\id ACT 45_Handelingen.usfm, NBG-vertaling 1951, July 2024 \ide UTF-8 \h Handelingen \toc1 Handelingen \toc2 Handelingen \toc3 Han \mt1 Handelingen \c 1 \s1 De hemelvaart \p \v 1 Mijn eerste boek heb ik gemaakt, Teofilus, over al wat Jezus begonnen is te doen en te leren, \v 2 tot de dag dat Hij werd opgenomen, nadat Hij aan de apostelen, die Hij had uitgekozen, door de heilige Geest zijn bevelen had gegeven; \v 3 aan wie Hij Zich ook na zijn lijden met vele kentekenen levend heeft vertoond, veertig dagen lang hun verschijnende en tot hen sprekende over al wat het Koninkrijk Gods betreft. \v 4 En terwijl Hij met hen aanzat, gebood Hij hun Jeruzalem niet te verlaten, maar te blijven wachten op de belofte van de Vader, die gij (zeide Hij) van Mij gehoord hebt. \v 5 Want Johannes doopte met water, maar gij zult met de heilige Geest gedoopt worden, niet vele dagen na deze. \v 6 Zij dan, die daar bijeengekomen waren, vroegen Hem en zeiden: Here, herstelt Gij in deze tijd het koningschap voor Israël? \v 7 Hij zeide tot hen: Het is niet uw zaak de tijden of gelegenheden te weten, waarover de Vader de beschikking aan Zich gehouden heeft, \v 8 maar gij zult kracht ontvangen, wanneer de heilige Geest over u komt, en gij zult mijn getuigen zijn te Jeruzalem en in geheel Judea en Samaria en tot het uiterste der aarde. \v 9 En nadat Hij dit gesproken had, werd Hij opgenomen, terwijl zij het zagen, en een wolk onttrok Hem aan hun ogen. \v 10 En toen zij naar de hemel staarden, terwijl Hij henenvoer, zie, twee mannen in witte klederen stonden bij hen, \v 11 die ook zeiden: Galileese mannen, wat staat gij daar en ziet op naar de hemel? Deze Jezus, die van u opgenomen is naar de hemel, zal op dezelfde wijze wederkomen, als gij Hem ten hemel hebt zien varen. \s1 De ledige plaats van Judas vervuld \p \v 12 Toen keerden zij terug naar Jeruzalem van de berg, genaamd de Olijfberg, die dicht bij Jeruzalem is, een sabbatsreis daarvandaan. \v 13 En toen zij in de stad gekomen waren, gingen zij naar de bovenzaal, waar zij verblijf hielden: Petrus en Johannes en Jakobus en Andreas, Filippus en Tomas, Bartolomeüs en Matteüs, Jakobus, de zoon van Alfeüs, en Simon de Zeloot en Judas, de zoon van Jakobus. \v 14 Deze allen bleven eendrachtig volharden in het gebed, met enige vrouwen en Maria, de moeder van Jezus, en met zijn broeders. \v 15 En in die dagen stond Petrus op onder de broeders – en er was een groep van ongeveer honderd twintig personen bijeen – en hij sprak: \v 16 Mannen broeders, het schriftwoord moest in vervulling gaan, dat de heilige Geest voorheen bij monde van David gesproken heeft aangaande Judas die de gids is geweest van hen, die Jezus gevangen namen; \v 17 want hij werd tot ons getal gerekend en had aandeel aan deze bediening gekregen. \v 18 Deze nu heeft een stuk grond verkregen voor het loon zijner ongerechtigheid en voorovergestort, is hij midden opengereten en al zijn ingewanden zijn naar buiten gekomen; \v 19 en het is bekend geworden aan allen, die te Jeruzalem wonen, zodat dat stuk land in hun eigen taal Akeldama, dat wil zeggen, bloedgrond, heet. \v 20 Want er staat geschreven in het boek der Psalmen:Zijn plaats worde woesten er zij niemand, die erop woont,en:Een ander neme het opzicht, dat hij had. \v 21 Er moet dan van de mannen, die zich bij ons hebben aangesloten in al de tijd, dat de Here Jezus bij ons in- en uitgegaan is, \v 22 te beginnen met de doop van Johannes tot de dag, dat Hij van ons werd opgenomen, één van hen met ons getuige worden van zijn opstanding. \v 23 En zij stelden er twee voor: Jozef, genaamd Barsabbas, die de bijnaam Justus had, en Mattias. \v 24 En zij baden en zeiden: Wijs Gij, Here, die aller harten kent, die ene aan, die Gij van deze twee hebt uitgekozen, \v 25 om de plaats van deze dienst en dit apostelschap in te nemen, waarvan Judas vervallen is om naar zijn eigen plaats te gaan. \v 26 En zij lieten hen loten en het lot viel op Mattias en hij werd gekozen verklaard bij de elf apostelen. \c 2 \s1 Pinksteren \p \v 1 En toen de Pinksterdag aanbrak, waren allen tezamen bijeen. \v 2 En eensklaps kwam er uit de hemel een geluid als van een geweldige windvlaag en vulde het gehele huis, waar zij gezeten waren; \v 3 en er vertoonden zich aan hen tongen als van vuur, die zich verdeelden, en het zette zich op ieder van hen; \v 4 en zij werden allen vervuld met de heilige Geest en begonnen met andere tongen te spreken, zoals de Geest het hun gaf uit te spreken. \v 5 Nu waren er Joden te Jeruzalem woonachtig, vrome mannen uit alle volken onder de hemel; \v 6 en toen dit geluid gekomen was, liep de menigte te hoop en verbaasde zich, want een ieder hoorde hen in zijn eigen taal spreken. \v 7 En buiten zichzelf van verwondering zeiden zij: Zie, zijn niet al dezen, die daar spreken, Galileeërs? \v 8 En hoe horen wij hen dan een ieder in onze eigen taal, waarin wij geboren zijn? \v 9 Parten, Meden, Elamieten, inwoners van Mesopotamië, Judea en Kapadocië, Pontus en Asia, \v 10 Frygië en Pamfylië, Egypte en de streken van Libië bij Cyrene, en hier verblijvende Romeinen, zowel Joden als Jodengenoten, \v 11 Kretenzen en Arabieren, wij horen hen in onze eigen taal van de grote daden Gods spreken. \v 12 En zij waren allen buiten zichzelf en geheel met de zaak verlegen, en zij zeiden de een tot de ander: Wat wil dit toch zeggen? \v 13 Maar anderen zeiden spottend: Zij hebben te veel zoete wijn gehad! \s1 De toespraak van Petrus \p \v 14 Maar Petrus stond met de elven op, en hij verhief zijn stem en sprak hen toe:Gij Joden en allen, die te Jeruzalem woonachtig zijt, dit zij u bekend en neemt mijn woorden ter ore. \v 15 Want deze mensen zijn niet dronken, zoals gij veronderstelt, want het is het derde uur van de dag; \v 16 maar dit is het, waarvan gesproken is door de profeet Joël: \v 17 En het zal zijn in de laatste dagen, zegt God, dat Ik zal uitstorten van mijn Geest op alle vlees;en uw zonen en uw dochters zullen profeteren,en uw jongelingen zullen gezichten zien, en uw ouderen zullen dromen dromen: \v 18 ja, zelfs op mijn dienstknechten en mijn dienstmaagdenzal Ik in die dagen van mijn Geest uitstortenen zij zullen profeteren. \v 19 En Ik zal wonderen geven in de hemel bovenen tekenen op de aarde beneden: bloed en vuur en rookwalm. \v 20 De zon zal veranderen in duisternis en de maan in bloed, voordat de grote en doorluchtige dag des Heren komt. \v 21 En het zal zijn, dat al wie de naam des Heren aanroept, behouden zal worden. \v 22 Mannen van Israël, hoort deze woorden: Jezus, de Nazoreeër, een man u van Godswege aangewezen door krachten, wonderen en tekenen, die God door Hem in uw midden verricht heeft, zoals gij zelf weet, \v 23 deze, naar de bepaalde raad en voorkennis van God uitgeleverd, hebt gij door de handen van wetteloze mensen aan het kruis genageld en gedood. \v 24 God evenwel heeft Hem opgewekt, want Hij verbrak de weeën van de dood, naardien het niet mogelijk was, dat Hij door hem werd vastgehouden. \v 25 Want David zegt van Hem:Ik zag de Here te allen tijde voor mij; want Hij is aan mijn rechterhand, opdat ik niet wankelen zou. \v 26 Daarom is mijn hart verheugd en mijn tong verblijd,ja, ook mijn vlees zal nog een schuilplaats vinden in hope, \v 27 omdat Gij mijn ziel niet aan het dodenrijk zult overlaten, noch uw heilige ontbinding doen zien. \v 28 Gij hebt mij wegen ten leven doen kennen;Gij zult mij vervullen met verheuging voor uw aangezicht. \v 29 Mannen broeders, men mag vrijuit tot u zeggen van de aartsvader David, dat hij èn gestorven èn begraven is, en zijn graf is bij ons tot op deze dag. \v 30 Daar hij nu een profeet was en wist, dat God hem onder ede gezworen had een uit de vrucht zijner lendenen op zijn troon te doen zitten, \v 31 heeft hij in de toekomst gezien en gesproken van de opstanding van de Christus, dat Hij niet aan het dodenrijk is overgelaten, noch zijn vlees ontbinding heeft gezien. \v 32 Deze Jezus heeft God opgewekt, waarvan wij allen getuigen zijn. \v 33 Nu Hij dan door de rechterhand Gods verhoogd is en de belofte des heiligen Geestes van de Vader ontvangen heeft, heeft Hij dit uitgestort, wat gíj en ziet en hoort. \v 34 Want David is niet opgevaren naar de hemelen, maar hij zegt zelf:De Here heeft gezegd tot mijn Here:Zet U aan mijn rechterhand, \v 35 totdat Ik uw vijanden gemaakt heb tot een voetbank voor uw voeten. \v 36 Dus moet ook het ganse huis Israëls zeker weten, dat God Hem èn tot Here èn tot Christus gemaakt heeft, deze Jezus, die gij gekruisigd hebt. \v 37 Toen zij dit hoorden, werden zij diep in hun hart getroffen, en zij zeiden tot Petrus en de andere apostelen: Wat moeten wij doen, mannen broeders? \v 38 En Petrus antwoordde hun: Bekeert u en een ieder van u late zich dopen op de naam van Jezus Christus, tot vergeving van uw zonden, en gij zult de gave des heiligen Geestes ontvangen. \v 39 Want voor u is de belofte en voor uw kinderen en voor allen, die verre zijn, zovelen als de Here, onze God, ertoe roepen zal. \v 40 En met nog meer andere woorden getuigde hij, en hij vermaande hen, zeggende: Laat u behouden uit dit verkeerde geslacht. \s1 Het leven der eerste gemeente \p \v 41 Zij dan, die zijn woord aanvaardden, lieten zich dopen en op die dag werden ongeveer drieduizend zielen toegevoegd. \v 42 En zij bleven volharden bij het onderwijs der apostelen en de gemeenschap, het breken van het brood en de gebeden. \v 43 En er kwam vrees over alle ziel en vele wonderen en tekenen geschiedden door de apostelen. \v 44 En allen, die tot het geloof gekomen en bijeenvergaderd waren, hadden alles gemeenschappelijk; \v 45 en telkens waren er, die hun bezittingen en have verkochten en ze uitdeelden aan allen, die er behoefte aan hadden; \v 46 en voortdurend waren zij elke dag eendrachtig in de tempel, braken het brood aan huis en gebruikten hun maaltijden met blijdschap en eenvoud des harten, \v 47 en zij loofden God en stonden in de gunst bij het gehele volk. En de Here voegde dagelijks toe aan de kring, die behouden werden. \c 3 \s1 De genezing van een verlamde \p \v 1 Petrus nu en Johannes gingen op naar de tempel tegen het uur des gebeds, dat is het negende. \v 2 En een man, die verlamd was van de schoot zijner moeder aan, zodat hij gedragen moest worden, zetten zij dagelijks bij de poort van de tempel, genaamd de Schone, om een aalmoes te vragen van de tempelgangers. \v 3 Toen deze zag, dat Petrus en Johannes de tempel zouden binnengaan, verzocht hij om een aalmoes. \v 4 En Petrus zag hem scherp aan, met Johannes, en zeide: Zie naar ons. \v 5 En hij hield zijn blik op hen gevestigd in de verwachting iets van hen te ontvangen. \v 6 Maar Petrus zeide: Zilver en goud bezit ik niet, maar wat ik heb geef ik u; in de naam van Jezus Christus, de Nazoreeër: Wandel! \v 7 En hij greep hem bij de rechterhand en richtte hem op, en terstond werden zijn voeten en enkels stevig, \v 8 en hij sprong op en stond en liep heen en weer en hij ging met hen de tempel binnen, lopende en springende en God lovende. \v 9 En al het volk zag hem lopen en God loven; \v 10 en men herkende hem als degene, die om een aalmoes gezeten had aan de Schone Poort van de tempel; en zij werden met verbazing en ontzetting vervuld, over wat met hem gebeurd was. \s1 De toespraak van Petrus \p \v 11 En toen hij Petrus en Johannes vasthield, liep al het volk rondom hen te hoop in de zogenaamde zuilengang van Salomo, vol verbazing. \v 12 En Petrus zag het en antwoordde het volk: Mannen van Israël, wat verwondert gij u hierover, of wat staart gij ons aan, alsof wij door eigen kracht of godsvrucht deze hadden doen lopen? \v 13 De God van Abraham en Isaak en Jakob, de God onzer vaderen, heeft zijn knecht Jezus verheerlijkt, die gij hebt overgeleverd en verloochend ten overstaan van Pilatus, ofschoon deze oordeelde, dat men Hem moest loslaten. \v 14 Doch gij hebt de Heilige en Rechtvaardige verloochend en begeerd, dat u een man, die een moordenaar was, geschonken zou worden; \v 15 en de Leidsman ten leven hebt gij gedood, maar God heeft Hem opgewekt uit de doden, waarvan wij getuigen zijn. \v 16 En op het geloof in zijn naam heeft zijn naam deze, die gij ziet en kent, sterk gemaakt; en het geloof door Hem heeft hem dit volkomen herstel gegeven in u aller tegenwoordigheid. \v 17 En nu, broeders, ik weet, dat gij uit onkunde hebt gehandeld, gelijk ook uw oversten; \v 18 maar zo heeft God in vervulling doen gaan wat Hij bij monde van alle profeten tevoren geboodschapt had, dat zijn Christus moest lijden. \v 19 Komt dan tot berouw en bekering, opdat uw zonden uitgedelgd worden, opdat er tijden van verademing mogen komen van het aangezicht des Heren, \v 20 en Hij de Christus, die voor u tevoren bestemd was, Jezus, zende; \v 21 Hem moest de hemel opnemen tot de tijden van de wederoprichting aller dingen, waarvan God gesproken heeft bij monde van zijn heilige profeten, van oudsher. \v 22 Mozes toch heeft gezegd: De Here God zal u een profeet doen opstaan uit uw broeders, gelijk mij: naar hem zult gij horen in alles wat hij tot u spreken zal; \v 23 en het zal geschieden, dat alle ziel, die naar deze profeet niet hoort, uit het volk zal worden uitgeroeid. \v 24 En al de profeten, van Samuël af en vervolgens, zovelen er hebben gesproken, hebben ook deze dagen aangekondigd. \v 25 Gij zijt de zonen van de profeten en van het verbond, dat God met uw vaderen gemaakt heeft, toen Hij tot Abraham zeide: En in uw nageslacht zullen alle stammen der aarde gezegend worden. \v 26 God heeft in de eerste plaats voor u zijn Knecht doen opstaan en Hem tot u gezonden, om u te zegenen, door een ieder uwer af te brengen van zijn boosheden. \c 4 \s1 Petrus en Johannes voor de Raad \p \v 1 En terwijl zij tot het volk spraken, overvielen hen de priesters, de hoofdman van de tempel en de Sadduceeën, \v 2 zeer verontwaardigd, omdat zij het volk leerden en in Jezus de opstanding uit de doden verkondigden; \v 3 en zij sloegen de handen aan hen en stelden hen in bewaring tot de volgende dag, want het was reeds avond. \v 4 Maar velen van hen, die het woord gehoord hadden, werden gelovig, en het getal der mannen werd ongeveer vijfduizend. \v 5 En het geschiedde tegen de volgende dag, dat hun oversten en hun oudsten en hun schriftgeleerden bijeenkwamen te Jeruzalem, \v 6 en Annas, de hogepriester, en Kajafas, Johannes, Alexander en allen, die tot het hogepriesterlijk geslacht behoorden; \v 7 en toen zij hen hadden laten voorkomen, wilden zij van hen weten: Door welke kracht of door welke naam hebt gij dit gedaan? \v 8 Toen zeide Petrus, vervuld met de heilige Geest, tot hen: Oversten van het volk en oudsten, \v 9 indien wij thans in verhoor genomen worden ter zake van een weldaad aan een zieke, waardoor hij gezond geworden is, \v 10 dan moet aan u allen en het ganse volk van Israël bekend zijn, dat door de naam van Jezus Christus, de Nazoreeër, die gij gekruisigd hebt, maar die God heeft opgewekt uit de doden, dat door die naam deze hier gezond voor u staat. \v 11 Dit is de steen, door u, de bouwlieden, versmaad, die nochtans tot hoeksteen is geworden. \v 12 En de behoudenis is in niemand anders, want er is ook onder de hemel geen andere naam aan de mensen gegeven, waardoor wij moeten behouden worden. \v 13 Toen zij nu de vrijmoedigheid van Petrus en Johannes zagen en bemerkt hadden, dat zij ongeletterde en eenvoudige mensen uit het volk waren, verwonderden zij zich, en zij herkenden hen, dat zij met Jezus geweest waren; \v 14 en daar zij de genezene bij hen zagen staan, konden zij er niets tegen inbrengen. \v 15 En na hun geboden te hebben buiten de raadzaal te gaan, overlegden zij met elkander, \v 16 en zij zeiden: Wat moeten wij met deze mensen beginnen? Want dat er een kennelijk wonderteken door hen verricht is, is duidelijk aan allen, die te Jeruzalem wonen, en wij kunnen het niet loochenen; \v 17 maar om te voorkomen, dat het nog meer onder het volk verbreid wordt, laat ons hun dreigend gebieden tot niemand meer te spreken op gezag van deze naam. \v 18 En toen zij hen binnengeroepen hadden, bevalen zij hun in het geheel niet meer te spreken over of te leren op gezag van de naam van Jezus. \v 19 Maar Petrus en Johannes antwoordden en zeiden tot hen: Beslist zelf, of het recht is voor God, meer aan u dan aan God gehoor te geven; \v 20 want wij kunnen niet nalaten te spreken van wat wij gezien en gehoord hebben. \v 21 Maar zij dreigden nog meer, doch lieten hen vrij, daar zij geen vorm konden vinden om hen te straffen – en wel om het volk; want allen verheerlijkten God om hetgeen er geschied was; \v 22 want de mens, aan wie dit teken der genezing verricht was, was boven de veertig jaar. \v 23 En toen zij vrijgelaten waren, gingen zij naar de hunnen en deelden hun mede al wat de overpriesters en oudsten tot hen gezegd hadden. \v 24 En toen dezen het hoorden, verhieven zij eenparig hun stem tot God en zeiden: Gij, Here, zijt het, die geschapen hebt de hemel, de aarde, de zee en al wat daarin is; \v 25 die door de heilige Geest bij monde van onze vader David, uw knecht, gezegd hebt:Waarom hebben de heidenen gewoeden de volken ijdele raad bedacht? \v 26 De koningen der aarde hebben zich opgesteld en de oversten zijn tezamen vergaderdtegen de Here en tegen zijn Gezalfde. \v 27 Want inderdaad zijn in deze stad vergaderd tegen uw heilige knecht Jezus, die Gij gezalfd hebt, Herodes zowel als Pontius Pilatus met de heidenen en de volken van Israël, \v 28 om te doen al wat uw hand en uw raad tevoren bepaald had, dat geschieden zou. \v 29 En nu, Here, let op hun dreigingen en geef uw dienstknechten met alle vrijmoedigheid uw woord te spreken, \v 30 doordat Gij uw hand uitstrekt tot genezing, en dat tekenen en wonderen geschieden door de naam van uw heilige knecht Jezus. \v 31 En terwijl zij baden, werd de plaats, waar zij vergaderd waren, bewogen; en zij werden allen