\id 1CH 13_1-Kronieken.usfm, NBG-vertaling 1951, July 2024 \ide UTF-8 \h 1-Kronieken \toc1 1 Kronieken \toc2 1 Kronieken \toc3 1Ch \mt1 1 Kronieken \c 1 \s1 Geslachtsregister van Adam tot Abraham \p \v 1 Adam, Set, Enos, \v 2 Kenan, Mahalalel, Jered, \v 3 Henoch, Metuselach, Lamech, \v 4 Noach, Sem, Cham en Jafet. \v 5 De zonen van Jafet waren: Gomer, Magog, Madai, Jawan, Tubal, Mesek en Tiras. \v 6 De zonen van Gomer: Askenaz, Difat en Togarma. \v 7 De zonen van Jawan: Elisa en Tarsis, de Kittiërs en de Rodanieten. \v 8 De zonen van Cham waren: Kus en Misraïm, Put en Kanaän. \v 9 De zonen van Kus: Seba, Chawila, Sabta, Rama en Sabteka; de zonen van Rama: Seba en Dedan. \v 10 Kus verwekte ook Nimrod; deze was de eerste, die machtig werd op aarde. \v 11 Misraïm verwekte de Ludieten, de Anamieten, de Lehabieten, de Naftuchieten, \v 12 de Patrusieten, de Kasluchieten, uit wie de Filistijnen zijn voortgekomen, en de Kaftorieten. \v 13 En Kanaän verwekte Sidon, zijn eerstgeborene, en Chet, \v 14 ook de Jebusiet, de Amoriet, de Girgasiet, \v 15 de Chiwwiet, de Arkiet, de Siniet, \v 16 de Arwadiet, de Semariet en de Hamatiet. \v 17 De zonen van Sem waren: Elam, Assur, Arpaksad, Lud, Aram, Us, Chul, Geter en Mesek. \v 18 Arpaksad verwekte Selach, en Selach verwekte Eber. \v 19 Aan Eber werden twee zonen geboren: de naam van de een was Peleg, want in zijn dagen werd de aarde verdeeld; en de naam van zijn broeder was Joktan. \v 20 En Joktan verwekte Almodad, Selef, Chasarmawet, Jerach, \v 21 Hadoram, Uzal, Dikla, \v 22 Ebal, Abimaël, Seba, \v 23 Ofir, Chawila, en Jobab; deze allen waren de zonen van Joktan. \v 24 Sem, Arpaksad, Selach, \v 25 Eber, Peleg, Reü, \v 26 Serug, Nachor, Terach, \v 27 Abram – dat is Abraham. \s1 De nakomelingen van Abraham \p \v 28 De zonen van Abraham waren: Isaak en Ismaël. \v 29 Dit zijn hun nakomelingen: de eerstgeborene van Ismaël was Nebajot; voorts Kedar, Adbeël, Mibsam, \v 30 Misma en Duma, Massa, Chadad en Tema, \v 31 Jetur, Nafis en Kedema; dit zijn de zonen van Ismaël. \v 32 En de zonen van Ketura, Abrahams bijvrouw: zij baarde Zimran, Joksan, Medan, Midjan, Jisbak en Suach. De zonen van Joksan nu waren Seba en Dedan; \v 33 en de zonen van Midjan: Efa, Efer, Chanok, Abida en Eldaä. Deze allen waren de zonen van Ketura. \v 34 En Abraham verwekte Isaak; de zonen van Isaak waren Esau en Israël. \v 35 De zonen van Esau: Elifaz, Reüel, Jeüs, Jalam en Korach; \v 36 de zonen van Elifaz: Teman en Omar, Sefi en Gatam, Kenaz, Timna en Amalek; \v 37 de zonen van Reüel: Nachat, Zerach, Samma en Mizza; \v 38 en de zonen van Seïr: Lotan, Sobal, Sibon, Ana, Dison, Eser en Disan. \v 39 De zonen van Lotan: Chori en Homam, en de zuster van Lotan was Timna; \v 40 de zonen van Sobal: Aljan, Manachat, Ebal, Sefi en Onam; de zonen van Sibon: Ajja en Ana; \v 41 de zonen van Ana: Dison, en de zonen van Dison: Chamran, Esban, Jitran en Keran; \v 42 de zonen van Eser: Bilhan, Zaäwan en Jaäkan; de zonen van Disan: Us en Aran. \s1 Regeerders over Edom \p \v 43 Dit zijn de koningen die over het land Edom regeerden, voordat er een koning over de