\id 2CH 14_2-Kronieken.usfm, NBG-vertaling 1951, July 2024 \ide UTF-8 \h 2-Kronieken \toc1 2 Kronieken \toc2 2 Kronieken \toc3 2Ch \mt1 2 Kronieken \c 1 \s1 Salomo’s bede om wijsheid \p \v 1 Salomo, de zoon van David, betoonde zich krachtig in zijn koningschap; de Here, zijn God, was met hem en maakte hem uitermate machtig. \v 2 Toen vaardigde Salomo een bevel uit aan geheel Israël: aan de oversten over duizend en over honderd, aan de rechters en aan al de vorsten van geheel Israël, de familiehoofden; \v 3 en Salomo en de gehele gemeente met hem gingen naar de hoogte te Gibeon, want dáár stond de tent der samenkomst van God, die Mozes, de knecht des Heren, in de woestijn gemaakt had. \v 4 De ark Gods had David wel uit Kirjat-Jearim gevoerd naar de plaats die hij voor haar gereedgemaakt had – want David had voor haar een tent gespannen in Jeruzalem –, \v 5 maar het koperen altaar dat Besaleël, de zoon van Uri, de zoon van Chur, had gemaakt, had hij vóór de tabernakel des Heren geplaatst. Salomo nu en de gemeente gingen Hem raadplegen. \v 6 En Salomo offerde daar voor het aangezicht des Heren op het koperen altaar, dat bij de tent der samenkomst behoorde; hij offerde daarop duizend brandoffers. \v 7 In die nacht verscheen God aan Salomo en zeide tot hem: Vraag; wat zal Ik u geven? \v 8 Toen zeide Salomo tot God: Gij hebt aan mijn vader David grote goedertierenheid bewezen en mij in zijn plaats koning gemaakt. \v 9 Here God, laat nu uw woord tot mijn vader David bewaarheid worden, want Gij hebt mij koning gemaakt over een volk, talrijk als het stof der aarde. \v 10 Geef mij thans wijsheid en kennis, dat ik voor dit volk kan uitgaan en ingaan, want wie zal dit grote volk van U kunnen richten? \v 11 Toen zeide God tot Salomo: Omdat dit in uw hart geweest is en gij geen rijkdom, schatten of eer gevraagd hebt, noch het leven van uw haters, en zelfs geen lang leven, maar wijsheid en kennis voor u gevraagd hebt, om mijn volk, waarover Ik u koning gemaakt heb, te richten, \v 12 zo zij de wijsheid en de kennis u gegeven; bovendien zal Ik u rijkdom, schatten en eer geven, zoals de koningen vóór u niet gehad hebben en na u niet zullen hebben. \v 13 Toen keerde Salomo van de hoogte te Gibeon, van de tent der samenkomst, naar Jeruzalem terug, en hij regeerde over Israël. \s1 Salomo’s welvaart \p \v 14 Salomo nu bracht wagens en ruiters bijeen, zodat hij veertienhonderd wagens en twaalfduizend ruiters had; hij legde ze in de wagensteden en bij de koning in Jeruzalem. \v 15 Ook maakte de koning het zilver en het goud in Jeruzalem overvloedig als stenen, en de ceders als moerbeivijgen, die in menigte in de Laagte groeien. \v 16 De levering van de paarden, die voor Salomo bestemd waren, geschiedde uit Misraïm en uit Kewe; de handelaars van de koning haalden ze tegen marktprijs uit Kewe. \v 17 Een wagen uit Misraïm stelden zij echter bij levering op zeshonderd, en een paard op honderd vijftig eenheden zilver; evenzo voerde men ze door hun bemiddeling uit naar alle koningen der Hethieten en naar de koningen van Aram. \c 2 \s1 Voorbereidingen voor de tempelbouw \p \v 1 Salomo beval een tempel te bouwen voor de naam des Heren en een koninklijk paleis voor zichzelf. \v 2 En Salomo wees een getal aan van zeventigduizend man lastdragers, tachtigduizend steenhouwers in het gebergte en drieduizend en zeshonderd opzichters over hen. \v 3 Toen zond Salomo aan Churam, de koning van Tyrus, de boodschap: (Handel met mij), zoals gij met mijn vader David gehandeld hebt door hem ceders te zenden, om voor zich een huis te bouwen, waarin hij kon wonen. \v 4 Zie, ik ga een huis bouwen voor de naam van de Here, mijn God, om het Hem te heiligen, om voor zijn aangezicht te brengen welriekend reukwerk, bestendig toonbrood, en brandoffers des morgens en des avonds, op de sabbatten, op de nieuwe maanden en op de feesten van de Here, onze God. Dit is een altijddurende verplichting voor Israël. \v 5 Het huis, dat ik ga bouwen, zal groot zijn, want onze God is groter dan alle goden. \v 6 Wie zou in staat zijn voor Hem een huis te bouwen, want de hemel, zelfs de hemel der hemelen, kan Hem niet bevatten. Wie ben ik dan, dat ik voor Hem een huis zou bouwen, indien het niet was om voor zijn aangezicht offers te ontsteken? \v 7 Nu dan, zend mij een man, die bedreven is in de bewerking van goud, zilver, koper, ijzer, roodpurper, karmozijn en blauwpurper, en die het verstaat graveerwerk te vervaardigen, samen met de vaklieden die bij mij in Juda en in Jeruzalem zijn, en waarvoor mijn vader David gezorgd heeft. \v 8 Zend mij ook ceder-, cypresse-, en algummimhout van de Libanon, want mij is bekend, dat uw knechten de bomen van de Libanon weten te vellen; en zie, mijn knechten zullen uw knechten helpen, \v 9 hout in overvloed voor mij gereed te maken, want het huis, dat ik ga bouwen, zal groot en wonderbaar zijn. \v 10 Zie, in ruil voor de houthakkers, die de bomen vellen, geef ik tot voedsel voor uw knechten twintigduizend kor tarwe, twintigduizend kor gerst, twintigduizend bath wijn en twintigduizend bath olie. \v 11 En Churam, de koning van Tyrus, antwoordde in een schrijven dat hij aan Salomo zond: Omdat de Here zijn volk liefheeft, heeft Hij u tot koning over hen aangesteld. \v 12 Voorts zeide Churam: Geprezen zij de Here, de God van Israël, die de hemel en de aarde gemaakt heeft, daar Hij aan koning David een wijze zoon, begiftigd met verstand en inzicht, heeft gegeven, die een tempel voor de Here en een koninklijk paleis voor zichzelf bouwen zal. \v 13 Ik zend u dan een bekwaam man, begiftigd met inzicht, Churam-Abi, \v 14 zoon van een vrouw uit de dochters van Dan, wiens vader een Tyriër was; hij heeft verstand van de bewerking van goud, zilver, koper, ijzer, stenen, hout, roodpurper, blauwpurper, fijn linnen en karmozijn, van het vervaardigen van allerlei graveerwerk en van het ontwerpen van allerlei kunstwerk dat hem wordt opgedragen tezamen met uw vaklieden en die van mijn heer, uw vader David. \v 15 Laat dan mijn heer de tarwe en de gerst, de olie en de wijn, die hij heeft toegezegd, aan zijn knechten zenden. \v 16 Dan zullen wij bomen vellen van de Libanon, zoveel als gij nodig hebt, en ze u in vlotten over zee naar Jafo brengen; en gij kunt ze naar Jeruzalem vervoeren. \v 17 Toen telde Salomo al de mannelijke vreemdelingen, die in het land van Israël waren, na de telling die zijn vader David had gehouden, en er bleken er honderddrieënvijftigduizend zeshonderd te zijn. \v 18 En hij maakte zeventigduizend van hen tot lastdragers en tachtigduizend tot steenhouwers in het gebergte en drieduizend zeshonderd tot opzichters, om het volk aan het werk te zetten. \c 3 \s1 Salomo’s tempelbouw \p \v 1 Toen begon Salomo met de bouw van de tempel te Jeruzalem op de berg Moria, waar de Here aan zijn vader David verschenen was; op de plaats die David daarvoor had bestemd, op de dorsvloer van de Jebusiet Ornan. \v 2 Hij begon met de bouw in de tweede maand, op de tweede dag, in het vierde jaar van zijn regering. \v 3 Dit is het grondplan van Salomo voor de bouw van het huis Gods: de lengte in ellen naar de oude maat was zestig el en de breedte twintig el. \v 4 De voorhal aan de voorkant was in de lengte langs de breedte van het huis twintig el, en de hoogte honderd twintig; hij overtrok haar van binnen met zuiver goud. \v 5 Hij beschoot het grote vertrek met cypressehout, overtrok dit met fijn goud en bracht daarop palmen en slingers aan. \v 6 Ter versiering voorzag hij het vertrek van kostbare steen. Het goud was goud van Parwaïm. \v 7 Aldus overtrok hij het vertrek, de balken, de drempels, zijn wanden en zijn deurvleugels met goud; en op de wanden graveerde hij cherubs. \v 8 Voorts maakte hij het vertrek van het heilige der heiligen; de lengte ervan, langs de breedte van het huis, was twintig el, en de breedte eveneens twintig el; hij overtrok het met fijn goud van zeshonderd talenten. \v 9 Het gewicht der spijkers was vijftig sikkels goud. De bovenvertrekken overtrok hij eveneens met goud. \v 10 Hij maakte in het vertrek van het heilige der heiligen twee cherubs, beeldhouwwerk, en men overtrok ze met goud. \v 11 De vleugels der cherubs hadden een gezamenlijke lengte van twintig el; de ene vleugel van de éne was vijf el en raakte aan de wand van het huis, terwijl de andere vleugel vijf el was en aan de vleugel van de andere cherub raakte. \v 12 En de ene vleugel van de tweede cherub was vijf el en raakte aan de wand van het huis, terwijl de andere vleugel vijf el was en aansloot aan de vleugel van de eerste cherub. \v 13 De vleugels van deze cherubs strekten zich twintig el uit; zelf stonden zij op hun voeten met hun aangezichten naar het huis. \v 14 Hij maakte het voorhangsel van blauwpurper, roodpurper, karmozijn en fijn linnen en bracht daarop cherubs aan. \v 15 Voorts maakte hij vóór het huis twee zuilen, vijfendertig el hoog, met een kapiteel erbovenop van vijf el. \v 16 Ook maakte hij slingers om de rand, die hij aanbracht op de top der zuilen, en hij maakte honderd granaatappels en hechtte ze aan de slingers. \v 17 Hij stelde de zuilen vóór de tempel, één aan de rechter- en één aan de linkerkant en noemde de rechter Jakin, en de linker Boaz. \c 4 \p \v 1 Ook maakte hij een koperen altaar; het was twintig el lang, twintig el breed en tien el hoog. \v 2 Voorts maakte hij de zee, van gietwerk, tien el van rand tot rand, geheel rond, vijf el hoog, terwijl een meetsnoer van dertig el haar rondom kon omspannen. \v 3 Om de onderkant heen bevonden zich afbeeldingen van runderen, die haar geheel omgaven, tien el, geheel rondom de zee, twee rijen runderen, in één gietsel met haar gegoten. \v 4 Zij stond op twaalf runderen, waarvan drie noordwaarts gekeerd waren, drie westwaarts, drie zuidwaarts en drie oostwaarts; de zee rustte boven op hen en al hun achterdelen waren binnenwaarts gewend. \v 5 Haar dikte was een handbreed en haar rand had de vorm van een bekerrand, van een leliekelk. Zij had een inhoud van drieduizend bath. \v 6 Voorts maakte hij tien wasvaten, plaatste er vijf aan de rechterkant en vijf aan de linkerkant, voor de wassingen. De benodigdheden voor het brandoffer spoelden zij daarin af, maar de zee diende voor de priesters, om zich daarin te wassen. \v 7 Hij maakte de tien gouden kandelaars volgens het voorschrift daarvoor en plaatste ze in de hoofdzaal, vijf aan de rechter- en vijf aan de linkerkant. \v 8 Ook maakte hij tien tafels en zette ze in de hoofdzaal, vijf aan de rechter- en vijf aan de linkerkant. Honderd gouden sprengbekkens maakte hij. \v 9 Eveneens maakte hij de voorhof der priesters, de grote voorhof en de deuren van de voorhof, welke deuren hij met koper overtrok. \v 10 De zee nu plaatste hij aan de rechtervleugel van het huis, naar het zuidoosten. \v 11 En Churam maakte eveneens de potten, scheppen en sprengbekkens.Zo voltooide Churam het werk dat hij voor koning Salomo aan het huis Gods had te doen: \v 12 de twee zuilen; de bollen; de twee kapitelen op de top der zuilen; de twee vlechtwerken om beide bollen der kapitelen op de top der zuilen te bedekken; \v 13 en de vierhonderd granaatappelen voor beide vlechtwerken, twee rijen granaatappelen voor elk vlechtwerk, om de beide bollen der kapitelen op de zuilen te bedekken. \v 14 Hij maakte de onderstellen, de bekkens op de wagens, \v 15 de éne zee en de twaalf runderen daaronder; \v 16 ook de potten, de scheppen, de vorken met al hun toebehoren maakte Churam-Abi van gepolijst koper voor koning Salomo voor het huis des Heren. \v 17 In de Streek van de Jordaan goot de koning ze, in diepe grond, tussen Sukkot en Seredata. \v 18 Salomo maakte al deze voorwerpen in zeer grote hoeveelheid; het gewicht aan koper werd dan ook niet berekend. \v 19 Ook maakte Salomo al de voorwerpen van het huis Gods, het gouden altaar, de tafels waarop het toonbrood lag, \v 20 de kandelaars en hun lampen, die volgens het voorschrift voor de achterzaal moesten branden, alles van gedegen goud; \v 21 de kelken, lampen en snuiters van goud, van het louterste goud; \v 22 de messen, sprengbekkens, schotels en vuurpannen van gedegen goud; de ingang van het huis, zijn binnenste deuren naar het heilige der heiligen, en de deuren van de hoofdzaal van de tempel, van goud. \c 5 \p \v 1 Toen al het werk, dat Salomo aan het huis des Heren deed, voltooid was, bracht Salomo de geheiligde voorwerpen van zijn vader David erin; het zilver, het goud en al die voorwerpen legde hij in de schatkamers van het huis Gods. \s1 Inwijding van de tempel \p \v 2 Toen vergaderde Salomo de oudsten van Israël, en al de stamhoofden, de familievorsten der Israëlieten, te Jeruzalem, om de ark van het verbond des Heren uit de stad Davids, dat is Sion, opwaarts te brengen. \v 3 En alle mannen van Israël kwamen bij de koning op het feest samen; dat was in de zevende maand. \v 4 Toen alle oudsten van Israël gekomen waren, hieven de Levieten de ark op \v 5 en brachten de ark, de tent der samenkomst en alle heilige voorwerpen die in de tent waren, opwaarts; de levitische priesters brachten ze opwaarts. \v 6 Koning Salomo en de gehele vergadering van Israël, die bij hem samengekomen was vóór de ark, offerden schapen en runderen, niet te tellen, noch te berekenen vanwege de menigte. \v 7 Vervolgens brachten de priesters de ark des verbonds des Heren naar haar plaats, de achterzaal van het huis, het heilige der heiligen, onder de vleugels der cherubs, \v 8 zodat de cherubs beide vleugels uitspreidden over de plaats der ark en de cherubs de ark en haar draagbomen van boven bedekten. \v 9 De draagbomen waren zo lang, dat hun uiteinden buiten de ark vóór de achterzaal zichtbaar waren, maar buiten kon men ze niet zien; zij is daar geweest tot op de huidige dag. \v 10 Er was niets in de ark dan alleen de twee tafelen die Mozes erin gedaan had op Horeb, waar de Here met de Israëlieten een verbond had gesloten bij hun uittocht uit Egypte. \v 11 Toen de priesters uit het heiligdom naar buiten traden – want al de priesters, die zich daar bevonden, hadden zich geheiligd zonder zich aan de afdelingen te houden – \v 12 stonden al de levitische zangers, Asaf, Heman, Jedutun, hun zonen en hun broeders, met fijn linnen bekleed, ten oosten van het altaar, met cimbalen, harpen en citers; bij hen waren honderd twintig priesters, die op de trompetten bliezen. \v 13 Toen zij tezamen trompetten en eenstemmig een lied lieten horen, om de Here te loven en te prijzen, en de stem verhieven bij trompetten, cimbalen en andere muziekinstrumenten, en de Here aldus prezen: Want Hij is goed, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid – toen werd het huis, het huis des Heren, vervuld met een wolk, \v 14 zodat de priesters vanwege de wolk niet konden blijven staan om dienst te doen, want de heerlijkheid des Heren had het huis Gods vervuld. \c 6 \p \v 1 Toen zeide Salomo: De Here heeft gezegd in donkerheid te willen wonen; \v 2 ik heb U ter woning een huis gebouwd, en een vaste plaats om daar eeuwig te wonen. \v 3 Daarna wendde de koning zich om en zegende de gehele gemeente van Israël, terwijl de gehele gemeente van Israël stond. \v 4 En hij zeide: Geprezen zij de Here, de God van Israël, die met zijn handen volbracht heeft, hetgeen Hij met zijn mond aldus tot mijn vader David gesproken had: \v 5 van de dag aan, dat Ik mijn volk uit het land Egypte leidde, heb Ik geen stád uit alle stammen van Israël verkoren, om er een huis te bouwen, opdat mijn naam daar zijn zou, en geen mán verkoren, om vorst te zijn over mijn volk Israël; \v 6 maar nu heb Ik Jeruzalem verkoren, opdat mijn naam daar zijn zou, en heb Ik David verkoren, opdat hij over mijn volk Israël zou heersen. \v 7 Toen mijn vader David voornemens was een huis te bouwen voor de naam van de Here, de God van Israël, \v 8 zeide de Here tot mijn vader David: dat gij het voornemen hadt voor mijn naam een huis te bouwen, – gij hebt er goed aan gedaan, dat gij dit voornemens waart; \v 9 gij evenwel zult het huis niet bouwen, maar de zoon, die uit uw lendenen zal voortkomen, die zal het huis voor mijn naam bouwen. \v 10 De Here nu heeft zijn woord dat Hij gesproken had, gestand gedaan en ik ben opgetreden in de plaats van mijn vader David, en heb mij gezet op de troon van Israël, zoals de Here gesproken heeft, en ik heb dit huis voor de naam van de Here, de God van Israël, gebouwd, \v 11 en er de ark geplaatst, waarin het verbond des Heren berust, dat Hij met de Israëlieten gesloten heeft. \v 12 Toen ging hij vóór het altaar des Heren staan, ten aanschouwen van de gehele gemeente van Israël, en breidde zijn handen uit. \v 13 Want Salomo had een koperen gestoelte gemaakt en dat midden in de voorhof gezet, vijf el lang, vijf el breed, drie el hoog, en hij ging daarop staan, knielde ten aanschouwen van de gehele gemeente van Israël, breidde zijn handen uit naar de hemel, \v 14 en zeide: Here, God van Israël, er is in de hemel en op de aarde geen God als Gij, die het verbond en de goedertierenheid houdt jegens uw knechten welke met hun gehele hart voor uw aangezicht wandelen; \v 15 die jegens uw knecht, mijn vader David, gehouden hebt wat Gij tot hem gesproken hadt, ja die hetgeen Gij met uw mond hadt gesproken, met uw hand hebt volbracht, zoals heden blijkt. \v 16 Nu dan, Here, God van Israël, houd jegens uw knecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt: nimmer zal u voor mijn aangezicht een man ontbreken, die op de troon van Israël zitten zal, indien slechts uw zonen hun weg in acht nemen, door in mijn wet te wandelen zoals gij voor mijn aangezicht gewandeld hebt. \v 17 Nu dan, Here, God van Israël, laat toch het woord bewaarheid worden, dat Gij tot uw knecht, tot David gesproken hebt. \v 18 Zou God dan waarlijk bij de mensen op aarde wonen? Zie, de hemel, zelfs de hemel der hemelen, kan U niet bevatten, hoeveel te min dit huis dat ik gebouwd heb! \v 19 Wend U dan tot het gebed van uw knecht en tot zijn smeking, Here, mijn God, en hoor naar het geroep en het gebed, dat uw knecht voor uw aangezicht bidt, \v 20 zodat uw ogen dag en nacht geopend