vervuld met de heilige Geest en spraken het woord Gods met vrijmoedigheid. \s1 Het leven der gemeente \p \v 32 En de menigte van hen, die tot het geloof gekomen waren, was één van hart en ziel, en ook niet één zeide, dat iets van hetgeen hij bezat zijn persoonlijk eigendom was, doch zij hadden alles gemeenschappelijk. \v 33 En met grote kracht gaven de apostelen hun getuigenis van de opstanding des Heren Jezus, en er was grote genade over hen allen. \v 34 Want er was ook niet één behoeftig onder hen; want allen, die eigenaars waren van stukken grond of van huizen, verkochten die en brachten de opbrengst van de verkoop en legden die aan de voeten der apostelen; \v 35 en aan een ieder werd uitgedeeld naar behoefte. \v 36 En Jozef, die van de apostelen de bijnaam Barnabas gekregen had – wat betekent: zoon der vertroosting –, een Leviet, uit Cyprus afkomstig, \v 37 die eigenaar was van een akker, verkocht die en bracht het geld en legde het aan de voeten der apostelen. \c 5 \s1 Ananias en Saffira \p \v 1 En een zeker man, met name Ananias, met zijn vrouw Saffira, verkocht een eigendom, \v 2 hield iets van de opbrengst achter, met medeweten van zijn vrouw, en bracht een zeker deel en legde het aan de voeten der apostelen. \v 3 Maar Petrus zeide: Ananias, waarom heeft de satan uw hart vervuld om de heilige Geest te bedriegen en iets achter te houden van de opbrengst van het stuk land? \v 4 Als het onverkocht gebleven was, bleef het dan niet van u, en was, na de verkoop, de opbrengst niet te uwer beschikking? Hoe kondt gij aan deze daad in uw hart plaats geven? Gij hebt niet tegen mensen gelogen, maar tegen God. \v 5 En bij het horen van deze woorden viel Ananias neder en blies de adem uit. En een grote vrees kwam over allen, die het hoorden. \v 6 En de jonge mannen stonden op en legden hem af, en zij droegen hem uit en begroeven hem. \v 7 En het geschiedde na verloop van ongeveer drie uur, dat zijn vrouw binnenkwam, onkundig van wat er gebeurd was. \v 8 En Petrus antwoordde haar: Zeg mij, hebt gij het stuk land voor zoveel verkocht? En zij zeide: Ja, voor zoveel. \v 9 En Petrus zeide tot haar: Hoe hebt gij kunnen overeenkomen om de Geest des Heren te verzoeken? Zie, de voeten van hen, die uw man hebben begraven, zijn aan de deur en zij zullen ook u uitdragen. \v 10 En zij viel terstond neder voor zijn voeten en blies de adem uit; en de jonge mannen kwamen binnen en vonden haar dood en zij droegen haar uit en begroeven haar bij haar man. \v 11 En een grote vrees kwam over de gehele gemeente en over allen, die dit hoorden. \s1 Tekenen en wonderen \p \v 12 En door de handen der apostelen geschiedden vele tekenen en wonderen onder het volk; en zij waren allen eendrachtig bijeen in de zuilengang van Salomo. \v 13 Doch van de anderen durfde niemand zich bij hen aansluiten, maar het volk stelde hen hoog. \v 14 En des te meer werden er toegevoegd, die de Here geloofden, tal van mannen zowel als vrouwen, \v 15 zo zelfs, dat men de zieken op straat droeg en op bedden en matrassen legde, opdat, wanneer Petrus voorbijkwam, ook maar zijn schaduw op iemand van hen zou vallen. \v 16 En ook de menigte uit de steden rondom Jeruzalem stroomde toe en bracht zieken en door onreine geesten gekwelden mede. En zij werden allen genezen. \s1 Gevangenneming en bevrijding van de apostelen \p \v 17 Maar de hogepriester stond op en allen, die met hem waren – de zogenaamde partij van de Sadduceeën – en zij werden vervuld met naijver, \v 18 en zij sloegen de handen aan de apostelen en zetten hen in het huis van bewaring. \v 19 Maar een engel des Heren opende des nachts de deuren van de gevangenis en leidde hen naar buiten en zeide: \v 20 Gaat heen, gaat in de tempel staan en spreekt tot het volk al deze woorden des levens. \v 21 En zij gaven daaraan gehoor en gingen tegen de ochtend de tempel binnen en leerden. Toen nu de hogepriester was aangekomen en die met hem waren, riepen zij de Raad bijeen, de gehele vergadering van de oudsten der kinderen Israëls, en zij zonden dienaars naar de kerker om hen te laten voorkomen. \v 22 Doch de dienaars, daar aangekomen, vonden hen niet in de gevangenis. En zij keerden terug en brachten het bericht mede: \v 23 Wij vonden wèl de kerker zeer zorgvuldig gesloten en de wachters voor de deuren op hun post, maar, toen wij hem openden, vonden wij er niemand in. \v 24 Toen nu de hoofdman van de tempel en de overpriesters deze woorden hoorden, waren zij erover in verlegenheid, wat daarvan komen zou. \v 25 Maar er kwam iemand tot hen met het bericht: Zie, de mannen, die gij hebt gevangengezet, staan in de tempel en zij leren het volk. \s1 Het verhoor van de apostelen – De raad van Gamaliël \p \v 26 Toen ging de hoofdman met zijn dienaren erheen en nam hen mede, maar niet met geweld, want zij waren bevreesd, dat het volk hen stenigen zou; \v 27 en toen zij hen gebracht hadden, leidden zij hen voor de Raad. En de hogepriester ondervroeg hen, zeggende: \v 28 Wij hebben u nadrukkelijk verboden in deze naam te leren; en zie, gij hebt Jeruzalem vervuld met uw leer en gij wilt het bloed van deze mens op ons doen neerkomen. \v 29 Maar Petrus en de apostelen antwoordden en zeiden: Men moet Gode meer gehoorzamen dan de mensen. \v 30 De God onzer vaderen heeft Jezus opgewekt, die gij hebt gehangen aan een hout en omgebracht; \v 31 Hem heeft God door zijn rechterhand verhoogd, tot een Leidsman en Heiland om Israël bekering en vergeving van zonden te schenken. \v 32 En wij zijn getuigen van deze dingen en ook de heilige Geest, die God hun gegeven heeft, die Hem gehoorzaam zijn. \v 33 Toen zij dit hoorden, ontstaken zij in woede en wilden hen ter dood laten brengen. \v 34 Maar een zeker Farizeeër in de Raad, genaamd Gamaliël, een wetgeleerde, in ere bij het gehele volk, stond op en verzocht de mensen een ogenblik buiten te doen staan, \v 35 en hij zeide tot hen: Mannen van Israël, overweegt wel, wat gij met deze mensen zult doen! \v 36 Want vóór deze dagen stond Teudas op, die beweerde, dat hij iets was, en een aantal van ongeveer vierhonderd man sloot zich bij hem aan; maar hij werd gedood en zijn gehele aanhang viel uiteen en verliep. \v 37 Na hem stond Judas de Galileeër op, in de dagen der inschrijving, en kreeg vele afvalligen op zijn hand, maar ook deze is omgekomen en zijn gehele aanhang is uiteengeslagen. \v 38 En nu zeg ik u: Laat u niet in met deze mensen en laat hen geworden; want indien dit streven of dit werk uit mensen is, zal het vernietigd worden, \v 39 maar indien het uit God is, zult gij hen niet kunnen vernietigen; het mocht eens blijken, dat gij tegen God strijdt. En zij lieten zich door hem gezeggen, \v 40 en na de apostelen voorgeroepen te hebben, lieten zij hen geselen en verboden hun te spreken in de naam van Jezus, en gaven hun de vrijheid. \v 41 Zij dan gingen uit de Raad weg, verblijd, dat zij verwaardigd waren ter wille van de naam smadelijk behandeld te zijn; \v 42 en zonder ophouden, iedere dag, leerden zij in de tempel en aan huis, en verkondigden het evangelie, dat de Christus Jezus is. \c 6 \s1 Aanstelling van de zeven – Stefanus \p \v 1 En toen in die dagen de discipelen talrijker werden, ontstond er gemor bij de Grieks sprekenden tegen de Hebreeën, omdat hun weduwen bij de dagelijkse verzorging verwaarloosd werden. \v 2 En de twaalven riepen de menigte der discipelen bijeen en zeiden: Het bevredigt niet, dat wij met veronachtzaming van het woord Gods de tafels bedienen. \v 3 Ziet dan uit, broeders, naar zeven mannen onder u, die goed bekend staan, vol van Geest en wijsheid, opdat wij hen voor deze taak aanstellen; \v 4 maar wij zullen ons houden aan het gebed en de bediening van het woord. \v 5 En dit voorstel vond bijval bij de gehele menigte, en zij kozen Stefanus, een man vol van geloof en heilige Geest, Filippus, Prochorus, Nikanor, Timon, Parmenas en Nikolaüs, een Jodengenoot uit Antiochië; \v 6 hen stelden zij voor de apostelen, die, na gebeden te hebben, hun de handen oplegden. \v 7 En het woord Gods wies en het getal der discipelen te Jeruzalem nam zeer toe en een talrijke schare van de priesters gaf gehoor aan het geloof. \v 8 En Stefanus, vol van genade en kracht, deed wonderen en grote tekenen onder het volk. \v 9 Doch er stonden sommigen op van hen, die waren van de zogenaamde synagoge der Libertijnen, der Cyreneeërs en der Alexandrijnen en van de Joden uit Cilicië en Asia en redetwistten met Stefanus, \v 10 en zij waren niet bij machte de wijsheid en de Geest, waardoor hij sprak, te weerstaan. \v 11 Toen schoven zij mannen naar voren, die zeiden: Wij hebben hem lasterlijke woorden tegen Mozes en God horen spreken. \v 12 En zij brachten zowel het volk als de oudsten en de schriftgeleerden in opschudding; en op hem aandringende, sleepten zij hem mede en leidden hem voor de Raad, \v 13 en voerden valse getuigen aan, die zeiden: Deze mens spreekt onophoudelijk lasterlijke woorden tegen [deze] heilige plaats en de wet, \v 14 want wij hebben hem horen zeggen, dat deze Jezus, de Nazoreeër, deze plaats zal afbreken en de zeden veranderen, die Mozes ons heeft overgeleverd. \v 15 En allen, die in de Raad zitting hadden, zagen, toen zij hem aanstaarden, zijn gelaat als het gelaat van een engel. \c 7 \s1 Stefanus’ verdediging \p \v 1 En de hogepriester zeide: Is dat zo? \v 2 En hij zeide: Gij, mannen broeders en vaders, hoort toe. De God der heerlijkheid is verschenen aan onze vader Abraham, toen hij nog in Mesopotamië was, voordat hij in Haran ging wonen, \v 3 en Hij zeide tot hem: Verlaat uw land en uw bloedverwanten en kom herwaarts naar het land, dat Ik u wijzen zal. \v 4 Toen vertrok hij uit het land der Chaldeeën en vestigde zich in Haran. En nadat zijn vader gestorven was, bracht Hij hem vandaar over naar dit land, waar gij nu woont; \v 5 en Hij gaf hem geen erfdeel daarin, zelfs niet één voet, maar Hij beloofde het hem en zijn nakomelingschap tot een bezitting te geven, ofschoon hij geen kinderen had. \v 6 En God sprak aldus, dat zijn nakomelingen bijwoners zouden zijn in een vreemd land en dat zij hen knechten en mishandelen zouden vierhonderd jaren; \v 7 maar het volk, dat zij dienen zullen, zal Ik oordelen, sprak God, en daarna zullen zij uittrekken en Mij vereren aan deze plaats. \v 8 En Hij gaf hem het verbond der besnijdenis; en aldus verwekte hij Isaak en besneed hem op de achtste dag; en Isaak verwekte Jakob en Jakob de twaalf aartsvaders. \v 9 En de aartsvaders verkochten uit naijver Jozef naar Egypte, maar God was met hem, \v 10 en verloste hem uit al zijn verdrukkingen en gaf hem genade en wijsheid tegenover Farao, de koning van Egypte, die hem aanstelde tot hoofd over Egypte en over zijn gehele huis. \v 11 En er kwam hongersnood over geheel Egypte en Kanaän en grote verdrukking, en onze vaderen vonden geen voedsel. \v 12 Maar toen Jakob hoorde, dat er koren was in Egypte, zond hij onze vaderen de eerste maal daarheen; \v 13 en bij de tweede maal maakte Jozef zich aan zijn broeders bekend en Jozefs afkomst werd aan Farao openbaar. \v 14 En Jozef zond heen om zijn vader Jakob te laten komen en al zijn bloedverwanten, vijfenzeventig zielen. \v 15 En Jakob trok af naar Egypte, en hijzelf stierf, en onze vaderen; \v 16 en zij werden overgebracht naar Sichem en bijgezet in het graf, dat Abraham voor een som gelds van de zonen van Hemor te Sichem gekocht had. \v 17 Doch naarmate de tijd der belofte, waarmede God Zich aan Abraham verbonden had, naderde, vermeerderde het volk en vermenigvuldigde zich in Egypte, \v 18 totdat er over Egypte een andere koning aan het bewind kwam, die Jozef niet gekend had. \v 19 Deze nam list te baat tegenover ons geslacht en handelde slecht met de vaderen, en liet hen hun zuigelingen te vondeling leggen, opdat het volk zich niet zou voortplanten. \v 20 Te dien tijde werd Mozes geboren en hij was schoon voor God; drie maanden werd hij opgevoed in zijns vaders huis. \v 21 En toen hij te vondeling was gelegd, nam de dochter van Farao hem aan en liet hem als haar eigen zoon opvoeden. \v 22 En Mozes werd onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren en was machtig in zijn woorden en werken. \v 23 Toen hij nu de leeftijd van veertig jaar bereikt had, kwam het in zijn hart op, naar zijn broeders, de kinderen Israëls, om te zien. \v 24 En toen hij er een onrechtvaardig zag behandelen, beschermde hij hem en nam het voor hem op, die mishandeld werd, door de Egyptenaar neer te slaan. \v 25 Hij meende, dat zijn broeders zouden inzien, dat God hun door zijn hand verlossing wilde geven, maar zij zagen het niet in. \v 26 En de volgende dag vertoonde hij zich weer onder hen, terwijl zij aan het vechten waren, en hij maande hen tot vrede, zeggende: Mannen, gij zijt broeders, waarom doet gij elkander onrecht? \v 27 Maar hij, die zijn naaste onrecht deed, stiet hem van zich en zeide: Wie heeft u tot overste en rechter over ons aangesteld? \v 28 Wilt gij mij soms ombrengen, zoals gij gisteren de Egyptenaar hebt omgebracht? \v 29 En Mozes vluchtte op dit woord en werd een bijwoner in het land Midjan, waar hij twee zonen verwekte. \v 30 En toen er veertig jaren voorbijgegaan waren, verscheen hem in de woestijn van de berg Sinai een engel in de vlam van een brandende braamstruik. \v 31 En toen Mozes dit zag, verwonderde hij zich over het gezicht, en toen hij erheen ging om het te onderzoeken, kwam een stem des Heren (tot hem): \v 32 Ik ben de God uwer vaderen, de God van Abraham en Isaak en Jakob. En bevend van schrik durfde Mozes het niet onderzoeken. \v 33 En de Here zeide tot hem: Doe uw schoeisel van uw voeten, want de plaats, waar gij staat, is heilige grond. \v 34 Ik heb de mishandeling van mijn volk in Egypte zeer wel gezien en Ik heb zijn zuchten gehoord en ben nedergedaald om hen te verlossen; en nu, kom hier, laat Ik u naar Egypte zenden. \v 35 Deze Mozes, die zij verloochend hadden door te zeggen: Wie heeft u tot overste en rechter aangesteld, heeft God als een overste en bevrijder gezonden, met de macht van de engel, die hem verschenen was in de braamstruik. \v 36 Deze heeft hen uitgeleid onder het verrichten van wonderen en tekenen in het land Egypte, in de Rode zee en in de woestijn, veertig jaren lang. \v 37 Dit is die Mozes, die tot de kinderen Israëls gezegd heeft: Een profeet gelijk mij zal God u uit uw broeders doen opstaan. \v 38 Deze is het, die in de vergadering in de woestijn met de engel was, die tot hem sprak op de Sinai, en met onze vaderen; en hij ontving levende woorden om die u te geven. \v 39 En onze vaderen wilden hem niet gehoorzamen, maar stieten hem van zich en wendden zich in hun hart naar Egypte, \v 40 zeggende tot Aäron: Maak ons goden, die vóór ons uit zullen gaan; want deze Mozes, die ons uit het land Egypte geleid heeft, wij weten niet, wat er van hem geworden is. \v 41 En zij maakten een kalf in die dagen en brachten een offerande aan de afgod en verheugden zich over de werken hunner handen. \v 42 En God keerde Zich af en gaf hen over, om het heir des hemels te vereren, gelijk geschreven staat in het boek der profeten:Hebt gij ook slachtofferen en offeranden Mij gebracht,veertig jaren in de woestijn, o huis van Israël? \v 43 Hebt gij niet de tent van Moloch gedragen en de ster van de god Romfa, de afbeeldingen, die gij gemaakt hadt om die te aanbidden?En Ik zal u overbrengen, nog verder dan Babylon. \v 44 De tent der getuigenis hadden onze vaderen in de woestijn, zoals Hij het geboden had, die tot Mozes zeide, dat hij haar moest maken naar het voorbeeld, dat hij gezien had. \v 45 Onze vaderen namen die over en met Jozua brachten zij haar verder, bij de onderwerping van de heidenen, welke God heeft verdreven voor onze vaderen, (in het land), tot de dagen van David. \v 46 Deze heeft genade gevonden bij God en gevraagd een woonstede te mogen vinden voor het huis van Jakob. \v 47 Maar (eerst) Salomo bouwde Hem een huis. \v 48 De Allerhoogste echter woont niet in wat men met handen maakt, zoals de profeet zegt: \v 49 De hemel is Mij ten troon, en de aarde een voetbank mijner voeten.Wat voor huis zult gij Mij bouwen, zegt de Here,of wat is de plaats mijner rust? \v 50 Heeft niet mijn hand dit alles gemaakt? \v 51 Hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren, gij verzet u altijd tegen de heilige Geest; gelijk uw vaderen, zo ook gij. \v 52 Wie van de profeten hebben uw vaderen niet vervolgd? Zelfs hebben zij hen gedood, die geprofeteerd hebben van de komst van de Rechtvaardige, van wie gij nu verraders en moordenaars geworden zijt, \v 53 gij, die de wet ontvangen hebt op beschikking van engelen, doch haar niet hebt gehouden. \s1 De dood van Stefanus – Saulus \p \v 54 Toen zij dit hoorden, sneed het hun door het hart en zij knersten de tanden tegen hem. \v 55 Maar hij, vol van de heilige Geest, sloeg de ogen ten hemel en zag de heerlijkheid Gods en Jezus, staande ter rechterhand Gods, \v 56 En hij zeide: Zie, ik zie de hemelen geopend en de Zoon des mensen, staande ter rechterhand Gods. \v 57 Maar zij begonnen luidkeels te schreeuwen, stopten hun oren toe en stormden als één man op hem los; \v 58 en zij wierpen hem de stad uit en stenigden hem. En de getuigen legden hun mantels af aan de voeten van een jonge man, Saulus genaamd. \v 59 En zij stenigden Stefanus, die de Here aanriep, zeggende: Here Jezus, ontvang mijn geest. \v 60 En op de knieën vallende, riep hij met luider stem: Here, reken hun deze zonde niet toe! En met deze woorden ontsliep hij. En Saulus stemde in met zijn terechtstelling. \c 8 \p \v 1 En er ontstond te dien dage een zware vervolging tegen de gemeente te Jeruzalem; en allen werden verstrooid over de streken van Judea en Samaria, met uitzondering van de apostelen. \v 2 En vrome mannen droegen Stefanus ten grave en bedreven grote rouw over hem. \v 3 En Saulus verwoestte de gemeente, en hij ging het ene huis na het andere