Israëlieten regeerde: Bela, de zoon van Beor; zijn stad heette Dinhaba. \v 44 Toen Bela gestorven was, werd koning in zijn plaats Jobab, de zoon van Zerach, uit Bosra. \v 45 Toen Jobab gestorven was, werd koning in zijn plaats Chusam, uit het land der Temanieten. \v 46 Toen Chusam gestorven was, werd koning in zijn plaats Hadad, de zoon van Bedad, die Midjan versloeg in het veld van Moab; zijn stad heette Awit. \v 47 Toen Hadad gestorven was, werd koning in zijn plaats Samla, uit Masreka. \v 48 Toen Samla gestorven was, werd koning in zijn plaats Saul, uit Rechobot aan de rivier. \v 49 Toen Saul gestorven was, werd koning in zijn plaats Baäl-Chanan, de zoon van Akbor. \v 50 Toen Baäl-Chanan gestorven was, werd koning in zijn plaats Hadad; en zijn stad heette Pai. Zijn vrouw heette Mehetabel; zij was de dochter van Matred, de dochter van Me-Zahab. \v 51 Toen Hadad gestorven was, werden stamhoofden van Edom: Timna, Alja, Jetet, \v 52 Oholibama, Ela, Pinon, \v 53 Kenaz, Teman, Mibsar, \v 54 Magdiël en Iram. Dit zijn de stamhoofden van Edom. \c 2 \s1 De nakomelingen van Juda \p \v 1 Dit zijn de zonen van Israël: Ruben, Simeon, Levi en Juda, Issakar en Zebulon, \v 2 Dan, Jozef en Benjamin, Naftali, Gad en Aser. \v 3 De zonen van Juda waren: Er, Onan en Sela, een drietal dat hem geboren werd uit de dochter van Sua, de Kanaänitische. Maar Er, de eerstgeborene van Juda, wekte het misnoegen op van de Here, en Hij doodde hem. \v 4 Tamar, zijn schoondochter, baarde hem echter Peres en Zerach. In het geheel waren er vijf zonen van Juda. \v 5 De zonen van Peres waren: Chesron en Chamul; \v 6 de zonen van Zerach: Zimri, Etan, Heman, Kalkol en Dara, tezamen vijf. \v 7 De zonen van Karmi: Akar, die Israël in het ongeluk stortte, doordat hij zich aan het gebannene vergreep; \v 8 en de zonen van Etan: Azarja. \v 9 De zonen, die aan Chesron werden geboren, waren: Jerachmeël, Ram en Kelubai. \v 10 Ram verwekte Amminadab; Amminadab verwekte Nachson, de vorst der Judeeërs; \v 11 Nachson verwekte Salma; Salma verwekte Boaz; \v 12 Boaz verwekte Obed; Obed verwekte Isaï; \v 13 en Isaï verwekte Eliab, zijn eerstgeborene, Abinadab, zijn tweede, Sima, zijn derde; \v 14 Netanel, zijn vierde, Raddai, zijn vijfde; \v 15 Osem, zijn zesde, David, zijn zevende. \v 16 Hun zusters waren Seruja en Abigaïl. De zonen van Seruja waren: Absai, Joab en Asaël, drie; \v 17 Abigaïl baarde Amasa, en de vader van Amasa was de Ismaëliet Jeter. \v 18 Kaleb nu, de zoon van Chesron, verwekte Jeriot bij zijn vrouw Azuba; en dit zijn haar zonen: Jeser, Sobab en Ardon. \v 19 Toen Azuba gestorven was, nam Kaleb zich Efrat tot vrouw en deze baarde hem Chur; \v 20 Chur verwekte Uri, en Uri verwekte Besaleël. \v 21 Daarna kwam Chesron tot de dochter van Makir, de vader van Gilead – hij nam haar tot vrouw, toen hij zestig jaar oud was –, en zij baarde hem Segub. \v 22 En Segub verwekte Jaïr; deze bezat drieëntwintig nederzettingen in het land Gilead. \v 23 Maar Gesur en Aram namen de dorpen van Jaïr in, en eveneens Kenat en onderhorige plaatsen, zestig nederzettingen. Deze alle behoorden aan Makir, de