zijn over dit huis, de plaats waar Gij naar uw belofte uw naam zoudt doen wonen, – zodat Gij hoort naar het gebed dat uw knecht te dezer plaatse opzenden zal. \v 21 Hoor dan naar de smekingen van uw knecht en van uw volk Israël, die zij te dezer plaatse opzenden zullen. Ja, Gij zult het horen uit de plaats uwer woning, uit de hemel; en wanneer Gij het hoort, zult Gij vergiffenis schenken. \v 22 Indien iemand tegen zijn naaste gezondigd heeft en deze een eed van hem vergt, waardoor hij een vloek over zich inroept, en hij die eed komt afleggen vóór uw altaar in dit huis, \v 23 hoor Gij dan uit de hemel, en grijp in, en richt uw knechten door de goddeloze zijn handelwijze te vergelden en deze op zijn eigen hoofd te doen neerkomen, en door de rechtvaardige vrij te spreken, en hem te doen naar zijn gerechtigheid. \v 24 Indien uw volk Israël verslagen wordt door de vijand, omdat zij tegen U gezondigd hebben, en zij zich bekeren, uw naam belijden en voor uw aangezicht in dit huis bidden en smeken, \v 25 hoor Gij dan uit de hemel, vergeef de zonde van uw volk Israël en breng hen terug naar het land dat Gij hun en hun vaderen gegeven hebt. \v 26 Wanneer de hemel gesloten blijft, zodat er geen regen komt, daar zij tegen U gezondigd hebben, en zij te dezer plaatse bidden, uw naam belijden en zich van hun zonde bekeren, omdat Gij hen vernederd hebt, \v 27 hoor Gij dan in de hemel, vergeef de zonde van uw knechten en van uw volk Israël, – want Gij wijst hun de goede weg waarop zij moeten wandelen – en geef regen op uw land, dat Gij uw volk ten erfdeel geschonken hebt. \v 28 Wanneer er hongersnood in het land is, wanneer er pest is, brandkoren of honigdauw, sprinkhanen of kaalvreters, wanneer de vijand het volk in de steden van zijn land benauwt, welke plaag en welke ziekte ook; \v 29 welk gebed, welke smeking ook, die enig mens of uw gehele volk Israël doen zal, omdat ieder zijn plaag en zijn smart kent, zodat hij zijn handen in dit huis uitbreidt, – \v 30 hoor Gij dan uit de hemel, de vaste plaats uwer woning, vergeef en vergeld ieder naar al zijn wegen, daar Gij zijn hart kent – want Gij alleen kent het hart der mensenkinderen –, \v 31 opdat zij U vrezen en in uw wegen wandelen al de dagen die zij leven in het land dat Gij onze vaderen gegeven hebt. \v 32 Ook wanneer een vreemdeling die niet tot uw volk Israël behoort, ter wille van uw grote naam, uw sterke hand en uw uitgestrekte arm uit verren lande komt, en men komt bidden in dit huis, \v 33 hoor Gij dan uit de hemel, de vaste plaats uwer woning, en doe naar alles wat de vreemdeling tot U roept, opdat alle volken der aarde uw naam leren kennen, en U vrezen zoals uw volk Israël, en weten dat uw naam uitgeroepen is over dit huis dat ik gebouwd heb. \v 34 Wanneer uw volk ten strijde trekt tegen zijn vijanden langs de weg waarop Gij hen zendt, en zij bidden tot U in de richting van deze stad die Gij verkoren hebt, en van het huis dat ik voor uw naam gebouwd heb, \v 35 hoor dan uit de hemel naar hun gebed en smeking, en verschaf hun recht. \v 36 Wanneer zij tegen U zondigen – er is immers geen mens die niet zondigt – en Gij op hen toornig wordt en hen overlevert aan een vijand, zodat men hen als gevangenen wegvoert naar een land ver of nabij, \v 37 wanneer zij het dan ter harte nemen in het land waarheen zij weggevoerd zijn, zich bekeren, tot U smeken in het land hunner gevangenschap en zeggen: wij hebben gezondigd, ongerechtigheid bedreven en goddeloos gehandeld, \v 38 wanneer zij zich dan tot U bekeren met hun gehele hart en met hun gehele ziel in het land van hen die ze in gevangenschap weggevoerd hebben, wanneer zij bidden in de richting van hun land dat Gij hun vaderen gegeven hebt, en van de stad die Gij verkoren hebt, en van dit huis dat ik voor uw naam gebouwd heb – \v 39 hoor dan uit de hemel, de vaste plaats uwer woning, naar hun gebed en smekingen, verschaf hun recht en vergeef uw volk hetgeen waarin zij tegen U gezondigd hebben. \v 40 Nu dan, mijn God, laten uw ogen geopend en uw oren opmerkzaam zijn op het gebed te dezer plaatse. \v 41 Nu dan, sta op, Here God, naar uw rustplaats, Gij en de ark uwer sterkte. Laten uw priesters, Here God, zich bekleden met heil, en uw gunstgenoten zich in het goede verheugen. \v 42 Here God, wijs uw gezalfde niet af, gedenk de gunstbewijzen aan uw knecht David. \c 7 \p \v 1 Zodra Salomo zijn gebed geëindigd had, daalde vuur uit de hemel neer en verteerde het brandoffer en de slachtoffers; en de heerlijkheid des Heren vervulde het huis. \v 2 De priesters konden het huis des Heren niet binnengaan, want de heerlijkheid des Heren had het huis des Heren vervuld. \v 3 Toen alle Israëlieten het vuur en de heerlijkheid des Heren op het huis zagen neerdalen, knielden zij met het aangezicht ter aarde op het plaveisel, bogen zich neer en prezen de Here: Want Hij is goed, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid. \v 4 De koning en het gehele volk offerden slachtoffers voor het aangezicht des Heren. \v 5 Koning Salomo offerde een slachtoffer van tweeëntwintigduizend runderen en honderdentwintigduizend stuks kleinvee. Aldus hebben de koning en het gehele volk het huis Gods ingewijd. \v 6 De priesters stonden op hun posten; eveneens de Levieten met de muziekinstrumenten des Heren, die koning David vervaardigd had om de Here, wanneer David door hun dienst het loflied deed horen, aldus te prijzen: Want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid. Tegenover hen bliezen de priesters op de trompet, en geheel Israël stond. \v 7 Salomo heiligde het midden van de voorhof, vóór het huis des Heren, want daar bereidde hij de brandoffers en de vetstukken van de vredeoffers, omdat het koperen altaar dat Salomo gemaakt had, het brandoffer, het spijsoffer en de vetstukken niet kon bevatten. \v 8 Toen vierde Salomo gedurende zeven dagen het feest en geheel Israël met hem, een zeer grote gemeente, van de weg naar Hamat af tot aan de Beek van Egypte. \v 9 En op de achtste dag hielden zij een feestelijke vergadering, want de inwijding van het altaar hadden zij zeven dagen lang gevierd; het feest duurde zeven dagen. \v 10 Op de drieëntwintigste dag van de zevende maand liet hij het volk naar hun tenten gaan, verheugd en welgemoed wegens het goede dat de Here aan David, aan Salomo en aan zijn volk Israël gedaan had. \s1 De tweede verschijning des Heren aan Salomo \p \v 11 Toen Salomo het huis des Heren en het huis des konings voltooid had, en alles wat Salomo in de zin gekomen was, in het huis des Heren en in zijn eigen huis te maken, voorspoedig tot stand gebracht had, \v 12 verscheen de Here aan Salomo des nachts en zeide tot hem: Ik heb uw gebed gehoord en deze plaats voor Mij tot een huis der offeranden verkoren. \v 13 Wanneer Ik de hemel toesluit, zodat er geen regen is, wanneer Ik de sprinkhanen gebied het land kaal te vreten, indien Ik pest onder mijn volk zend, \v 14 en mijn volk waarover mijn naam is uitgeroepen, verootmoedigt zich en zij bidden en zoeken mijn aangezicht en bekeren zich van hun boze wegen, dan zal Ik uit de hemel horen, en hun zonde vergeven en hun land herstellen. \v 15 Thans zullen mijn ogen geopend zijn, en zullen mijn oren luisteren naar het gebed te dezer plaatse. \v 16 Thans heb Ik dit huis verkoren en geheiligd, opdat mijn naam daar zij tot in eeuwigheid; mijn ogen en mijn hart zullen daar zijn al de dagen. \v 17 Wat u aangaat, indien gij voor mijn aangezicht wandelt, zoals uw vader David gewandeld heeft, en doet naar alles wat Ik u geboden heb, en mijn inzettingen en mijn verordeningen in acht neemt, \v 18 dan zal Ik uw koningstroon bevestigen, zoals Ik Mij jegens uw vader David verbonden heb met de woorden: nimmer zal u een man ontbreken, die over Israël heerst. \v 19 Maar indien gij u afkeert en mijn inzettingen en verordeningen die Ik u voorgehouden heb, verlaat, andere goden gaat dienen en u voor hen nederbuigt, \v 20 dan zal Ik hen uitrukken uit mijn land dat Ik hun gegeven heb; dit huis dat Ik aan mijn naam geheiligd heb, zal Ik dan van mijn aangezicht wegwerpen, en Ik zal het tot een spreekwoord en een spotrede onder alle volken maken. \v 21 Dit huis, dat hoog verheven was – ieder die eraan voorbijgaat, zal zich ontzetten en zeggen: Waarom heeft de Here alzo aan dit land en aan dit huis gedaan? \v 22 Dan zal men zeggen: Omdat zij de Here, de God van hun vaderen, die hen uit het land Egypte had geleid, hebben verlaten, zich aan andere goden gehecht, zich voor die nedergebogen en die gediend hebben, daarom heeft Hij al dit onheil over hen gebracht. \c 8 \s1 Salomo’s overige bouwwerken en regeling van de eredienst \p \v 1 Na afloop van de twintig jaren, waarin Salomo het huis des Heren en zijn eigen huis had gebouwd, \v 2 versterkte Salomo de steden die Churam aan Salomo gegeven had, en liet hij de Israëlieten daarin wonen. \v 3 Ook trok Salomo naar Hamat-Soba en overweldigde het. \v 4 Daarna versterkte hij Tadmor in de woestijn en al de voorraadsteden die hij in Hamat gebouwd had. \v 5 Voorts versterkte hij Hoog-Bet-Choron en Laag-Bet-Choron, vestingsteden met muren, deuren en grendels; \v 6 ook Baälat en al de voorraadsteden die Salomo had, al de wagensteden en de ruitersteden, al hetgeen Salomo begeerde te bouwen in Jeruzalem, op de Libanon en in het gehele land zijner heerschappij. \v 7 Al het volk dat overgebleven was van de Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten, die niet tot Israël behoorden – \v 8 diegenen van hun nakomelingen, welke na hen in het land waren overgebleven en door de Israëlieten niet waren verdelgd, riep Salomo op om herendiensten te verrichten tot op de huidige dag. \v 9 Maar van de Israëlieten maakte Salomo niemand tot slaaf voor zijn arbeid; zij waren echter krijgslieden, oversten van zijn garde, en oversten van zijn wagens en ruiters. \v 10 Dit waren de hoogste ambtenaren van koning Salomo: tweehonderd vijftig, die het volk bestuurden. \v 11 Salomo bracht de dochter van Farao uit de stad Davids naar het huis dat hij voor haar gebouwd had, want hij zeide: Een vrouw van mij mag niet in het huis van David, de koning van Israël, wonen, want heilig zijn de plaatsen waar de ark des Heren gekomen is. \v 12 Toen bracht Salomo brandoffers aan de Here op het altaar des Heren dat hij vóór de voorhal gebouwd had, \v 13 namelijk hetgeen naar het gebod van Mozes voor elke dag als offer vastgesteld was, voor de sabbatten, voor de nieuwe maanden en voor de feesttijden driemaal des jaars: op het feest der ongezuurde broden, het feest der weken en het loofhuttenfeest. \v 14 Hij stelde naar de verordening van zijn vader David de dienst voor de afdelingen der priesters vast en de ambtsplichten voor de Levieten: te loven en te dienen in het bijzijn van de priesters, zoals voor elke dag was vastgesteld; ook (de dienst) voor de poortwachters naar hun afdelingen voor elke poort, want zó was het gebod van David, de man Gods. \v 15 Zij weken niet af van het gebod des konings betreffende de priesters en de Levieten, in geen enkel opzicht, ook niet inzake de schatten. \v 16 Al het werk van Salomo kwam tot stand, van de dag der grondlegging van het huis des Heren af tot aan zijn voltooiing. Het huis des Heren was gereed. \s1 Salomo’s scheepvaart \p \v 17 Toen ging Salomo naar Esjon-Geber en naar Elot aan de zeekust, in het land Edom. \v 18 Churam zond hem door zijn knechten schepen en kundige zeelieden; zij kwamen met de knechten van Salomo naar Ofir en haalden vandaar vierhonderd vijftig talenten goud, die zij bij koning Salomo brachten. \c 9 \s1 Het bezoek van de koningin van Seba \p \v 1 De koningin van Seba had de roep omtrent Salomo vernomen. Toen kwam zij te Jeruzalem om Salomo door raadselen op de proef te stellen, met een zeer groot gevolg en met kamelen, die specerijen, goud in overvloed en edelgesteente droegen. Nadat zij bij Salomo gekomen was, sprak zij met hem over alles wat zij op haar hart had. \v 2 En Salomo loste al haar vraagstukken op; niets was voor Salomo te diepzinnig, om voor haar op te lossen. \v 3 Toen de koningin van Seba de wijsheid van Salomo zag, en het huis dat hij gebouwd had, \v 4 de spijze van zijn tafel, het zitten van zijn dienaren, het staan van zijn bedienden en hun kleding, zijn schenkers en hun kleding, zijn brandoffers die hij in het huis des Heren placht te brengen, was zij buiten zichzelf. \v 5 En zij zeide tot de koning: Het is dus waar, wat ik in mijn land over u en uw wijsheid gehoord heb, \v 6 maar ik geloofde hun woorden niet, totdat ik kwam en het met eigen ogen zag; waarlijk, de helft van uw grote wijsheid was mij niet aangezegd; gij hebt de roep overtroffen, die ik vernomen had. \v 7 Gelukkig zijn uw mannen en gelukkig deze dienaren van u, die gedurig in uw dienst staan en uw wijsheid horen! \v 8 Geprezen zij de Here, uw God, die zulk een welgevallen aan u had, dat Hij u op zijn troon gezet heeft, tot koning voor de Here, uw God! Omdat uw God Israël zo liefheeft, dat Hij het voor immer in stand wil houden, heeft Hij u over hen tot koning gesteld, om recht en gerechtigheid te oefenen. \v 9 Zij gaf de koning honderd twintig talenten goud en specerijen in grote overvloed en edelgesteente; nooit was er zulke specerij als die, welke de koningin van Seba aan koning Salomo gaf. \v 10 Bovendien brachten de knechten van Churam en van Salomo, die goud uit Ofir haalden, algummimhout en edelgesteente mee. \v 11 De koning maakte van het algummimhout trappen voor het huis des Heren en voor het huis des konings, ook citers en harpen voor de zangers. Nimmer tevoren was zo iets in het land van Juda gezien. \v 12 Koning Salomo gaf aan de koningin van Seba al wat zij begeerde en vroeg, meer dan zij de koning gebracht had. Daarop keerde zij met haar dienaren terug naar haar land. \s1 Salomo’s inkomsten en rijkdom \p \v 13 Het gewicht van het goud dat in één jaar voor Salomo binnenkwam, bedroeg zeshonderd zesenzestig talenten goud, \v 14 behalve wat de handelaars en de kooplieden brachten; ook brachten alle koningen van Arabië en de stadhouders des lands goud en zilver tot Salomo. \v 15 Tweehonderd grote schilden maakte koning Salomo van geslagen goud, zeshonderd eenheden geslagen goud gebruikte hij voor één groot schild; \v 16 eveneens driehonderd kleine schilden van geslagen goud, driehonderd eenheden goud gebruikte hij voor één klein schild. De koning plaatste ze in het huis: Woud van de Libanon. \v 17 Voorts maakte de koning een grote ivoren troon, die hij overtrok met gelouterd goud. \v 18 De troon had zes treden, een gouden voetbank, die aan de troon bevestigd was, en aan weerszijden van de zitplaats leuningen; twee leeuwen stonden naast de leuningen \v 19 en twaalf leeuwen stonden aan weerszijden op de zes treden; nooit was zo iets voor enig koninkrijk gemaakt. \v 20 Al het drinkgerei van koning Salomo was van goud, al het gerei van het huis: Woud van de Libanon, was van gedegen goud; zilver werd in de dagen van Salomo niet van waarde geacht. \v 21 Want de koning had schepen, die naar Tarsis voeren met de knechten van Churam; eens in de drie jaar kwamen de schepen van Tarsis binnen, beladen met goud en zilver, ivoor, apen en pauwen. \v 22 Koning Salomo overtrof alle koningen der aarde in rijkdom en wijsheid. \v 23 Alle koningen der aarde verlangden Salomo te zien om de wijsheid te horen, die God in zijn hart gelegd had. \v 24 Ieder van hen bracht zijn geschenk: zilveren en gouden voorwerpen, klederen, wapenen, specerijen, paarden en muildieren, jaar op jaar. \v 25 Voorts had Salomo vierduizend stallingen voor de paarden en de wagens, en twaalfduizend ruiters; hij legde ze in de wagensteden en bij de koning te Jeruzalem. \v 26 Hij heerste over al de koningen, van de Rivier af tot aan het land der Filistijnen en de grens van Egypte. \v 27 De koning maakte het zilver in Jeruzalem overvloedig als stenen, en de ceders als moerbeivijgen die in menigte in de Laagte groeien. \v 28 Men leverde Salomo paarden uit Misraïm en uit alle landen. \s1 Dood van Salomo \p \v 29 Het overige van de geschiedenis van Salomo, uit vroeger en later tijd, is dat niet beschreven in de geschiedenis van de profeet Natan, in de profetie van de Siloniet Achia en in de gezichten van de ziener Jedo over Jerobeam, de zoon van Nebat? \v 30 Veertig jaar regeerde Salomo te Jeruzalem over geheel Israël. \v 31 Daarna ging Salomo bij zijn vaderen te ruste en men begroef hem in de stad van zijn vader David; zijn zoon Rechabeam werd koning in zijn plaats. \c 10 \s1 De scheuring van het rijk \p \v 1 Rechabeam ging naar Sichem, want naar Sichem was geheel Israël gekomen om hem koning te maken. \v 2 Zodra Jerobeam, de zoon van Nebat, het hoorde – hij was in Egypte, waarheen hij voor koning Salomo gevlucht was – keerde hij uit Egypte terug. \v 3 Toen lieten zij hem roepen, waarna Jerobeam met geheel Israël tot Rechabeam kwam, en zij zeiden: \v 4 Uw vader heeft ons juk hard gemaakt; maakt gij nu de harde dienst van uw vader en het zware juk dat hij ons opgelegd heeft, lichter; dan zullen wij u dienen. \v 5 Daarop zeide hij tot hen: Komt overmorgen bij mij terug. En het volk ging heen. \v 6 Koning Rechabeam raadpleegde hierop de ouden die in dienst van zijn vader Salomo gestaan hadden, toen deze nog leefde, en zeide: Wat raadt gij dit volk te antwoorden? \v 7 Zij zeiden tot hem: Indien gij vriendelijk zijt voor dit volk, hun ter wille zijt en goede woorden tot hen spreekt, dan zullen zij voor altijd uw knechten zijn. \v 8 Maar hij verwierp de raad die de ouden hem gegeven hadden, en raadpleegde de jonge mannen die met hem opgegroeid waren en in zijn dienst stonden; hij zeide tot hen: \v 9 Wat raadt gij, dat wij zullen antwoorden aan dit volk dat tot mij gesproken heeft: maak het juk dat uw vader ons opgelegd heeft lichter? \v 10 De jonge mannen die met hem opgegroeid waren, zeiden tot hem: Dit moet gij zeggen tot het volk dat tot u gesproken heeft: uw vader heeft ons juk zwaar gemaakt, maar geef gij ons verlichting, – dit moet gij tot hen zeggen: mijn pink is dikker dan mijns vaders lendenen. \v 11 Welnu, mijn vader