binnen en sleurde mannen en vrouwen mede, en hij leverde hen over in de gevangenis. \s1 Filippus te Samaria – Simon de tovenaar \p \v 4 Zij dan, die verstrooid werden, trokken het land door, het evangelie verkondigende. \v 5 En Filippus daalde af naar de stad van Samaria en predikte hun de Christus. \v 6 En toen de scharen Filippus hoorden en tekenen zagen, die hij deed, hielden zij zich eenparig aan hetgeen door hem gezegd werd. \v 7 Want van velen, die onreine geesten hadden, gingen deze onder luid geroep uit en vele verlamden en kreupelen werden genezen; \v 8 en er kwam grote blijdschap in die stad. \v 9 En een man, met name Simon, was reeds vóór deze tijd in de stad bezig met toverij, waardoor hij het volk van Samaria verbijsterde, en hij beweerde van zichzelf, dat hij iets groots was; \v 10 en allen, van klein tot groot, hielden zich aan hem en zeiden: Deze is wat genoemd wordt de grote kracht Gods. \v 11 En zij hielden zich aan hem, omdat hij reeds lange tijd hen door toverijen verbijsterd had. \v 12 Toen zij echter geloof schonken aan Filippus, die het evangelie van het Koninkrijk Gods en van de naam van Jezus Christus predikte, lieten zij zich dopen, zowel mannen als vrouwen. \v 13 En ook Simon zelf kwam tot geloof, en na gedoopt te zijn, bleef hij voortdurend bij Filippus, verbijsterd door de tekenen en grote krachten, die hij zag geschieden. \v 14 Toen nu de apostelen te Jeruzalem hoorden, dat Samaria het woord Gods had aanvaard, zonden zij tot hen Petrus en Johannes, \v 15 die, daar aangekomen, voor hen baden, dat zij de heilige Geest mochten ontvangen. \v 16 Want deze was nog over niemand van hen gekomen, maar zij waren alleen gedoopt in de naam van de Here Jezus. \v 17 Toen legden zij hun de handen op en zij ontvingen de heilige Geest. \v 18 En toen Simon zag, dat door de handoplegging der apostelen de Geest werd gegeven, bood hij hun geld aan, \v 19 en zeide: Geef ook mij deze macht, opdat, als ik iemand de handen opleg, hij de heilige Geest ontvange. \v 20 Maar Petrus zeide tot hem: Uw geld zij met u ten verderve, daar gij gemeend hebt de gave Gods voor geld te kunnen verwerven. \v 21 Gij hebt part noch deel aan deze zaak, want uw hart is niet recht voor God. \v 22 Bekeer u van deze uw boosheid en bid de Here, of deze toeleg van uw hart u moge vergeven worden; \v 23 want ik zie, dat gij gekomen zijt tot een gal van bitterheid en een warnet van ongerechtigheid. \v 24 Doch Simon antwoordde en zeide: Bidt gij voor mij tot de Here, dat mij niets moge overkomen van hetgeen gij gezegd hebt. \v 25 Toen zij dan het woord des Heren betuigd en gesproken hadden, keerden zij terug naar Jeruzalem en verkondigden het evangelie aan vele dorpen der Samaritanen. \s1 De kamerling uit Morenland \p \v 26 En een engel des Heren sprak tot Filippus en zeide: Sta op en ga tegen de middag de weg op, die van Jeruzalem afdaalt naar Gaza. Deze is eenzaam. \v 27 En hij stond op en ging. En zie, een Ethiopiër, een kamerling, een rijksgrote van Kandake, de koningin der Ethiopiërs, haar opperschatbewaarder, was naar Jeruzalem gegaan om te aanbidden; \v 28 en hij was op de terugweg en las, in zijn wagen gezeten, de profeet Jesaja. \v 29 En de Geest zeide tot Filippus: Treed toe en voeg u bij deze wagen. \v 30 En Filippus liep snel erheen en hoorde hem de profeet Jesaja lezen en zeide: Verstaat gij wat gij leest? \v 31 En hij zeide: Hoe zou ik dit kunnen, als niet iemand mij de weg wijst? En hij verzocht Filippus in te stappen en naast hem te komen zitten. \v 32 En het gedeelte van de Schrift, dat hij las, was dit:Gelijk een schaap werd Hij ter slachting geleid;en gelijk een lam stemmeloos is tegenover de scheerder,zo doet Hij zijn mond niet open. \v 33 In de vernedering werd zijn oordeel weggenomen:wie zal zijn afkomst verhalen?Want zijn leven wordt van de aarde weggenomen. \v 34 En de kamerling antwoordde, en zeide tot Filippus: Ik vraag u, van wie zegt de profeet dit? Van zichzelf of van iemand anders? \v 35 En Filippus opende zijn mond, en uitgaande van dat schriftwoord, predikte hij hem Jezus. \v 36 En terwijl zij onderweg waren, kwamen zij bij een water, en de kamerling zeide: Zie, daar is water; wat is ertegen, dat ik gedoopt word? \v 37 [En hij zeide: Indien gij van ganser harte gelooft, is het geoorloofd. En hij antwoordde en zeide: Ik geloof, dat Jezus Christus de Zoon van God is.] \v 38 En hij liet de wagen stilhouden en beiden daalden af in het water, zowel Filippus als de kamerling, en hij doopte hem. \v 39 En toen zij uit het water gekomen waren, nam de Geest des Heren Filippus weg en de kamerling zag hem niet meer, want hij ging zijn weg met blijdschap. \v 40 Maar Filippus bleek te Asdod te zijn; en hij trok rond om het evangelie te prediken aan alle steden, totdat hij te Caesarea kwam. \c 9 \s1 De bekering van Saulus \p \v 1 En Saulus, nog dreiging en moord blazende tegen de discipelen des Heren, ging naar de hogepriester, \v 2 en vroeg van hem brieven naar Damascus voor de synagogen, om, als hij mannen en vrouwen, die van die weg waren, zou vinden, hen gevankelijk naar Jeruzalem te brengen. \v 3 En terwijl hij daarheen op weg was, geschiedde het, toen hij Damascus naderde, dat hem plotseling licht uit de hemel omstraalde; \v 4 en ter aarde gevallen, hoorde hij een stem tot zich zeggen: Saul, Saul, waarom vervolgt gij Mij? \v 5 En hij zeide: Wie zijt Gij, Here? En Hij zeide: Ik ben Jezus, die gij vervolgt. \v 6 Maar sta op en ga de stad binnen en daar zal u gezegd worden, wat gij doen moet. \v 7 En de mannen, die met hem reisden, stonden sprakeloos, daar zij wel de stem hoorden, maar niemand zagen. \v 8 En Saulus stond op van de grond en hoewel hij zijn ogen open had, kon hij niets zien, en zij leidden hem bij de hand en brachten hem naar Damascus. \v 9 En hij kon drie dagen lang niet zien, en hij at of dronk niet. \v 10 Nu was er te Damascus een discipel, genaamd Ananias; en de Here zeide tot hem in een gezicht: Ananias! En hij zeide: Zie, hier ben ik, Here. \v 11 En de Here zeide tot hem: Sta op en ga naar de straat, die de Rechte heet, en vraag ten huize van Judas naar iemand uit Tarsus, genaamd Saulus, want zie, hij is in gebed \v 12 en hij heeft [in een gezicht] een man, genaamd Ananias, zien binnenkomen en hem de handen opleggen, opdat hij weer zien kon. \v 13 En Ananias antwoordde: Here, ik heb van velen over deze man gehoord, hoeveel kwaad hij uw heiligen te Jeruzalem aangedaan heeft; \v 14 en hier heeft hij volmacht van de overpriesters om allen, die uw naam aanroepen, gevangen te nemen. \v 15 Maar de Here zeide tot hem: Ga, want deze is Mij een uitverkoren werktuig om mijn naam te brengen voor heidenen en koningen en [de] kinderen Israëls; \v 16 want Ik zal hem tonen, hoeveel hij lijden moet ter wille van mijn naam. \v 17 En Ananias ging heen en kwam in het huis, en hij legde hem de handen op en zeide: Saul, broeder, de Here heeft mij gezonden, Jezus, die u verschenen is op de weg, waarlangs gij gekomen zijt, opdat gij weer zoudt zien en met de heilige Geest vervuld worden. \v 18 En terstond vielen hem als schubben van de ogen en hij kon weer zien, en hij stond op en werd gedoopt; \v 19a en toen hij voedsel genomen had, werd hij versterkt. \s1 Saulus in de broederkring \p \v 19b En het geschiedde, toen Saulus enige dagen bij de discipelen te Damascus was, \v 20 dat hij terstond in de synagogen verkondigde, dat Jezus de Zoon van God is. \v 21 En allen, die het hoorden, stonden verbaasd en zeiden: Is dit niet de man, die te Jeruzalem uitroeide, wie deze naam aanriepen, en die hier gekomen is met het doel hen gevankelijk voor de overpriesters te brengen? \v 22 Doch Saulus trad steeds krachtiger op en bracht de Joden, die te Damascus woonden, in verwarring door te bewijzen, dat deze de Christus is. \v 23 En toen er verscheidene dagen verlopen waren, beraamden de Joden het plan hem te vermoorden, \v 24 maar hun toeleg kwam ter kennis van Saulus. En zij hielden dag en nacht de wacht bij de poorten om hem te vermoorden; \v 25 doch zijn discipelen namen hem en lieten hem des nachts in een mand over de muur zakken. \v 26 En te Jeruzalem aangekomen, trachtte hij zich bij de discipelen te voegen, maar allen schuwden hem, daar zij niet konden geloven, dat hij een discipel was. \v 27 Maar Barnabas trok zich zijner aan en bracht hem bij de apostelen en verhaalde hun, hoe hij onderweg de Here had gezien, en dat deze tot hem gesproken had, en hoe hij te Damascus vrijmoedig was opgetreden in de naam van Jezus. \v 28 En hij bleef met hen ingaan en uitgaan te Jeruzalem, \v 29 en vrijmoedig optreden in de naam des Heren, en hij sprak en redetwistte met de Grieks-sprekende Joden; maar dezen trachtten hem om te brengen. \v 30 Doch toen de broeders dit te weten kwamen, brachten zij hem naar Caesarea en lieten hem vandaar naar Tarsus vertrekken. \v 31 De gemeente dan door geheel Judea, Galilea en Samaria had vrede; zij werd opgebouwd en wandelde in de vreze des Heren, en zij nam in aantal toe door de bijstand van de heilige Geest. \s1 Eneas en Dorkas \p \v 32 En het geschiedde, toen Petrus overal rondreisde, dat hij ook bij de heiligen kwam, die te Lydda woonden. \v 33 Daar vond hij een man, genaamd Eneas, een verlamde, die reeds acht jaren bedlegerig was geweest. \v 34 En Petrus zeide tot hem: Eneas, Jezus Christus geneest u; sta op en maak zelf uw bed op. En hij stond onmiddellijk op. \v 35 En alle bewoners van Lydda en Saron zagen hem en bekeerden zich tot de Here. \v 36 En er was te Joppe een discipelin, genaamd Tabita, hetgeen, vertaald, betekent Dorkas. Deze was overvloedig in goede werken en aalmoezen, die zij gaf. \v 37 En het geschiedde in die dagen, dat zij ziek werd en stierf; en na haar gewassen te hebben, legde men haar in een bovenzaal. \v 38 En daar Lydda dicht bij Joppe lag, zonden de discipelen, toen zij hoorden, dat Petrus daar was, twee mannen tot hem met het verzoek: Kom zonder dralen tot ons. \v 39 En Petrus stond op en ging met hen mede. Toen hij daar aangekomen was, bracht men hem naar de bovenzaal en al de weduwen kwamen bij hem staan, en lieten hem onder tranen al de lijfrokken en mantels zien, die Dorkas, toen zij nog bij hen was, gemaakt had. \v 40 Maar Petrus zond hen allen naar buiten en knielde neder en bad. En hij wendde zich tot het lichaam en zeide: Tabita, sta op! En zij opende haar ogen en zag Petrus en ging overeind zitten, \v 41 en hij gaf haar de hand en richtte haar op; toen riep hij de heiligen en de weduwen en stelde haar levend voor hen. \v 42 En het werd bekend door geheel Joppe en velen kwamen tot geloof in de Here. \v 43 En het geschiedde, dat hij verscheidene dagen te Joppe bleef bij een zekere Simon, een leerlooier. \c 10 \s1 Cornelius \p \v 1 En er was te Caesarea iemand, genaamd Cornelius, een hoofdman van de zogenaamde Italiaanse afdeling, \v 2 een godvruchtig man, een vereerder van God met zijn gehele huis, die vele aalmoezen aan het volk gaf en geregeld tot God bad. \v 3 Hij zag in een gezicht, omstreeks het negende uur van de dag, duidelijk een engel Gods bij zich binnenkomen en tot hem zeggen: Cornelius! \v 4 Hij staarde hem aan en werd zeer bevreesd en zeide: Wat is er, heer! En hij zeide tot hem: Uw gebeden en uw aalmoezen zijn voor God in gedachtenis gekomen. \v 5 En nu, zend mannen naar Joppe en nodig een zekere Simon uit, die bijgenaamd wordt Petrus: \v 6 deze is de gast van een Simon, een leerlooier, wiens huis bij de zee ligt. \v 7 Zodra de engel, die tot hem sprak, weggegaan was, riep hij twee van zijn huisslaven en een godvruchtige soldaat uit degenen, die voortdurend bij hem waren; \v 8 en nadat hij hun alles uitgelegd had, zond hij hen naar Joppe. \v 9 De volgende dag, terwijl dezen onderweg waren en de stad naderden, ging Petrus omstreeks het zesde uur op het dak, om zijn gebed te verrichten. \v 10 En hij werd hongerig en verlangde te eten, en terwijl men iets gereed maakte, geraakte hij in zinsverrukking, \v 11 en hij zag de hemel geopend en een voorwerp nederdalen in de vorm van een groot laken, dat aan de vier hoeken nedergelaten werd op de aarde; \v 12 hierin bevonden zich allerlei viervoetige en kruipende dieren der aarde en allerlei vogelen des hemels. \v 13 En er kwam een stem tot hem: Sta op, Petrus, slacht en eet! \v 14 Maar Petrus zeide: Geenszins, Here, want ik heb nog nooit iets gegeten, dat onheilig of onrein was. \v 15 En nogmaals ten tweeden male, kwam een stem tot hem: Wat God rein verklaard heeft, moogt gij niet voor onheilig houden. \v 16 En dit geschiedde tot driemaal toe, en terstond werd het voorwerp weer opgenomen in de hemel. \v 17 Terwijl Petrus bij zichzelf in onzekerheid was, wat het gezicht, dat hij gezien had, betekenen mocht, zie, daar waren de mannen, die door Cornelius afgezonden waren, bij hun navraag naar het huis van Simon aan het voorportaal gekomen, \v 18 en zij trachtten na geroepen te hebben te weten te komen, of Simon, bijgenaamd Petrus, daar verblijf hield. \v 19 En terwijl Petrus nog steeds over het gezicht nadacht, zeide de Geest: Zie, twee mannen zoeken naar u; \v 20 sta dan op, ga naar beneden en reis, zonder bezwaar te maken, met hen mede, want Ik heb hen gezonden. \v 21 En Petrus ging naar beneden en zeide tot de mannen: Zie, ik ben het, die gij zoekt; wat is de reden van uw komst? \v 22 En zij zeiden: Cornelius, een hoofdman, een rechtvaardig man en vereerder van God, die goed bekend staat bij het gehele volk der Joden, heeft door een heilige engel een godsspraak ontvangen om u te zijnen huize te nodigen en te horen wat gij zeggen zult. \v 23 Hij noodde hen binnen en ontving hen gastvrij.En de volgende dag stond hij op en vertrok met hen, en enige der broeders uit Joppe gingen met hem mede. \v 24 En de volgende dag kwam hij te Caesarea aan. En Cornelius was hen wachtende, terwijl hij zijn bloedverwanten en beste vrienden had bijeengeroepen. \v 25 En toen het geschiedde, dat Petrus binnentrad, kwam Cornelius hem tegemoet, viel hem te voet en bewees hem hulde. \v 26 Maar Petrus richtte hem op en zeide: Sta op, ik ben zelf ook een mens. \v 27 En terwijl hij zich met hem onderhield, kwam hij binnen en vond er velen bijeen; \v 28 en hij sprak tot hen: Gij weet, hoe het een Jood verboden is zich te voegen bij of te gaan tot een niet-Jood; doch mij heeft God doen zien, dat ik niemand onheilig of onrein mag noemen. \v 29 Daarom ben ik ook zonder tegenspreken op uw uitnodiging gekomen. Ik zou nu wel willen weten, om welke reden gij mij uitgenodigd hebt. \v 30 En Cornelius zeide: Juist vóór vier dagen, van dit ogenblik af gerekend, was ik op het negende uur thuis in gebed; \v 31 en zie, een man stond voor mij in een blinkend kleed, en hij zeide: Cornelius, uw gebed is verhoord en aan uw aalmoezen is voor God gedacht geworden. \v 32 Zend dan iemand naar Joppe en ontbied Simon, die bijgenaamd wordt Petrus; deze is als gast in het huis van Simon, een leerlooier, aan de zee. \v 33 Ik heb dan terstond iemand tot u gezonden en gij hebt er wèl aan gedaan hier te komen. Wij zijn dan nu allen aanwezig voor het aangezicht Gods, om te horen al wat u door de Here opgedragen is. \v 34 En Petrus opende zijn mond en zeide: Inderdaad bemerk ik, dat er bij God geen aanneming des persoons is, \v 35 maar onder elk volk is wie Hem vereert en gerechtigheid werkt, Hem welgevallig, \v 36 naar het woord, dat Hij heeft doen brengen aan de kinderen Israëls om vrede te verkondigen door Jezus Christus. Deze is aller Heer. \v 37 Gij weet van de dingen, die geschied zijn door het gehele Joodse land, te beginnen in Galilea, na de doop, die Johannes verkondigde, \v 38 van Jezus van Nazaret, hoe God Hem met de heilige Geest en met kracht heeft gezalfd. Hij is rondgegaan, weldoende en genezende allen, die door de duivel overweldigd waren; want God was met Hem. \v 39 En wij zijn getuigen van al hetgeen Hij gedaan heeft in het land der Joden zowel als te Jeruzalem; en zij hebben Hem gedood door Hem te hangen aan een hout. \v 40 Hem heeft God ten derden dage opgewekt en heeft gegeven, dat Hij verscheen, \v 41 niet aan het gehele volk, doch aan de getuigen, die door God tevoren gekozen waren, aan ons, die met Hem gegeten en gedronken hebben, nadat Hij uit de doden was opgestaan; \v 42 en Hij heeft ons geboden het volk te prediken en te betuigen, dat Hij het is, die door God is aangesteld tot rechter over levenden en doden. \v 43 Van Hem getuigen alle profeten, dat een ieder, die in Hem gelooft, vergeving van zonden ontvangt door zijn naam. \v 44 Terwijl Petrus deze woorden nog sprak, viel de heilige Geest op allen, die het woord hoorden. \v 45 En al de gelovigen uit de besnijdenis, die met Petrus waren medegekomen, stonden verbaasd, dat de gave van de heilige Geest ook over de heidenen was uitgestort, \v 46 want zij hoorden hen spreken in tongen en God grootmaken. Toen merkte Petrus op: \v 47 Zou iemand het water kunnen weren, om dezen te dopen, die evenals wij de heilige Geest hebben ontvangen? \v 48 En hij beval hen te dopen in de naam van Jezus Christus. Toen verzochten zij hem nog enige dagen te blijven. \c 11 \s1 Petrus verdedigt de doop van Cornelius \p \v 1 De apostelen nu en de broeders in Judea hoorden, dat ook de heidenen het woord Gods aangenomen hadden. \v 2 En toen Petrus naar Jeruzalem gegaan was, verschilden zij, die uit de besnijdenis waren, met hem van mening, \v 3 en zij zeiden: Gij zijt binnengegaan bij onbesnedenen en hebt met hen gegeten. \v 4 Maar Petrus begon hun alles in geregelde orde uiteen te zetten en zeide: \v 5 Ik was in de stad Joppe in gebed en zag in zinsverrukking een gezicht: een voorwerp daalde neder in de vorm van een groot laken, dat aan de vier hoeken uit de hemel neergelaten werd, en het kwam vlak bij mij. \v 6 Toen ik er scherp naar keek, bemerkte ik en zag ik de viervoetige dieren der aarde, de wilde en de kruipende dieren en de vogelen des hemels. \v 