vader van Gilead. \v 24 Maar na de dood van Chesron in Kaleb-Efrata baarde de vrouw van Chesron, Abia, hem ook nog Aschur, de vader van Tekoa. \v 25 De zonen van Jerachmeël, de eerstgeborene van Chesron, waren: de eerstgeborene Ram, voorts Buna, Oren, Osem en Achia. \v 26 Jerachmeël had echter nog een andere vrouw, die Atara heette; deze was de moeder van Onam. \v 27 De zonen van Ram, de eerstgeborene van Jerachmeël, nu waren: Maäs, Jamin en Eker. \v 28 De zonen van Onam: Sammai en Jada, en de zonen van Sammai: Nadab en Abisur. \v 29 De vrouw van Abisur heette Abihaïl; deze baarde hem Achban en Molid. \v 30 De zonen van Nadab waren: Seled en Appaïm; Seled stierf kinderloos; \v 31 de zonen van Appaïm: Jisi; de zonen van Jisi: Sesan, en de zonen van Sesan: Achlai. \v 32 De zonen van Jada, de broeder van Sammai: Jeter en Jonatan; Jeter stierf kinderloos; \v 33 en de zonen van Jonatan: Pelet en Zaza. Dit zijn de zonen van Jerachmeël. \v 34 En Sesan had geen zonen, maar alleen dochters; wel had Sesan een Egyptische slaaf, die Jarcha heette. \v 35 Nu gaf Sesan zijn dochter aan zijn slaaf Jarcha tot vrouw en zij baarde hem Attai. \v 36 En Attai verwekte Natan, Natan verwekte Zabad, \v 37 Zabad verwekte Eflal, Eflal verwekte Obed, \v 38 Obed verwekte Jehu, Jehu verwekte Azarja, \v 39 Azarja verwekte Cheles, Cheles verwekte Elasa, \v 40 Elasa verwekte Sisemai, Sisemai verwekte Sallum, \v 41 Sallum verwekte Jekamja, Jekamja verwekte Elisama. \v 42 De zonen van Kaleb, de broeder van Jerachmeël, waren: Mesa, zijn eerstgeborene – dat is de vader van Zif –, en de zonen van Maresa, de vader van Hebron. \v 43 De zonen van Hebron: Korach, Tappuach, Rekem en Sema; \v 44 Sema verwekte Racham, de vader van Jorkeam, en Rekem verwekte Sammai. \v 45 De zoon van Sammai was Maon, en Maon was de vader van Bet-Sur. \v 46 Efa, de bijvrouw van Kaleb, baarde Charan, Mosa en Gazez; Charan nu verwekte Gazez. \v 47 De zonen van Jodai waren: Regem, Jotam, Gesan, Pelet, Efa en Saäf. \v 48 Kalebs bijvrouw Maäka had Seber en Tirchana gebaard; \v 49 ook baarde zij Saäf, de vader van Madmanna, Sewa, de vader van Makbena, en de vader van Giba; en de dochter van Kaleb was Aksa. \v 50 Dit zijn de zonen van Kaleb. De zonen van Chur, de eerstgeborene van Efrata: Sobal, de vader van Kirjat-Jearim; \v 51 Salma, de vader van Betlehem, en Charef, de vader van Bet-Gader. \v 52 Van Sobal, de vader van Kirjat-Jearim, stamden af Haroë en half Menuchot. \v 53 En de geslachten van Kirjat-Jearim waren: de Jitrieten, de Putieten, de Sumatieten en de Misraïeten; uit deze zijn de Soratieten en de Estaolieten voortgekomen. \v 54 De zonen van Salma waren: Betlehem, de Netofatieten, Atrot – Bet-Joab, de helft van de Manachtieten en de Sorieten. \v 55 En de geslachten der schrijvers die te Jabes woonden, waren: de Tiratieten, de Simatieten, de Sukatieten; dat waren de Kenieten die afstammelingen zijn van Chammat, de vader van het huis van Rekab. \c 3 \s1 De nakomelingen van David \p \v 1 Dit waren de zonen van David, die hem geboren werden in Hebron: de eerstgeborene was Amnon, van Achinoam, de