heeft u een zwaar juk opgelegd, maar ik zal uw juk nog verzwaren; mijn vader heeft u met zwepen getuchtigd, maar ik zal u tuchtigen met gesels. \v 12 Op de derde dag kwam Jerobeam met het gehele volk tot Rechabeam, zoals de koning gesproken had: Komt overmorgen bij mij terug. \v 13 Toen gaf de koning hun een hard antwoord; want koning Rechabeam verwierp de raad der ouden \v 14 en sprak tot hen naar de raad der jonge mannen: Mijn vader heeft uw juk zwaar gemaakt, maar ik zal het nog verzwaren; mijn vader heeft u met zwepen getuchtigd, maar ik zal u tuchtigen met gesels. \v 15 Dus luisterde de koning niet naar het volk, want zo was het door God beschikt, opdat de Here zijn woord waar zou maken, dat Hij door de dienst van de Siloniet Achia tot Jerobeam, de zoon van Nebat, gesproken had. \v 16 Toen geheel Israël zag, dat de koning niet naar hen luisterde, gaf het volk de koning ten antwoord: Wij hebben geen deel aan David, en geen erfbezit met de zoon van Isaï! Ieder naar uw tenten, Israël! Zorg nu voor uw eigen huis, David! En heel Israël ging naar zijn tenten. \v 17 Maar over de Israëlieten die in de steden van Juda woonden, werd Rechabeam koning. \v 18 Koning Rechabeam zond Hadoram, die over de herendienst gesteld was, doch de Israëlieten stenigden hem, zodat hij stierf, en koning Rechabeam slaagde er ternauwernood in, de wagen te beklimmen om naar Jeruzalem te vluchten. \v 19 Aldus werden de Israëlieten van Davids huis afvallig tot op de huidige dag. \c 11 \p \v 1 Toen Rechabeam te Jeruzalem was gekomen, riep hij het huis van Juda en Benjamin bijeen, honderdtachtigduizend strijdbare jonge mannen, om tegen Israël te strijden en het koningschap aan Rechabeam terug te brengen. \v 2 Maar het woord des Heren kwam tot Semaja, de man Gods: \v 3 Zeg tot Rechabeam, de zoon van Salomo, de koning van Juda, en tot geheel Israël, in Juda en Benjamin: \v 4 zó zegt de Here: gij zult optrekken noch strijden tegen uw broeders. Keert terug, ieder naar zijn huis, want door Mij is deze zaak geschied. Toen luisterden zij naar de woorden des Heren en keerden terug zonder tegen Jerobeam op te trekken. \s1 Rechabeams eerste regeringsjaren \p \v 5 Rechabeam woonde te Jeruzalem, en hij bouwde in Juda vestingsteden: \v 6 hij bouwde Betlehem, Etam, Tekoa, \v 7 Bet-Sur, Soko, Adullam, \v 8 Gat, Maresa, Zif, \v 9 Adoraïm, Lakis, Azeka, \v 10 Sora, Ajjalon en Hebron, die in Juda en in Benjamin liggen, vestingsteden. \v 11 Hij versterkte de vestingen, en zond er bevelhebbers heen, en voorraden van levensmiddelen, olie en wijn; \v 12 bovendien naar elke stad schilden en speren. En hij maakte ze buitengewoon sterk. Juda en Benjamin behoorden hem toe. \v 13 De priesters en de Levieten echter uit geheel Israël voegden zich uit hun gehele gebied bij hem, \v 14 want de Levieten verlieten hun weidegronden en hun bezitting en gingen naar Juda en Jeruzalem, omdat Jerobeam en zijn zonen het hun onmogelijk maakten voor de Here het priesterambt te bekleden. \v 15 Want hij stelde zich priesters aan voor de hoogten, voor de veldgeesten, en voor de kalveren die hij gemaakt had. \v 16 Na hen zijn uit al de stammen van Israël zij die hun hart erop gezet hadden de Here, de God van Israël, te zoeken, te Jeruzalem gekomen, om aan de Here, de God hunner vaderen, te offeren. \v 17 Zij versterkten het koninkrijk Juda en waren gedurende drie jaren een krachtige steun voor Rechabeam, de zoon van Salomo, want zij bewandelden drie jaren de weg van David en Salomo. \s1 Rechabeams vrouwen en zonen \p \v 18 Rechabeam nam zich tot vrouw Machalat, de dochter van Davids zoon Jerimot, (en van) Abihaïl, de dochter van Isaï’s zoon Eliab. \v 19 Zij baarde hem de zonen Jeüs, Semarja en Zaham. \v 20 Na haar nam hij Maäka, de dochter van Absalom; zij baarde hem Abia, Attai, Ziza en Selomit. \v 21 Rechabeam had Maäka, de dochter van Absalom, lief boven al zijn vrouwen en bijvrouwen; hij had namelijk achttien vrouwen en zestig bijvrouwen genomen en verwekte achtentwintig zonen en zestig dochters. \v 22 Rechabeam stelde Abia, de zoon van Maäka, tot hoofd aan, tot een vorst onder zijn broeders, want hij wilde hem koning maken. \v 23 Hij handelde verstandig en verdeelde een aantal van zijn zonen over al de streken van Juda en Benjamin, over al de vestingsteden; hij gaf hun spijze in overvloed en zocht (voor hen) een menigte vrouwen. \c 12 \s1 Inval van Sisak en dood van Rechabeam \p \v 1 Toen Rechabeam zijn koninklijke macht stevig gevestigd had en sterk geworden was, verliet hij de wet des Heren, en geheel Israël met hem. \v 2 Daarom geschiedde het in het vijfde jaar van koning Rechabeam, dat Sisak, de koning van Egypte, optrok tegen Jeruzalem – want zij waren ontrouw geworden jegens de Here – \v 3 met twaalfhonderd wagens en zestigduizend ruiters, terwijl het volk, dat met hem uit Egypte kwam, Libiërs, Sukkieten en Ethiopiërs, niet te tellen was. \v 4 Hij nam de vestingsteden in, die tot Juda behoorden, en drong door tot Jeruzalem. \v 5 Toen kwam de profeet Semaja tot Rechabeam en de oversten van Juda, die wegens de komst van Sisak te Jeruzalem bijeen waren, en zeide tot hen: Zo zegt de Here: gij hebt Mij verlaten, nu heb Ik ook u verlaten en gegeven in de macht van Sisak. \v 6 Hierop verootmoedigden zich de oversten van Israël en de koning, en zij zeiden: De Here is rechtvaardig. \v 7 Toen de Here zag, dat zij zich verootmoedigd hadden, kwam het woord des Heren tot Semaja: Zij hebben zich verootmoedigd, Ik zal hen niet verdelgen, maar hun spoedig uitredding geven, zodat mijn toorn zich niet over Jeruzalem zal uitstorten door de hand van Sisak. \v 8 Zij zullen hem echter tot knechten zijn, zodat zij mijn dienst en de dienst van de koninkrijken der landen leren kennen. \v 9 Sisak dan, de koning van Egypte, trok op tegen Jeruzalem en nam de schatten van het huis des Heren en van het huis des konings, alles nam hij. Ook nam hij de gouden schilden die Salomo gemaakt had. \v 10 Toen maakte koning Rechabeam in plaats daarvan koperen schilden, welke hij toevertrouwde aan de oversten der garde, die wacht hielden aan de ingang van het koninklijk paleis. \v 11 Zo dikwijls als de koning naar het huis des Heren ging, kwamen de soldaten der garde ze halen en brachten zij ze weer naar de kamer der garde terug. \v 12 Omdat hij zich verootmoedigde, wendde de toorn des Heren zich van hem af, zodat Hij hem niet geheel en al te gronde richtte. Ook was er in Juda nog wel iets goeds. \v 13 Koning Rechabeam betoonde zich krachtig te Jeruzalem in zijn regering; éénenveertig jaar was Rechabeam oud, toen hij koning werd, en hij regeerde te Jeruzalem, de stad die de Here uit al de stammen van Israël verkoren had om zijn naam daar te vestigen, zeventien jaar. Zijn moeder heette Naäma, zij was een Ammonitische. \v 14 Hij deed wat kwaad is, want hij had er zijn hart niet op gezet de Here te zoeken. \v 15 De geschiedenis van Rechabeam, uit vroeger en later tijd, is die niet beschreven in de geschiedenis van de profeet Semaja, en van de ziener Iddo, volgens het geslachtsregister? Er was voortdurend oorlog tussen Rechabeam en Jerobeam. \v 16 Rechabeam ging bij zijn vaderen te ruste en werd begraven in de stad Davids; zijn zoon Abia werd koning in zijn plaats. \c 13 \s1 Regering van Abia – Zijn overwinning op Jerobeam \p \v 1 In het achttiende jaar van koning Jerobeam werd Abia koning over Juda. \v 2 Drie jaar regeerde hij te Jeruzalem. Zijn moeder heette Michaja; zij was een dochter van Uriël uit Gibea. Tussen Abia en Jerobeam was oorlog. \v 3 Abia bond met een leger van dappere helden, vierhonderdduizend krijgers, de strijd aan, terwijl Jerobeam zich tegen hem in slagorde stelde met achthonderdduizend krijgers, dappere helden. \v 4 Toen ging Abia staan op de berg Semaraïm, in het gebergte van Efraïm, en zeide: Hoort naar mij, Jerobeam en geheel Israël! \v 5 Is het u niet bekend, dat de Here, de God van Israël, het koningschap over Israël voor altijd aan David gegeven heeft, aan hem en aan zijn zonen, een zoutverbond? \v 6 Maar Jerobeam, de zoon van Nebat, de knecht van Salomo, de zoon van David, stond op en maakte oproer tegen zijn heer. \v 7 Tot hem vergaderden zich lichtzinnige mannen, nietswaardige lieden, die de overhand hadden over Rechabeam, de zoon van Salomo. Rechabeam nu was jong en week van hart en was tegen hen niet opgewassen. \v 8 Welnu, gij denkt het koningschap des Heren, dat in de hand van de zonen Davids is, te kunnen trotseren, omdat gij een grote menigte zijt en de gouden kalveren hebt, die Jerobeam u tot goden gemaakt heeft. \v 9 Hebt gij niet de priesters des Heren, de zonen van Aäron, en de Levieten verdreven, en u priesters gemaakt zoals bij de volken der landen? Ieder, die kwam, om zich te laten wijden met een jonge stier en zeven rammen, werd priester voor wat geen goden zijn. \v 10 Wij daarentegen – de Here is onze God, wij hebben Hem niet verlaten; de zonen van Aäron dienen de Here als priesters, de Levieten doen hun werk \v 11 en ontsteken voor de Here brandoffers elke morgen en elke avond, en welriekend reukwerk; zij zorgen voor het toonbrood op de reine tafel en voor de gouden kandelaar en zijn lampen, om die elke avond aan te steken, want wij nemen waar, wat ons door de Here, onze God, is opgedragen; maar gij hebt Hem verlaten. \v 12 En zie, bij ons gaat God aan de spits – en zijn priesters met alarmtrompetten, om tegen u alarm te blazen. Israëlieten, strijdt toch niet tegen de Here, de God uwer vaderen, want gij zult niet voorspoedig zijn! \v 13 Jerobeam nu had een omtrekkende beweging laten maken, waardoor een hinderlaag achter hen kwam, zodat (het leger) vóór de Judeeërs was en de hinderlaag achter hen. \v 14 Toen keerden zich de Judeeërs om; en zie, zij hadden de strijd van voren en van achteren, maar zij riepen tot de Here, de priesters bliezen op de trompetten \v 15 en de mannen van Juda hieven de strijdkreet aan. Toen de mannen van Juda de strijdkreet aanhieven, deed God Jerobeam en geheel Israël tegen Abia en Juda de nederlaag lijden. \v 16 De Israëlieten vluchtten voor Juda, en God gaf hen in hun macht. \v 17 Abia en zijn volk richtten onder hen een grote slachting aan en er sneuvelden van Israël vijfhonderdduizend krijgers. \v 18 Aldus werden de Israëlieten te dien tijde vernederd; de Judeeërs hadden de overhand, omdat zij steunden op de Here, de God hunner vaderen. \v 19 Abia achtervolgde Jerobeam en nam sommige steden van hem in: Betel met zijn onderhorige plaatsen, Jesana met zijn onderhorige plaatsen, en Efron met zijn onderhorige plaatsen. \v 20 Jerobeam had in de dagen van Abia geen kracht meer over; de Here sloeg hem, zodat hij stierf. \v 21 Maar Abia was machtig. Hij nam zich veertien vrouwen en verwekte tweeëntwintig zonen en zestien dochters. \v 22 Het overige van de geschiedenis van Abia, en zijn handel en wandel zijn beschreven in de Uitlegging van de profeet Iddo. \c 14 \p \v 1 Abia ging bij zijn vaderen te ruste en men begroef hem in de stad Davids. Zijn zoon Asa werd koning in zijn plaats; in diens dagen had het land tien jaren rust. \s1 Asa’s overwinning op Zerach \p \v 2 Asa deed wat goed en recht was in de ogen van de Here, zijn God. \v 3 Hij verwijderde de uitheemse altaren en de offerhoogten, verbrijzelde de gewijde stenen, hieuw de gewijde palen om \v 4 en beval de Judeeërs, de Here, de God hunner vaderen, te zoeken en de wet en het gebod te volbrengen. \v 5 Hij verwijderde uit al de steden van Juda de offerhoogten en de wierookaltaren. Onder hem had het koninkrijk rust. \v 6 Ook bouwde hij vestingsteden in Juda, want het land had rust en er was geen oorlog tegen hem in die jaren, daar de Here hem vrede gegeven had. \v 7 Hij zeide tot Juda: Laten wij deze steden versterken en ze omringen met muren, voorzien van torens, deuren en grendels; nog is het land van ons, want wij hebben de Here, onze God, gezocht, wij hebben Hem gezocht en Hij heeft ons aan alle kanten vrede gegeven. En zij bouwden voorspoedig. \v 8 Asa nu had een leger van driehonderdduizend man uit Juda, die schild en speer droegen, en van tweehonderdentachtigduizend man uit Benjamin, die een klein schild droegen en de boog spanden. Deze allen waren dappere helden. \v 9 De Kusiet Zerach trok tegen hen ten strijde met een leger van duizendmaal duizend man en driehonderd wagens, en hij drong door tot Maresa. \v 10 Asa trok hem tegemoet; en zij stelden zich in slagorde in het dal Sefata bij Maresa. \v 11 Toen riep Asa tot de Here, zijn God, en zeide: Here, er is niemand buiten U, om de machteloze te helpen tegen de machtige. Help ons, Here, onze God, want op U steunen wij en in uw naam zijn wij opgetrokken tegen deze menigte. Here, Gij zijt onze God, laat toch tegen U geen sterveling iets vermogen. \v 12 En de Here deed de Kusieten de nederlaag lijden tegen Asa en Juda, zodat de Kusieten vluchtten. \v 13 Asa en zijn krijgsvolk vervolgden hen tot Gerar, en van de Kusieten vielen er zovelen, dat niemand van hen in leven bleef, want zij werden verpletterd voor het aangezicht van de Here en van zijn leger. Men behaalde een zeer grote buit. \v 14 Daarop overweldigden zij al de steden rondom Gerar, want de schrik des Heren lag erop; zij plunderden al de steden, omdat daarin veel buit was. \v 15 Ook de tenten van de veehoeders overweldigden zij en zij voerden kleinvee in menigte en kamelen weg. Daarna keerden zij naar Jeruzalem terug. \c 15 \s1 Asa’s optreden tegen afgoderij \p \v 1 De Geest Gods kwam over Azarja, de zoon van Oded; \v 2 hij ging Asa tegemoet en zeide tot hem: Hoort naar mij, Asa en geheel Juda en Benjamin! De Here is met u, zolang gij met Hem zijt; indien gij Hem zoekt, zal Hij Zich door u laten vinden; maar indien gij Hem verlaat, zal Hij u verlaten. \v 3 Lange tijd was Israël zonder de ware God, zonder priester die onderricht gaf, en zonder wet; \v 4 doch keerden zij in hun benauwdheid tot de Here, de God van Israël, terug en zochten zij Hem, dan liet Hij Zich door hen vinden. \v 5 In die tijden was er geen vrede voor hem die uitging noch voor hem die inging, maar er was grote beroering onder al de inwoners der landen: \v 6 volk botste tegen volk en stad tegen stad, want God bracht hen in beroering door allerlei benauwdheid. \v 7 Gij dan, weest sterk, en laten uw handen niet verslappen, want uw werk zal beloond worden. \v 8 Zodra Asa deze woorden hoorde, de profetie die Azarja, de zoon van Oded, gesproken had, greep hij moed, en hij deed de gruwelen weg uit het gehele land Juda en Benjamin, en uit de steden die hij op het gebergte van Efraïm ingenomen had. Ook vernieuwde hij het altaar van de Here, dat vóór de voorhal des Heren stond. \v 9 Hij riep geheel Juda en Benjamin bijeen met degenen die bij hen verblijf hielden uit Efraïm, Manasse en Simeon – want velen uit Israël gingen tot hem over, toen zij zagen, dat de Here, zijn God, met hem was –, \v 10 en zij kwamen bijeen te Jeruzalem in de derde maand van het vijftiende jaar der regering van Asa \v 11 en offerden aan de Here op die dag van de buit die zij meegebracht hadden, zevenhonderd runderen en zevenduizend stuks kleinvee. \v 12 Zij gingen een verbond aan, dat zij de Here, de God hunner vaderen, zouden zoeken met hun gehele hart en met hun gehele ziel; \v 13 en ieder die de Here, de God van Israël, niet zou zoeken, moest ter dood gebracht worden, zowel klein als groot, zowel man als vrouw. \v 14 Zij zwoeren de Here met luider stem en onder gejuich, en onder het geschal van trompetten en horens. \v 15 Geheel Juda verheugde zich over de eed, want met geheel hun hart hadden zij gezworen, met geheel hun wil hadden zij de Here gezocht en Hij had Zich door hen laten vinden; Hij gaf hun vrede aan alle kanten. \v 16 Zelfs heeft koning Asa zijn moeder Maäka als gebiedster afgezet, omdat zij een gruwelijk beeld van Asjera gemaakt had. Asa hieuw haar gruwelijk beeld stuk, verpulverde en verbrandde het in het dal Kidron. \v 17 De offerhoogten verdwenen echter niet uit Israël; toch was het hart van Asa, zolang hij leefde, (de Here) volkomen toegewijd. \v 18 Hij bracht de heilige gaven van zijn vader en zijn eigen heilige gaven naar het huis Gods: zilver, goud en allerlei voorwerpen. \v 19 En er was geen oorlog tot het vijfendertigste jaar der regering van Asa. \c 16 \s1 Asa’s verbond met Aram tegen Israël – Zijn dood \p \v 1 In het zesendertigste jaar der regering van Asa trok Basa, de koning van Israël, op tegen Juda en versterkte Rama, om alle verkeer van en naar Asa, de koning van Juda, te verhinderen. \v 2 Toen haalde Asa zilver en goud uit de schatkamers van het huis des Heren en van het huis des konings en hij zond het tot Benhadad, de koning van Aram, die te Damascus woonde, met deze boodschap: \v 3 Er bestaat een verbond tussen mij en u, tussen mijn vader en uw vader. Hierbij zend ik u zilver en goud. Welnu, verbreek uw verbond met Basa, de koning van Israël, opdat hij van mij wegtrekt. \v 4 Toen luisterde Benhadad naar koning Asa, en zond zijn legeraanvoerders naar de steden van Israël; zij overweldigden Ijjon, Dan, Abel-Maïm en al de voorraadsteden van Naftali. \v 5 Zodra Basa dit hoorde, staakte hij de versterking van Rama en hield met zijn werk op. \v 6 Toen ontbood koning Asa geheel Juda; en de stenen en het hout waarmee Basa Rama versterkt had, namen zij weg; hij versterkte daarmee Geba en Mispa. \v 7 In die tijd kwam de ziener Chanani tot Asa, de koning van Juda, en zeide tot hem: Omdat gij gesteund hebt op de koning van Aram en niet gesteund hebt op de Here, uw God, daarom is het leger van de koning van Aram aan uw macht ontkomen. \v 8 Waren de Kusieten en de Libiërs niet een groot leger met zeer veel wagens en ruiters? Toch heeft de Here hen in uw macht gegeven, omdat gij op Hem gesteund hebt. \v 9 Want des Heren ogen gaan over de gehele aarde, om krachtig bij te staan hen, wier hart volkomen naar Hem uitgaat. Gij hebt hierin dwaas gehandeld, want van nu af zult gij oorlogen hebben. \v 10 Toen werd Asa vertoornd op de ziener en hij zette hem in de gevangenis, want hij was hierover verbolgen op hem. Asa mishandelde in die tijd ook enigen uit het