7 En ik hoorde ook een stem tot mij zeggen: Sta op, Petrus, slacht en eet! \v 8 Maar ik zeide: Geenszins, Here, want nog nooit is iets, dat onheilig of onrein was, in mijn mond gekomen. \v 9 Doch ten tweeden male antwoordde mij een stem uit de hemel: Wat God rein verklaard heeft, moogt gij niet voor onheilig houden. \v 10 En dit geschiedde tot driemaal toe; en alles werd weer opgetrokken in de hemel. \v 11 En zie, terstond daarop bleven drie mannen voor het huis staan, waarin wij waren, die uit Caesarea tot mij waren gezonden. \v 12 En de Geest zeide tot mij, dat ik met hen moest medegaan zonder bezwaar te maken. En met mij gingen ook deze zes broeders, en wij zijn het huis van die man binnengegaan; \v 13 en hij heeft ons medegedeeld, hoe hij een engel in zijn huis had zien staan, die tot hem zeide: Zend iemand naar Joppe en nodig Simon uit, die bijgenaamd wordt Petrus; \v 14 deze zal woorden tot u spreken, waardoor gij en uw gehele huis behouden zult worden. \v 15 En toen ik begonnen was te spreken, viel de heilige Geest op hen, evenals in het begin ook op ons. \v 16 En ik herinnerde mij het woord des Heren, hoe Hij zeide: Johannes doopte wel met water, maar gij zult met de heilige Geest gedoopt worden. \v 17 Indien nu God hun op volkomen gelijke wijze als ons de gave heeft gegeven op het geloof in de Here Jezus Christus, hoe zou ik dan bij machte geweest zijn God tegen te houden? \v 18 En toen zij dit gehoord hadden, kwamen zij tot rust en verheerlijkten God, zeggende: Zo heeft dan God ook de heidenen de bekering ten leven geschonken. \s1 Barnabas en Saulus naar Antiochië \p \v 19 Zij dan, die verstrooid werden door de verdrukking, welke in verband met Stefanus plaats vond, trokken verder tot Fenicië, Cyprus en Antiochië toe, zonder tot iemand het woord te spreken dan alleen tot de Joden. \v 20 Doch er waren onder hen enige Cyprische en Cyreense mannen, die, te Antiochië gekomen, ook tot de Grieken spraken en hun de Here Jezus predikten. \v 21 En de hand des Heren was met hen, en een groot aantal kwam tot het geloof en bekeerde zich tot de Here. \v 22 En het bericht daarvan kwam de gemeente van Jeruzalem ter ore en zij vaardigden Barnabas af naar Antiochië. \v 23 Toen deze aankwam en de genade Gods zag, verheugde hij zich en wekte allen op om naar het voornemen van hun hart de Here trouw te blijven; \v 24 want hij was een goed man, vol van de heilige Geest en van geloof. En een brede schare werd de Here toegevoegd. \v 25 En hij vertrok naar Tarsus om Saulus te zoeken; en toen hij hem gevonden had, bracht hij hem naar Antiochië. \v 26 En het geschiedde, dat zij een vol jaar in de gemeente gastvrij ontvangen werden en een brede schare leerden en dat de discipelen het eerst te Antiochië Christenen genoemd werden. \v 27 En in die dagen kwamen profeten van Jeruzalem te Antiochië; \v 28 en één uit hen, genaamd Agabus, stond op en gaf door de Geest te kennen, dat een grote hongersnood zou komen over het gehele rijk, die dan ook gekomen is onder Claudius. \v 29 En de discipelen besloten, dat elk van hen naar draagkracht iets zenden zou tot ondersteuning van de broeders, die in Judea woonden; \v 30 dit deden zij ook en zij zonden het aan de oudsten door de hand van Barnabas en Saulus. \c 12 \s1 De dood van Jakobus – De bevrijding van Petrus \p \v 1 En omstreeks die tijd sloeg koning Herodes de hand aan sommigen van de gemeente om hun kwaad te doen. \v 2 En hij liet Jakobus, de broeder van Johannes, ter dood brengen met het zwaard; \v 3 en toen hij zag, dat dit de Joden welgevallig was, ging hij voort en nam ook Petrus in hechtenis. Nu waren het de dagen der ongezuurde broden. \v 4 En hij liet hem grijpen en zette hem gevangen, onder bewaking van vier viertallen soldaten, met het voornemen hem na het Paasfeest voor het volk te brengen. \v 5 Petrus dan werd in de gevangenis in bewaring gehouden, maar door de gemeente werd voortdurend tot God voor hem gebeden. \v 6 Toen nu Herodes van plan was hem te doen voorkomen, lag Petrus die nacht te slapen tussen twee soldaten, geboeid met twee ketenen, en schildwachten hielden voor de deur der gevangenis de wacht. \v 7 En zie, een engel des Heren stond bij hem en er scheen licht in het vertrek, en hij stootte Petrus in zijn zijde om hem te wekken en zeide: Sta snel op! En de ketenen vielen van zijn handen. \v 8 En de engel zeide tot hem: Omgord u en bind uw sandalen aan. En hij deed aldus. En hij zeide tot hem: Sla uw mantel om en volg mij. \v 9 En hij volgde hem naar buiten en hij wist niet, dat het werkelijkheid was, wat door de engel gedaan werd, maar hij meende een gezicht te zien. \v 10 En toen zij langs de eerste en de tweede wacht gegaan waren, kwamen zij aan de ijzeren poort, die naar de stad leidde, welke vanzelf voor hen openging. En buiten gekomen, gingen zij één straat ver en terstond daarna verliet de engel hem. \v 11 En Petrus, tot zichzelf gekomen, zeide: Nu weet ik waarlijk, dat de Here zijn engel uitgezonden heeft en mij gerukt heeft uit de hand van Herodes en uit al wat het volk der Joden verwachtte. \v 12 En na een ogenblik van overleg, ging hij naar het huis van Maria, de moeder van Johannes, bijgenaamd Marcus, waar velen vergaderd waren in gebed. \v 13 En toen hij aan de deur van het voorportaal klopte, kwam een slavin, met name Rode, voor om te horen wat er was; \v 14 en toen zij de stem van Petrus herkende, deed zij van blijdschap het voorportaal niet open, maar liep naar binnen om mede te delen, dat Petrus voor het portaal stond. \v 15 En zij zeiden tot haar: Gij spreekt wartaal. Doch zij bleef volhouden, dat het zo was. En zij zeiden: Het is zijn engel. \v 16 Maar Petrus bleef kloppen en toen zij opengedaan hadden, zagen zij hem en waren verbijsterd. \v 17 En hij wenkte met zijn hand, dat zij zwijgen moesten, en verhaalde hun, hoe de Here hem uit de gevangenis had geleid en hij zeide: Bericht dit aan Jakobus en de broeders. En hij vertrok en reisde naar een andere plaats. \v 18 En toen het dag geworden was, kwam er geen kleine opschudding onder de soldaten, wat er toch met Petrus geschied was. \v 19 En toen Herodes nasporingen naar hem had laten doen, doch hem niet vond, nam hij de schildwachten in verhoor en liet hen wegleiden; en hij vertrok van Judea naar Caesarea en vertoefde aldaar. \s1 De dood van Herodes \p \v 20 En hij was hevig vertoornd op de Tyriërs en de Sidoniërs; maar zij kwamen als één man tot hem en wisten Blastus, de kamerheer van de koning, voor zich te winnen en zij verzochten om vrede, daar hun land voor zijn voeding van dat des konings afhankelijk was. \v 21 En op een bepaalde dag hield Herodes, in een koninklijk kleed op de troon gezeten, een rede tot hen; \v 22 en het volk juichte hem toe: De stem van een god en niet van een mens! \v 23 En terstond sloeg hem een engel des Heren, omdat hij God de eer niet gaf; en hij werd door wormen gegeten en blies de adem uit. \s1 De uitzending van Barnabas en Saulus \p \v 24 En het woord des Heren wies en verbreidde zich. \v 25 Barnabas nu en Saulus keerden terug uit Jeruzalem na hun liefdedienst te hebben volbracht, en namen ook Johannes, bijgenaamd Marcus, mede. \c 13 \p \v 1 Nu waren er te Antiochië in de gemeente aldaar profeten en leraars, namelijk: Barnabas, Simeon, genaamd Niger, Lucius van Cyrene, Manaën, de zoogbroeder van Herodes, de viervorst, en Saulus. \v 2 En terwijl zij vastten bij de dienst des Heren, zeide de heilige Geest: Zondert Mij nu Barnabas en Saulus af voor het werk, waartoe Ik hen geroepen heb. \v 3 Toen vastten en baden zij, en legden hun de handen op en lieten hen gaan. \v 4 Dezen dan, door de heilige Geest uitgezonden, trokken naar Seleucië en voeren vandaar naar Cyprus; \v 5 en te Salamis gekomen, verkondigden zij het woord Gods in de synagogen der Joden; en zij hadden ook Johannes tot helper. \v 6 En na het gehele eiland doorgetrokken te zijn tot aan Pafos, troffen zij een zekere tovenaar aan, een valse profeet, een Jood, wiens naam was Barjezus; \v 7 hij hield zich op bij de landvoogd Sergius Paulus, een verstandig man. Deze begeerde het woord Gods te horen en liet Barnabas en Saulus tot zich roepen. \v 8 Maar Elymas, de tovenaar, want zo wordt zijn naam vertaald, verzette zich tegen hen en trachtte de landvoogd van het geloof afkerig te maken. \v 9 Doch Saulus, anders gezegd Paulus, vervuld met de heilige Geest, zag hem scherp aan, en zeide: \v 10 Zoon des duivels, vol van allerlei list en streken, vijand van alle gerechtigheid, zult gij niet ophouden de rechte wegen des Heren te verdraaien? \v 11 En nu, zie, de hand des Heren keert zich tegen u, en gij zult een tijd lang blind zijn en de zon niet zien. En terstond viel op hem donkerheid en duisternis, en rondtastende zocht hij iemand om hem bij de hand te leiden. \v 12 Toen de landvoogd zag, wat er gebeurd was, kwam hij tot geloof, zeer getroffen door de leer des Heren. \s1 Naar Antiochië in Pisidië \p \v 13 Paulus en die met hem waren, voeren af van Pafos en kwamen te Perge in Pamfylië; maar Johannes scheidde zich van hen af en keerde weder naar Jeruzalem. \v 14 Doch zelf gingen zij van Perge verder en kwamen te Antiochië in Pisidië, en op de sabbatdag in de synagoge gegaan zijnde, namen zij plaats. \v 15 En na de voorlezing van de wet en de profeten lieten de oversten der synagoge hun vragen: Mannen broeders, indien gij een woord van opwekking voor het volk hebt, spreekt het dan. \v 16 En Paulus stond op, wenkte met zijn hand en zeide: Mannen van Israël en vereerders van God, luistert. \v 17 De God van dit volk Israël heeft onze vaderen uitverkoren en het volk verhoogd, toen zij bijwoners waren in het land Egypte, en Hij heeft hen met hoge arm daaruit gevoerd, \v 18 en Hij heeft gedurende een tijd van omstreeks veertig jaren in de woestijn hun eigenaardigheden verdragen; \v 19 en na zeven volken uitgeroeid te hebben in het land Kanaän, heeft Hij hun land hun ten erfdeel gegeven, \v 20 omstreeks vierhonderd vijftig jaren lang. En daarna gaf Hij hun richters tot op de profeet Samuël. \v 21 En van toen af vroegen zij om een koning en God gaf hun Saul, de zoon van Kis, een man uit de stam Benjamin, veertig jaren lang; \v 22 en nadat Hij deze verworpen had, verwekte Hij hun David als koning, wie Hij ook dit getuigenis gaf: Ik heb David, de zoon van Isaï, gevonden, een man naar mijn hart, die al mijn bevelen zal volbrengen. \v 23 Uit zijn geslacht heeft God naar de belofte voor Israël de Heiland Jezus doen komen, \v 24 nadat Johannes eerst, vóór zijn optreden, aan het gehele volk Israël een doop van bekering gepredikt had. \v 25 En toen hij zijn loopbaan volbracht, zeide Johannes: Wat gij meent, dat ik ben, ben ik niet, maar zie, na mij komt Hij, wie ik niet waardig ben het schoeisel van zijn voeten los te maken. \v 26 Mannen broeders, zonen van het geslacht van Abraham, en vereerders van God onder u, tot ons is deze heilsboodschap gezonden. \v 27 Want die te Jeruzalem wonen en hun oversten hebben Hem niet erkend en zij hebben de uitspraken der profeten, die elke sabbat worden voorgelezen, door hun oordeel vervuld, \v 28 en hoewel zij geen grond voor doodstraf konden vinden, hebben zij Pilatus gevraagd Hem ter dood te brengen; \v 29 en toen zij alles volbracht hadden, wat van Hem geschreven stond, namen zij Hem af van het hout en legden Hem in een graf. \v 30 Maar God heeft Hem uit de doden opgewekt; \v 31 en Hij is gedurende vele dagen verschenen aan hen, die met Hem van Galilea naar Jeruzalem opgegaan waren, die [thans] getuigen van Hem zijn bij het volk. \v 32 En wij verkondigen u, dat God de belofte, die aan de vaderen geschied is, \v 33 aan ons, hun kinderen, vervuld heeft door Jezus op te wekken, gelijk in de tweede psalm geschreven staat: Mijn zoon zijt Gij; Ik heb U heden verwekt. \v 34 En dat Hij Hem uit de doden heeft opgewekt, zonder dat Hij weer tot ontbinding zal wederkeren, heeft Hij aldus gezegd: Ik zal U het heilige van David geven, dat betrouwbaar is; \v 35 en daarom zegt Hij ook in een andere psalm: Gij zult uw Heilige geen ontbinding doen zien. \v 36 Want David is, na voor zijn geslacht de raad Gods gediend te hebben, ontslapen en bij zijn vaderen bijgezet, en hij heeft wèl ontbinding gezien; \v 37 maar Hij, die God heeft opgewekt, heeft geen ontbinding gezien. \v 38 Zo zij u dan bekend, mannen broeders, dat door Hem u vergeving van zonden verkondigd wordt; \v 39 ook van alles, waarvan gij niet gerechtvaardigd kondt worden door de wet van Mozes, wordt ieder, die gelooft, gerechtvaardigd door Hem. \v 40 Ziet dan toe, dat u niet overkome, wat in de profeten gezegd is: \v 41 Ziet, verachters, en verwondert u en verdwijnt;want Ik werk een werk in uw dagen,een werk, dat gij voorzeker niet zult geloven, als iemand het u verhaalt. \v 42 En toen zij vertrokken, verzochten zij hun tegen de eerstvolgende sabbat weder deze woorden te spreken. \v 43 En na het uitgaan van de synagoge, volgden vele van de Joden en de vereerders van God, die Jodengenoten waren, Paulus en Barnabas, die dan ook tot hen spraken en bij hen aandrongen om te blijven bij de genade Gods. \v 44 En de volgende sabbat kwam bijna de gehele stad bijeen om het woord Gods te horen. \v 45 Doch toen de Joden de scharen zagen, werden zij vervuld met nijd en spraken, lasterende, tegen hetgeen door Paulus gezegd werd. \v 46 Maar Paulus en Barnabas zeiden vrijmoedig: Het was nodig, dat eerst tot u het woord Gods werd gesproken, doch nu gij het verstoot en u het eeuwige leven niet waardig keurt, zie, nu wenden wij ons tot de heidenen. \v 47 Want zo heeft ons de Here geboden:Ik heb u gesteld tot een licht der heidenen, opdat gij tot heil zoudt zijn tot aan het uiterste der aarde. \v 48 Toen nu de heidenen dit hoorden, verblijdden zij zich en verheerlijkten het woord des Heren; en allen, die bestemd waren ten eeuwigen leven, kwamen tot geloof; \v 49 en het woord des Heren verbreidde zich door het gehele land. \s1 Naar Ikonium, Lystra en Derbe \p \v 50 Maar de Joden stookten de aanzienlijke vrouwen, die God vereerden, en de voornaamsten der stad op, en zij verwekten een vervolging tegen Paulus en Barnabas en dreven hen uit hun gebied. \v 51 Doch zij schudden het stof van hun voeten af tegen hen en gingen naar Ikonium; \v 52 en de discipelen werden vervuld met blijdschap en met de heilige Geest. \c 14 \p \v 1 En het geschiedde evenzo te Ikonium, dat zij in de synagoge der Joden gingen en zo spraken, dat er een grote menigte, zowel van Joden als van Grieken, tot het geloof kwam. \v 2 Maar de Joden, die hun geen gehoor gaven, prikkelden en verbitterden de zielen der heidenen tegen de broeders. \v 3 Zij verkeerden daar dan geruime tijd, vrijmoedig sprekende in vertrouwen op de Here, die getuigenis gaf aan het woord zijner genade en tekenen en wonderen door hun handen deed geschieden. \v 4 Maar er ontstond verdeeldheid onder het volk in de stad: sommigen waren voor de Joden, anderen voor de apostelen. \v 5 En toen er een oploop kwam, zowel van heidenen als van Joden met hun oversten, om hen te mishandelen en te stenigen, \v 6 namen zij, de toestand overzien hebbende, de wijk naar de steden van Lykaonië, Lystra en Derbe en omgeving, \v 7 en verkondigden daar een tijd lang het evangelie. \v 8 En er woonde te Lystra een man, die geen macht had over zijn voeten, verlamd van de schoot zijner moeder aan, die nooit had kunnen lopen. \v 9 Deze man luisterde naar Paulus, wanneer hij sprak, en Paulus keek hem scherp aan en zag, dat hij geloof had om genezing te vinden, \v 10 en hij zeide met luider stem: Ga recht op uw voeten staan! En hij sprong overeind en liep heen en weer. \v 11 En toen de scharen zagen, wat Paulus gedaan had, verhieven zij hun stem en zeiden in het Lykaonisch: De goden zijn, in mensengedaante, tot ons neergedaald; \v 12 en zij noemden Barnabas Zeus en Paulus Hermes, omdat hij het was, die het woord voerde. \v 13 En de priester van Zeus-voor-de-stad bracht stieren en kransen aan bij het poortgebouw en wilde met de scharen offeren. \v 14 Maar toen de apostelen Barnabas en Paulus dat hoorden, scheurden zij hun mantels en sprongen naar voren onder de schare, \v 15 uitroepende: Mannen, wat doet gij daar? Ook wij zijn maar zwakke mensen zoals gij en verkondigen u, dat gij u van dit ijdel bedrijf moet bekeren tot de levende God, die de hemel, de aarde, de zee en al wat erin is gemaakt heeft. \v 16 Hij heeft ten tijde der geslachten, die achter ons liggen, alle volken op hun eigen wegen laten gaan, \v 17 en toch heeft Hij Zich niet onbetuigd gelaten door wel te doen, door u van de hemel regen en vruchtbare tijden te geven en aan uw harten overvloed van spijs en vrolijkheid te schenken. \v 18 En hoewel zij zo spraken, konden zij ternauwernood de scharen weerhouden hun te offeren. \v 19 Maar er kwamen Joden van Antiochië en Ikonium en zij praatten de scharen om en stenigden Paulus en sleepten hem de stad uit, menende, dat hij dood was. \v 20 Doch toen de discipelen hem omringd hadden, stond hij op en ging de stad binnen. En de volgende dag vertrok hij met Barnabas naar Derbe. \s1 Terug naar Antiochië \p \v 21 En toen zij aan die stad het evangelie verkondigd en er verscheidene discipelen gemaakt hadden, keerden zij terug naar Lystra, Ikonium en Antiochië, \v 22 om de zielen der discipelen te versterken en hen te vermanen om te blijven bij het geloof, en dat wij door vele verdrukkingen het Koninkrijk Gods moeten binnengaan. \v 23 En nadat zij voor hen in elke gemeente oudsten hadden aangewezen, droegen zij hen onder bidden en vasten de Here op, in wie zij geloofd hadden. \v 24 En na een tocht door Pisidië kwamen zij in Pamfylië; \v 25 en zij spraken het woord te Perge en trokken naar Attalia; \v 26 en vandaar voeren zij naar Antiochië, waar zij aan de genade Gods waren opgedragen voor het werk, dat zij volbracht hadden. \v 27 En daar aangekomen, riepen zij de gemeente bijeen