Jizreëlitische; de tweede Daniël, van Abigaïl, de Karmelitische; \v 2 de derde Absalom, de zoon van Maäka, de dochter van Talmai, de koning van Gesur; de vierde Adonia, de zoon van Chaggit; \v 3 de vijfde Sefatja, van Abital; de zesde Jitream, van zijn vrouw Egla. \v 4 Zes werden er hem in Hebron geboren, waar hij zeven jaar en zes maanden regeerde. En drieëndertig jaar regeerde hij te Jeruzalem. \v 5 De volgende werden hem in Jeruzalem geboren: Sima, Sobab, Natan en Salomo – vier van Bat-Sua, de dochter van Ammiël; \v 6 voorts Jibchar, Elisama, Elifelet, \v 7 Noga, Nefeg, Jafia, \v 8 Elisama, Eljada, Elifelet – negen, \v 9 allen zonen van David, uitgenomen de zonen der bijvrouwen. Tamar was hun zuster. \v 10 De zoon van Salomo was Rechabeam; diens zoon was Abia, diens zoon Asa, diens zoon Josafat, \v 11 diens zoon Joram, diens zoon Achazja, diens zoon Joas, \v 12 diens zoon Amasja, diens zoon Azarja, diens zoon Jotam, \v 13 diens zoon Achaz, diens zoon Hizkia, diens zoon Manasse, \v 14 diens zoon Amon, diens zoon Josia. \v 15 De zonen van Josia waren: de eerstgeborene Jochanan, de tweede Jojakim, de derde Sedekia, de vierde Sallum. \v 16 De zonen van Jojakim: zijn zoon Jechonja en zijn zoon Sidkia. \v 17 De zonen van Jechonja waren: Assir en zijn zoon Sealtiël; \v 18 voorts Malkiram, Pedaja, Senassar, Jekamja, Hosama en Nedabja; \v 19 de zonen van Pedaja: Zerubbabel en Simi; de zonen van Zerubbabel: Mesullam en Chananja – en hun zuster was Selomit –, \v 20 voorts Chasuba, Ohel, Berekja, Chasadja, Jusab-Chesed, vijf. \v 21 De zonen van Chananja waren: Pelatja en Jesaja; diens zoon was Refaja, diens zoon Arnan, diens zoon Obadja, en diens zoon Sekanja. \v 22 De zonen van Sekanja: Semaja, en de zonen van Semaja: Chattus, Jigal, Bariach, Nearja en Safat, zes; \v 23 de zonen van Nearja: Eljoënai, Chizkia en Azrikam, drie; \v 24 en de zonen van Eljoënai: Hodawjahu, Eljasib, Pelaja, Akkub, Jochanan, Delaja en Anani, zeven. \c 4 \s1 Andere nakomelingen van Juda \p \v 1 De zonen van Juda waren: Peres, Chesron, Karmi, Chur en Sobal. \v 2 Reaja, de zoon van Sobal, verwekte Jachat, en Jachat verwekte Achumai en Lahad; dit zijn de geslachten van de Soratieten. \v 3 Dit waren de zonen van Etam: Jizreël, Jisma en Jidbas, hun zuster heette Hasselelponi; \v 4 voorts Penuël, de vader van Gedor, en Ezer, de vader van Chusa. Dit zijn de zonen van Chur, de eerstgeborene van Efrata, de vader van Betlehem. \v 5 Aschur, de vader van Tekoa, had twee vrouwen: Chela en Naära. \v 6 En Naära baarde hem Achuzzam, Chefer, de Temenieten en de Achastarieten; dit zijn de zonen van Naära. \v 7 En de zonen van Chela waren: Seret, Jesochar en Etnan. \v 8 Kos verwekte Anub en Hassobeba, ook de geslachten van Acharchel, de zoon van Harum. \v 9 Jabes was de aanzienlijkste onder zijn broeders; zijn moeder had hem Jabes genoemd: want, zeide zij, ik heb hem met smart gebaard. \v 10 Jabes nu riep de God van Israël aan met de woorden: Wil mij toch overvloedig zegenen en mijn gebied vergroten; laat uw hand met mij zijn; weer van mij het kwade, zodat mij geen smart treft! En God schonk wat