volk. \v 11 Zie, de geschiedenis van Asa, uit vroeger en later tijd, zij is beschreven in het boek der koningen van Juda en van Israël. \v 12 In het negenendertigste jaar van zijn regering werd Asa ziek aan zijn voeten en zijn ziekte werd hoogst ernstig. Doch zelfs in zijn ziekte zocht Asa geen hulp bij de Here, maar bij de heelmeesters. \v 13 Asa ging bij zijn vaderen te ruste en stierf in het éénenveertigste jaar van zijn regering; \v 14 men begroef hem in zijn graf, dat hij voor zich in de stad Davids had uitgehouwen; zij legden hem op een rustbed dat men gevuld had met specerijen en kruiden, naar de kunst der zalfbereiders gemengd; en zij ontstaken voor hem een zeer groot vuur. \c 17 \s1 Regering en macht van Josafat \p \v 1 Zijn zoon Josafat werd koning in zijn plaats. Hij trad krachtig op tegen Israël, \v 2 legde een legermacht in al de versterkte steden van Juda en bezettingen in het land Juda en in de steden van Efraïm die zijn vader Asa had ingenomen. \v 3 De Here was met Josafat, want hij bewandelde de oude paden van zijn vader David; hij zocht de Baäls niet, maar de God van zijn vader; \v 4 hij wandelde naar Diens geboden en deed niet zoals Israël. \v 5 De Here gaf hem de koninklijke macht vast in handen, geheel Juda bracht Josafat geschenken, zodat hij rijkdom en eer in overvloed had. \v 6 Met een moedig hart bewandelde hij de wegen des Heren, en bovendien verwijderde hij de hoogten en de gewijde palen uit Juda. \v 7 In het derde jaar van zijn regering zond hij zijn oversten Ben-Chaïl, Obadja, Zekarja, Netanel en Michaja uit, om in de steden van Juda onderricht te geven; \v 8 bij hen waren de Levieten Semaja, Netanja, Zebadja, Asaël, Semiramot, Jonatan, Adonia, Tobia en Tob-Adonia, Levieten, benevens de priesters Elisama en Joram. \v 9 Zij gaven onderricht in Juda en hadden het wetboek des Heren bij zich; zij trokken al de steden van Juda rond en onderwezen het volk. \v 10 En de schrik des Heren lag op al de koninkrijken der landen rondom Juda, zodat zij met Josafat geen oorlog voerden. \v 11 Een deel der Filistijnen bracht geschenken aan Josafat en een schatting in zilver; zelfs de Arabieren brachten hem kleinvee: zevenduizend zevenhonderd rammen en zevenduizend zevenhonderd bokken. \v 12 Gaandeweg bereikte Josafat het toppunt van zijn macht en bouwde in Juda burchten en voorraadsteden. \v 13 Hij had veel voorraden in de steden van Juda, en in Jeruzalem krijgslieden, dappere helden. \v 14 Dit is hun telling naar hun families: van Juda waren oversten van duizend: de overste Adna, met driehonderdduizend dappere helden; \v 15 naast hem stond de overste Jochanan, met tweehonderdtachtigduizend; \v 16 naast deze stond Amasja, de zoon van Zikri, die zich vrijwillig aan de Here gegeven had, met tweehonderdduizend dappere helden. \v 17 En van Benjamin een dappere held: Eljada, met tweehonderdduizend man, uitgerust met boog en schild; \v 18 naast hem stond Jozabad met honderdtachtigduizend man, ten strijde toegerust. \v 19 Dezen waren het, die de koning dienden, ongerekend degenen die de koning in de vestingsteden in geheel Juda had gelegd. \c 18 \s1 Verbond van Josafat met Achab \p \v 1 Toen Josafat rijkdom en eer in overvloed bezat, verzwagerde hij zich met Achab. \v 2 Hij ging na verloop van jaren naar Achab te Samaria; toen slachtte Achab voor hem en zijn gevolg kleinvee en runderen in menigte, en trachtte hem over te halen om op te trekken tegen Ramot in Gilead. \v 3 Achab, de koning van Israël, zeide tot Josafat, de koning van Juda: Gaat gij met mij naar Ramot in Gilead? Hij antwoordde hem: Ik ben als gij, mijn volk is als uw volk; ik ga met u in de strijd. \v 4 Maar Josafat zeide tot de koning van Israël: Vraag toch eerst het woord des Heren. \v 5 Toen riep de koning van Israël de profeten, vierhonderd man, bijeen en vroeg hun: Zullen wij optrekken ten strijde tegen Ramot in Gilead of zal ik het nalaten? Zij antwoordden: Trek op; God zal het in de macht des konings geven. \v 6 Maar Josafat zeide: Is hier niet nog een profeet des Heren? Laten wij het dan door hem vragen. \v 7 De koning van Israël zeide tot Josafat: Er is nog één man door wie wij de Here kunnen raadplegen, maar ik haat hem, omdat hij over mij nooit iets goeds, maar altijd onheil profeteert; het is Micha, de zoon van Jimla. En Josafat zeide: De koning spreke niet alzo. \v 8 Daarop riep de koning van Israël een hoveling en zeide: Haal dadelijk Micha, de zoon van Jimla! \v 9 Nu zaten de koning van Israël en Josafat, de koning van Juda, ieder op zijn troon, gekleed in staatsiegewaad, op een dorsvloer aan de ingang der poort van Samaria, terwijl al de profeten vóór hen profeteerden. \v 10 En Sidkiahu, de zoon van Kenaäna, had zich ijzeren horens gemaakt; hij zeide: Zo zegt de Here: hiermee zult gij Aram stoten totdat gij hen verdelgd hebt. \v 11 En al de profeten profeteerden evenzo: Trek op naar Ramot in Gilead en gij zult voorspoed hebben; de Here zal het in de macht des konings geven. \v 12 De bode nu, die Micha was gaan roepen, sprak tot hem: Zie, de profeten hebben eenstemmig gunstig voor de koning gesproken; laat dan toch uw woord zijn als dat van ieder hunner, en spreek gunstig. \v 13 Maar Micha zeide: Zo waar de Here leeft, voorzeker, hetgeen mijn God zeggen zal, dàt zal ik spreken. \v 14 Toen hij tot de koning gekomen was, vroeg de koning hem: Micha, zullen wij tegen Ramot in Gilead ten strijde trekken of zal ik het nalaten? Hij antwoordde: Trekt op, en gij zult voorspoed hebben; zij zullen in uw macht gegeven worden. \v 15 Maar de koning zeide tot hem: Hoe dikwijls moet ik u bezweren, dat gij tot mij slechts de waarheid spreekt in de naam des Heren? \v 16 Daarop zeide hij: Ik zag geheel Israël op de bergen verstrooid als schapen die geen herder hebben, en de Here zeide: dezen hebben geen heer, een ieder kere in vrede naar zijn huis. \v 17 Toen sprak de koning van Israël tot Josafat: Heb ik u niet gezegd: hij profeteert over mij niets goeds, maar enkel onheil? \v 18 (Micha) zeide: Daarom, hoort het woord des Heren. Ik zag de Here op zijn troon zitten, terwijl het ganse heer des hemels aan zijn rechter- en aan zijn linkerhand stond. \v 19 En de Here zeide: wie zal Achab, de koning van Israël, verleiden, zodat hij optrekt en sneuvelt te Ramot in Gilead? De een zeide dit en de ander dat. \v 20 Toen trad er een geest naar voren, stelde zich voor de Here en zeide: ik zal hem verleiden. De Here vroeg hem: waarmede? \v 21 Hij antwoordde: Ik zal heengaan en tot een leugengeest worden in de mond van al zijn profeten. Toen zeide Hij: gij moet hem verleiden en gij zult er ook toe in staat zijn; ga heen en doe het. \v 22 Nu dan, zie, de Here heeft een leugengeest gegeven in de mond van deze profeten van u, en de Here heeft onheil over u besloten. \v 23 Toen trad Sidkiahu, de zoon van Kenaäna, toe, sloeg Micha op de kaak en zeide: Langs welke weg zou de Geest des Heren van mij geweken zijn om tot u te spreken? \v 24 Maar Micha zeide: Dàt zult gij zien op die dag, waarop gij van kamer tot kamer zult gaan om u te verbergen. \v 25 Toen zeide de koning van Israël: Neemt Micha, brengt hem weer weg naar Amon, de overste der stad, en naar prins Joas, en zegt: \v 26 zo spreekt de koning: zet deze in de gevangenis en geeft hem brood en water der verdrukking, totdat ik behouden terugkom. \v 27 Doch Micha zeide: Indien gij inderdaad behouden terugkomt, heeft de Here door mij niet gesproken. Voorts zeide hij: Hoort, gij volken altemaal! \v 28 Daarna trok de koning van Israël op, met Josafat, de koning van Juda, tegen Ramot in Gilead. \v 29 Toen zeide de koning van Israël tot Josafat: Ik zal vermomd in de strijd gaan; houdt gij echter uw staatsiegewaad aan. Daarop vermomde zich de koning van Israël en zij begaven zich in de strijd. \v 30 De koning van Aram nu had zijn wagenoversten geboden: Gij zult niet strijden tegen klein of groot, maar alleen tegen de koning van Israël. \v 31 Zodra de wagenoversten Josafat zagen, riepen zij: Dat is de koning van Israël; en zij omsingelden hem om hem aan te vallen. Maar Josafat riep luid en de Here hielp hem, God lokte hen van hem weg. \v 32 Zodra de wagenoversten zagen, dat hij de koning van Israël niet was, keerden zij zich van hem af. \v 33 Een man echter spande de boog zonder bepaald doel en trof de koning van Israël tussen de verbindingsstukken en het pantser. Toen zeide deze tot de wagenmenner: Wend de teugel en breng mij uit het leger, want ik ben gewond. \v 34 Maar de strijd werd op die dag hevig, en de koning van Israël hield zich staande in de wagen tegenover de Arameeërs tot aan de avond. Doch hij stierf tegen zonsondergang. \c 19 \p \v 1 Toen Josafat, de koning van Juda, behouden naar zijn huis te Jeruzalem terugkeerde, \v 2 ging de ziener Jehu, de zoon van Chanani, hem tegemoet en zeide tot koning Josafat: Moogt gij de goddeloze helpen en bevriend zijn met hen die de Here haten? Hierom rust er toorn op u van de zijde des Heren. \v 3 Toch is er wel iets goeds bij u gevonden, want gij hebt de gewijde palen uit het land weggedaan en uw hart erop gezet God te zoeken. \s1 Josafats regeling der rechtspraak \p \v 4 Josafat verbleef te Jeruzalem. Opnieuw trok hij uit onder het volk, van Berseba af tot aan het gebergte van Efraïm, en deed het wederkeren tot de Here, de God zijner vaderen. \v 5 Hij stelde rechters in het land aan, in al de versterkte steden van Juda, van stad tot stad. \v 6 Tot de rechters zeide hij: Ziet toe, wat gij doet, want gij oefent de rechtspraak niet uit voor mensen, maar voor de Here, die bij u is, als gij rechtspreekt. \v 7 Nu dan, de schrik des Heren zij over u; handelt nauwgezet, want bij de Here, onze God, is geen onrecht, geen partijdigheid noch aanneming van geschenken. \v 8 Ook in Jeruzalem stelde Josafat sommige Levieten, priesters en familiehoofden van Israël aan, voor de rechtspraak des Heren en voor de twistgedingen. Zij zetelden in Jeruzalem. \v 9 Hij gebood hun: In de vreze des Heren, in getrouwheid en met een volkomen hart zult gij aldus handelen: \v 10 bij elk twistgeding, dat u door uw broeders die in hun steden wonen, voorgelegd wordt, – over gevallen van bloedschuld, over wet, gebod, inzettingen en verordeningen –, zult gij hen vermanen niet schuldig te worden voor de Here, waardoor er toorn zou rusten op u en uw broeders. Als gij zo handelt, zult gij niet schuldig worden. \v 11 Zie, de hogepriester Amarja is over u gesteld voor elke zaak des Heren, en Zebadja, de zoon van Jismaël, de vorst van het huis Juda, voor elke zaak des konings, en als opzieners staan de Levieten te uwer beschikking. Handelt vastberaden, de Here zij met hem, die goed is. \c 20 \s1 Overwinning op de Moabieten en Ammonieten \p \v 1 Daarna geschiedde het, dat de Moabieten, de Ammonieten en met hen een deel van de Meünieten tegen Josafat ten strijde trokken. \v 2 Men kwam Josafat melden: Een grote menigte is tegen u opgetrokken van de overkant der zee, uit Aram; zie, zij zijn in Chaseson-Tamar – dat is Engedi –. \v 3 Toen werd Josafat bevreesd en besloot de Here te raadplegen; hij riep voor geheel Juda een vasten uit, \v 4 en Juda kwam bijeen om hulp te zoeken bij de Here; ja, men kwam uit al de steden van Juda om de Here te zoeken. \v 5 Josafat ging te midden van de gemeente van Juda en Jeruzalem staan, in het huis des Heren vóór de nieuwe voorhof, \v 6 en zeide: Here, God onzer vaderen, zijt Gij niet God in de hemel, heerst Gij niet over al de koninkrijken der volken? In uw hand is kracht en sterkte, niemand kan standhouden tegen U. \v 7 Zijt Gij niet onze God, die voor het aangezicht van uw volk Israël verdreven hebt de inwoners van dit land en dit voor altijd hebt gegeven aan het nakroost van Abraham, uw vriend? \v 8 Zij woonden daarin, bouwden U daarin voor uw naam een heiligdom en zeiden: \v 9 Indien ons een onheil overkomt: zwaard, gericht, pest of honger, dan zullen wij ons voor dit huis en voor uw aangezicht stellen, want uw naam is in dit huis; wanneer wij in onze benauwdheid tot U roepen, zult Gij horen en helpen. \v 10 Nu dan, zie, de Ammonieten, de Moabieten en de lieden van het gebergte Seïr, tegen wie Gij Israël niet toestondt op te rukken, toen het uit het land Egypte kwam – want het trok langs hen heen en verdelgde hen niet – \v 11 zie toch, zij vergelden het ons door op te trekken om ons uit uw bezitting die Gij ons ten erve hebt gegeven, te verdrijven. \v 12 Onze God, zult Gij over hen niet gericht houden? Wij immers zijn niet opgewassen tegen deze grote menigte die tegen ons is opgerukt, en wij weten niet, wat wij doen moeten, maar op U zijn onze ogen gevestigd. \v 13 Geheel Juda stond voor het aangezicht des Heren, zelfs hun kleine kinderen, hun vrouwen en hun zonen. \v 14 Toen kwam in het midden der gemeente de Geest des Heren op de Leviet Jachaziël, de zoon van Zekarja, de zoon van Benaja, de zoon van Jeïel, de zoon van Mattanja, uit de zonen van Asaf, \v 15 en hij zeide: Luistert, geheel Juda en inwoners van Jeruzalem en koning Josafat! Zo zegt de Here tot u: weest niet bevreesd en wordt niet verschrikt voor deze grote menigte, want het is geen strijd van u, maar van God. \v 16 Morgen moet gij tegen hen oprukken; wanneer zij de helling van Sis bestegen hebben, zult gij hen aantreffen aan het einde van het beekdal vóór de woestijn van Jeruël. \v 17 Niet gij zult hierbij behoeven te strijden: stelt u op, blijft staan, dan zult gij zien, dat de Here u de overwinning geeft. Juda en Jeruzalem, weest niet bevreesd en wordt niet verschrikt; morgen moet gij tegen hen uittrekken, de Here is met u. \v 18 Toen boog Josafat zich neer met het aangezicht ter aarde, en geheel Juda en de inwoners van Jeruzalem wierpen zich neer voor het aangezicht des Heren, om de Here te aanbidden. \v 19 En de Levieten, behorende tot de Kehatieten en de Korachieten, stonden op om de Here, de God van Israël, met zeer krachtige stem te loven. \v 20 De volgende morgen vroeg trokken zij uit naar de woestijn van Tekoa. En terwijl zij uittrokken, trad Josafat naar voren en zeide: Luistert naar mij, Juda en inwoners van Jeruzalem, gelooft in de Here, uw God, en gij zult bevestigd worden, gelooft in zijn profeten en gij zult voorspoedig zijn. \v 21 Na het volk te hebben geraadpleegd, stelde hij mannen op, die de Here een lied zongen en Hem loofden in heilige feestdos, terwijl zij voor de gewapenden uittrokken en zeiden: Looft de Here, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid. \v 22 Op het ogenblik, dat zij de jubel en de lof aanhieven, liet de Here de Ammonieten, de Moabieten en de lieden van het gebergte Seïr, die tegen Juda waren opgerukt, uit hinderlagen overvallen, en zij werden verslagen. \v 23 Daarop keerden de Ammonieten en de Moabieten zich tegen de bewoners van het gebergte Seïr, om hen met de ban te slaan en te verdelgen. Zodra zij met de bewoners van Seïr hadden afgerekend, hielpen zij elkander in het verderf. \v 24 Toen Juda gekomen was bij de wachttoren in de woestijn keerden zij zich naar het krijgsvolk, en zie, het waren slechts lijken, ter aarde nedergevallen: niemand was ontkomen. \v 25 Daarna kwamen Josafat en zijn volk hun buit roven en vonden bij hen in overvloed zowel have als klederen en kostbaarheden; zij plunderden zoveel, dat het niet te dragen was; gedurende drie dagen waren zij bezig met het roven van de buit, zo groot was deze. \v 26 Op de vierde dag kwamen zij samen in het Dal der Lofprijzing: daar prezen zij de Here, hierom noemt men die plaats tot op heden Dal der Lofprijzing. \v 27 Toen keerden al de mannen van Juda en van Jeruzalem om, met Josafat aan het hoofd, en gingen naar Jeruzalem terug met blijdschap, want de Here had hen verblijd over hun vijanden. \v 28 Zij kwamen te Jeruzalem, naar het huis des Heren, met harpen, citers en trompetten. \v 29 En de schrik Gods viel op al de koninkrijken der landen, toen zij hoorden, dat de Here tegen Israëls vijanden gestreden had, \v 30 maar het koninkrijk van Josafat had rust, want zijn God gaf hem vrede aan alle kanten. \s1 Einde van Josafats regering \p \v 31 Josafat dan regeerde over Juda. Hij was vijfendertig jaar oud, toen hij koning werd, en regeerde vijfentwintig jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Azuba; zij was de dochter van Silchi. \v 32 Hij wandelde in de weg van zijn vader Asa; hij week daarvan niet af, en deed wat recht is in de ogen des Heren. \v 33 Alleen verdwenen de offerhoogten niet en het volk had zijn hart nog niet gericht op de God zijner vaderen. \v 34 Het overige van de geschiedenis van Josafat, uit vroeger en later tijd, zie, dat is beschreven in de geschiedenis van Jehu, de zoon van Chanani, die opgenomen is in het boek der koningen van Israël. \v 35 Hierna verbond zich Josafat, de koning van Juda, met Achazja, de koning van Israël. Deze handelde goddeloos \v 36 en sloot met hem een overeenkomst om schepen te bouwen voor de vaart op Tarsis. En zij bouwden schepen te Esjon-Geber. \v 37 Maar Eliëzer, de zoon van Dodawahu, van Maresa, profeteerde tegen Josafat: Omdat gij u verbonden hebt met Achazja, verbreekt de Here uw werken. En de schepen leden schipbreuk, zodat zij niet naar Tarsis konden varen. \c 21 \p \v 1 Josafat ging bij zijn vaderen te ruste en werd begraven bij zijn vaderen in de stad Davids; zijn zoon Joram werd koning in zijn plaats. \s1 Jorams goddeloze regering \p \v 2 Zijn broeders, de zonen van Josafat, waren: Azarja, Jechiël, Zekarja, Azarjahu, Michaël en Sefatja. Deze allen waren zonen van Josafat, de koning van Israël. \v 3 Hun vader had hun vele geschenken gegeven, bestaande uit zilver, goud en kostbaarheden, benevens vestingsteden in Juda; maar het koningschap had hij gegeven aan Joram, want deze was de eerstgeborene. \v 4 Toen Joram het koningschap van zijn vader aanvaard had en zich krachtig gevoelde, doodde hij al zijn broeders met het zwaard en ook enige oversten van Israël. \v 5 Joram was tweeëndertig jaar oud, toen hij koning werd, en hij regeerde acht jaar te Jeruzalem. \v 6 Hij wandelde in de weg der koningen van Israël, zoals het huis van Achab gedaan had, want hij had een dochter