en gaven verslag van al wat God met hen gedaan had, en dat Hij ook voor de heidenen een deur des geloofs had geopend. \v 28 En zij vertoefden daar geruime tijd met de discipelen. \c 15 \s1 De vergadering te Jeruzalem \p \v 1 En sommigen, uit Judea gekomen, leerden de broeders: Indien gij u niet besnijden laat naar het gebruik van Mozes, kunt gij niet behouden worden. \v 2 En toen er van de zijde van Paulus en Barnabas geen gering verzet en tegenspraak tegen hen ontstond, droegen zij Paulus en Barnabas en nog enigen van hen op zich tot de apostelen en oudsten te Jeruzalem te begeven naar aanleiding van dit geschil. \v 3 Zij reisden dan, nadat hun door de gemeenten uitgeleide gedaan was, door Fenicië en Samaria, en bereidden met hun verhaal van de bekering der heidenen al de broeders grote blijdschap. \v 4 En te Jeruzalem aangekomen, werden zij door de gemeente, de apostelen en de oudsten ontvangen en vermeldden al wat God met hen gedaan had. \v 5 Maar er stonden uit de partij der Farizeeën enigen op, die gelovig geworden waren, en zeiden, dat men hen moest besnijden en gebieden de wet van Mozes te houden. \v 6 En de apostelen en de oudsten vergaderden om deze aangelegenheid te overwegen. \v 7 En toen daarover veel verschil van mening rees, stond Petrus op en zeide tot hen: Mannen broeders, gij weet, dat God van de aanvang af mij onder u heeft verkoren, opdat door mijn mond de heidenen het woord van het evangelie zouden horen en geloven. \v 8 En God, die de harten kent, heeft getuigd door hun de heilige Geest te geven evenals ook aan ons, \v 9 zonder enig onderscheid te maken tussen ons en hen, door het geloof hun hart reinigende. \v 10 Nu dan, wat stelt gij God op de proef door een juk op de hals der discipelen te leggen, dat noch onze vaderen, noch wij hebben kunnen dragen? \v 11 Maar door de genade van de Here Jezus geloven wij behouden te worden op dezelfde wijze als zij. \v 12 En de gehele vergadering werd stil en zij hoorden Barnabas en Paulus verhalen wat al tekenen en wonderen God door hen onder de heidenen gedaan had. \v 13 En nadat dezen uitgesproken waren, nam Jakobus het woord en zeide: Mannen broeders, hoort naar mij! \v 14 Simeon heeft uiteengezet, hoe God van meet aan erop bedacht geweest is een volk voor zijn naam uit de heidenen te vergaderen. \v 15 En hiermede stemmen overeen de woorden der profeten, gelijk geschreven staat: \v 16 Daarna zal Ik wederkerenen de vervallen hut van David weder opbouwen,en wat daarvan is ingestort, zal Ik weder opbouwen,en Ik zal haar weder oprichten, \v 17 opdat het overige deel der mensen de Here zoeke,en alle heidenen, over welke mijn naam is uitgeroepen,spreekt de Here, die deze dingen doet, \v 18 welke van eeuwigheid bekend zijn. \v 19 Daarom ben ik van oordeel, dat men hen, die zich uit de heidenen tot God bekeren, niet verder moet lastig vallen, \v 20 maar hun aanschrijven, dat zij zich hebben te onthouden van wat door de afgoden bezoedeld is, van hoererij, van het verstikte en van bloed. \v 21 Immers Mozes heeft van oudsher in iedere stad, die hem prediken, daar hij elke sabbat in de synagogen wordt voorgelezen. \s1 Het antwoord aan Antiochië \p \v 22 Toen besloten de apostelen en de oudsten met de gehele gemeente mannen uit hun midden te kiezen en met Paulus en Barnabas naar Antiochië te zenden: Judas, genaamd Barsabbas, en Silas, mannen van aanzien onder de broeders. \v 23 En men schreef door hun bemiddeling: De apostelen en oudsten groeten als broeders de broeders uit de heidenen in Antiochië, Syrië en Cilicië. \v 24 Aangezien wij gehoord hebben, dat enigen uit ons midden u met hun woorden hebben verontrust, uw zielen in verwarring brengende, hoewel wij hun niets geboden hadden, \v 25 hebben wij eenstemmig besloten mannen te kiezen om die tot u te zenden met onze geliefden, Barnabas en Paulus, \v 26 mensen, die hun leven hebben overgehad voor de naam van onze Here Jezus Christus. \v 27 Wij hebben dan Judas en Silas gezonden, die zelf ook mondeling hetzelfde te uwer kennis zullen brengen. \v 28 Want het heeft de heilige Geest en ons goed gedacht, u verder geen last op te leggen dan dit noodzakelijke: \v 29 onthouding van hetgeen de afgoden geofferd is, van bloed, van het verstikte en van hoererij; indien gij u hier voor wacht, zult gij wèl doen. Vaart wel! \v 30 Toen men afscheid van hen genomen had, kwamen zij te Antiochië aan, riepen de vergadering bijeen en legden de brief over. \v 31 En toen zij die gelezen hadden, verblijdden zij zich over de bemoediging. \v 32 Judas en Silas, die zelf ook profeten waren, bemoedigden en versterkten de broeders met vele woorden. \v 33 En toen zij daar een tijd lang geweest waren, werden zij door de broeders met de vredegroet gezonden tot degenen, die hen hadden afgevaardigd. \v 34 [Maar Silas besloot op hen te wachten.] \s1 Twist tussen Paulus en Barnabas \p \v 35 En Paulus en Barnabas bleven te Antiochië en leerden en verkondigden met vele anderen het woord des Heren. \v 36 Maar na enige dagen zeide Paulus tot Barnabas: Laten wij toch terugkeren tot onze broeders in iedere stad, waar wij het woord des Heren verkondigd hebben, om te zien, hoe het hun gaat. \v 37 En Barnabas wilde ook Johannes, genaamd Marcus, medenemen; \v 38 maar Paulus bleef van oordeel, dat men niet iemand bij zich moest hebben, die hen na Pamfylië had verlaten en zich niet met hen tot het werk had begeven. \v 39 En er ontstond een verbittering, zodat zij uiteengingen en Barnabas met Marcus naar Cyprus voer. \v 40 Maar Paulus koos zich Silas en vertrok, door de broeders aan de genade des Heren opgedragen; \v 41 en hij ging door Syrië en Cilicië en versterkte de gemeenten. \c 16 \p \v 1 En hij kwam ook te Derbe en te Lystra. En zie, er was daar een zeker discipel, genaamd Timoteüs, de zoon van een gelovige Joodse vrouw, maar van een Griekse vader, \v 2 en hij stond goed bekend bij de broeders van Lystra en Ikonium. \v 3 Paulus wilde, dat deze met hem zou gaan en hij nam hem tot zich en besneed hem ter wille van de Joden in die plaatsen, want iedereen wist, dat zijn vader een Griek was. \s1 Door Macedonië \p \v 4 En toen zij de steden langs reisden, gaven zij hun de beslissingen, die door de apostelen en de oudsten te Jeruzalem genomen waren, om die te onderhouden. \v 5 De gemeenten dan werden bevestigd in het geloof en namen dagelijks in zielental toe. \v 6 En zij gingen door het Frygisch-Galatische land, maar werden door de heilige Geest verhinderd het woord in Asia te spreken; \v 7 en bij Mysië gekomen, poogden zij naar Bitynië te reizen, maar de Geest van Jezus liet het hun niet toe; \v 8 en toen zij Mysië voorbij waren, kwamen zij te Troas. \v 9 En Paulus kreeg in de nacht een gezicht; er stond een Macedonisch man, die hem toeriep: Steek over naar Macedonië en help ons. \v 10 Toen hij het gezicht gezien had, zochten wij dadelijk gelegenheid om naar Macedonië te vertrekken, daar wij eruit opmaakten, dat God ons had geroepen om hun het evangelie te verkondigen. \v 11 En van Troas afgevaren, koersten wij recht op Samotrake aan en de volgende dag naar Neapolis; \v 12 en vandaar naar Filippi, dat de eerste stad is van dit deel van Macedonië, een (Romeinse) kolonie. En wij vertoefden enkele dagen in die stad. \v 13 En op de sabbatdag gingen wij de poort uit, de rivier langs, waar wij verwachtten, dat een gebedsplaats zou zijn; en nedergezeten, spraken wij tot de vrouwen, die samengekomen waren. \v 14 En een zekere vrouw, met name Lydia, een purperverkoopster uit de stad Tyatira, die God vereerde, hoorde toe, en de Here opende haar hart, zodat zij aandacht schonk aan hetgeen door Paulus gezegd werd. \v 15 En toen zij gedoopt was en haar huis, nodigde zij ons, zeggende: Indien gij van oordeel zijt, dat ik de Here getrouw ben, neemt dan uw intrek in mijn huis. En zij drong ons ertoe. \v 16 En het geschiedde, toen wij naar de gebedsplaats gingen, dat een zekere slavin, die een waarzeggende geest had, ons tegenkwam, welke aan haar eigenaars met waarzeggen veel voordeel aanbracht. \v 17 Deze liep Paulus en ons achterna, luid roepende: Deze mensen zijn dienstknechten van de allerhoogste God, die u de weg tot behoudenis boodschappen. \v 18 En dit deed zij vele dagen lang. Maar toen dit Paulus verdroot, wendde hij zich tot de geest en zeide: Ik gelast u in de naam van Jezus Christus van haar uit te gaan. En hij ging uit op datzelfde uur. \s1 De gevangenbewaarder van Filippi \p \v 19 Toen nu haar eigenaars zagen, dat hun kans op voordeel verdwenen was, grepen zij Paulus en Silas en sleurden hen naar de markt voor de overheid, \v 20 en toen zij hen bij de hoofdlieden gebracht hadden, zeiden zij: Deze mensen brengen onze stad in rep en roer, daar zij Joden zijn, \v 21 en zij verkondigen zeden, die wij als Romeinen niet mogen aanvaarden of volgen. \v 22 Ook de menigte schoolde tegen hen samen en de hoofdlieden scheurden hun de kleren van het lijf en lieten hen met de roede geselen; \v 23 en na hun vele slagen gegeven te hebben, wierpen zij hen in de gevangenis met bevel aan de bewaarder hen zorgvuldig te bewaken. \v 24 Daar deze zulk een bevel ontvangen had, zette hij hen in de binnenste kerker en sloot hun voeten zorgvuldig in het blok. \v 25 Maar omstreeks middernacht baden Paulus en Silas en zongen Gods lof, en de gevangenen luisterden naar hen. \v 26 Doch plotseling kwam er een zware aardbeving, zodat de grondvesten der gevangenis schudden; en terstond gingen alle deuren open en de boeien van allen raakten los. \v 27 En de bewaarder, uit zijn slaap opgeschrikt, zag de deuren der gevangenis openstaan, trok zijn zwaard en was op het punt zelfmoord te plegen, in de waan, dat de gevangenen ontsnapt waren. \v 28 Maar Paulus riep met luider stem: Doe uzelf geen kwaad, want wij zijn allen hier! \v 29 En hij liet licht brengen, sprong naar binnen en wierp zich, bevende over al zijn leden, voor Paulus en Silas neder. \v 30 En hij leidde hen naar buiten en zeide: Heren, wat moet ik doen om behouden te worden? \v 31 En zij zeiden: Stel uw vertrouwen op de Here Jezus en gij zult behouden worden, gij en uw huis. \v 32 En zij spraken het woord Gods tot hem in tegenwoordigheid van allen, die in zijn huis waren. \v 33 En in datzelfde uur van de nacht nam hij hen mede om hun striemen af te wassen, en hij liet zichzelf en al de zijnen terstond dopen; \v 34 en hij bracht hen naar boven in zijn huis en richtte een tafel aan, en hij verheugde zich, dat hij met zijn gehele huis tot het geloof in God gekomen was. \v 35 En toen het dag was geworden, zonden de hoofdlieden de gerechtsdienaars om te zeggen: Laat die mensen vrij. \v 36 En de bewaarder deelde dit bericht aan Paulus mede: De hoofdlieden hebben doen weten, dat gij moet vrijgelaten worden; vertrekt dan nu en gaat heen in vrede. \v 37 Maar Paulus zeide tot hen: Zij hebben ons, hoewel wij Romeinen zijn, zonder vorm van proces in het openbaar gegeseld en in de gevangenis gezet, en willen zij ons er nu ongemerkt uitzetten? Geen sprake van; laten zij zelf komen en ons eruit leiden. \v 38 En de boden brachten deze woorden over aan de hoofdlieden. En dezen werden bevreesd, toen zij hoorden, dat het Romeinen waren; \v 39 en zij kwamen het hun verzoeken, en toen zij hen de gevangenis uitgeleid hadden, vroegen zij hun de stad te verlaten. \v 40 En uit de gevangenis gekomen, gingen zij naar Lydia, en zij zagen de broeders en spraken hen bemoedigend toe en vertrokken. \c 17 \s1 Paulus te Tessalonica en Berea \p \v 1 En hun weg nemende over Amfipolis en Apollonia, kwamen zij te Tessalonica, waar een synagoge der Joden was. \v 2 En Paulus ging, zoals hij gewoon was, daar binnen en behandelde drie sabbatten achtereen met hen gedeelten uit de Schriften, \v 3 door aanhalingen uitleggende, dat de Christus moest lijden en opstaan uit de doden, en dat deze de Christus is, die Jezus, die ik (zeide hij) u predik. \v 4 En enigen van hen lieten zich overtuigen en sloten zich bij Paulus en Silas aan, en ook een grote menigte Grieken, die God vereerden, en tal van voorname vrouwen. \v 5 Maar de Joden werden afgunstig en namen enkelen van het minste straatvolk te hulp, veroorzaakten een oploop, en brachten de stad in rep en roer; en zij stormden op het huis van Jason aan met de bedoeling hen voor de volksvergadering te brengen. \v 6 Maar toen zij hen niet vonden, sleurden zij Jason en enige broeders voor de stadsbestuurders, en schreeuwden: Dezen, die de wereld in opschudding gebracht hebben, zijn ook hier gekomen, \v 7 en Jason heeft hen in zijn huis opgenomen. En zij handelen allen in strijd met de geboden van de keizer door te beweren, dat er een andere koning, Jezus, is. \v 8 En zij maakten de bevolking en de stadsbestuurders, die dit hoorden, ongerust. \v 9 Doch toen dezen van Jason en de anderen een borgtocht hadden ontvangen, lieten zij hen vrij. \v 10 Maar de broeders zonden terstond in de nacht Paulus en Silas naar Berea, die, daar aangekomen, naar de synagoge der Joden gingen; \v 11 en dezen onderscheidden zich gunstig van die te Tessalonica, daar zij het woord met alle bereidwilligheid aannamen en dagelijks de Schriften nagingen, of deze dingen zo waren. \v 12 Velen dan van hen kwamen tot het geloof, en van de aanzienlijke Griekse vrouwen en mannen niet weinigen. \v 13 Maar toen de Joden uit Tessalonica bemerkten, dat het woord Gods ook te Berea door Paulus werd verkondigd, kwamen zij ook daar de scharen opzetten en verontrusten. \v 14 Doch de broeders lieten toen terstond Paulus vertrekken in de richting van de zee, maar Silas en Timoteüs bleven daar achter. \s1 Paulus te Athene \p \v 15 En Paulus’ geleiders brachten hem te Athene en vertrokken met de opdracht aan Silas en Timoteüs om zo spoedig mogelijk bij hem te komen. \v 16 En terwijl Paulus te Athene op hen wachtte, werd zijn geest in hem geprikkeld, toen hij zag, dat de stad zo vol afgodsbeelden was. \v 17 Hij hield daarom in de synagoge samensprekingen met de Joden en met hen, die God vereerden, en op de markt dagelijks met hen, die hij er aantrof. \v 18 En ook enige van de Epikureïsche en Stoïcijnse wijsgeren twistten met hem en sommigen zeiden: Wat zou die betweter willen beweren? Maar anderen: Hij schijnt een verkondiger van vreemde goden te zijn; want hij bracht het evangelie van Jezus en van de opstanding. \v 19 En zij namen hem mede en brachten hem naar de Areopagus en zeiden: Zouden wij ook mogen vernemen, wat dit voor een nieuwe leer is, waarvan gij spreekt? \v 20 Want gij brengt ons enige vreemde dingen ten gehore; wij wensten dan wel te weten, wat dit zeggen wil. \v 21 Alle Atheners nu en de vreemdelingen, die zich daar ophielden, hadden voor niets anders tijd over dan om iets nieuws te zeggen of te horen. \v 22 En Paulus, voor de Areopagus staande, zeide: Mannen van Athene, ik zie voor mijn ogen, dat gij in elk opzicht buitengewoon ontzag voor godheden hebt; \v 23 want toen ik door uw stad liep en de voorwerpen uwer verering aanschouwde, heb ik ook een altaar gevonden met het opschrift: Aan een onbekende god. Wat gij dan, zonder het te kennen, vereert, dat verkondig ik u. \v 24 De God, die de wereld gemaakt heeft en al wat daarin is, die een Heer is van hemel en aarde, woont niet in tempels met handen gemaakt, \v 25 en laat Zich ook niet door mensenhanden dienen, alsof Hij nog iets nodig had, daar Hij zelf aan allen leven en adem en alles geeft. \v 26 Hij heeft uit één enkele het gehele menselijke geslacht gemaakt om op de ganse oppervlakte der aarde te wonen en Hij heeft de hun toegemeten tijden en de grenzen van hun woonplaatsen bepaald, \v 27 opdat zij God zouden zoeken, of zij Hem al tastende vinden mochten, hoewel Hij niet ver is van een ieder van ons. \v 28 Want in Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij, gelijk ook enige van uw dichters hebben gezegd:Want wij zijn ook van zijn geslacht. \v 29 Daar wij dan van Gods geslacht zijn, moeten wij niet menen, dat de godheid gelijk is aan goud of zilver of steen door menselijke kunstvaardigheid gesneden of bedacht. \v 30 God dan verkondigt, met voorbijzien van de tijden der onwetendheid, heden aan de mensen, dat zij allen overal tot bekering moeten komen; \v 31 omdat Hij een dag heeft bepaald, waarop Hij de aardbodem rechtvaardig zal oordelen door een man, die Hij aangewezen heeft, waarvan Hij voor allen het bewijs geleverd heeft door Hem uit de doden op te wekken. \v 32 Toen zij nu van een opstanding van doden hoorden, spotten sommigen, maar anderen zeiden: Wij zullen u hierover nog wel eens horen. \v 33 Aldus vertrok Paulus uit hun midden. \v 34 Doch enige mannen sloten zich bij hem aan, en kwamen tot geloof, onder wie ook Dionysius, de Areopagiet, en een vrouw, genaamd Damaris, en anderen met hen. \c 18 \s1 Paulus te Korinte \p \v 1 Daarna verliet hij Athene en kwam te Korinte. \v 2 En hij vond daar een Jood, genaamd Aquila, van geboorte uit Pontus, die juist uit Italië gekomen was met Priscilla, zijn vrouw, omdat Claudius bevolen had, dat alle Joden Rome zouden verlaten; en hij kwam bij hen. \v 3 En omdat hij hetzelfde handwerk uitoefende, bleef hij bij hen, en zij werkten samen, want zij waren tentenmakers van hun handwerk. \v 4 En hij hield elke sabbat besprekingen in de synagoge en trachtte Joden en Grieken te overtuigen. \v 5 En toen Silas en Timoteüs uit Macedonië kwamen, wijdde Paulus zich geheel aan de prediking, waarin hij de Joden betuigde, dat Jezus de Christus is. \v 6 Maar toen dezen zich verzetten en lasterden, schudde hij zijn kleren uit en zeide tot hen: Uw bloed zij op uw hoofd; ik ben er rein van, voortaan zal ik mij tot de heidenen wenden. \v 7 En hij vertrok vandaar en kwam in het huis van iemand, genaamd Titius Justus, die God vereerde, wiens huis naast de synagoge stond. \v 8 En Crispus, de overste der synagoge, kwam tot geloof in de Here met zijn gehele huis, en vele van de Korintiërs, die hem hoorden, geloofden