hij had gevraagd. \v 11 Kelub, de broeder van Sucha, verwekte Mechir; deze was de vader van Eston. \v 12 En Eston verwekte Bet-Rafa, Paseach en Techinna, de vader van Ir-Nachas; dit waren de mannen van Reka. \v 13 De zonen van Kenaz waren: Otniël en Seraja; de zonen van Otniël: Chatat en Meonotai; \v 14 en Meonotai verwekte Ofra. En Seraja verwekte Joab, de vader der bewoners van het Handwerkersdal, want dezen waren handwerkslieden. \v 15 De zonen van Kaleb, de zoon van Jefunne, waren: Iru, Ela en Naäm, en de zonen van Ela: Kenaz. \v 16 De zonen van Jehallelel: Zif, Zifa, Tireja en Asarel. \v 17 De zonen van Ezra waren: Jeter, Mered, Efer en Jalon. Dit zijn de zonen van Bitja, de dochter van Farao, die Mered tot vrouw genomen had: zij baarde Mirjam, Sammai en Jisbach, de vader van Estemoa. \v 18 En zijn Judeese vrouw baarde Jered, de vader van Gedor, Cheber, de vader van Soko, en Jekutiël, de vader van Zanoach. \v 19 De zonen van de vrouw van Hodia, de zuster van Nacham, waren: Abi-Keïla, de Garmiet en Estemoa, de Maäkatiet. \v 20 De zonen van Simon waren: Amnon, Rinna, Ben-Chanan en Tilon; de zonen van Jisi: Zochet en Ben-Zochet. \v 21 De zonen van Sela, de zoon van Juda, waren: Er, de vader van Leka, Lada, de vader van Maresa, en de geslachten van de linnenwevers van Bet-Asbea. \v 22 Voorts Jokim en de mannen van Kozeba; Joas en Saraf die Moab hebben beheerst; en Jasubi-Lechem – dit zijn oude geschiedenissen. \v 23 Zij waren de pottenbakkers, bewoners van Netaïm en Gedera; zij woonden daar bij de koning en stonden in zijn dienst. \s1 De nakomelingen van Simeon \p \v 24 De zonen van Simeon waren: Nemuël, Jamin, Jarib, Zerach en Saul; \v 25 diens zoon was Sallum, diens zoon Mibsam, diens zoon Misma. \v 26 En de zonen van Misma: zijn zoon Chammuël, diens zoon Zakkur, diens zoon Simi. \v 27 En Simi had zestien zonen en zes dochters; zijn broeders echter hadden niet vele zonen. Hun gehele geslacht was niet zo talrijk als de nakomelingen van Juda. \v 28 Zij woonden in Berseba, Molada, Chasar-Sual, \v 29 Bilha, Esem, Tolad, \v 30 Betuël, Chorma, Siklag, \v 31 Bet-Hammarkabot, Chasar-Susim, Bet-Biri en Saäraim; dit waren hun steden, totdat David koning werd. \v 32 En hun nederzettingen waren Etam, Ain, Rimmon, Token en Asan, vijf steden, \v 33 ook al hun nederzettingen die rondom deze steden lagen, tot aan Baäl. Dit waren hun woonplaatsen. Zij hielden hun eigen geslachtsregisters. \v 34 En Mesobab, Jamlek, Josa, de zoon van Amasja, \v 35 Joël, Jehu – de zoon van Josibja, de zoon van Seraja, de zoon van Asiël –, \v 36 Eljoënai, Jaäkoba, Jesochaja, Asaja, Adiël, Jesimiël, Benaja \v 37 en Ziza – de zoon van Sifi, de zoon van Allon, de zoon van Jedaja, de zoon van Simri, de zoon van Semaja – \v 38 dezen die met name genoemd zijn, waren vorsten in hun geslachten. Hun families breidden zich sterk uit; \v 39 daarom gingen zij westwaarts van Gedor, tot aan de oostkant van het dal, om weidegrond te zoeken voor hun kudden. \v 40 Zij vonden ook vette en vruchtbare weidegrond; het land was zeer uitgestrekt, en het was rustig en vredig, hoewel zij die daar voorheen