van Achab tot vrouw en deed wat kwaad is in de ogen des Heren. \v 7 Maar de Here wilde het huis Davids niet verdelgen, ter wille van het verbond dat Hij met David gesloten had, en omdat Hij gezegd had, dat Hij hem en zijn zonen altijd een lamp zou geven. \v 8 In zijn dagen onttrokken de Edomieten zich aan de macht van Juda en stelden een koning over zich aan. \v 9 Toen trok Joram met zijn oversten en met al de wagens op, en nadat hij zich in de nacht gereedgemaakt had, versloeg hij de Edomieten die hem en de wagenoversten omsingeld hadden. \v 10 Toch onttrok Edom zich aan de macht van Juda tot op de huidige dag. Toen onttrok zich ook Libna aan zijn macht, in diezelfde tijd, want hij had de Here, de God zijner vaderen, verlaten. \v 11 Ook hij maakte offerhoogten op de bergen van Juda, hij bracht de inwoners van Jeruzalem tot afgoderij en verleidde Juda. \v 12 Toen kwam er een schrijven tot hem van de profeet Elia, dat luidde: Zó zegt de Here, de God van uw vader David: omdat gij niet gewandeld hebt in de wegen van uw vader Josafat en van Asa, de koning van Juda, \v 13 maar gewandeld hebt in de weg der koningen van Israël, en Juda en de inwoners van Jeruzalem tot afgoderij hebt gebracht naar het voorbeeld van het huis Achabs, ja, omdat gij ook uw broeders, het gezin van uw vader, hebt gedood, terwijl zij beter waren dan gij – \v 14 zie, de Here zal uw volk, uw zonen, uw vrouwen en al uw have zeer zwaar treffen; \v 15 en gij zelf zult aan een ernstige ziekte lijden, een ingewandsziekte, totdat na verloop van tijd uw ingewanden ten gevolge van de ziekte naar buiten komen. \v 16 De Here wekte tegen Joram de strijdlust op der Filistijnen en der Arabieren, die naast de Kusieten wonen, \v 17 zodat zij tegen Juda optrokken, het binnendrongen en al de have die zich in het koninklijk paleis bevond, ja zelfs zijn zonen en zijn vrouwen wegvoerden, zodat hem geen zoon overbleef dan Joachaz, zijn jongste zoon. \v 18 Na dit alles sloeg de Here hem met een ongeneeslijke ziekte in zijn ingewanden. \v 19 En na verloop van tijd, toen ongeveer twee jaren voorbijgegaan waren, kwamen ten gevolge van zijn ziekte zijn ingewanden naar buiten, zodat hij aan die kwaadaardige ziekte stierf. Maar zijn volk ontstak voor hem geen vuur, zoals voor zijn vaderen. \v 20 Hij was tweeëndertig jaar oud, toen hij koning werd, en hij regeerde acht jaren te Jeruzalem. Hij ging heen, onbetreurd; men begroef hem in de stad Davids, maar niet in de graven der koningen. \c 22 \s1 Achazja, door Jehu gedood \p \v 1 Toen maakten de inwoners van Jeruzalem Achazja, zijn jongste zoon, koning in zijn plaats, want een roverbende die met de Arabieren in de legerplaats gekomen was, had al de ouderen gedood. Zo werd Achazja, de zoon van Joram, de koning van Juda, koning. \v 2 Achazja was tweeënveertig jaar oud, toen hij koning werd, en hij regeerde één jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Atalja; zij was de kleindochter van Omri. \v 3 Ook hij wandelde in de wegen van het huis van Achab, want zijn moeder verleidde hem door haar raadgevingen tot goddeloze daden. \v 4 Hij deed wat kwaad is in de ogen des Heren, evenals de leden van het huis van Achab, want zij waren zijn raadgevers, na de dood van zijn vader, tot zijn eigen verderf. \v 5 Ook ging hij op hun raad heen en trok met Joram, de zoon van Achab, de koning van Israël, op en streed tegen Hazaël, de koning van Aram, bij Ramot in Gilead. Maar de Arameeërs verwondden Joram. \v 6 Dus keerde hij terug, om te Jizreël genezing te zoeken voor de wonden die zij hem bij Rama hadden toegebracht, toen hij streed tegen Hazaël, de koning van Aram. En Achazja, de zoon van Joram, de koning van Juda, kwam Joram, de zoon van Achab, in Jizreël bezoeken, want hij lag ziek. \v 7 Dat Achazja naar Joram kwam, werd echter door Gods beschikking zijn ondergang, want toen hij daar gekomen was, gingen Joram en hij Jehu, de zoon van Nimsi, tegemoet, die de Here gezalfd had om het huis van Achab uit te roeien; \v 8 en toen Jehu over het huis van Achab het strafgericht hield, trof hij de oversten van Juda aan en de zonen der broeders van Achazja, die Achazja dienden, en doodde hen. \v 9 En hij zocht Achazja. Men nam hem gevangen, toen hij zich verborgen had te Samaria, voerde hem naar Jehu en bracht hem ter dood; maar men begroef hem, want men zeide: Hij is de zoon van Josafat, die de Here zocht met zijn ganse hart. En het huis van Achazja had niemand, die in staat was te regeren. \s1 Atalja – Joas door Jojada op de troon gebracht \p \v 10 Toen Atalja, de moeder van Achazja, zag, dat haar zoon dood was, maakte zij zich op en roeide het gehele koninklijke geslacht van het huis Juda uit. \v 11 Maar prinses Jehosabat nam Joas, de zoon van Achazja, en voerde hem heimelijk weg uit de kring der prinsen die gedood werden en bracht hem en zijn voedster in de bergplaats voor de bedden. En Jehosabat, de dochter van koning Joram, de vrouw van de priester Jojada – zij was namelijk de zuster van Achazja – verborg hem voor Atalja, zodat deze hem niet doodde. \v 12 Hij bleef zes jaar bij hen verborgen in het huis Gods, terwijl Atalja over het land regeerde. \c 23 \p \v 1 Maar in het zevende jaar vatte Jojada moed en verbond zich met de oversten over honderd: Azarja, de zoon van Jerocham, Jismaël, de zoon van Jochanan, Azarja, de zoon van Obed, Maäseja, de zoon van Adaja, en Elisafat, de zoon van Zikri. \v 2 Zij gingen in Juda rond en verzamelden de Levieten uit al de steden van Juda, benevens de familiehoofden van Israël, en dezen kwamen naar Jeruzalem. \v 3 Toen sloot de gehele gemeente een verbond met de koning in het huis Gods en (Jojada) zeide tot hen: Zie, de zoon des konings zal regeren, zoals de Here aangaande de zonen van David gesproken heeft. \v 4 Dit moet gij doen: een derde deel van u, dat op de sabbat dienst moet doen, zowel priesters als Levieten, moet als dorpelwachters optreden; \v 5 een derde deel moet in het koninklijk paleis aanwezig zijn, een derde deel in de Fundamentpoort, en het gehele volk in de voorhoven van het huis des Heren. \v 6 Niemand mag het huis des Heren binnengaan behalve de priesters en de dienstdoende Levieten; zij mogen binnengaan, want zij zijn heilig. Maar het gehele volk moet het voorschrift des Heren in acht nemen. \v 7 De Levieten moeten zich rondom de koning scharen, ieder met zijn wapens in de hand, en wie de tempel wil binnengaan, moet ter dood gebracht worden. Blijft bij de koning, als hij naar binnen komt of naar buiten gaat. \v 8 De Levieten nu en geheel Juda deden alles wat de priester Jojada geboden had; ieder van hen nam zijn mannen die op de sabbat dienst moesten doen, tezamen met hen die op de sabbat vrijaf zouden krijgen, want de priester Jojada had de afdelingen geen vrij gegeven. \v 9 De priester Jojada gaf aan de oversten over honderd de speren en de kleine zowel als de grote schilden die koning David toebehoord hadden en in het huis Gods waren. \v 10 Hij stelde het gehele volk op, ieder met zijn werpspies in de hand, van de rechtervleugel tot de linkervleugel van het huis, bij het altaar en bij het huis – rondom de koning. \v 11 Toen brachten zij de zoon des konings naar buiten, zetten hem de kroon op, gaven hem de Getuigenis en maakten hem koning. Jojada en zijn zonen zalfden hem en riepen: Leve de koning! \v 12 Toen Atalja het geroep hoorde van het volk dat toeliep en de koning toejuichte, ging zij naar het volk in het huis des Heren, \v 13 en zag, zie, daar stond de koning bij zijn zuil aan de ingang; en bij de koning de oversten met de trompetten, ook al het volk des lands, dat zich verheugde en op de trompetten blies, en de zangers met de muziekinstrumenten, die leiding gaven bij de lofzang. Toen verscheurde Atalja haar klederen en riep: Verraad! verraad! \v 14 Daarop deed de priester Jojada de oversten over honderd, de bevelhebbers van het leger, naar buiten gaan en zeide tot hen: Brengt haar tussen de gelederen naar buiten, en wie haar volgt, moet met het zwaard gedood worden. Want de priester had gezegd: Gij zult haar niet ter dood brengen in het huis des Heren. \v 15 Daarop sloegen zij de handen aan haar, en toen zij bij de ingang van de Paardenpoort van het koninklijk paleis gekomen was, bracht men haar daar ter dood. \v 16 Toen sloot Jojada een verbond tussen zich en het gehele volk en de koning, dat zij een volk des Heren zouden zijn. \v 17 Het gehele volk ging naar de tempel van Baäl, zij haalden die omver, verbrijzelden zijn altaren en zijn beelden, en doodden Mattan, de priester van Baäl, vóór de altaren. \v 18 Jojada droeg de gehele zorg voor het huis des Heren op aan de levitische priesters die David over het huis des Heren verdeeld had om de brandoffers des Heren te offeren, zoals voorgeschreven is in de wet van Mozes, met vreugde en met gezang, naar de regeling van David. \v 19 Voorts plaatste hij de poortwachters bij de poorten van het huis des Heren, opdat niemand, die in enig opzicht onrein was, zou binnenkomen. \v 20 Hij nam de oversten over honderd, de aanzienlijken, hen die over het volk heersten, en al het volk des lands, en hij bracht de koning uit het huis des Heren. Zij kwamen door de Bovenpoort in het koninklijk paleis, en lieten de koning op de koningstroon plaatsnemen. \v 21 Al het volk des lands verheugde zich en de stad bleef rustig, nadat zij Atalja met het zwaard ter dood hadden gebracht. \c 24 \s1 De regering van Joas \p \v 1 Joas was zeven jaar oud, toen hij koning werd, en hij regeerde veertig jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Sibja; zij was uit Berseba. \v 2 Joas deed wat recht is in de ogen des Heren, zolang de priester Jojada leefde. \v 3 Jojada nu nam twee vrouwen voor hem, bij wie hij zonen en dochters verwekte. \v 4 Daarna besloot Joas het huis des Heren te vernieuwen. \v 5 Hij riep de priesters en de Levieten bijeen en zeide tot hen: Trekt uit naar de steden van Juda en verzamelt uit geheel Israël geld om het huis van uw God elk jaar te herstellen. Zet spoed achter deze zaak. Maar de Levieten deden het niet. \v 6 Toen ontbood de koning de hoofdpriester Jojada en zeide tot hem: Waarom hebt gij er niet op gelet, dat de Levieten uit Juda en uit Jeruzalem de heffing van Mozes, de knecht des Heren, bijeenbrachten, zoals de gemeente van Israël deed ten behoeve van de tent der getuigenis? \v 7 Want de zonen van de goddeloze Atalja hebben in het huis Gods ingebroken en zelfs al de geheiligde voorwerpen van het huis des Heren voor de Baäls gebruikt. \v 8 Op bevel van de koning maakte men toen een kist, zette die buiten bij de poort van het huis des Heren \v 9 en liet in Juda en in Jeruzalem omroepen, dat zij de Here de heffing moesten brengen, die Mozes, de knecht Gods, aan Israël in de woestijn had opgelegd. \v 10 Toen verheugden zich al de oversten en het gehele volk; zij brachten geld bijeen en wierpen het in de kist, tot deze vol was. \v 11 Telkens wanneer de kist door de Levieten naar de ambtenaren van de koning gebracht werd en dezen zagen, dat er veel geld in was, kwamen de schrijver van de koning en de gevolmachtigde van de hogepriester en ledigden de kist; dan nam men haar op en zette haar weer op haar plaats. Zó deed men iedere keer, en zij verzamelden geld in overvloed. \v 12 De koning en Jojada gaven dit aan de opzichters over het werk aan het huis des Heren; en dezen huurden steenhouwers en timmerlieden om het huis des Heren te vernieuwen, en ook ijzer- en kopersmeden om het huis des Heren te herstellen. \v 13 Toen gingen de werklieden aan de arbeid, en het herstellingswerk vorderde onder hun handen: zij vernieuwden het huis Gods naar het oorspronkelijk bestek en brachten het in goede staat. \v 14 Toen zij klaar waren, brachten zij de rest van het geld naar de koning en Jojada; deze maakte daarvan allerlei voorwerpen voor het huis des Heren: gerei voor de dienst en het offer, ook schalen, en ander gouden en zilveren gerei. Zolang Jojada leefde, bracht men voortdurend brandoffers in het huis des Heren. \v 15 Jojada werd oud en van het leven verzadigd, en stierf. Hij was, toen hij stierf, honderd dertig jaar oud. \v 16 Men begroef hem in de stad Davids bij de koningen, want hij had gedaan wat goed was in Israël, zowel jegens God als jegens zijn huis. \v 17 Maar na de dood van Jojada kwamen de oversten van Juda en bogen zich voor de koning neer; toen luisterde de koning naar hen. \v 18 Zij verlieten het huis van de Here, de God hunner vaderen, en dienden de gewijde palen en de afgodsbeelden, zodat er toorn kwam over Juda en Jeruzalem wegens deze schuld van hen. \v 19 En de Here zond onder hen profeten om hen tot Zich te doen terugkeren; hoewel dezen hen ernstig waarschuwden, luisterden zij niet. \v 20 Toen vervulde de Geest Gods Zekarja, de zoon van de priester Jojada, en hij ging tegenover het volk staan en zeide tot hen: Zo zegt God: waarom overtreedt gij de geboden des Heren en wilt gij niet voorspoedig zijn? Omdat gij de Here verlaten hebt, heeft Hij u verlaten. \v 21 Maar zij maakten een samenzwering tegen hem en stenigden hem op bevel van de koning in de voorhof van het huis des Heren. \v 22 Koning Joas hield de trouwe hulp, die zijn vader Jojada hem betoond had, niet in gedachtenis, maar doodde zijn zoon. En, toen deze stierf, zeide hij: De Here zie het en neme wraak! \v 23 Bij de wisseling des jaars trok het leger van Aram tegen hem op. Zij drongen door tot Juda en Jeruzalem en verdelgden alle volksoversten onder het volk en zonden de gehele buit aan de koning van Damascus. \v 24 Hoewel het leger van Aram met een gering aantal mannen kwam, gaf de Here toch een zeer talrijk leger in hun macht, omdat (de Judeeërs) de Here, de God hunner vaderen, hadden verlaten. En zij voltrokken aan Joas strafgerichten. \v 25 En toen zij van hem weggetrokken waren – zij lieten hem namelijk in een ernstige ziekte achter – maakten zijn dienaren een samenzwering tegen hem wegens het bloed van de zoon van de priester Jojada; zij sloegen hem op zijn bed dood en hij stierf. Men begroef hem in de stad Davids, maar niet in de graven der koningen. \v 26 Dezen nu zijn het, die tegen hem hebben samengezworen: Zabad, de zoon van Simat, de Ammonitische, en Jozabad, de zoon van Simrit, de Moabitische. \v 27 Over zijn zonen, over de talrijke Godsspraken tegen hem en over de grondlegging van het huis Gods is geschreven in de Uitlegging van het boek der koningen. Zijn zoon Amasja werd koning in zijn plaats. \c 25 \s1 Amasja’s overwinning op Edom en zijn nederlaag tegen Israël \p \v 1 Toen Amasja vijfentwintig jaar oud was, werd hij koning en hij regeerde negenentwintig jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Jehoaddan; zij was uit Jeruzalem. \v 2 Hij deed wat recht is in de ogen des Heren, maar niet met een volkomen toegewijd hart. \v 3 Zodra hij het koningschap vast in handen had, bracht hij de dienaren om, die zijn vader, de koning, hadden gedood. \v 4 Maar hun kinderen bracht hij niet ter dood, overeenkomstig hetgeen geschreven staat in de wet, in het boek van Mozes, waar de Here geboden heeft: De vaders zullen niet sterven om de kinderen, en de kinderen zullen niet sterven om de vaders, maar ieder zal om zijn eigen zonde sterven. \v 5 Daarna riep Amasja Juda bijeen en stelde het op naar de families, naar de oversten der duizenden en naar de oversten der honderden van geheel Juda en Benjamin; hij telde hen, van twintig jaar oud en daarboven, en bevond, dat er driehonderdduizend krijgers waren, die in het leger konden uitrukken, die speer en schild hanteerden. \v 6 Ook huurde hij uit Israël honderdduizend krijgsknechten voor honderd talenten zilver. \v 7 Maar een man Gods kwam tot hem en zeide: O koning, laat het leger van Israël niet met u gaan, want de Here is niet met Israël, met al die Efraïmieten. \v 8 Doch gij, ga, doe maar, wees sterk tot de strijd: God zal u doen struikelen voor de vijand, want God heeft de macht te helpen en de macht te doen struikelen. \v 9 Toen zeide Amasja tot de man Gods: Wat dan te doen met het oog op de honderd talenten die ik aan de troepen van Israël gegeven heb? Doch de man Gods zeide: De Here kan u meer geven dan dit. \v 10 Daarop zonderde Amasja de troepen af, die uit Efraïm tot hem gekomen waren, opdat zij naar hun woonplaats zouden gaan. Toen ontbrandde hun toorn zeer tegen Juda en zij keerden naar hun plaats terug, ziedend van toorn. \v 11 Amasja betoonde zich een krachtig man, hij voerde zijn volk naar het Zoutdal en versloeg van de Seïrieten tienduizend man. \v 12 Ook voerden de Judeeërs tienduizend man gevangenen levend weg en brachten hen op de top van een rots en wierpen hen van de top der rots, zodat zij allen verpletterd werden. \v 13 De troepen echter, die Amasja had doen terugkeren, zodat zij niet met hem ten strijde trokken, deden van Samaria uit een overval op de steden van Juda, tot Bet-Choron toe; zij sloegen er drieduizend man dood en roofden een grote buit. \v 14 Nadat Amasja van het verslaan der Edomieten teruggekeerd was, stelde hij de goden der Seïrieten, die hij meegebracht had, voor zich als goden op, boog zich voor hen neer en ontstak voor hen offers. \v 15 Toen ontbrandde de toorn des Heren tegen Amasja en Hij zond een profeet tot hem, die tot hem zeide: Waarom hebt gij van dat volk de goden gezocht, die immers hun eigen volk niet uit uw macht gered hebben? \v 16 Maar terwijl deze tot hem sprak, zeide hij tot hem: Heeft men u tot raadsman van de koning aangesteld? Houd op, waarom zou men u doden? Toen hield de profeet op en zeide: Ik bemerk, dat God besloten heeft u in het verderf te storten; omdat gij dit doet en niet naar mijn raad luistert. \v 17 Daarna pleegde Amasja, de koning van Juda, overleg en zond Joas, de zoon van Joachaz, de zoon van Jehu, de koning van Israël, de boodschap: Kom, laten wij ons met elkander meten! \v 18 Maar Joas, de koning van Israël, zond aan Amasja, de koning van Juda, dit antwoord: De distel op de Libanon zond tot de ceder op de Libanon de uitnodiging: geef toch uw dochter aan mijn zoon tot vrouw. Maar de dieren des velds op de Libanon kwamen voorbij en