en lieten zich dopen. \v 9 En de Here zeide in de nacht door een gezicht tot Paulus: Wees niet bevreesd, maar spreek en zwijg niet; \v 10 want Ik ben met u en niemand zal het op u toeleggen om u kwaad te doen, want Ik heb veel volk in deze stad. \v 11 En hij woonde daar een jaar en zes maanden en leerde onder hen het woord Gods. \v 12 Maar toen Gallio landvoogd van Achaje was, keerden zich de Joden als één man tegen Paulus en brachten hem voor de rechterstoel, \v 13 en zeiden: Deze tracht de mensen te overreden om God op onwettige wijze te vereren. \v 14 En toen Paulus op het punt stond zijn mond te openen, zeide Gallio tot de Joden: Indien er sprake was van enige onrechtmatigheid of misdrijf, zou ik u, o Joden, uit de aard der zaak ontvankelijk verklaard hebben; \v 15 maar nu het geschillen zijn over een woord en namen en de wet, die bij u geldt, moet gij het zelf maar uitmaken; hierover wil ik geen rechter zijn. \v 16 En hij joeg hen van zijn rechterstoel weg. \v 17 En allen grepen Sostenes, de overste der synagoge, en zij sloegen hem vóór de rechterstoel; maar Gallio trok er zich niets van aan. \s1 Paulus naar het Oosten – Apollos \p \v 18 En nadat Paulus daar nog verscheidene dagen was gebleven, nam hij afscheid van de broeders en voer weg naar Syrië, vergezeld door Priscilla en Aquila, nadat hij te Kenchreeën zijn hoofdhaar had laten afknippen, want hij stond onder een gelofte. \v 19 En zij kwamen te Efeze aan en hen daar achterlatende, ging hij zelf naar de synagoge en hield besprekingen met de Joden. \v 20 Hun verzoek echter om langer te blijven willigde hij niet in, \v 21 maar hij nam afscheid en zeide: Zo God wil, kom ik bij u terug. En hij vertrok over zee van Efeze. \v 22 En hij kwam te Caesarea, ging aan land en groette de gemeente en ging naar Antiochië. \v 23 En toen hij daar een tijd lang geweest was, ging hij weer weg en doorreisde achtereenvolgens het land van Galatië en Frygië om al de discipelen te versterken. \v 24 En een zekere Jood, genaamd Apollos, geboortig uit Alexandrië, een geleerd man, doorkneed in de Schriften, kwam te Efeze. \v 25 Deze was ingelicht omtrent de weg des Heren en, vurig van geest, sprak en leerde hij nauwkeurig hetgeen op Jezus betrekking had, ofschoon hij alleen wist van de doop van Johannes. \v 26 En deze begon vrijmoedig op te treden in de synagoge. En toen Priscilla en Aquila hem hoorden, namen zij hem tot zich en legden hem de weg Gods nauwkeuriger uit. \v 27 En toen hij naar Achaje wilde oversteken, moedigden de broeders hem daartoe aan en schreven aan de discipelen, dat zij hem vriendelijk moesten ontvangen. Deze, daar aangekomen, was door (Gods) genade van veel nut voor hen, die geloofden. \v 28 Want onvermoeid bestreed hij de Joden in het openbaar en bewees uit de Schriften, dat Jezus de Christus is. \c 19 \s1 Paulus te Efeze \p \v 1 En terwijl Apollos te Korinte was, geschiedde het, dat Paulus, na door de bovenlanden gereisd te zijn, te Efeze kwam, en daar enige discipelen vond. \v 2 En hij zeide tot hen: Hebt gij de heilige Geest ontvangen, toen gij tot het geloof kwaamt? Doch zij zeiden tot hem: Wij hebben zelfs niet gehoord, dat er een heilige Geest is. \v 3 En hij zeide tot hen: Waarin zijt gij dan gedoopt? En zij zeiden: In de doop van Johannes. \v 4 Maar Paulus zeide: Johannes doopte een doop van bekering en zeide tot het volk, dat zij moesten geloven in Hem, die na hem kwam, dat is in Jezus. \v 5 En toen zij dit hoorden, lieten zij zich dopen in de naam van de Here Jezus. \v 6 En toen Paulus hun de handen oplegde, kwam de heilige Geest over hen, en zij spraken in tongen en profeteerden. \v 7 En het waren in het geheel ongeveer twaalf mannen. \v 8 En Paulus ging naar de synagoge en trad drie maanden lang vrijmoedig op, om hen door besprekingen te overtuigen aangaande het Koninkrijk Gods. \v 9 Maar toen sommigen verhard en ongehoorzaam bleven en ten aanhoren van de menigte kwaad bleven spreken van de weg, maakte hij zich van hen los en zonderde zijn discipelen af, terwijl hij dagelijks besprekingen hield in de gehoorzaal van Tyrannus. \v 10 En dit ging twee jaar lang zo voort, zodat allen, die in Asia woonden, het woord des Heren hoorden, Joden zowel als Grieken. \v 11 En God deed buitengewone krachten door de handen van Paulus, \v 12 zodat ook zweetdoeken of gordeldoeken van zijn lichaam aan de zieken gebracht werden en hun kwalen van hen weken en de boze geesten uitvoeren. \s1 De zonen van Skevas \p \v 13 En ook enige van de rondreizende Joodse geestenbezweerders waagden het over hen, die zulke boze geesten hadden, de naam van de Here Jezus te noemen met de woorden: Ik bezweer u bij de Jezus, die Paulus predikt. \v 14 Het waren nu zeven zonen van een zekere Skevas, een Joodse overpriester, die dit deden. \v 15 Maar de boze geest antwoordde en zeide tot hen: Jezus ken ik en van Paulus weet ik, maar wie zijt gij? \v 16 En de mens, in wie de boze geest was, sprong op hen af, overweldigde hen tezamen en bleek zoveel sterker dan zij, dat zij zonder kleren en gewond uit dat huis moesten vluchten. \v 17 En dit werd bekend aan allen, Joden en Grieken, die te Efeze woonden, en vrees overviel hen allen, en de naam van de Here Jezus werd grootgemaakt; \v 18 en velen van hen, die gelovig geworden waren, kwamen hun schuld belijden en uitspreken wat zij bedreven hadden. \v 19 En enigen van degenen, die toverkunsten hadden uitgeoefend, brachten hun boeken bijeen en verbrandden ze ten aanschouwen van allen. En men berekende de waarde ervan en stelde die vast op vijftigduizend zilverstukken. \v 20 Zo wies het woord des Heren krachtig en het werd sterker. \s1 Demetrius de zilversmid \p \v 21 En toen dit alles voorbij was, nam Paulus zich voor door Macedonië en Achaje naar Jeruzalem te reizen, en hij zeide: Als ik daar geweest ben, moet ik ook Rome zien. \v 22 En hij zond twee van zijn helpers, Timoteüs en Erastus, naar Macedonië, maar hij bleef zelf nog een tijd lang in Asia. \v 23 En omstreeks dat tijdstip ontstond er geen geringe opschudding inzake de weg. \v 24 Want iemand, genaamd Demetrius, een zilversmid, die zilveren Artemistempels vervaardigde, verschafte aan de mannen van het vak niet weinig inkomsten. \v 25 Hij riep dezen bijeen, met de werklieden in dit vak, en zeide: Mannen, gij weet, dat wij aan dit werk onze welvaart danken, \v 26 en gij ziet en hoort, dat deze Paulus een talrijke schare, niet alleen van Efeze, maar ook van bijna geheel Asia, overgehaald en afkerig gemaakt heeft door te zeggen, dat goden, die met handen worden gemaakt, geen goden zijn; \v 27 en wij lopen niet alleen gevaar, dat deze tak van arbeid niet meer in tel zal zijn, maar ook, dat het heiligdom van de grote godin Artemis van geen betekenis meer geacht zal worden, en dat zij ook van haar luister beroofd zal worden, zij, die door geheel Asia en de ganse wereld als godin wordt vereerd. \v 28 Toen zij nu dit hoorden, riepen zij in heftige opwinding: Groot is de Artemis der Efeziërs! \v 29 En de stad werd een en al verwarring en zij stormden als één man naar het theater en sleurden Gajus en Aristarchus, Macedonische reisgenoten van Paulus, mede. \v 30 En toen Paulus zich onder het volk wilde begeven, lieten de discipelen hem dit niet toe; \v 31 zelfs zonden enige van de oversten van Asia, die hem welgezind waren, hem de waarschuwing, zich niet in het theater te wagen. \v 32 Nu riep de een dit, de ander dat, want de volksvergadering was verward en de meesten wisten niet eens, waartoe zij samengekomen waren. \v 33 En uit de schare gaf men inlichtingen aan Alexander, die de Joden naar voren geschoven hadden, en Alexander wenkte met de hand en wilde een verdedigingsrede houden voor het volk. \v 34 Maar toen zij bemerkten, dat hij een Jood was, ging er één geroep van allen op, wel twee uren lang: Groot is de Artemis der Efeziërs! \v 35 Maar de secretaris der stad bracht de schare tot kalmte, doordat hij zeide: Mannen van Efeze! Wie ter wereld weet niet, dat de stad der Efeziërs de tempelbewaarster is van de grote Artemis en van het beeld, dat uit de hemel is gevallen? \v 36 Daar dit nu buiten kijf is, hebt gij u kalm te houden en niets overijlds te doen. \v 37 Want gij hebt deze mannen opgebracht, zonder dat zij tempelrovers zijn, of onze godin lasteren. \v 38 Indien derhalve Demetrius en zijn vakgenoten iets tegen iemand hebben in te brengen, er worden rechtszittingen gehouden en er zijn landvoogden; laten zij een aanklacht tegen elkander indienen. \v 39 En indien gij nog iets meer te verlangen hebt, zal dit in de wettige volksvergadering worden beslist. \v 40 Want wij lopen gevaar van oproer te worden aangeklaagd om de dag van heden, daar er geen enkele reden is aan te voeren, waarover wij verantwoording zullen kunnen afleggen, terzake van deze samenscholing. En met deze woorden ontbond hij de volksvergadering. \c 20 \s1 Van Macedonië naar Troas \p \v 1 Nadat nu de opschudding was bedaard, riep Paulus de discipelen tot zich en sprak hen bemoedigend toe. Daarop nam hij afscheid en begaf zich op reis naar Macedonië. \v 2 En nadat hij die streken doorreisd en hen uitvoerig toegesproken had, kwam hij in Griekenland. \v 3 En toen hij daar drie maanden vertoefd had en de Joden een aanslag tegen hem smeedden, terwijl hij op het punt stond om over zee naar Syrië te gaan, kwam hij tot het besluit door Macedonië terug te keren. \v 4 En Sopater, de zoon van Pyrrus, uit Berea, en van de Tessalonicenzen Aristarchus en Secundus, en Gajus uit Derbe en Timoteüs, en uit Asia Tychikus en Trofimus, vergezelden hem. \v 5 Dezen waren echter vooruitgereisd en wachtten ons te Troas op. \v 6 Maar wij voeren na de dagen der ongezuurde broden van Filippi af en kwamen binnen vijf dagen bij hen te Troas aan, waar wij zeven dagen doorbrachten. \v 7 En toen wij op de eerste dag der week samengekomen waren om brood te breken, hield Paulus een toespraak tot hen en, daar hij van plan was de volgende dag te vertrekken, zette hij zijn rede voort tot middernacht. \v 8 En er waren verscheidene lampen in de bovenzaal, waar wij vergaderd waren. \v 9 En een zekere jonge man, genaamd Eutychus, zat in de vensterbank, en door een diepe slaap bevangen, viel hij, toen Paulus zo lang sprak, door de slaap overmand, van de derde verdieping naar beneden en werd dood opgenomen. \v 10 Doch Paulus kwam naar beneden, wierp zich op hem, en sloeg de armen om hem heen, en zeide: Maakt geen misbaar, want er is leven in hem. \v 11 En bovengekomen, brak hij brood en at, en hij sprak nog lang met hen, tot de morgenstond, en zo vertrok hij. \v 12 En zij brachten de jongen levend weg, en werden buitengewoon bemoedigd. \s1 De oudsten van Efeze te Milete \p \v 13 Maar wij gingen vooruit aan boord en voeren naar Assus om Paulus daar op te nemen, want zo had hij het beschikt, daar hij zelf te voet wilde gaan. \v 14 En toen hij zich te Assus bij ons voegde, namen wij hem aan boord en gingen naar Mitylene; \v 15 en, vandaar weggevaren, kwamen wij de volgende dag voor Chios en de daaropvolgende staken wij over naar Samos, en de dag daarna kwamen wij te Milete. \v 16 Want Paulus had zich voorgenomen Efeze voorbij te varen om geen tijd in Asia te verliezen, want hij haastte zich om, zo mogelijk, op de Pinksterdag te Jeruzalem te zijn. \v 17 Maar hij zond iemand van Milete naar Efeze en ontbood de oudsten der gemeente; \v 18 en toen zij bij hem gekomen waren, zeide hij tot hen: Gij weet, hoe ik van de eerste dag aan, dat ik in Asia voet aan wal zette, al die tijd onder u verkeerd heb, \v 19 dienende de Here met alle ootmoed, onder tranen en beproevingen, die mij overkwamen door de aanslagen der Joden; \v 20 hoe ik niets nagelaten heb van hetgeen nuttig was om u te verkondigen en te leren in het openbaar en binnenshuis, \v 21 Joden en Grieken betuigende zich te bekeren tot God en te geloven in onze Here Jezus. \v 22 En zie, nu reis ik, gebonden door de Geest, naar Jeruzalem, niet wetende wat mij daar overkomen zal, \v 23 behalve dat de heilige Geest mij van stad tot stad betuigt en zegt, dat mij boeien en verdrukkingen te wachten staan. \v 24 Maar ik tel mijn leven niet en acht het niet kostbaar voor mijzelf, als ik slechts mijn loopbaan mag ten einde brengen en de bediening, die ik van de Here Jezus ontvangen heb om het evangelie der genade Gods te betuigen. \v 25 En nu, zie, ik weet, dat gij allen, onder wie ik rondgereisd heb met de prediking van het Koninkrijk, mijn aangezicht niet meer zien zult. \v 26 Daarom verklaar ik u op de dag van heden, dat ik rein ben van aller bloed; \v 27 want ik heb niet nagelaten u al de raad Gods te verkondigen. \v 28 Ziet dan toe op uzelf en op de gehele kudde, waarover de heilige Geest u tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, die Hij Zich door het bloed van zijn Eigene verworven heeft. \v 29 Zelf weet ik, dat na mijn heengaan grimmige wolven bij u zullen binnenkomen, die de kudde niet zullen sparen; \v 30 en uit uw eigen midden zullen mannen opstaan, die verkeerde dingen spreken om de discipelen achter zich aan te trekken. \v 31 Waakt dan en herinnert u, dat ik drie jaren lang nacht en dag niet heb opgehouden ieder afzonderlijk onder tranen terecht te wijzen. \v 32 En nu, ik draag u op aan de Here en het woord zijner genade, aan Hem, die bij machte is te bouwen en het erfdeel te geven onder alle geheiligden. \v 33 Ik heb niemands zilver of goud of kleding begeerd; \v 34 zelf weet gij, dat deze handen in mijn behoeften en in die van hen, die bij mij waren, hebben voorzien. \v 35 Ik heb u in alles getoond, dat men door zo te arbeiden zich de zwakken moet aantrekken en zich de woorden van de Here Jezus herinneren, die zelf gezegd heeft: Het is zaliger te geven dan te ontvangen. \v 36 En toen hij dit gezegd had, boog hij de knieën en heeft hij met hen allen gebeden. \v 37 En zij barstten allen in groot geween uit en vielen Paulus om de hals en kusten hem herhaaldelijk, \v 38 het meest bedroefd over het woord, dat hij gesproken had, dat zij zijn aangezicht niet meer zien zouden. En zij deden hem uitgeleide naar het schip. \c 21 \s1 Paulus te Tyrus en te Caesarea \p \v 1 En het geschiedde, toen wij in zee gestoken waren, nadat wij ons van hen hadden losgescheurd, dat wij recht op Kos aankoersten en de dag daarna op Rodos en vandaar op Patara. \v 2 En nadat wij een schip gevonden hadden, dat naar Fenicië zou oversteken, gingen wij aan boord en voeren af. \v 3 En toen wij Cyprus in zicht gekregen hadden en het links hadden laten liggen, voeren wij naar Syrië en kwamen te Tyrus aan, want daar zou het schip zijn lading lossen. \v 4 En wij vonden de discipelen en bleven daar zeven dagen. Dezen zeiden Paulus door de Geest, dat hij zich niet naar Jeruzalem moest inschepen. \v 5 Toen het nu zover was, dat wij de dagen hadden voleindigd, gingen wij vandaar verder op reis, terwijl zij ons allen met vrouwen en kinderen uitgeleide deden tot buiten de stad; en op het strand knielden wij neder, baden en \v 6 namen afscheid van elkander. Wij gingen scheep en zij keerden naar huis terug. \v 7 Na afloop van de vaart van Tyrus uit kwamen wij te Ptolemaïs aan, begroetten de broeders en bleven één dag bij hen. \v 8 En de volgende dag gingen wij vandaar en kwamen te Caesarea; en gekomen in het huis van Filippus, de evangelist, die behoorde tot de zeven, bleven wij bij hem. \v 9 Deze had vier ongehuwde dochters, die profetessen waren. \v 10 En toen wij daar verscheidene dagen bleven, kwam uit Judea een zeker profeet, genaamd Agabus. \v 11 Toen deze bij ons gekomen was, nam hij de gordel van Paulus, en zich voeten en handen bindende, zeide hij: Dit zegt de heilige Geest: De man, van wie deze gordel is, zullen de Joden te Jeruzalem zo binden en uitleveren in de handen der heidenen. \v 12 Toen wij dit hoorden, verzochten zowel wij als de broeders daar ter plaatse hem, niet op te gaan naar Jeruzalem. \v 13 Toen antwoordde Paulus: Wat doet gij, dat gij weent en mijn hart week maakt? Want ik voor mij ben bereid, niet alleen gebonden te worden, maar ook te sterven te Jeruzalem voor de naam van de Here Jezus. \v 14 En toen hij niet te overreden was, hielden wij ons stil en zeiden: De wil des Heren geschiede. \s1 Te Jeruzalem \p \v 15 En na die dagen maakten wij ons reisvaardig en gingen op naar Jeruzalem; \v 16 en met ons gingen ook enige van de discipelen uit Caesarea mede, die ons brachten bij een zekere Mnason van Cyprus, een der eerste discipelen, wiens gasten wij zouden zijn. \v 17 En toen wij te Jeruzalem kwamen, heetten de broeders ons van harte welkom. \v 18 En de volgende dag ging Paulus met ons Jakobus bezoeken, en alle oudsten waren daarbij aanwezig. \v 19 En toen hij hen begroet had, verhaalde hij in bijzonderheden, wat God onder de heidenen door zijn dienst had verricht. \v 20 En zij loofden God, toen zij dit hoorden, en zeiden tot hem: Gij ziet, broeder, hoevele duizenden er onder de Joden gelovig zijn geworden en allen zijn zij ijveraars voor de wet; \v 21 nu heeft men hun van u verteld, dat gij alle Joden onder de heidenen afval van Mozes leert, door te zeggen, dat zij hun kinderen niet behoeven te besnijden, noch naar de gebruiken te leven. \v 22 Wat is dan het geval? Zij zullen stellig horen, dat gij aangekomen zijt. \v 23 Doe daarom wat wij u zeggen: Er zijn vier mannen bij ons, die een gelofte op zich genomen hebben; \v 24 neem hen mede, heilig u met hen en draag de kosten voor hen, opdat zij hun hoofd kunnen laten scheren; dan zullen allen bemerken, dat van alles, wat men hun van u verteld heeft, niets waar is, maar dat gij ook zelf medegaat in de onderhouding van de wet. \v 25 Maar inzake de heidenen, die tot het geloof gekomen zijn, hebben wij als ons oordeel geschreven, dat zij zich hebben te wachten voor wat de afgoden geofferd is, voor bloed, voor het verstikte en voor hoererij. \v 26 Toen nam Paulus die mannen mede, en hij heiligde zich