woonden, van Cham afstamden. \v 41 Degenen, wier namen zijn opgetekend, kwamen in de dagen van Jechizkia, de koning van Juda, en vernielden hun tenten en versloegen de Meünieten die zich daar bevonden. Zij sloegen hen met de ban, tot op deze dag, en zij gingen daar in hun plaats wonen, omdat daar weidegrond was voor hun kudden. \v 42 Ook ging een deel van de Simeonieten, vijfhonderd man, naar het gebergte Seïr, onder aanvoering van Pelatja, Nearja, Refaja, en Uzziël, de zonen van Jisi; \v 43 zij sloegen het overblijfsel van Amalek, dat ontkomen was; en bleven daar wonen tot op de huidige dag. \c 5 \s1 De Overjordaanse stammen \p \v 1 De zonen van Ruben, de eerstgeborene van Israël, want hij was de eerstgeborene, maar omdat hij de legerstede van zijn vader had ontwijd, was zijn eerstgeboorterecht geschonken aan de zonen van Jozef, de zoon van Israël – maar deze werd niet in het register als eerstgeborene ingeschreven; \v 2 wel was Juda de sterkste onder zijn broeders en één uit hem werd tot vorst, maar het eerstgeboorterecht viel ten deel aan Jozef –, \v 3 de zonen dan van Ruben, de eerstgeborene van Israël, waren: Chanok en Pallu, Chesron en Karmi. \v 4 En de zonen van Joël: zijn zoon Semaja, diens zoon Gog, diens zoon Simi, \v 5 diens zoon Micha, diens zoon Reaja, diens zoon Baäl, \v 6 en diens zoon Beëra, welke Tillegatpilneser, de koning van Assur, wegvoerde; hij was vorst over de Rubenieten. \v 7 Zijn broeders, naar hun geslachten, in het register volgens hun afstamming ingeschreven, waren: het hoofd Jeïel, Zekarja \v 8 en Bela, de zoon van Azaz, de zoon van Sema, de zoon van Joël; deze woonde in Aroër en tot aan Nebo en Baäl-Meon; \v 9 en oostwaarts woonde hij langs de rand van de woestijn die zich van de rivier de Eufraat af uitstrekt; want in het land Gilead hadden hun kudden zich vermeerderd. \v 10 In de dagen van Saul voerden zij oorlog met de Hagrieten; toen dezen hun in handen gevallen waren, gingen zij in hun tenten wonen aan de gehele oostzijde van Gilead. \v 11 De zonen van Gad woonden tegenover hen in het land Basan, tot aan Salka. \v 12 Joël was het hoofd, Safam de tweede; ook Janai en Safat hadden hun woonplaats in Basan. \v 13 Hun broeders, naar families ingedeeld, waren: Michaël, Mesullam, Seba, Jorai, Jakan, Zia en Eber, zeven. \v 14 Dezen waren zonen van Abichaïl, de zoon van Churi, de zoon van Jaroach, de zoon van Gilead, de zoon van Michaël, de zoon van Jesisai, de zoon van Jachdo, de zoon van Buz. \v 15 Achi, de zoon van Abdiël, de zoon van Guni, was hoofd van hun familie. \v 16 Zij woonden dan in Gilead, in Basan en de daarbij behorende streken, en op alle weidegronden van Saron tot waar deze eindigen. \v 17 Zij allen werden in het register ingeschreven ten tijde van Jotam, de koning van Juda, en van Jerobeam, de koning van Israël. \v 18 De zonen van Ruben, de Gadieten en de helft van de stam Manasse, zovelen er weerbaar waren – de mannen die schild en zwaard droegen, de boog spanden en geoefend waren in de strijd – waren sterk vierenveertigduizend zevenhonderd zestig man, die in het leger uittrokken. \v 19 Dezen