vertrapten de distel. \v 19 Gij denkt: zie, ik heb Edom verslagen; daardoor heeft uw hart u overmoedig gemaakt en zoekt gij eer. Blijf thans in uw huis. Waarom zoudt gij het ongeluk tarten en ten val komen en Juda met u? \v 20 Maar Amasja luisterde niet, want God had dit beschikt, om hen prijs te geven, omdat zij de goden van Edom gezocht hadden. \v 21 Toen trok Joas, de koning van Israël, op en zij maten zich met elkander, hij en Amasja, de koning van Juda, te Bet-Semes, in Juda. \v 22 En Juda werd door Israël verslagen; zij vluchtten allen naar hun tenten. \v 23 Joas nu, de koning van Israël, nam Amasja, de koning van Juda, de zoon van Joas, de zoon van Joachaz, te Bet-Semes gevangen. En hij bracht hem naar Jeruzalem en brak de muur van Jeruzalem af, van de Efraïmpoort tot de Hoekpoort, vierhonderd el. \v 24 Daarop nam hij al het goud en zilver en al het gerei, dat zich in het huis Gods bij Obed-Edom bevond, ook de schatten van het koninklijk paleis, benevens gijzelaars, en keerde terug naar Samaria. \v 25 Amasja, de zoon van Joas, de koning van Juda, leefde na de dood van Joas, de zoon van Joachaz, de koning van Israël, nog vijftien jaar. \v 26 Het overige van de geschiedenis van Amasja, uit vroeger en later tijd, zie, het is immers beschreven in het boek der koningen van Juda en van Israël. \v 27 Van de tijd af, dat Amasja afweek van de Here, smeedde men te Jeruzalem een samenzwering tegen hem. En hij vluchtte naar Lakis. Maar men liet hem achternazetten naar Lakis en daar doden. \v 28 Men legde hem op paarden en begroef hem bij zijn vaderen in de stad Davids. \c 26 \s1 Uzzia’s voorspoedige regering \p \v 1 Het gehele volk van Juda nam Uzzia, die zestien jaar oud was, en zij maakten hem koning in de plaats van zijn vader Amasja. \v 2 Hij versterkte Elot en bracht het aan Juda terug, nadat de koning bij zijn vaderen te ruste was gegaan. \v 3 Uzzia dan was zestien jaar oud, toen hij koning werd, en hij regeerde tweeënvijftig jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Jekolja; zij was uit Jeruzalem. \v 4 Hij deed wat recht is in de ogen des Heren, geheel zoals zijn vader Amasja gedaan had. \v 5 Hij zocht God, zolang Zekarja leefde, die hem onderrichtte in de vreze Gods; zolang hij de Here zocht, maakte God hem voorspoedig. \v 6 Hij trok uit en streed tegen de Filistijnen, slechtte de muren van Gat, Jabne en Asdod en bouwde versterkingen bij Asdod en in het gebied der Filistijnen. \v 7 God hielp hem tegen de Filistijnen, tegen de Arabieren die in Gur-Baäl woonden, en tegen de Meünieten. \v 8 De Ammonieten brachten Uzzia schatting. En tot in Egypte verbreidde zich zijn roem, want hij klom tot een toppunt van macht. \v 9 Uzzia bouwde in Jeruzalem torens aan de Hoekpoort, aan de Dalpoort en aan de Punt, en hij versterkte die. \v 10 Ook bouwde hij torens in de woestijn en hieuw veel putten uit, omdat hij veel vee bezat, zowel in de Laagte als op de Hoogvlakte; verder had hij landbouwers en wijngaardeniers op de bergen en in het vruchtbare land, want hij hield van de landbouw. \v 11 Voorts had Uzzia een leger, ten oorlog geoefend, dat te velde trok, ingedeeld in troepen volgens de telling door de schrijver Jeïel en de beambte Maäseja, onder leiding van Chananja, één van de oversten des konings. \v 12 Het gehele getal van de familiehoofden der krijgsknechten bedroeg tweeduizend zeshonderd. \v 13 Onder hun leiding stond een leger van driehonderdzevenduizend vijfhonderd tot de krijg geoefende strijdbare mannen om de koning tegen de vijand te helpen. \v 14 Uzzia verschafte aan het gehele leger schilden, speren, helmen, pantsers, bogen en slingerstenen. \v 15 Ook vervaardigde hij te Jeruzalem kunstig bedachte oorlogswerktuigen om op de torens en de hoeken geplaatst te worden tot het afschieten van pijlen en grote stenen. Wijd en zijd verbreidde zich zijn roem, want hij werd wonderbaar geholpen, totdat hij machtig geworden was. \s1 Uzzia’s melaatsheid en dood \p \v 16 Maar toen hij machtig geworden was, werd zijn hart zo hoogmoedig, dat hij zeer snood handelde en ontrouw werd jegens de Here, zijn God, door de tempel des Heren binnen te gaan om op het reukofferaltaar reukwerk te ontsteken. \v 17 Maar de priester Azarja ging hem achterna en met hem tachtig priesters des Heren, flinke mannen, \v 18 en zij stelden zich tegenover koning Uzzia en zeiden tot hem: U komt het niet toe, Uzzia, reukwerk te ontsteken voor de Here, maar de priesters, de zonen van Aäron, die geheiligd zijn om reukwerk te ontsteken. Ga uit het heiligdom, want gij zijt ontrouw en het zal u niet tot eer gerekend worden door de Here God. \v 19 Toen werd Uzzia toornig; het wierookvat om reukwerk te ontsteken was in zijn hand. En terwijl hij tegen de priesters toornde, brak de melaatsheid uit aan zijn voorhoofd ten aanschouwen van de priesters, in het huis des Heren bij het reukofferaltaar. \v 20 De hogepriester Azarja en al de priesters keerden zich naar hem toe en zie, hij was melaats aan het voorhoofd; toen dreven zij hem haastig vandaar weg, en ook hij zelf haastte zich naar buiten te gaan, want de Here had hem geslagen. \v 21 Koning Uzzia nu was melaats tot de dag van zijn dood. En als melaatse woonde hij in een afgezonderd huis, want hij was uitgesloten van het huis des Heren. Zijn zoon Jotam beheerde het paleis des konings en bestuurde het volk des lands. \v 22 Het overige van de geschiedenissen van Uzzia, uit vroeger en later tijd, heeft de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, beschreven. \v 23 Uzzia ging bij zijn vaderen te ruste, en men begroef hem bij zijn vaderen, in het veld naast de begraafplaats der koningen, want men zeide: Hij was melaats. Zijn zoon Jotam werd koning in zijn plaats. \c 27 \s1 De regering van Jotam \p \v 1 Jotam was vijfentwintig jaar oud, toen hij koning werd; hij regeerde zestien jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Jerusa; zij was de dochter van Sadok. \v 2 En hij deed wat recht is in de ogen des Heren, geheel zoals zijn vader Uzzia gedaan had, doch ging de tempel des Heren niet binnen. Maar het volk volhardde in zijn snode handelwijze. \v 3 Hij bouwde de Bovenpoort van het huis des Heren. Ook bouwde hij veel aan de muur van Ofel. \v 4 Hij bouwde versterkingen in het gebergte van Juda, en in de bossen bouwde hij burchten en torens. \v 5 Hij streed met de koning der Ammonieten en overwon deze, zodat de Ammonieten hem in dat jaar honderd talenten zilver, tienduizend kor tarwe en tienduizend kor gerst gaven. Dit brachten hem de Ammonieten ook in het tweede en in het derde jaar op. \v 6 Jotam betoonde zich een krachtig man, want hij was standvastig in zijn wandel voor het aangezicht van de Here, zijn God. \v 7 Het overige van de geschiedenis van Jotam, al zijn oorlogen en handelingen, zie, zij zijn beschreven in het boek der koningen van Israël en van Juda. \v 8 Vijfentwintig jaar was hij oud, toen hij koning werd, en hij regeerde zestien jaar te Jeruzalem. \v 9 Jotam ging bij zijn vaderen te ruste en men begroef hem in de stad Davids; zijn zoon Achaz werd koning in zijn plaats. \c 28 \s1 Achaz’ goddeloze regering \p \v 1 Achaz was twintig jaar oud, toen hij koning werd: hij regeerde zestien jaar te Jeruzalem. Hij deed niet wat recht is in de ogen des Heren zoals zijn vader David, \v 2 maar hij wandelde in de wegen der koningen van Israël en maakte zelfs gegoten beelden voor de Baäls; \v 3 ja, hij ontstak offers in het dal Ben-Hinnom en verbrandde zijn zonen met vuur in overeenstemming met de gruwelen der volken, die de Here voor het aangezicht van de Israëlieten had verdreven. \v 4 Hij bracht offers en ontstak die op de hoogten, op de heuvels en onder elke groene boom. \v 5 Daarom gaf de Here, zijn God, hem over in de macht van de koning van Aram, zodat zij hem versloegen en veel gevangenen van hem wegvoerden en naar Damascus brachten. Ook werd hij in de macht van de koning van Israël overgegeven, die hem een zware nederlaag toebracht. \v 6 Pekach, de zoon van Remaljahu, doodde in Juda honderdtwintigduizend man op één dag, allen krijgslieden, – omdat zij de Here, de God hunner vaderen, hadden verlaten. \v 7 Zikri, een held van Efraïm, doodde Maäseja, de zoon des konings, Azrikam, de paleisoverste, en Elkana, de eerste na de koning. \v 8 Ook voerden de Israëlieten van hun broeders tweehonderdduizend vrouwen, zonen en dochters als gevangenen weg, en roofden tevens van hen een grote buit, die zij naar Samaria brachten. \v 9 Daar was echter een profeet des Heren, die Oded heette. Deze ging het leger dat naar Samaria kwam, tegemoet en zeide tot hen: Zie, in zijn gramschap over Juda heeft de Here, de God uwer vaderen, hen in uw macht overgegeven, en gij hebt onder hen een bloedbad aangericht met zulk een woede, dat het ten hemel schreit. \v 10 En nu denkt gij de mensen uit Juda en Jeruzalem als slaven en slavinnen aan u te onderwerpen. Is er ook bij u geen grote schuld tegen de Here, uw God? \v 11 Nu dan, hoort naar mij: laat de gevangenen die gij van uw broeders weggevoerd hebt, terugkeren, want de brandende toorn des Heren rust op u. \v 12 Toen stonden enige mannen uit de hoofden der Efraïmieten: Azarja, de zoon van Jochanan, Berekja, de zoon van Mesillemot, Jechizkia, de zoon van Sallum, en Amasa, de zoon van Chadlai, op tegen hen die uit de strijd gekomen waren, \v 13 en zeiden tot hen: Gij zult deze gevangenen niet hier brengen, want uw voornemen maakt ons schuldig tegenover de Here en vermeerdert onze zonden en onze schulden; wij hebben toch al grote schuld, en brandende toorn rust op Israël. \v 14 Toen lieten de gewapenden de gevangenen en de roof bij de oversten en de gehele menigte achter. \v 15 En de mannen, wier namen hier vermeld zijn, maakten zich op en hielpen de gevangenen: alle naakten onder hen kleedden zij van de buit; zij kleedden en schoeiden hen, gaven hun te eten en te drinken en zalfden hen; allen onder hen, die moeizaam voortstrompelden, vervoerden zij op ezels; zij brachten hen naar Jericho, de Palmstad, bij hun broeders; daarna keerden zij naar Samaria terug. \v 16 In die tijd zond koning Achaz het verzoek tot de koningen van Assur hem te helpen. \v 17 Ook waren de Edomieten nog gekomen, hadden aan Juda een nederlaag toegebracht en gevangenen weggevoerd. \v 18 En de Filistijnen hadden een overval gedaan op de steden van de Laagte en van het Zuiderland van Juda; zij hadden Bet-Semes, Ajjalon, Gederot, Soko en zijn onderhorige plaatsen, Timna en zijn onderhorige plaatsen, Gimzo en zijn onderhorige plaatsen ingenomen en zich daar gevestigd. \v 19 Want de Here vernederde Juda om Achaz, de koning van Israël, daar deze de tuchteloosheid in Juda bevorderd had en zeer ontrouw geworden was jegens de Here. \v 20 Tillegatpilneser dan, de koning van Assur, rukte naar hem op, maar bracht hem in het nauw en ondersteunde hem niet. \v 21 Want al had Achaz het huis des Heren en het huis des konings en der oversten leeggehaald en alles aan de koning van Assur gegeven, het hielp hem niets. \v 22 In de tijd, dat hij in het nauw geraakte, ging hij, diezelfde koning Achaz, voort met ontrouw te zijn jegens de Here; \v 23 hij offerde aan de goden van Damascus, die hem verslagen hadden, omdat hij dacht: De goden der koningen van Aram, die helpen hen; aan hen zal ik offeren, opdat zij ook mij helpen. Maar zij deden hem struikelen en geheel Israël met hem. \v 24 Achaz liet het gerei van het huis Gods bijeenbrengen en stukslaan; hij sloot de deuren van het huis des Heren en maakte zich altaren op elke hoek te Jeruzalem. \v 25 In elke stad van Juda maakte hij offerhoogten, om voor andere goden offers te ontsteken. En hij krenkte de Here, de God zijner vaderen. \v 26 Het overige van zijn geschiedenis, uit vroeger en later tijd, zie, die is beschreven in het boek der koningen van Juda en van Israël. \v 27 Achaz ging bij zijn vaderen te ruste en men begroef hem in de stad, in Jeruzalem, maar men bracht hem niet in de graven der koningen van Israël. Zijn zoon Jechizkia werd koning in zijn plaats. \c 29 \s1 Hizkia’s reiniging van de tempel \p \v 1 Jechizkia werd koning, vijfentwintig jaar oud, en hij regeerde negenentwintig jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Abia; zij was de dochter van Zekarja. \v 2 Hij deed wat recht is in de ogen des Heren, geheel zoals zijn vader David gedaan had. \v 3 Hij opende in het eerste jaar zijner regering, in de eerste maand, de deuren van het huis des Heren en herstelde ze. \v 4 Toen liet hij de priesters en de Levieten komen en vergaderde hen op het Oostplein \v 5 en zeide tot hen: Hoort naar mij, Levieten! Heiligt u thans, heiligt het huis van de Here, de God uwer vaderen, brengt het onreine uit het heiligdom naar buiten; \v 6 want onze vaders zijn ontrouw geweest, zij hebben gedaan wat kwaad was in de ogen van de Here, onze God, en hebben Hem verlaten, hun aangezicht afgewend van de woning des Heren en haar de rug toegekeerd. \v 7 Zelfs hebben zij de deuren van de voorhal gesloten, de lampen gedoofd en geen reukwerk ontstoken noch brandoffers gebracht in het heiligdom aan de God van Israël, \v 8 zodat de toorn des Heren op Juda en Jeruzalem rustte en Hij hen maakte tot een voorwerp van schrik en ontzetting en tot een aanfluiting, zoals gij met eigen ogen kunt aanschouwen. \v 9 Zie, hierom zijn onze vaders door het zwaard gevallen, en zijn onze zonen, onze dochters en onze vrouwen in gevangenschap. \v 10 Thans is het mijn voornemen een verbond te sluiten met de Here, de God van Israël, opdat zijn brandende toorn zich van ons afwende. \v 11 Mijn zonen, weest thans niet nalatig, want u heeft de Here verkoren om in zijn dienst te staan, om zijn dienaren te zijn en aan Hem te offeren. \v 12 Toen stonden de Levieten op: Machat, de zoon van Amasai, en Joël, de zoon van Azarja, van de Kehatieten; en van de Merarieten: Kis, de zoon van Abdi, en Azarja, de zoon van Jehallelel; en van de Gersonieten: Joach, de zoon van Zimma, en Eden, de zoon van Joach; \v 13 en van de Elisafanieten: Simri en Jeïel; en van de Asafieten: Zekarja en Mattanja; \v 14 en van de Hemanieten: Jechiël en Simi; en van de Jedutunieten: Semaja en Uzziël. \v 15 En zij brachten hun broeders samen, heiligden zich en kwamen, naar het gebod des konings overeenkomstig de woorden des Heren, het huis des Heren reinigen. \v 16 Toen gingen de priesters het huis des Heren binnen, om het te reinigen. Zij brachten al het onreine dat zij in de tempel des Heren vonden, naar de voorhof van het huis des Heren, en de Levieten namen het over om het naar buiten, naar de beek Kidron, te brengen. \v 17 Op de eerste dag van de eerste maand begonnen zij met de heiliging; op de achtste dag der maand kwamen zij toe aan de voorhal des Heren en heiligden het huis des Heren in acht dagen; op de zestiende dag van de eerste maand waren zij gereed. \v 18 Toen traden zij bij koning Hizkia binnen en zeiden: Wij hebben het gehele huis des Heren gereinigd, het brandofferaltaar met al zijn toebehoren, en de tafel der toonbroden met al haar toebehoren. \v 19 En al de voorwerpen die koning Achaz tijdens zijn regering door zijn ontrouw ontwijd heeft, hebben wij in gereedheid gebracht en geheiligd; zie, zij zijn vóór het altaar des Heren. \v 20 Vroeg in de morgen riep koning Jechizkia de oversten der stad samen en ging naar het huis des Heren. \v 21 En zij brachten zeven stieren, zeven rammen, zeven schapen en zeven geitebokken tot een zondoffer voor het koningshuis, voor het heiligdom en voor Juda. Hij beval de zonen van Aäron, de priesters, die op het altaar des Heren te offeren. \v 22 Toen slachtten zij de runderen, en de priesters namen het bloed in ontvangst en sprengden het op het altaar. Daarna slachtten zij de rammen en sprengden het bloed op het altaar. Vervolgens slachtten zij de schapen en sprengden het bloed op het altaar. \v 23 Voorts brachten zij de bokken van het zondoffer voor het aangezicht van de koning en de gemeente, en zij legden er de handen op. \v 24 En de priesters slachtten ze en offerden het bloed daarvan als zondoffer op het altaar, om over geheel Israël verzoening te doen, want de koning had bevolen, dat het een brandoffer en een zondoffer voor geheel Israël zou zijn. \v 25 Hij stelde de Levieten bij het huis des Heren op, met cimbalen, harpen en citers overeenkomstig het gebod van David en van Gad, des konings ziener, en van de profeet Natan, want het gebod was gegeven door de Here, door bemiddeling van zijn profeten. \v 26 En de Levieten stonden opgesteld met de instrumenten van David, en de priesters met de trompetten. \v 27 Toen beval Hizkia het brandoffer op het altaar te offeren. En op het ogenblik, dat het brandoffer een aanvang nam, werd een lied des Heren aangeheven en klonk trompetgeschal, begeleid door de instrumenten van David, de koning van Israël. \v 28 De gehele gemeente boog zich neer, men zong het lied en blies op de trompetten – dit alles, totdat het brandoffer voleindigd was. \v 29 Toen zij met offeren gereed waren, knielden de koning en allen die zich bij hem bevonden, en bogen zich neer. \v 30 Vervolgens bevalen koning Jechizkia en de oversten de Levieten, de Here te loven met de woorden van David en van de ziener Asaf. En zij zongen de lofzang met vreugde, knielden en bogen zich neer. \v 31 Toen nam Jechizkia het woord en zeide: Nu hebt gij u de Here gewijd. Treedt nader en brengt slachtoffers en lofoffers voor het huis des Heren. En de gemeente bracht slachtoffers en lofoffers; ook bracht ieder die daartoe van harte bereid was, brandoffers. \v 32 Het aantal brandoffers dat de gemeente bracht, was zeventig runderen, honderd rammen en tweehonderd schapen. Deze dienden alle tot een brandoffer voor de Here. \v 33 En de heilige gaven bestonden uit zeshonderd runderen en drieduizend stuks kleinvee. \v 34 Er waren echter te weinig priesters, zodat zij niet al de brandoffers de huid konden aftrekken, maar hun broeders, de Levieten, hielpen hen, totdat het werk gereed was en de priesters zich geheiligd hadden. Want de Levieten hadden met hun heiliging meer ernst gemaakt dan de priesters. \v 35 Ook