de volgende dag met hen, ging in de tempel en deed aangifte, dat de dagen der heiliging zouden duren, totdat voor ieder hunner het offer gebracht was. \s1 Paulus gevangengenomen \p \v 27 Toen nu de zeven dagen nagenoeg om waren, zagen de Joden uit Asia hem in de tempel, en brachten al het volk in opschudding en zij sloegen de handen aan hem, \v 28 al schreeuwende: Help, mannen van Israël! Dit is de mens, die tegen het volk, de wet en deze plaats overal allen leert, en nu heeft hij ook nog Grieken in de tempel gebracht en deze heilige plaats ontwijd! \v 29 Want zij hadden al eerder Trofimus uit Efeze met hem in de stad gezien, en zij meenden, dat Paulus hem in de tempel had gebracht. \v 30 En de gehele stad kwam in rep en roer, het volk liep te hoop en zij grepen Paulus en sleurden hem de tempel uit; en terstond werden de poorten gesloten. \v 31 En terwijl zij hem poogden te vermoorden, kwam bericht in bij de overste der bezetting, dat geheel Jeruzalem in opschudding was; \v 32 deze nam onmiddellijk soldaten en hoofdlieden, en trok op hen af. Toen zij nu de overste en de soldaten zagen, hielden zij op Paulus te slaan. \v 33 Toen naderde de overste, liet hem grijpen, en met twee ketenen boeien, en deed er onderzoek naar, wie hij was en wat hij gedaan had. \v 34 En uit de schare riep de één dit, de ander dat hem toe; en toen hij door het rumoer de ware toedracht niet kon te weten komen, liet hij hem naar de kazerne brengen. \v 35 En toen hij bij de trappen gekomen was, geschiedde het, dat hij door de soldaten moest gedragen worden wegens het opdringen van de schare; \v 36 want de volksmenigte volgde, al schreeuwende: Weg met hem! \v 37 En toen Paulus de kazerne zou worden binnengedragen, zeide hij tot de overste: Mag ik u iets zeggen? En hij zeide: Kent gij dan Grieks? \v 38 Zijt gij dan niet de Egyptenaar, die dezer dagen oproer maakte en de vierduizend bandieten deed uittrekken naar de woestijn? \v 39 Maar Paulus zeide: Ik ben een Jood uit Tarsus, burger van een welbekende stad in Cilicië; ik vraag u verlof tot het volk te mogen spreken. \s1 Toespraak tot de Joden \p \v 40 En toen hij dit toegestaan had, wenkte Paulus, boven aan de trappen staande, het volk met zijn hand; en toen het geheel stil geworden was, sprak hij hen in de Hebreeuwse taal toe en zeide: \c 22 \p \v 1 Mannen broeders en vaders, luistert naar hetgeen ik thans ter verdediging tot u ga zeggen. \v 2 Toen zij nu hoorden, dat hij hen in de Hebreeuwse taal toesprak, hielden zij zich te meer stil. En hij zeide: \v 3 Ik ben een Jood, te Tarsus in Cilicië geboren, doch in deze stad opgevoed, aan de voeten van Gamaliël opgeleid met nauwgezette inachtneming van de wet onzer vaderen, een ijveraar voor God evenals gij allen heden zijt. \v 4 En ik heb deze weg ten dode toe vervolgd door mannen en vrouwen in boeien te slaan en gevangen te zetten, \v 5 gelijk ook de hogepriester van mij getuigen kan en de gehele Raad der oudsten, van wie ik ook met brieven aan de broeders naar Damascus gereisd ben, om ook hen, die daar waren, geboeid naar Jeruzalem te brengen, opdat zij gestraft zouden worden. \v 6 Maar het gebeurde mij, toen ik op mijn reis dicht bij Damascus gekomen was, dat plotseling omstreeks de middag uit de hemel een fel licht mij omstraalde, \v 7 en ik viel op de grond en hoorde een stem tot mij zeggen: Saul, Saul, waarom vervolgt gij Mij? \v 8 En ik antwoordde: Wie zijt Gij, Here? En Hij zeide tot mij: Ik ben Jezus, de Nazoreeër, die gij vervolgt. \v 9 En zij, die met mij waren, zagen wèl het licht, maar de stem van Hem, die tot mij sprak, hoorden zij niet. \v 10 En ik zeide: Here, wat moet ik doen? En de Here zeide tot mij: Sta op en reis naar Damascus, en daar zal u gezegd worden al hetgeen u opgelegd is om te doen. \v 11 En daar ik vanwege de glans van dat licht niet meer kon zien, werd ik bij de hand geleid door hen, die met mij waren, en ik kwam te Damascus. \v 12 En een zekere Ananias, een godvruchtig man naar de wet, van wie alle Joden, die daar woonden, een goed getuigenis gaven, \v 13 kwam tot mij, ging bij mij staan en zeide tot mij: Saul, broeder, word weer ziende! En op hetzelfde ogenblik werd ik weer ziende en zag hem. \v 14 En hij zeide: De God onzer vaderen heeft u voorbestemd om zijn wil te leren kennen en de Rechtvaardige te zien en een stem uit zijn mond te horen; \v 15 want gij moet getuige voor Hem zijn bij alle mensen, van hetgeen gij gezien en gehoord hebt. \v 16 En nu, wat aarzelt gij nog? Sta op, laat u dopen en uw zonden afwassen, onder aanroeping van zijn naam. \v 17 En het overkwam mij, toen ik te Jeruzalem was teruggekeerd en in de tempel aanbad, dat ik in zinsverrukking geraakte, \v 18 en dat ik Hem zag, die tot mij zeide: Haast u en vertrek spoedig uit Jeruzalem, want zij zullen van u geen getuigenis over Mij aannemen. \v 19 En ik zeide: Here, zij weten zelf, dat ik het was, die hen, die in U geloofden, liet gevangen zetten en in de synagogen geselen; \v 20 en toen het bloed van uw getuige Stefanus vergoten werd, werkte ik daaraan met volle instemming mede en bewaarde de kleren van hen, die hem doodden. \v 21 En Hij zeide tot mij: Ga heen, want Ik zal u uitzenden, ver weg, naar de heidenen. \v 22 Zij hoorden hem aan tot dit woord toe; maar toen verhieven zij hun stem en riepen: Weg van de aarde met zo iemand: want hij behoort niet te blijven leven! \s1 In de kazerne \p \v 23 En toen zij schreeuwden, met hun kleren zwaaiden en stof in de lucht wierpen, \v 24 beval de overste hem in de kazerne te brengen en zeide hem onder geseling in verhoor te nemen, ten einde zich ervan te vergewissen, om welke reden zij zo tegen hem tierden. \v 25 En toen men hem met de riemen in de houding strekte, zeide Paulus tot de hoofdman, die erbij stond: Moogt gij een Romein, en dat zonder dat hij een vonnis heeft, geselen? \v 26 Toen de hoofdman dit hoorde, ging hij naar de overste, berichtte het hem en zeide: Wat gaat gij doen? Want deze man is een Romein. \v 27 En de overste ging erheen en zeide tot hem: Zeg mij, zijt gij een Romein? En hij zeide: Ja. \v 28 En de overste antwoordde: Ik heb dit burgerrecht voor een grote som verkregen. Maar Paulus zeide: Doch ik bezit het door geboorte. \v 29 Dadelijk hielden dan zij, die hem gerechtelijk moesten onderzoeken, op; en ook de overste werd bevreesd, nu hij bemerkte, dat hij een Romein was en hij hem had laten binden. \s1 Voor de Raad \p \v 30 En de volgende dag liet hij, daar hij nauwkeurig wilde weten, waarvan hij door de Joden beschuldigd werd, hem de boeien afnemen, en hij beval de overpriesters en de gehele Raad bijeen te komen. En hij bracht Paulus uit de kazerne en stelde hem voor hen. \c 23 \p \v 1 En Paulus, de ogen op de Raad gericht, zeide: Mannen broeders, ik voor mij heb een volkomen zuiver geweten voor God over mijn gedrag in het openbaar tot op deze dag. \v 2 Maar de hogepriester Ananias beval hun, die naast hem stonden, hem op de mond te slaan. \v 3 Toen zeide Paulus tot hem: God moge u slaan, gij gewitte wand! En gij, zit gij over mij recht te spreken naar de wet en beveelt gij tegen de wet mij te slaan? \v 4 Maar de omstanders zeiden: Scheldt gij de hogepriester Gods uit? \v 5 En Paulus zeide: Ik wist niet, broeders, dat het de hogepriester was, want er staat geschreven: Van een overste uws volks zult gij geen kwaad spreken. \v 6 En daar Paulus wist, dat het ene deel behoorde tot de Sadduceeën en het andere tot de Farizeeën, riep hij in de Raad: Mannen broeders, ik ben een Farizeeër, een zoon van Farizeeën, ik sta terecht om de hoop en de opstanding der doden. \v 7 En toen hij dit zeide, kwam er tweedracht tussen de Farizeeën en de Sadduceeën en de menigte werd verdeeld. \v 8 Want de Sadduceeën zeggen, dat er geen opstanding is, noch engel of geest, maar de Farizeeën belijden zowel het een als het ander. \v 9 En er ontstond groot geschreeuw, en sommige van de schriftgeleerden van de groep der Farizeeën stonden op en streden heftig en zeiden: Wij vinden generlei kwaad in deze mens! En indien nu eens een geest tot hem heeft gesproken, of een engel! \v 10 En toen er grote tweedracht ontstond, vreesde de overste, dat Paulus door hen zou worden verscheurd, en hij liet de soldaten komen om hem uit hun midden weg te halen en naar de kazerne te brengen. \v 11 En de volgende nacht stond de Here bij hem en zeide: Houd moed, want zoals gij te Jeruzalem van Mij getuigd hebt, moet gij ook te Rome getuigen. \s1 Een samenzwering der Joden \p \v 12 En toen het dag was geworden, maakten de Joden een komplot en vervloekten zichzelf met de gelofte, dat zij niet zouden eten of drinken, voordat zij Paulus hadden gedood. \v 13 En het waren er meer dan veertig, die deze samenzwering maakten; \v 14 dezen gingen naar de overpriesters en de oudsten en zeiden: Wij hebben onszelf met een vloek verbonden om niets te nuttigen, voordat wij Paulus gedood hebben. \v 15 Geeft gij nu de overste, met de Raad, duidelijk te verstaan, dat hij hem voor u moet brengen, alsof gij nauwkeuriger van zijn zaak op de hoogte wildet komen; dan nemen wij op ons hem uit de weg te ruimen, eer hij nog dichtbij is. \v 16 Doch de zoon van Paulus’ zuster hoorde van deze hinderlaag en hij vervoegde zich aan de kazerne, en binnengegaan zijnde bracht hij het aan Paulus over. \v 17 En Paulus riep een van de hoofdlieden en zeide: Breng deze jongeman naar de overste, want hij heeft hem iets te melden. \v 18 Deze nam hem mede en bracht hem bij de overste en zeide: Paulus, de gevangene, heeft mij geroepen, en verzocht deze jongeman bij u te brengen, daar hij u iets te zeggen heeft. \v 19 De overste nu nam hem bij de hand en ging terzijde en vroeg hem: Wat hebt gij mij te melden? \v 20 En hij zeide: De Joden hebben afgesproken om van u te begeren, dat gij Paulus morgen voor de Raad brengt, daar deze op een bepaald punt nauwkeuriger over hem wil worden ingelicht. \v 21 Doch laat u niet door hen ompraten, want meer dan veertig mannen uit hun midden loeren op hem. Zij hebben zich met een vervloeking verbonden te eten noch te drinken, voordat zij hem omgebracht hebben; en nu staan zij gereed en wachten slechts op uw toezegging. \v 22 De overste dan liet de jongeman gaan en beval hem: Laat u tegen niemand erover uit, dat gij mij dit hebt te kennen gegeven. \s1 Paulus naar Caesarea overgebracht \p \v 23 En hij riep een tweetal hoofdlieden bij zich en zeide: Laat tweehonderd soldaten zich gereed houden om naar Caesarea te trekken en zeventig ruiters en tweehonderd lansdragers omtrent het derde uur van de nacht; \v 24 en laat men rijdieren voorbrengen om Paulus daarop te zetten en veilig over te brengen naar stadhouder Felix. \v 25 En hij schreef een brief van de volgende inhoud: \v 26 Claudius Lysias groet de hoogedele stadhouder Felix. \v 27 Daar deze man door de Joden gevangengenomen was en door hen omgebracht zou worden, ben ik tussenbeide gekomen met mijn manschappen en heb hem buiten hun bereik gebracht, daar ik vernomen had, dat hij een Romein was; \v 28 en begerende te weten te komen, waarvan zij hem beschuldigden, bracht ik hem in hun Raad. \v 29 Het bleek mij, dat hij werd beschuldigd inzake vragen van hun wet, doch er was geen aanklacht, waarop dood of gevangenschap staat. \v 30 En daar mij was aangebracht, dat er een aanslag tegen deze man zou worden gepleegd, liet ik hem onmiddellijk naar u brengen en heb ik ook de aanklagers gelast in uw tegenwoordigheid te zeggen, wat zij tegen hem hebben. \v 31 De soldaten dan namen Paulus over, gelijk hun bevolen was, en brachten hem des nachts naar Antipatris; \v 32 en de volgende dag lieten zij de ruiters met hem verder trekken en keerden naar de kazerne terug. \v 33 Toen de anderen te Caesarea kwamen en de brief aan de stadhouder overhandigd hadden, brachten zij ook Paulus voor hem. \v 34 En na die gelezen te hebben, vroeg de stadhouder hem, uit welke provincie hij was, en vernemende, dat hij uit Cilicië was, \v 35 zeide hij: Ik zal u nader in verhoor nemen, zodra ook uw beschuldigers hier gekomen zijn. En hij beval hem in het paleis van Herodes in bewaring te houden. \c 24 \s1 Paulus voor Felix \p \v 1 En vijf dagen daarna kwam de hogepriester Ananias met enige oudsten en een advocaat, Tertullus, om tegen Paulus bij de stadhouder hun klachten in te dienen. \v 2 En toen hij voorgeroepen was, begon Tertullus zijn beschuldiging met te zeggen: \v 3 Dat wij door uw toedoen grote vrede genieten en dat er verbeteringen voor dit volk tot stand komen door uw beleid, hoogedele Felix, erkennen wij alleszins en overal met grote erkentelijkheid. \v 4 Maar om u niet te lang op te houden, verzoek ik u, met uw bekende welwillendheid ons een ogenblik te willen aanhoren. \v 5 Want wij hebben gevonden, dat deze man een pest is, iemand, die opstanden verwekt onder alle Joden over de ganse wereld, een eerste voorstander van de secte der Nazoreeërs; \v 6 die ook een poging heeft gewaagd om de tempel te ontwijden, en die wij in hechtenis hebben genomen, [en naar onze wet wilden oordelen. \v 7 Maar de overste Lysias is tussenbeide gekomen en heeft hem met groot geweld buiten ons bereik gebracht, \v 8 en bevolen, dat de aanklagers zich tot u zouden wenden]. Gij zult zelf, wanneer gij hem in verhoor neemt over al deze dingen, wel van hem kunnen te weten komen, waarvan wij hem beschuldigen. \v 9 En ook de Joden sloten zich bij de beschuldiging aan, door te bevestigen, dat dit alles zo was. \v 10 Maar Paulus antwoordde, toen de stadhouder hem een wenk gaf om te spreken: Daar ik weet, dat gij sedert vele jaren rechter over dit volk zijt, verdedig ik mijn zaak met goede moed. \v 11 Gij kunt u immers ervan vergewissen, dat het niet langer dan twaalf dagen geleden is, dat ik naar Jeruzalem ben gegaan om te aanbidden. \v 12 En zij hebben mij noch in de tempel aangetroffen, terwijl ik met iemand sprak of een volksoploop veroorzaakte, noch in de synagogen, noch ergens in de stad; \v 13 en zij kunnen niets, waarvan zij mij nu beschuldigen, voor u bewijzen. \v 14 Maar dit erken ik voor u, dat ik naar die weg, die zij een secte noemen, inderdaad de God der vaderen vereer, gelovende al hetgeen in de wet en in de profeten geschreven staat, \v 15 terwijl ik van God hoop, gelijk ook dezen zelf het verwachten, dat er een opstanding van rechtvaardigen en onrechtvaardigen zal zijn. \v 16 En hierin oefen ik mijzelf, altijd een onergerlijk geweten te hebben voor God en de mensen. \v 17 En na verloop van vele jaren ben ik gekomen om aalmoezen voor mijn volk te brengen en offeranden, \v 18 waarmede men mij, geheiligd zijnde, in de tempel bezig vond, zonder volksoploop of opschudding. Maar enige Joden uit Asia \v 19 – die moesten hier voor u staan en hun aanklacht indienen, indien zij iets tegen mij hebben. \v 20 Of laten dezen hier zelf zeggen, wat voor misdrijf zij hebben gevonden, toen ik voor de Raad stond, \v 21 of het moest zijn dit ene woord, dat ik, in hun midden staande, uitriep: Ter zake van de opstanding van doden sta ik heden voor u terecht! \v 22 Maar Felix, die zeer goed van de weg op de hoogte was, verdaagde hun zaak en zeide: Zodra de overste Lysias komt, zal ik in uw zaak een beslissing nemen; \v 23 en hij beval de hoofdman hem in bewaring te houden, maar minder streng, en niemand van de zijnen te beletten hem van dienst te zijn. \v 24 En na enige dagen kwam Felix daar met Drusilla, zijn vrouw, die een Jodin was, en hij liet Paulus roepen en hoorde hem over het geloof in Christus Jezus. \v 25 Maar toen hij sprak over rechtvaardigheid en ingetogenheid en het toekomstig oordeel, werd Felix bevreesd en antwoordde: Ga voor heden heen; wanneer ik nog eens gelegenheid heb, zal ik u wel weder ontbieden; \v 26 en tegelijkertijd hoopte hij, dat hem door Paulus geld zou worden aangeboden. Dit was ook de reden, dat hij hem telkens weer liet komen en zich met hem onderhield. \v 27 Maar toen de termijn van twee jaar voorbij was, kreeg Felix tot opvolger Porcius Festus; en daar Felix de Joden een gunst wilde bewijzen, liet hij Paulus in gevangenschap achter. \c 25 \s1 Paulus voor Festus \p \v 1 Festus hield dan zijn intocht in zijn provincie en ging drie dagen later van Caesarea naar Jeruzalem. \v 2 En de overpriesters en de voornaamsten der Joden dienden klachten tegen Paulus bij hem in, \v 3 en verwachtten van hem een gunst ten nadele van Paulus, verlangende, dat hij hem naar Jeruzalem zou laten komen, daar zij een aanslag smeedden om hem onderweg om te brengen. \v 4 Doch Festus antwoordde, dat Paulus te Caesarea in bewaring bleef en dat hij zelf binnenkort (daarheen) zou vertrekken. \v 5 Laten dan, zeide hij, zij, die onder u bevoegd zijn, medereizen en, als er iets onbehoorlijks in deze man is, hem beschuldigen. \v 6 En na een verblijf bij hen van niet meer dan acht of tien dagen vertrok hij naar Caesarea, zette zich de volgende dag op de rechterstoel en beval Paulus vóór te brengen. \v 7 En toen hij vóórkwam, omringden hem de Joden, die uit Jeruzalem gekomen waren, en brachten vele zware beschuldigingen in, die zij niet konden bewijzen, \v 8 terwijl Paulus zich aldus verdedigde: Ik heb noch tegen de wet der Joden noch tegen de tempel, noch tegen de keizer iets misdreven. \v 9 Maar Festus, die de Joden een gunst wilde bewijzen, antwoordde en zeide tot Paulus: Wilt gij naar Jeruzalem gaan en dáár in mijn bijzijn terechtstaan in deze zaak? \v 10 En Paulus zeide: Ik sta voor de keizerlijke rechtbank, en dáár moet ik terechtstaan. Tegen de Joden heb ik niets misdreven, gelijk ook gij zeer wel inziet. \v 11 Indien ik echter schuldig ben en een halsmisdaad gepleegd heb, verzet ik mij niet tegen een doodvonnis; maar indien er niets waar is van datgene, waarvan dezen mij betichten, dan kan niemand mij bij wijze van gunst aan hen uitleveren: ik beroep mij op de keizer! \v 12 Toen antwoordde Festus, na overleg met zijn Raad: Op de keizer hebt gij u beroepen, naar de