v 29 Welzalig zijt gij, Israël; wie is aan u gelijk? Een volk, verlost door de Here, die het schild uwer hulp en het zwaard uwer hoogheid is. Daarom zullen uw vijanden veinzen u hulde te brengen, en gij zult op hun hoogten treden. \c 34 \s1 Mozes’ dood \p \v 1 Toen beklom Mozes uit de velden van Moab de berg Nebo, de top van de Pisga, die tegenover Jericho ligt, en de Here liet hem het gehele land zien: Gilead tot Dan toe, \v 2 het gehele Naftali, het land van Efraïm en Manasse, het gehele land van Juda tot aan de achterste zee, \v 3 het Zuiderland en de Streek, het dal van Jericho, de Palmstad, tot Soar toe. \v 4 En de Here zeide tot hem: Dit is het land, dat Ik Abraham, Isaak en Jakob onder ede beloofd heb met deze woorden: aan uw nageslacht zal Ik het geven. Ik heb het u met uw ogen laten zien, maar gij zult daarheen niet overtrekken. \v 5 Toen stierf Mozes, de knecht des Heren, aldaar in het land Moab, volgens des Heren woord. \v 6 En Hij begroef hem in een dal in het land Moab, tegenover Bet-Peor, en niemand heeft zijn graf geweten tot op de huidige dag. \v 7 Mozes was honderd twintig jaar oud, toen hij stierf; zijn oog was niet verduisterd en zijn kracht was niet geweken. \v 8 En de Israëlieten beweenden Mozes in de velden van Moab dertig dagen lang, totdat de dagen van de rouwklacht over Mozes ten einde waren. \v 9 Jozua nu, de zoon van Nun, was vol van de geest der wijsheid, want Mozes had zijn handen op hem gelegd. Daarom luisterden de Israëlieten naar hem en deden zoals de Here Mozes geboden had. \v 10 Zoals Mozes, dien de Here gekend heeft van aangezicht tot aangezicht, is er in Israël geen profeet meer opgestaan – \v 11 getuige al de tekenen en wonderen, die de Here hem heeft opgedragen te doen in het land Egypte aan Farao, aan al zijn hovelingen en aan zijn gehele land, \v 12 en getuige al het machtsbetoon en al de schrikwekkende, grote daden, die Mozes ten aanschouwen van geheel Israël gewrocht heeft.