waren er brandoffers in overvloed met de vetstukken der vredeoffers en met de plengoffers voor het brandoffer. Aldus werd de dienst van het huis des Heren hersteld. \v 36 Jechizkia en het gehele volk verheugden zich over wat God zijn volk bereid had, want onverwacht was deze zaak geschied. \c 30 \s1 Hizkia’s viering van het Paasfeest \p \v 1 Toen zond Jechizkia een boodschap tot geheel Israël en Juda, ja, zelfs schreef hij brieven aan Efraïm en Manasse, dat zij zouden komen naar het huis des Heren te Jeruzalem, om voor de Here, de God van Israël, het Pascha te vieren. \v 2 En de koning, zijn oversten en de gehele gemeente te Jeruzalem overlegden, dat zij het Pascha zouden vieren in de tweede maand, \v 3 want zij konden het op de gewone tijd niet vieren, omdat zich niet voldoende priesters geheiligd hadden en het volk niet in Jeruzalem samengekomen was. \v 4 Dit verwierf de goedkeuring van de koning en van de gehele gemeente. \v 5 Toen namen zij het besluit, een bevel te laten uitgaan door geheel Israël van Berseba tot Dan, om in Jeruzalem de Here, de God van Israël, het Pascha te komen vieren, want men had het niet, zoals was voorgeschreven, algemeen gevierd. \v 6 De ijlboden nu gingen met de brieven van de koning en zijn oversten door geheel Israël en Juda, en zeiden overeenkomstig het gebod des konings: Israëlieten, keert weder tot de Here, de God van Abraham, Isaak en Israël, dan zal Hij wederkeren tot de ontkomenen, die u overgebleven zijn uit de macht van de koningen van Assur. \v 7 Weest dan niet als uw vaderen en als uw broeders, die ontrouw geweest zijn jegens de Here, de God hunner vaderen, zodat Hij hen maakte tot een voorwerp van ontzetting, zoals gij ziet. \v 8 Weest thans niet hardnekkig zoals uw vaderen, geeft de Here uw hand en komt tot zijn heiligdom, dat Hij voor altijd geheiligd heeft, en dient de Here, uw God, opdat zijn brandende toorn zich van u afkere. \v 9 Want, wanneer gij wederkeert tot de Here, dan zullen uw broeders en zonen erbarming vinden bij degenen die hen als gevangenen hebben weggevoerd, en dan zullen zij naar dit land wederkeren. Want genadig en barmhartig is de Here, uw God: Hij zal het aangezicht niet van u afwenden, indien gij tot Hem wederkeert. \v 10 Toen de ijlboden van stad tot stad door het land van Efraïm en Manasse trokken en tot Zebulon toe, lachte men hen uit en bespotte men hen. \v 11 Maar enige mannen uit Aser, Manasse en Zebulon verootmoedigden zich en kwamen naar Jeruzalem. \v 12 Ook in Juda bewerkte de hand Gods, dat zij één van zin waren, om het gebod des konings en der oversten naar het woord des Heren te volbrengen. \v 13 En er kwam veel volk te Jeruzalem bijeen, om het feest der ongezuurde broden in de tweede maand te vieren, een zeer talrijke gemeente. \v 14 Toen maakten zij zich op en verwijderden de altaren in Jeruzalem, ook al de reukofferaltaren verwijderden zij en wierpen die in de beek Kidron. \v 15 Daarna slachtten zij het Pascha op de veertiende der tweede maand. Toen schaamden zich de priesters en de Levieten, zij heiligden zich en brachten brandoffers in het huis des Heren. \v 16 En zij stonden op hun plaats volgens de verordening, overeenkomstig de wet van Mozes, de man Gods. De priesters sprengden het bloed, dat de Levieten hun toereikten. \v 17 Want, omdat velen onder de gemeente zich niet geheiligd hadden, waren de Levieten belast met het slachten der Paasoffers voor ieder die ze niet zelf de Here kon heiligen, omdat hij niet rein was. \v 18 Want het grootste gedeelte van het volk – velen uit Efraïm en Manasse, Issakar en Zebulon – had zich niet gereinigd; toch aten zij het Pascha, in strijd met het voorschrift. Maar Jechizkia bad voor hen: De Here, die goed is, doe verzoening over ieder \v 19 die zijn hart erop gericht heeft God, de Here, de God zijner vaderen, te zoeken, al was het niet naar de reinheid welke bij het heilige past. \v 20 En de Here verhoorde Jechizkia en genas het volk. \v 21 Zeven dagen lang vierden de Israëlieten die zich te Jeruzalem bevonden, het feest der ongezuurde broden met grote vreugde. De Levieten en de priesters loofden de Here dag op dag onder begeleiding van instrumenten tot lof van de Here. \v 22 Jechizkia sprak tot het hart van al de Levieten, die grote kundigheid getoond hadden in de dienst des Heren. Zij aten het feestoffer zeven dagen lang, slachtten vredeoffers en loofden de Here, de God hunner vaderen. \v 23 Toen kwam de gehele gemeente overeen, om nog zeven dagen feest te vieren, en zij vierden nog zeven dagen feest, met vreugde. \v 24 Want Hizkia, de koning van Juda, gaf aan de gemeente duizend stieren en zevenduizend stuks kleinvee; en de oversten gaven aan de gemeente duizend stieren en tienduizend stuks kleinvee. Ook heiligde zich een grote menigte priesters. \v 25 De gehele gemeente van Juda, de priesters, de Levieten, de gehele gemeente die uit Israël gekomen was, en de vreemdelingen, zowel die uit het land van Israël gekomen waren, als die in Juda woonden, verheugden zich. \v 26 Er was grote vreugde in Jeruzalem, want sinds de dagen van Salomo, de zoon van David, de koning van Israël, was iets dergelijks in Jeruzalem niet geschied. \v 27 Toen stonden de levitische priesters op en zegenden het volk, en hun stem werd gehoord; hun gebed kwam tot in zijn heilige woning, tot in de hemel. \c 31 \p \v 1 Toen nu dit alles geëindigd was, trokken al de Israëlieten, die zich daar bevonden, uit naar de steden van Juda, verbrijzelden de gewijde stenen, hieuwen de gewijde palen om en vernielden grondig de hoogten en de altaren uit geheel Juda en Benjamin en in Efraïm en Manasse. Daarna keerden al de Israëlieten naar hun steden terug, ieder naar zijn eigen bezitting. \s1 Hizkia’s regeling van de bijdragen voor de tempeldienst \p \v 2 Vervolgens stelde Jechizkia de onderscheidene afdelingen der priesters en der Levieten, naar gelang van ieders dienst als priester of als Leviet, vast voor brandoffers en vredeoffers, om te dienen, te loven en te prijzen in de poorten van de legerplaatsen des Heren. \v 3 De bijdrage van de koning, uit eigen bezit, was bestemd voor de brandoffers: voor de morgen- en avondbrandoffers, en voor de brandoffers op de sabbatten, de nieuwe maanden en de feesttijden, zoals was voorgeschreven in de wet des Heren. \v 4 Hij beval het volk, de inwoners van Jeruzalem, een bijdrage te geven voor de priesters en de Levieten, opdat dezen al hun krachten zouden kunnen wijden aan de wet des Heren. \v 5 Toen dit woord zich verbreidde, brachten de Israëlieten in grote hoeveelheid de eerstelingen van koren, most, olie, honig en van al wat het veld opleverde, en zij brachten in overvloed de tienden van alles. \v 6 De Israëlieten en Judeeërs die in de steden van Juda woonden, ook zij brachten de tienden van runderen en kleinvee; eveneens de tienden van de heilige dingen, die de Here, hun God, geheiligd waren, en legden die op stapels. \v 7 In de derde maand begonnen zij die stapels aan te leggen en in de zevende maand waren zij gereed. \v 8 Toen Jechizkia en de vorsten kwamen en die stapels zagen, prezen zij de Here en zijn volk Israël. \v 9 En Jechizkia deed bij de priesters en de Levieten navraag naar die stapels. \v 10 De hogepriester Azarja, uit het huis van Sadok, zeide tot hem: Sinds men begon met de heffing te brengen naar het huis des Heren, hebben wij gegeten en zijn wij verzadigd geworden, wij hebben in ruime mate overgehouden; want de Here heeft zijn volk zo gezegend, dat deze grote voorraad is overgebleven. \v 11 Daarop beval Jechizkia vertrekken in te richten in het huis des Heren, en men richtte ze in. \v 12 Trouw bracht men de heffingen, de tienden en de heilige dingen. Het oppertoezicht daarover had de Leviet Konanjahu, en zijn broeder Simi als tweede, \v 13 terwijl Jechiël, Azazjahu, Nachat, Asaël, Jerimot, Jozabad, Eliël, Jismakjahu, Machat en Benaja opzieners waren in opdracht van Konanjahu en van zijn broeder Simi, volgens bevel van koning Jechizkia en van Azarja, de overste van het huis Gods. \v 14 De Leviet Kore, de zoon van Jimna, de portier aan de Oostpoort, had het toezicht op de vrijwillige gaven aan God, om de heffingen voor de Here en de allerheiligste dingen uit te delen. \v 15 In de steden der priesters stonden Eden, Minjamin, Jesua, Semaja, Amarja en Sekanja hem getrouw terzijde bij het uitdelen aan hun broeders in de afdelingen, aan groot en klein. \v 16 Uitgezonderd waren diegenen onder hen, welke tot het mannelijk geslacht behorend, van drie jaar oud en daarboven, in de registers waren ingeschreven, dus allen die volgens de dagelijkse regeling voor het vervullen van hun taak afdelingsgewijs naar het huis des Heren kwamen. \v 17 De in de registers ingeschreven priesters waren gerangschikt naar hun families, maar de Levieten van twintig jaren oud en daarboven waren afdelingsgewijs naar hun taak gerangschikt. – \v 18 (Zij deelden uit) aan hen die in de registers ingeschreven waren met heel hun familie, vrouwen, zonen en dochters, namelijk aan de gehele stand. Want met getrouwheid wijdden zij zich aan het heilige. \v 19 De zonen van Aäron, de priesters, die in het weidegebied van hun steden woonden, hadden in elke stad mannen, met name genoemd, die aan alle mannelijke leden van de priesterfamilies, en aan ieder van de Levieten die in de registers was ingeschreven, een deel moesten geven. \v 20 Aldus handelde Jechizkia in geheel Juda. Hij deed wat goed en recht en trouw was voor het aangezicht van de Here, zijn God. \v 21 In al het werk, dat hij begon met betrekking tot de dienst van het huis Gods, tot de wet en het gebod, waarin hij zijn God zocht, handelde hij met volle toewijding en was hij voorspoedig. \c 32 \s1 Sanheribs inval en aftocht \p \v 1 Na deze gebeurtenissen, waarin (Jechizkia’s) trouw bleek, rukte Sanherib, de koning van Assur, op. Hij trok Juda binnen, belegerde de versterkte steden en dacht ze te veroveren. \v 2 Toen Jechizkia zag, dat Sanherib gekomen was met het plan tegen Jeruzalem te strijden, \v 3 overlegde hij met zijn oversten en zijn helden om de waterbronnen buiten de stad dicht te stoppen, en zij zegden hem hun hulp toe. \v 4 Er kwam veel volk samen, dat al de bronnen en de beek die midden door dat land stroomde, dichtstopte, en zeide: Waarom zouden de koningen van Assur bij hun komst zoveel water vinden? \v 5 Met man en macht herstelde hij de gehele afgebroken muur, bouwde daarop torens en daarbuiten een andere muur. Voorts versterkte hij de Millo van de stad Davids en maakte werpspiesen en schilden in menigte. \v 6 Ook stelde hij krijgsoversten over het volk; hij verzamelde hen bij zich op het plein van de stadspoort en sprak hen bemoedigend toe: \v 7 Weest sterk en moedig, vreest niet en wordt niet verschrikt voor de koning van Assur en de gehele menigte die met hem is, want met ons is meer dan met hem. \v 8 Met hem is een vleselijke arm, maar met ons is de Here, onze God, die ons helpt en onze oorlogen voert. En het volk steunde op de woorden van Jechizkia, de koning van Juda. \v 9 Hierna zond Sanherib, de koning van Assur, die zelf met zijn gehele macht voor Lakis lag, zijn dienaren naar Jeruzalem, tot Jechizkia, de koning van Juda, en tot alle Judeeërs die zich in Jeruzalem bevonden, met de boodschap: \v 10 Zo zegt Sanherib, de koning van Assur: waarop vertrouwt gij, terwijl gij in Jeruzalem ingesloten zit? \v 11 Misleidt Jechizkia u niet, om u van honger en dorst te laten sterven, door te zeggen: de Here, onze God, zal ons uit de macht van de koning van Assur redden? \v 12 Heeft niet deze zelfde Jechizkia zijn hoogten en altaren verwijderd en tot Juda en Jeruzalem gezegd: voor één altaar zult gij u neerbuigen en daarop offers ontsteken? \v 13 Weet gij niet, wat ik en mijn vaderen gedaan hebben aan al de natiën der andere landen? Hebben soms de goden der volken van die landen hun land uit mijn macht kunnen redden? \v 14 Wie is er onder al de goden dezer volken, welke mijn vaderen met de ban getroffen hebben, die zijn volk uit mijn macht kon redden, dat uw God u uit mijn macht zou kunnen redden? \v 15 Nu dan, laat Hizkia op deze wijze u niet bedriegen noch u misleiden, en gelooft hem niet, want geen enkele god van enige natie of koninkrijk heeft zijn volk uit mijn macht en uit de macht mijner vaderen kunnen redden; hoeveel te min zal uw God u uit mijn macht kunnen redden! \v 16 En nog meer spraken zijn dienaren tegen de Here God en tegen diens knecht Jechizkia. \v 17 Ook had hij een brief geschreven, waarin hij de Here, de God van Israël, hoonde en van Hem zeide: Evenmin als de goden van de volken der andere landen hun volk uit mijn macht gered hebben, zal de God van Jechizkia zijn volk redden uit mijn macht. \v 18 En zij riepen met luide stem in het Judees tot het volk van Jeruzalem op de muur, om hen bevreesd te maken en hen te verschrikken, opdat zij de stad zouden kunnen innemen. \v 19 Aldus spraken zij over de God van Jeruzalem als over de goden van de volken der aarde, het maaksel van mensenhanden. \v 20 Maar koning Jechizkia en de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, baden deswege en riepen naar de hemel. \v 21 Toen zond de Here een engel, die alle krijgshelden, vorsten en oversten in de legerplaats van de koning van Assur verdelgde, zodat hij met beschaamd gelaat naar zijn land terugkeerde. Eens, toen hij het huis van zijn god was binnengegaan, hebben zijn eigen zonen hem daar met het zwaard geveld. \v 22 Aldus verloste de Here Jechizkia en de inwoners van Jeruzalem uit de macht van Sanherib, de koning van Assur, en uit de macht van alle anderen, en Hij gaf hun rust aan alle zijden. \v 23 Velen brachten naar Jeruzalem geschenken voor de Here en kostbaarheden voor Jechizkia, de koning van Juda. Van toen af stond hij bij alle volken hoog in aanzien. \s1 Hizkia’s zelfverheffing – Zijn voorspoed – Zijn dood \p \v 24 In die dagen werd Jechizkia ten dode toe ziek. Toen bad hij tot de Here en Hij sprak tot hem en gaf hem een wonderteken. \v 25 Maar Jechizkia schoot te kort in dankbaarheid voor de weldaad, hem bewezen, want hij werd hoogmoedig, zodat er toorn kwam te rusten op hem, op Juda en op Jeruzalem. \v 26 Toen verootmoedigde Jechizkia zich over zijn hoogmoed, hij en de inwoners van Jeruzalem, zodat de toorn des Heren niet over hen kwam in de dagen van Jechizkia. \v 27 Jechizkia bezat zeer veel rijkdom en luister; hij maakte zich schatkamers voor zilver, goud, edelgesteente, specerijen, schilden en allerlei kostbaar gerei; \v 28 ook opslagplaatsen voor de opbrengst van koren, most en olie, en stallen voor allerlei vee en kooien voor de kudden. \v 29 Hij maakte zich versterkingen en verwierf zich een groot bezit aan kleinvee en runderen, want God gaf hem een zeer grote have. \v 30 Jechizkia was het ook, die de bovenste uitgang van het water van Gichon dichtstopte en het naar beneden westwaarts naar de stad Davids leidde. In al zijn doen was Jechizkia voorspoedig. \v 31 Ter gelegenheid van het gezantschap, dat de vorsten van Babel tot hem gezonden hadden om naar het wonderteken dat in het land geschied was, te vragen, was het aldus: God verliet hem om hem op de proef te stellen, teneinde te weten alles wat in zijn hart was. \v 32 Het overige van de geschiedenis van Jechizkia, en zijn vrome daden, zie, zij zijn beschreven in het Gezicht van de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, in het boek der koningen van Juda en van Israël. \v 33 Jechizkia ging bij zijn vaderen te ruste; men begroef hem op de helling, waar de graven der zonen van David liggen, en geheel Juda en de inwoners van Jeruzalem bewezen hem eer bij zijn dood. Zijn zoon Manasse werd koning in zijn plaats. \c 33 \s1 De regering van Manasse \p \v 1 Manasse was twaalf jaar oud, toen hij koning werd; hij regeerde vijfenvijftig jaar te Jeruzalem. \v 2 Hij deed wat kwaad is in de ogen des Heren, in overeenstemming met de gruwelen der volken die de Here voor de Israëlieten uit had verdreven. \v 3 Hij herbouwde de offerhoogten die zijn vader Jechizkia had afgebroken, richtte altaren voor de Baäls op, maakte gewijde palen en boog zich neer voor het gehele heer des hemels en diende ze. \v 4 Ook bouwde hij altaren in het huis des Heren, met het oog waarop de Here gezegd had: In Jeruzalem zal mijn naam zijn tot in eeuwigheid. \v 5 Hij bouwde altaren voor het gehele heer des hemels in de beide voorhoven van het huis des Heren. \v 6 Ja, hij deed zijn zonen door het vuur gaan in het dal Ben-Hinnom en liet zich in met toekomstvoorspellingen, waarzeggerij en toverij, en stelde bezweerders van doden en van geesten aan. Hij deed veel, dat kwaad is in de ogen des Heren en krenkte Hem daardoor. \v 7 Hij plaatste ook een stenen afgodsbeeld, dat hij gemaakt had, in het huis Gods, waarvan God tot David en diens zoon Salomo gezegd had: In dit huis, hier in Jeruzalem, dat Ik verkoren heb uit al de stammen van Israël, zal Ik mijn naam vestigen tot in eeuwigheid; \v 8 en Ik zal Israëls voet niet meer doen wijken van het land, dat Ik voor uw vaderen bestemd heb, indien zij slechts naarstig doen al wat Ik hun geboden heb: de gehele wet en de inzettingen en de verordeningen, gegeven door Mozes. \v 9 Manasse verleidde Juda en de inwoners van Jeruzalem ertoe, meer kwaad te doen dan de volken die de Here vóór de Israëlieten had verdelgd. \v 10 De Here sprak tot Manasse en zijn volk, maar zij luisterden niet. \v 11 Daarom bracht de Here over hen de legeroversten van de koning van Assur, die Manasse grepen met haken, hem boeiden met twee koperen ketenen en naar Babel voerden. \v 12 Maar, toen hij in het nauw geraakt was, zocht hij de gunst van de Here, zijn God; hij verootmoedigde zich diep voor het aangezicht van de God zijner vaderen \v 13 en bad tot Hem; toen liet Hij Zich door hem verbidden, hoorde zijn smeking, bracht hem naar Jeruzalem terug en herstelde hem in zijn koningschap. En Manasse erkende, dat de Here God is. \v 14 Hierna bouwde hij een buitenmuur voor de stad Davids, ten westen van Gichon, in het dal en in de richting van de Vispoort, trok hem om Ofel heen en maakte hem zeer hoog. Ook