keizer zult gij gaan! \s1 Paulus voor Agrippa \p \v 13 En toen enige dagen verlopen waren, kwamen koning Agrippa en Bernice te Caesarea om Festus te begroeten. \v 14 En gedurende de vele dagen, die zij daar doorbrachten, legde Festus aan de koning de zaak van Paulus voor, en zeide: Er is door Felix een man gevangen achtergelaten, \v 15 tegen wie de overpriesters en de oudsten der Joden, toen ik te Jeruzalem was, klachten ingediend hebben en wiens veroordeling zij verzochten. \v 16 Ik antwoordde hun, dat Romeinen niet de gewoonte hebben, een mens bij wijze van gunst uit te leveren; de beschuldigde moet eerst zijn aanklagers tegenover zich zien en de gelegenheid krijgen zich tegen de aanklacht te verdedigen. \v 17 Daar zij nu hierheen medegekomen waren, heb ik zonder uitstel de dag daarop mij op de rechterstoel gezet en bevolen de man vóór te brengen. \v 18 En de aanklagers, die rondom hem stonden, brachten geen enkele beschuldiging in over de boze dingen, die ik vermoedde, \v 19 doch zij hadden met hem enige twistpunten over hun eigen godsdienst en over een zekere Jezus, die dood is, van wie Paulus beweerde, dat Hij leeft. \v 20 En daar ik met het onderzoek hiervan verlegen was, vroeg ik, of hij naar Jeruzalem wilde gaan, om daar over deze dingen terecht te staan. \v 21 Maar toen Paulus in hoger beroep kwam, om tot de beslissing van Zijne Majesteit in bewaring te worden gehouden, beval ik, dat hij zou worden bewaard, totdat ik hem naar de keizer kon opzenden. \v 22 En Agrippa zeide tot Festus: Ik zou zelf die man ook wel willen horen. En hij zeide: Morgen zult gij hem horen. \v 23 Toen dan de volgende dag Agrippa en Bernice gekomen waren met grote praal en de gehoorzaal waren binnengegaan met de oversten en de mannen, die de voornaamsten der stad waren, werd Paulus op bevel van Festus vóórgebracht. \v 24 En Festus zeide: Koning Agrippa en gij allen, die met ons hier aanwezig zijt, gij ziet hier iemand, terzake van wie de gehele menigte der Joden zich te Jeruzalem en hier tot mij gewend heeft, roepende, dat hij niet langer moest blijven leven. \v 25 Maar het bleek mij, dat hij geen halsmisdaad had gepleegd, en daar hij zelf zich op Zijne Majesteit beriep, besloot ik hem op te zenden. \v 26 Maar ik heb niets stelligs over hem aan mijn heer te schrijven; daarom heb ik hem vóór u laten komen, en voornamelijk vóór ú, koning Agrippa, om, nadat het onderzoek heeft plaats gehad, iets te kunnen schrijven; \v 27 want het dunkt mij ongerijmd, als men een gevangene opzendt, ook niet de punten van beschuldiging tegen hem kenbaar te maken. \c 26 \s1 Paulus’ verantwoording voor Agrippa \p \v 1 En Agrippa zeide tot Paulus: Het is u vergund voor u zelf te spreken. Toen strekte Paulus zijn hand uit en verantwoordde zich: \v 2 Ik heb mijzelf gelukkig geacht, koning Agrippa, dat ik mij heden voor u zal mogen verantwoorden over alle punten, waarop ik door de Joden word beschuldigd, \v 3 daar gij vooral een kenner zijt van alle gewoonten en twistpunten bij de Joden; daarom verzoek ik u mij geduldig te willen aanhoren. \v 4 Mijn leven dan van jongsaf, dat ik van den beginne aan geleid heb onder mijn volk en te Jeruzalem, kennen alle Joden, \v 5 daar zij sedert lange tijd van mij weten, indien zij het slechts willen getuigen, dat ik naar de meest nauwgezette partij van onze godsdienst, als Farizeeër, geleefd heb. \v 6 En nu sta ik voor het gerecht om mijn hoop op de belofte, die door God aan onze vaderen gedaan is; \v 7 welke onze twaalf stammen, door voortdurend nacht en dag God te vereren, hopen te bereiken. Om deze hoop, o koning, word ik door Joden aangeklaagd. \v 8 Waarom wordt het bij u ongelofelijk geacht, als God doden opwekt? \v 9 Ik voor mij was tot de slotsom gekomen, dat ik tegen de naam van Jezus, de Nazoreeër, fel moest optreden, \v 10 wat ik dan ook gedaan heb te Jeruzalem; en ik heb vele van de heiligen in gevangenissen opgesloten, waartoe ik de macht van de overpriesters ontvangen had; en als zij zouden omgebracht worden, heb ik mijn stem eraan gegeven. \v 11 En in alle synagogen trachtte ik hen dikwijls door toepassing van straffen tot lastering te dwingen en in tomeloze woede tegen hen heb ik hen vervolgd, tot zelfs in de buitenlandse steden. \v 12 En toen ik onder die omstandigheden naar Damascus reisde met volmacht en opdracht der overpriesters, \v 13 zag ik, o koning, midden op de dag onderweg een licht, schitterender dan de glans der zon, van de hemel mij en hen, die met mij reisden, omstralen; \v 14 en toen wij allen ter aarde vielen, hoorde ik een stem tot mij spreken in de Hebreeuwse taal: Saul, Saul, waarom vervolgt gij Mij? Het valt u zwaar tegen de prikkels achteruit te slaan. \v 15 En ik zeide: Wie zijt Gij, Here? En de Here zeide: Ik ben Jezus, die gij vervolgt. \v 16 Maar richt u op en sta op uw voeten; want hiertoe ben Ik u verschenen om u aan te wijzen als dienaar en getuige daarvan, dat gij Mij gezien hebt en dat Ik aan u verschijnen zal, \v 17 u verkiezende uit dit volk en de heidenen, waarheen Ik u zend, \v 18 om hun ogen te openen ter bekering uit de duisternis tot het licht en van de macht van de satan tot God, opdat zij vergeving van zonden en een erfdeel onder de geheiligden zouden ontvangen door het geloof in Mij. \v 19 Daarom, koning Agrippa, ben ik dat hemelse gezicht niet ongehoorzaam geweest, \v 20 maar ik heb eerst hun, die te Damascus waren, en te Jeruzalem en in het gehele Joodse land en de heidenen verkondigd, dat zij met berouw zich zouden bekeren tot God en werken doen, met hun berouw in overeenstemming. \v 21 Hierom hebben de Joden mij in de tempel gegrepen en getracht mij om te brengen. \v 22 Als een getuige, die hulp van God heeft ontvangen tot op deze dag, sta ik dus hier voor klein en groot, zonder iets anders te zeggen dan wat de profeten en Mozes gesproken hebben, dat geschieden zou, \v 23 namelijk, dat de Christus zou lijden, en dat Hij als eerste uit de opstanding der doden het licht zou aankondigen en aan het volk en aan de heidenen. \v 24 En terwijl hij dit tot zijn verdediging aanvoerde, zeide Festus met luider stem: Gij spreekt wartaal, Paulus, uw vele studie brengt u in de war. \v 25 Maar Paulus zeide: Hoogedele Festus, ik spreek geen wartaal, maar nuchtere waarheid. \v 26 Want de koning weet van deze dingen en tot hem spreek ik vrijmoedig, want ik kan niet geloven, dat hem iets van deze dingen onbekend is; dit is immers niet in een uithoek geschied. \v 27 Koning Agrippa, gelooft gij de profeten? Ik weet, dat gij ze gelooft! \v 28 Maar Agrippa zeide tot Paulus: Gij wilt mij wel spoedig als Christen laten optreden! \v 29 En Paulus zeide: Ik zou God wel willen bidden, dat èn spoedig èn voorgoed, niet alleen gij, maar ook allen, die mij heden horen, ook zo werden als ik, uitgezonderd deze boeien. \v 30 En de koning stond op en de stadhouder en Bernice en die met hen hadden plaats genomen; \v 31 en ter zijde gegaan, spraken zij onder elkander: Deze man is aan niets schuldig, waarop dood of gevangenschap staat. \v 32 En Agrippa zeide tot Festus: Deze mens had vrij kunnen zijn, als hij zich niet op de keizer had beroepen. \c 27 \s1 Paulus naar Rome \p \v 1 En toen het beslist was, dat wij naar Italië zouden afvaren, vertrouwde men Paulus en enige andere gevangenen toe aan een hoofdman, genaamd Julius, van de keizerlijke afdeling. \v 2 En op een schip uit Adramyttium, dat naar de kustplaatsen van Asia zou varen, kozen wij zee, met Aristarchus, een Macedoniër uit Tessalonica, bij ons. \v 3 En de volgende dag gingen wij te Sidon aan land en Julius behandelde Paulus vriendelijk en vergunde hem naar zijn vrienden te gaan om zich te laten verzorgen. \v 4 En vandaar afgevaren, voeren wij onder Cyprus langs, omdat de winden tegen waren; \v 5 wij staken de volle zee bij Cilicië en Pamfylië over en kwamen te Myra in Lycië aan. \v 6 En daar vond de hoofdman een schip uit Alexandrië, dat naar Italië voer, en hij liet ons daarop overgaan. \v 7 En daar wij verscheidene dagen lang weinig vorderden en met moeite ter hoogte van Knidus konden komen, daar de wind ons niet gunstig was, voeren wij onder Kreta langs ter hoogte van Salmone; \v 8 en daar met moeite voorbijkomende, bereikten wij een plaats, Goede Rede geheten, waar de stad Lasea dichtbij lag. \v 9 En toen door het vele tijdverlies de vaart reeds bedenkelijk werd, daar ook de vasten reeds achter de rug was, waarschuwde Paulus hen \v 10 met deze woorden: Mannen, ik zie, dat de vaart met ongerief en grote averij gepaard zal gaan, niet alleen wat lading en schip, maar ook wat ons leven aangaat. \v 11 Maar de hoofdman stelde meer vertrouwen in de stuurman en de schipper dan in de woorden van Paulus. \v 12 En daar de haven niet geschikt was om te overwinteren, ried het merendeel aan, vandaar zee te kiezen om zo mogelijk Feniks, een haven op Kreta, beschermd liggende naar het zuidwesten en het noordwesten, te bereiken, ten einde daar te overwinteren. \v 13 En toen er een zachte zuidenwind opstak en zij meenden hun oogmerk te hebben bereikt, lichtten zij het anker en hielden zo dicht mogelijk langs de kust van Kreta. \s1 De schipbreuk \p \v 14 Maar kort daarop sloeg vandaar een stormwind neer, de zogenaamde Eurakylon; \v 15 en toen het schip werd meegesleurd en de kop niet in de wind kon houden, moesten wij het opgeven en dreven weg. \v 16 Maar wij schoten in de luwte van een eilandje, Klauda geheten, waar wij nog moeite hadden de sloep meester te worden; \v 17 nadat ze haar opgehesen hadden, namen zij hulpmiddelen te baat door het schip te ondergorden; en daar zij bang waren op de Syrte te worden geworpen, haalden zij het tuig neer en lieten zich zo drijven. \v 18 En daar wij vreselijk noodweer hadden, wierpen zij de volgende dag lading over boord, \v 19 en de derde dag gaven zij eigenhandig het scheepstuig prijs. \v 20 En toen zich verscheidene dagen zon noch sterren vertoonden, en zwaar noodweer ons bedreigde, werd ons tenslotte alle hoop op redding benomen. \v 21 En nadat zij lang zonder eten waren gebleven, ging Paulus in hun midden staan en zeide: Mannen, had men maar naar mij geluisterd om niet van Kreta weg te varen en zich dit ongerief en deze averij te besparen! \v 22 Maar ook nu wek ik u op moed te houden, want het leven van niemand uwer zal verloren gaan, alleen maar het schip. \v 23 Want deze nacht heeft een engel van de God, wie ik toebehoor en die ik vereer, bij mij gestaan, \v 24 en hij heeft gezegd: Wees niet bevreesd, Paulus, want gij moet voor de keizer staan; en zie, allen, die met u varen, heeft God u geschonken. \v 25 Daarom, mannen, houdt moed, want dit vertrouwen heb ik op God, dat het zo zal gaan, als mij gezegd is. \v 26 Maar wij moeten op een of ander eiland stranden. \v 27 Toen nu de veertiende nacht was aangebroken, dat wij in de Adriatische Zee rondzwalkten, vermoedde het scheepsvolk midden in de nacht, dat er land naderde. \v 28 En zij peilden met het lood twintig vadem en iets verder peilden zij vijftien vadem, \v 29 en uit vrees van tegen de klippen geslagen te worden, wierpen zij vier ankers van het achterschip uit en baden, dat het dag mocht worden. \v 30 Doch toen het scheepsvolk uit het schip trachtte weg te komen en de sloep te water liet onder voorwendsel dat zij van het voorschip ankers wilden uitbrengen, \v 31 zeide Paulus tot de hoofdman en zijn soldaten: Indien zij niet aan boord blijven, kunt gij niet gered worden. \v 32 Toen kapten de soldaten de touwen van de sloep en lieten haar in zee vallen. \v 33 En tegen dat het dag zou worden, spoorde Paulus hen allen aan voedsel te nemen en zeide: Het duurt nu reeds veertien dagen, dat gij maar blijft afwachten zonder eten en niets genuttigd hebt. \v 34 Daarom spoor ik u aan voedsel te nemen, want dit is goed voor uw redding; want niemand uwer zal ook maar een haar van zijn hoofd gekrenkt worden. \v 35 En terwijl hij dit zeide, nam hij brood, dankte God in aller tegenwoordigheid, brak het en begon te eten. \v 36 En allen werden goedsmoeds en nuttigden eveneens voedsel. \v 37 Wij waren nu in het geheel aan boord met tweehonderd zesenzeventig man. \v 38 En toen zij van voedsel verzadigd waren, maakten zij het schip lichter door het graan in zee te werpen. \v 39 En toen het dag werd, herkenden zij het land niet, maar zij bemerkten een inham, die een strand had, en zij overlegden, zo mogelijk het schip daarop te doen lopen. \v 40 En zij haalden de ankers op en lieten zich voor de zee wegdrijven, terwijl zij meteen de roerbanden losmaakten, het voorzeil voor de wind hesen en op het strand aanhielden. \v 41 Maar zij kwamen terecht op een uitstekende bank en raakten met het schip aan de grond. En het voorschip bleef onwrikbaar vastzitten, maar het achterschip brak af door het geweld (der golven). \v 42 De soldaten nu waren van plan de gevangenen te doden, opdat niet iemand met zwemmen zou ontsnappen; \v 43 maar de hoofdman, die Paulus wilde sparen, verijdelde hun voornemen en beval, dat wie zwemmen konden, het eerst over boord zouden springen om aan land te komen; \v 44 en de overigen deels op planken, deels op wrakhout. En zo geschiedde het, dat allen behouden aan land kwamen. \c 28 \s1 Paulus op Malta \p \v 1 En eerst toen wij in veiligheid waren, vernamen wij, dat het eiland Malta heette. \v 2 En de inlanders bewezen ons buitengewone menslievendheid, want zij staken een groot vuur aan en haalden er ons allen bij om de dreigende regen en om de koude. \v 3 En toen Paulus een bos dor hout bijeengehaald had en op het vuur legde, kwam er door de hitte een adder uit en beet zich vast aan zijn hand. \v 4 En toen de inlanders het dier aan zijn hand zagen hangen, zeiden zij tot elkaar: Deze man is zeker een moordenaar, die de wraakgodin niet wil laten leven, nu hij aan de zee ontkomen is. \v 5 Maar hij schudde het dier af in het vuur, zonder enig letsel te ondervinden; \v 6 zij echter verwachtten, dat hij zou opzwellen of plotseling dood neervallen. Doch toen zij na lang wachten zagen, dat zich niets ongewoons bij hem voordeed, sloeg hun mening om en zeiden zij, dat hij een god was. \v 7 En in de omgeving van die plaats lag een landgoed van de bestuurder van het eiland, Publius genaamd, die ons opnam en ons drie dagen vriendelijk gastvrijheid verleende. \v 8 Nu geschiedde het, dat de vader van Publius met ingewandskoortsen te bed lag; en Paulus ging tot hem en deed een gebed, en hij legde hem de handen op en genas hem. \v 9 En toen dit geschied was, kwamen ook de anderen op het eiland, die ziekten hadden, en werden genezen; \v 10 en zij vereerden ons ook met vele eerbewijzen en toen wij weer uitzeilden, voorzagen zij nog in hetgeen wij nodig hadden. \s1 Paulus te Rome \p \v 11 Na drie maanden nu zeilden wij uit met een schip uit Alexandrië, dat op het eiland overwinterd had, en de Dioskuren als kenteken voerde. \v 12 En te Syracuse aangekomen, bleven wij daar drie dagen, \v 13 vanwaar wij, na langs het eiland te zijn gevaren, te Regium aankwamen; en toen na één dag de wind zuid werd, kwamen wij reeds de tweede te Puteoli aan. \v 14 Hier vonden wij broeders en wij werden uitgenodigd zeven dagen bij hen te blijven. En zo gingen wij naar Rome. \v 15 En vandaar kwamen de broeders, die van onze aangelegenheden gehoord hadden, ons tot Forum Appii en Tres Tabernae tegemoet, en toen Paulus hen zag, dankte hij God en greep moed. \v 16 En toen wij te Rome aangekomen waren, kreeg Paulus verlof op zichzelf te wonen met de soldaat die hem bewaakte. \v 17 En het geschiedde na drie dagen, dat Paulus de voormannen der Joden samenriep, en toen zij bijeen gekomen waren, zeide hij tot hen: Mannen broeders, ofschoon ik niets gedaan heb tegen ons volk of de voorvaderlijke gewoonten, ben ik uit Jeruzalem gevankelijk overgeleverd in de handen der Romeinen, \v 18 die na onderzoek mij wilden vrijlaten, omdat er bij mij van geen halsmisdaad sprake was. \v 19 Maar toen de Joden in verzet gingen, werd ik genoodzaakt mij op de keizer te beroepen; niet, dat ik mijn volk van iets wilde beschuldigen. \v 20 Daarom heb ik verzocht u te zien en toe te spreken, want om de hoop van Israël draag ik deze keten. \v 21 Maar zij zeiden tot hem: Wij voor ons hebben geen brieven over u uit Judea ontvangen, en ook is niemand van de broeders iets kwaads van u komen boodschappen of spreken. \v 22 Maar wij stellen het wel op prijs van u te vernemen, welke uw denkbeelden zijn, want wat deze secte betreft, ons is bekend, dat zij overal tegenspraak vindt. \v 23 En nadat zij een dag met hem hadden afgesproken, kwamen verscheidenen tot hem in zijn verblijf, wie hij met nadruk het Koninkrijk Gods voorstelde, pogende hen te overtuigen ten opzichte van Jezus, uit de wet van Mozes en de profeten, van de vroege morgen tot de avond toe. \v 24 En sommigen gaven wel gehoor aan hetgeen gezegd werd, maar anderen bleven ongelovig; \v 25 en zonder het eens geworden te zijn, gingen zij uiteen, nadat Paulus dit ene woord gesproken had: Terecht heeft de heilige Geest door de profeet Jesaja tot uw vaderen gesproken, \v 26 zeggende:Ga heen tot dit volk en zeg:Met het gehoor zult gij horen en gij zult het geenszins verstaan, en ziende zult gij zien en gij zult het geenszins opmerken; \v 27 want het hart van dit volk is vet geworden, en hun oren zijn hardhorend geworden, en hun ogen hebben zij toegesloten,opdat zij niet zien met hun ogenen met hun oren niet horen en met hun hart niet verstaan en zij zich bekeren,en Ik hen zou genezen. \v 28 Het zij u dan bekend, dat dit heil Gods aan de heidenen gezonden is; die zullen dan ook horen! \v 29 [En nadat hij dit gezegd had, gingen de Joden al redetwistende heen.] \v 30 En hij bleef de volle termijn van twee jaar in zijn eigen gehuurde woning, en ontving allen, die tot hem kwamen, \v 31 predikende het Koninkrijk Gods, en onderricht gevende aangaande de Here Jezus Christus met alle vrijmoedigheid, zonder enige belemmering.