stelde hij legeroversten aan in al de versterkte steden in Juda. \v 15 Hij verwijderde de vreemde goden en het stenen beeld uit het huis des Heren, benevens al de altaren die hij op de berg van het huis des Heren en in Jeruzalem gebouwd had, en wierp ze buiten de stad. \v 16 Voorts richtte hij het altaar des Heren weer op, offerde daarop vredeoffers en lofoffers, en beval Juda, de Here, de God van Israël, te dienen. \v 17 Toch bleef het volk nog offeren op de hoogten, maar alleen aan de Here, hun God. \v 18 Het overige van de geschiedenis van Manasse, zijn gebed tot zijn God en de woorden die de zieners tot hem gesproken hebben in de naam van de Here, de God van Israël, zie, dit staat in de geschiedenis der koningen van Israël. \v 19 Zijn gebed en hoe hem verhoring geschonken is, al zijn zonden, zijn ontrouw, de plaatsen waar hij offerhoogten gebouwd en de gewijde palen en beelden opgesteld heeft, vóórdat hij zich verootmoedigde, zie, dit is beschreven in de Woorden der zieners. \v 20 Manasse ging bij zijn vaderen te ruste en men begroef hem in zijn paleis; zijn zoon Amon werd koning in zijn plaats. \s1 De regering van Amon \p \v 21 Amon was tweeëntwintig jaar oud, toen hij koning werd, en hij regeerde twee jaar te Jeruzalem. \v 22 Hij deed wat kwaad is in de ogen des Heren, evenals zijn vader Manasse gedaan had; Amon offerde aan al de beelden, die zijn vader Manasse gemaakt had, en diende ze. \v 23 Maar hij verootmoedigde zich niet voor het aangezicht des Heren, zoals zijn vader Manasse zich verootmoedigd had, doch hij, Amon, maakte zijn schuld steeds groter. \v 24 En zijn dienaren smeedden een samenzwering tegen hem en doodden hem in zijn paleis. \v 25 Maar het volk des lands sloeg allen dood, die tegen koning Amon samengezworen hadden. En het volk des lands maakte zijn zoon Josia koning in zijn plaats. \c 34 \s1 De hervorming van Josia \p \v 1 Josia was acht jaren oud, toen hij koning werd, en hij regeerde eenendertig jaar te Jeruzalem. \v 2 Hij deed wat recht is in de ogen des Heren en wandelde in de wegen van zijn vader David; hij week niet af, rechts noch links. \v 3 In het achtste jaar zijner regering, toen hij nog jong was, begon hij de God van zijn vader David te zoeken, en in het twaalfde jaar begon hij Juda en Jeruzalem te reinigen van de hoogten, de gewijde palen, de gesneden en de gegoten beelden. \v 4 Men brak in zijn tegenwoordigheid de altaren der Baäls af; de wierookaltaren die daarop stonden, hieuw hij om; de gewijde palen, de gesneden en de gegoten beelden verbrijzelde en verpulverde hij, en het stof strooide hij op de graven van hen die daaraan geofferd hadden; \v 5 de beenderen der priesters verbrandde hij op hun altaren. Zo reinigde hij Juda en Jeruzalem. \v 6 Ook in de steden van Manasse, Efraïm en Simeon, en zelfs in die van Naftali, welke allerwegen in puin lagen, \v 7 brak hij de altaren en de gewijde palen af, en sloeg hij de gesneden beelden tot gruis; al de wierookaltaren in het gehele land van Israël hieuw hij om. Daarna keerde hij terug naar Jeruzalem. \v 8 In het achttiende jaar zijner regering, toen hij bezig was het land en de tempel te reinigen, zond hij Safan, de zoon van Asaljahu, en de stadsoverste Maäseja en de kanselier Joach, de zoon van Joachaz, om het huis van de Here, zijn God, te herstellen. \v 9 Toen zij bij de hogepriester Chilkia gekomen waren, droegen zij het geld af, dat in het huis Gods gebracht was, en dat de Levieten, de dorpelwachters, uit Manasse en Efraïm, uit het gehele overblijfsel van Israël, uit geheel Juda en Benjamin en van de inwoners van Jeruzalem bijeengebracht hadden. \v 10 Zij stelden het ter hand aan de opzichters die aangesteld waren over het huis des Heren, en dezen gaven het aan de werklieden die in het huis des Heren werkzaam waren om het te verbeteren en te herstellen: \v 11 zij gaven het aan de werklieden en aan de bouwlieden, om gehouwen stenen te kopen en hout voor de binten, teneinde daarmee de gebouwen die de koningen van Juda hadden laten vervallen, van zolders te voorzien. \v 12 De mannen deden het werk trouw, en over hen waren aangesteld om leiding te geven, van de Merarieten: de Levieten Jachat en Obadja, en van de Kehatieten: Zekarja en Mesullam. Alle Levieten, die muziekinstrumenten konden bespelen, \v 13 stonden aan het hoofd van de lastdragers en hadden, bij welke arbeid ook, de leiding over al de werklieden. Sommige Levieten waren schrijvers, opzieners en poortwachters. \v 14 Toen zij het geld dat in het huis des Heren gebracht was, te voorschijn haalden, vond de priester Chilkia het boek van de wet des Heren, gegeven door Mozes. \v 15 En Chilkia nam het woord en zeide tot de schrijver Safan: Ik heb het wetboek gevonden in het huis des Heren. Daarop gaf Chilkia het boek aan Safan, \v 16 en Safan bracht het boek naar de koning. Bovendien bracht hij de koning verslag uit en zeide: Al wat aan uw dienaren is opgedragen, dat doen zij: \v 17 zij hebben het geld dat zich in het huis des Heren bevond, uitgestort, en hebben het zowel hun die met het opzicht belast zijn, als hun die het werk verrichten, ter hand gesteld. \v 18 Ook deelde de schrijver Safan de koning mede: De priester Chilkia heeft mij een boek gegeven. En Safan las de koning daaruit voor. \v 19 Zodra de koning de woorden der wet hoorde, scheurde hij zijn klederen. \v 20 Toen gebood de koning aan Chilkia, Achikam, de zoon van Safan, Abdon, de zoon van Mika, de schrijver Safan en Asaja, de dienaar des konings: \v 21 Gaat de Here raadplegen ten behoeve van mij en van hen die in Israël en Juda zijn overgebleven, over de woorden van het boek dat gevonden is, want groot is de gramschap des Heren, die zich over ons uitgestort heeft, omdat onze vaderen het woord des Heren niet in acht genomen hebben, en niet hebben gehandeld overeenkomstig al wat in dit boek geschreven staat. \v 22 Daarop ging Chilkia met hen die de koning gezonden had, naar de profetes Chulda, de vrouw van de klederbewaarder Sallum, de zoon van Tokhat, de zoon van Chasra. Zij nu woonde te Jeruzalem in het nieuwe gedeelte. En zij spraken tot haar volgens hun opdracht. \v 23 Zij zeide tot hen: Zo zegt de Here, de God van Israël: zegt tot de man die u tot Mij gezonden heeft: \v 24 zo zegt de Here: zie, Ik breng onheil over deze plaats en over haar inwoners: al de vervloekingen die geschreven staan in het boek dat men de koning van Juda heeft voorgelezen; \v 25 omdat zij Mij verlaten hebben en offers ontstoken voor andere goden, teneinde Mij te krenken met al de maaksels van hun handen. Daarom zal mijn gramschap zich uitstorten over deze plaats zonder geblust te worden. \v 26 Maar tot de koning van Juda, die u zond om de Here te raadplegen, tot hem zult gij aldus zeggen: zo zegt de Here, de God van Israël: wat de woorden betreft die gij gehoord hebt – \v 27 omdat uw hart week geworden is en gij u verootmoedigd hebt voor het aangezicht van God, toen gij zijn woorden tegen deze plaats en haar inwoners hoordet, ja, u voor mijn aangezicht verootmoedigd hebt en uw klederen gescheurd hebt en voor mijn aangezicht geweend hebt, zo heb ook Ik gehoord, luidt het woord des Heren. \v 28 Zie, Ik zal u tot uw vaderen vergaderen en gij zult in vrede in uw graf bijgezet worden en uw ogen zullen niets zien van al het onheil, dat Ik over deze plaats en haar inwoners breng. En zij brachten de koning het antwoord over. \v 29 Toen zond de koning een boodschap en riep al de oudsten van Juda en Jeruzalem bijeen. \v 30 De koning ging naar het huis des Heren met al de mannen van Juda, de inwoners van Jeruzalem, de priesters, de Levieten, en het gehele volk van groot tot klein. Hij las te hunnen aanhoren al de woorden van het boek des verbonds dat in het huis des Heren gevonden was. \v 31 Toen ging de koning staan op zijn plaats en sloot een verbond voor het aangezicht des Heren, dat men de Here zou volgen en met zijn ganse hart en zijn ganse ziel zijn geboden, getuigenissen en inzettingen zou houden, en de woorden van het verbond die in dit boek geschreven waren, zou volbrengen. \v 32 Ook deed hij allen die zich in Jeruzalem en Benjamin bevonden, (tot het verbond) toetreden, en de inwoners van Jeruzalem handelden overeenkomstig het verbond van God, de God hunner vaderen. \v 33 Josia verwijderde al de gruwelen uit al de landstreken die aan de Israëlieten toebehoorden, en bracht allen die zich in Israël bevonden, tot de dienst van de Here, hun God. Gedurende heel zijn leven weken zij niet af van de Here, de God hunner vaderen. \c 35 \s1 Josia’s viering van het Pascha \p \v 1 Daarop vierde Josia in Jeruzalem de Here het Pascha. Men slachtte het Pascha op de veertiende der eerste maand. \v 2 Hij wees de priesters hun taak aan en wekte hen op tot de dienst van het huis des Heren. \v 3 Ook zeide hij tot de Levieten, die aan geheel Israël onderwijs gaven en de Here heilig waren: Zet de heilige ark in de tempel die Salomo, de zoon van David, de koning van Israël, gebouwd heeft. Gij behoeft die niet meer op de schouder te dragen. Dient thans de Here, uw God, en zijn volk Israël; \v 4 maakt u gereed naar uw families, overeenkomstig uw afdelingen, volgens het voorschrift van David, de koning van Israël, en volgens het voorschrift van zijn zoon Salomo. \v 5 Stelt u in het heiligdom op voor de familiegroepen van uw broeders, het gewone volk, en wel zo, dat de indeling der Levieten overeenkomt met die van de families; \v 6 slacht het Pascha, heiligt u en maakt het gereed voor uw broeders en handelt overeenkomstig het woord des Heren door de dienst van Mozes. \v 7 Josia stelde het gewone volk ter beschikking kleinvee, schapen en geiten, die alle dienden als Paasoffers voor ieder die zich daar bevond, ten getale van dertigduizend; benevens drieduizend runderen. Deze waren uit de have des konings. \v 8 Zijn vorsten stelden een vrijwillige gave ter beschikking van het volk, de priesters en de Levieten. Chilkia, Zekarja en Jechiël, de oversten van het huis Gods, gaven aan de priesters voor de Paasoffers tweeduizend zeshonderd stuks (kleinvee) en driehonderd runderen. \v 9 En Konanjahu en zijn broeders Semaja en Netanel, benevens Chasabja, Jeïel en Jozabad, de oversten der Levieten, stelden voor de Paasoffers ter beschikking van de Levieten vijfduizend stuks (kleinvee) en vijfhonderd runderen. \v 10 Toen werd de dienst geregeld: de priesters gingen op hun plaats staan, evenzo de Levieten, overeenkomstig hun afdelingen, naar het gebod van de koning. \v 11 En zij slachtten het Pascha, en de priesters sprengden (het bloed), dat de Levieten hun toereikten, en dezen trokken de dieren de huid af. \v 12 Zij zonderden de brandoffers af, om ze te geven aan de familiegroepen van het gewone volk, om de Here een offer te brengen, zoals geschreven staat in het boek van Mozes; evenzo deden zij met de runderen. \v 13 Zij kookten het Pascha op het vuur, overeenkomstig de verordening; de heilige stukken kookten zij in potten, ketels en pannen, en zij brachten die met spoed aan heel het gewone volk. \v 14 Daarna maakten zij het gereed voor zichzelf en voor de priesters; want de priesters, de zonen van Aäron, waren tot in de nacht bezig met het offeren van het brandoffer en van de vetstukken. Daarom maakten de Levieten het gereed voor zichzelf en voor de priesters, de zonen van Aäron. \v 15 En de zangers, de Asafieten, waren op hun post overeenkomstig het gebod van David, Asaf, Heman en Jedutun, de ziener des konings; ook de poortwachters bij elke poort. Zij behoefden hun dienst niet te onderbreken, want hun broeders, de Levieten, maakten het voor hen gereed. \v 16 Zo was de gehele dienst des Heren op die dag voor de viering van het Pascha en het offeren van de brandoffers op het altaar des Heren geregeld, overeenkomstig het gebod van koning Josia. \v 17 De Israëlieten die zich daar bevonden, vierden toen het Pascha benevens het feest der ongezuurde broden, zeven dagen lang. \v 18 Zulk een Pascha was in Israël niet gevierd sinds de dagen van de profeet Samuël; geen der koningen van Israël heeft het Pascha gevierd zoals Josia het vierde met de priesters, de Levieten en geheel Juda en Israël dat zich daar bevond, en met de inwoners van Jeruzalem. \v 19 In het achttiende jaar van de regering van Josia werd dit Pascha gevierd. \s1 Josia’s dood \p \v 20 Nadat Josia dit alles gedaan had om de tempel te herstellen, trok Neko, de koning van Egypte, op, om te strijden bij Karkemis aan de Eufraat; en Josia trok uit, hem tegemoet. \v 21 Toen zond hij boden tot hem, die zeiden: Wat heb ik met u te maken, koning van Juda? Het gaat thans niet tegen u, maar tegen het huis waarmede ik in oorlog ben, en God heeft gezegd, dat ik mij haasten moest. Staak uw verzet tegen God, die met mij is, opdat Hij u niet verdelge. \v 22 Doch Josia wendde zich niet van hem af, maar vermomde zich, om tegen hem ten strijde te trekken; hij luisterde niet naar de woorden van Neko, die uit de mond Gods kwamen, en bond de strijd aan in de vlakte van Megiddo. \v 23 Toen raakten de schutters koning Josia; en de koning zeide tot zijn dienaren: Brengt mij weg, want ik ben zwaar gewond. \v 24 En zijn dienaren haalden hem uit de strijdwagen, vervoerden hem op zijn tweede wagen en brachten hem naar Jeruzalem. Toen stierf hij en werd bijgezet in de graven zijner vaderen, en geheel Juda en Jeruzalem bedreven rouw over Josia. \v 25 En Jeremia zong een klaagzang op Josia, en al de zangers en zangeressen gewaagden van Josia in hun klaagzangen, tot heden toe. Zij maakten hiervan een vaste gewoonte in Israël; zie, zij zijn geschreven in de Klaagzangen. \v 26 Het overige van de geschiedenis van Josia, zijn vrome daden, in overeenstemming met hetgeen in de wet des Heren geschreven staat, \v 27 zijn geschiedenis uit vroeger en later tijd, zie, deze is beschreven in het boek der koningen van Israël en van Juda. \c 36 \s1 Joachaz, Jojakim, Jojakin \p \v 1 Daarop nam het volk des lands Joachaz, de zoon van Josia, en maakte hem koning in Jeruzalem, in de plaats van zijn vader. \v 2 Joachaz was drieëntwintig jaar oud, toen hij koning werd, en hij regeerde drie maanden in Jeruzalem. \v 3 De koning van Egypte zette hem af in Jeruzalem, en legde het land een boete op van honderd talenten zilver en een talent goud. \v 4 Toen maakte de koning van Egypte zijn broeder Eljakim koning over Juda en Jeruzalem en veranderde zijn naam in Jojakim. En Neko nam zijn broeder Joachaz mee en bracht hem naar Egypte. \v 5 Jojakim was vijfentwintig jaar oud, toen hij koning werd, en hij regeerde elf jaar in Jeruzalem. Hij deed wat kwaad is in de ogen van de Here, zijn God. \v 6 Nebukadnessar, de koning van Babel, trok tegen hem op en boeide hem met twee koperen ketenen om hem naar Babel te voeren. \v 7 Een deel van het gerei van het huis des Heren bracht Nebukadnessar naar Babel en hij plaatste het in zijn paleis te Babel. \v 8 Het overige van de geschiedenis van Jojakim, de gruwelen die hij bedreven heeft, en het kwaad dat in hem gevonden werd, zie, dit is beschreven in het boek der koningen van Israël en van Juda. Zijn zoon Jojakin werd koning in zijn plaats. \v 9 Jojakin was achttien jaar oud, toen hij koning werd; hij regeerde drie maanden en tien dagen in Jeruzalem. Hij deed wat kwaad is in de ogen des Heren. \v 10 In het daarop volgende jaar liet koning Nebukadnessar hem naar Babel brengen met het kostbare gerei van het huis des Heren. En hij maakte zijn bloedverwant Sedekia koning over Juda en Jeruzalem. \s1 Sedekia – Jeruzalem verwoest – Wegvoering in ballingschap \p \v 11 Sedekia was eenentwintig jaar oud, toen hij koning werd, en hij regeerde elf jaar in Jeruzalem. \v 12 Hij deed wat kwaad is in de ogen van de Here, zijn God. Hij verootmoedigde zich niet voor de profeet Jeremia, die in opdracht van de Here sprak. \v 13 Ook kwam hij in opstand tegen koning Nebukadnessar, die hem bij God een eed had doen afleggen; hij verhardde zijn nek en verstokte zijn hart, zodat hij zich niet bekeerde tot de Here, de God van Israël. \v 14 Eveneens maakten al de oversten van de priesters en het volk zich voortdurend aan ontrouw schuldig, naar al de gruwelen der volken; zij maakten het huis des Heren onrein, dat Hij in Jeruzalem geheiligd had. \v 15 De Here, de God hunner vaderen, zond wel zijn boden tot hen, vroeg en laat, want Hij ontfermde Zich over zijn volk en zijn woning, \v 16 maar zij bespotten de boden Gods, verachtten zijn woorden en hoonden zijn profeten, totdat de gramschap des Heren zich zozeer tegen zijn volk verhief, dat geen herstel meer mogelijk was. \v 17 Hij deed de koning der Chaldeeën tegen hen optrekken, deze doodde hun jongelingen met het zwaard in hun heiligdom, en hij spaarde jongeling noch maagd, oude noch grijsaard; alles gaf Hij in zijn macht. \v 18 Al het gerei van het huis Gods, het grote en het kleine, de schatten van het huis des Heren en de schatten van de koning en van zijn vorsten, alles bracht hij naar Babel. \v 19 Zij verbrandden het huis Gods en braken de muur van Jeruzalem af; al zijn paleizen verbrandden zij met vuur en alle kostbaarheden vernietigden zij. \v 20 Ook voerde hij hen die aan het zwaard ontkomen waren, naar Babel, en zij werden hem en zijn zonen tot slaven, totdat het koninkrijk van Perzië de heerschappij verkreeg; – \v 21 om het woord des Heren, door Jeremia verkondigd, in vervulling te doen gaan: totdat het land zijn sabbatsjaren vergoed gekregen heeft. Al de dagen die het woest lag, heeft het gerust, om zeventig jaar vol te maken. \s1 Kores geeft verlof tot de terugkeer \p \v 22 Maar in het eerste jaar van Kores, de koning van Perzië, wekte de Here, opdat het woord des Heren, door Jeremia verkondigd, zou worden voltrokken, de geest van Kores, de koning van Perzië, op, om door zijn gehele koninkrijk, ook in geschrifte, deze oproep te doen uitgaan: \v 23 Zo zegt Kores, de koning van Perzië: alle koninkrijken der aarde heeft de Here, de God des hemels, mij gegeven en Hij heeft mij opgedragen Hem een huis te bouwen in Jeruzalem, in Juda. Wie nu onder u tot enig deel van zijn volk behoort – de Here, zijn God, zij met hem, hij trekke op.