voerden oorlog met de Hagrieten en met Jetur, Nafis en Nodab; \v 20 zij werden in de strijd tegen hen geholpen, zodat de Hagrieten met allen die bij hen waren, in hun handen vielen; want zij riepen in de strijd tot God en Hij liet Zich door hen verbidden, omdat zij op Hem hadden vertrouwd. \v 21 Zij voerden hun kudden weg: vijftigduizend kamelen, tweehonderdvijftigduizend schapen, tweeduizend ezels, benevens honderdduizend mensen – \v 22 want er waren vele doden gevallen, omdat het een strijd was van Godswege; – en zij woonden in hun plaats tot aan de ballingschap. \v 23 De zonen van de halve stam Manasse woonden in dat land; talrijk waren zij van Basan af tot Baäl-Hermon, Senir en het gebergte Hermon toe. \v 24 En dit waren hun familiehoofden: Efer, Jisi, Eliël, Azriël, Jirmeja, Hodawja en Jachdiël, dappere helden, mannen van naam, hoofden van hun families. \v 25 Maar toen zij ontrouw werden jegens de God hunner vaderen en de goden van de volken des lands, die God vóór hen had verdelgd, overspelig naliepen, \v 26 wekte de God van Israël de geest op van Pul, de koning van Assur, namelijk de geest van Tillegatpilneser, de koning van Assur, en deze voerde hen weg: de Rubenieten, de Gadieten en de helft van de stam Manasse. En hij bracht hen naar Chalach, Chabor, Hara en de rivier van Gozan, waar zij zijn tot op de huidige dag. \c 6 \s1 Registers van de stam Levi \p \v 1 De zonen van Levi waren: Gerson, Kehat en Merari; \v 2 de zonen van Kehat: Amram, Jishar, Chebron en Uzziël; \v 3 de kinderen van Amram: Aäron, Mozes en Mirjam; en de zonen van Aäron: Nadab en Abihu, Eleazar en Itamar. \v 4 Eleazar verwekte Pinechas; Pinechas verwekte Abisua; \v 5 Abisua verwekte Bukki; Bukki verwekte Uzzi; \v 6 Uzzi verwekte Zerachja; Zerachja verwekte Merajot; \v 7 Merajot verwekte Amarja; Amarja verwekte Achitub; \v 8 Achitub verwekte Sadok; Sadok verwekte Achimaäz; \v 9 Achimaäz verwekte Azarja; Azarja verwekte Jochanan; \v 10 Jochanan verwekte Azarja; deze is het, die het priesterambt bekleedde in de tempel die Salomo te Jeruzalem gebouwd had. \v 11 En Azarja verwekte Amarja; Amarja verwekte Achitub; \v 12 Achitub verwekte Sadok; Sadok verwekte Sallum; \v 13 Sallum verwekte Chilkia; Chilkia verwekte Azarja; \v 14 Azarja verwekte Seraja; Seraja verwekte Josadak. \v 15 En Josadak ging mede, toen de Here (de bewoners) van Juda en Jeruzalem liet wegvoeren door Nebukadnessar. \v 16 De zonen van Levi dan waren: Gersom, Kehat en Merari. \v 17 Dit zijn de namen van de zonen van Gersom: Libni en Simi; \v 18 de zonen van Kehat: Amram, Jishar, Chebron en Uzziël; \v 19 de zonen van Merari: Machli en Musi.En dit zijn de geslachten der Levieten, naar hun vaderen. \v 20 Van Gersom: zijn zoon Libni, diens zoon Jachat, diens zoon Zimma, \v 21 diens zoon Joach, diens zoon Iddo, diens zoon Zerach, en diens zoon Jeaterai. \v 22 De zonen van Kehat: zijn zoon Amminadab, diens zoon Korach, diens zoon Assir, \v 23 diens zoon Elkana, diens zoon Ebjasaf, diens zoon Assir, \v 24 diens zoon Tachat, diens zoon Uriël, diens zoon Uzzia en diens zoon Saul. \v 25 De zonen van Elkana: Amasai, Achimot \v 26 (en) Elkana; de zonen van (deze) Elkana: zijn zoon Sofai en diens zoon Nachat, \v 27 diens zoon Eliab, diens zoon Jerocham, diens zoon Elkana \v 28 en de zonen van Samuël: de eerstgeborene (Joël), en de tweede: Abia. \v 29 De zonen van Merari: Machli, zijn zoon Libni, diens zoon Simi, diens zoon Uzza, \v 30 diens zoon Sima, diens zoon Chaggia en diens zoon Asaja. \v 31 Dit waren degenen die David aanstelde om de zang in het huis des Heren te leiden, nadat de ark haar rustplaats gevonden had; \v 32 vóór de tabernakel, de tent der samenkomst, deden zij dienst als zangers, totdat Salomo het huis des Heren bouwde te Jeruzalem; en zij vervulden hun ambt overeenkomstig het hun gegeven voorschrift. \v 33 Dit waren dan degenen die hun ambt vervulden, met hun zonen: van de zonen der Kehatieten: Heman, de zanger, de zoon van Joël, de zoon van Samuël, \v 34 de zoon van Elkana, de zoon van Jerocham, de zoon van Eliël, de zoon van Toach, \v 35 de zoon van Suf, de zoon van Elkana, de zoon van Machat, de zoon van Amasai, \v 36 de zoon van Elkana, de zoon van Joël, de zoon van Azarja, de zoon van Sefanja, \v 37 de zoon van Tachat, de zoon van Assir, de zoon van Ebjasaf, de zoon van Korach, \v 38 de zoon van Jishar, de zoon van Kehat, de zoon van Levi, de zoon van Israël. \v 39 Aan zijn rechterhand stond Asaf, zijn broeder; deze was de zoon van Berekja, de zoon van Sima, \v 40 de zoon van Michaël, de zoon van Baäseja, de zoon van Malkia, \v 41 de zoon van Etni, de zoon van Zerach, de zoon van Adaja, \v 42 de zoon van Etan, de zoon van Zimma, de zoon van Simi, \v 43 de zoon van Jachat, de zoon van Gersom, de zoon van Levi. \v 44 Aan de linkerzijde stonden hun broeders, de zonen van Merari: Etan, de zoon van Kisi, de zoon van Abdi, de zoon van Malluk, \v 45 de zoon van Chasabja, de zoon van Amasja, de zoon van Chilkia, \v 46 de zoon van Amsi, de zoon van Bani, de zoon van Semer, \v 47 de zoon van Machli, de zoon van Musi, de zoon van Merari, de zoon van Levi. \v 48 Hun broeders, de Levieten, waren bestemd voor de gehele dienst van de tabernakel, het huis Gods. \v 49 Maar Aäron en zijn zonen hadden tot taak, de offers te brengen op het brandofferaltaar en het reukofferaltaar, en al het werk in het allerheiligste te verrichten en verzoening te doen over Israël, geheel overeenkomstig het gebod van Mozes, de knecht Gods. \v 50 Dit zijn de zonen van Aäron: zijn zoon Eleazar, diens zoon Pinechas, diens zoon Abisua, \v 51 diens zoon Bukki, diens zoon Uzzi, diens zoon Zerachja, \v 52 diens zoon Merajot, diens zoon Amarja, diens zoon Achitub, \v 53 diens zoon Sadok, en diens zoon Achimaäs. \v 54 Hun woonplaatsen, de tentenkampen op hun grondgebied, waren de volgende: aan de zonen van Aäron die tot het geslacht der Kehatieten behoorden – aan wie het (eerste) lot was ten deel gevallen – \v 55 gaf men Hebron, in het land Juda, met de omliggende weidegronden; \v 56 maar het akkerland van de stad met de daarbij behorende dorpen had men gegeven aan Kaleb, de zoon van Jefunne. \v 57 Aan de zonen van Aäron gaf men de vrijstad Hebron, voorts Libna met zijn weidegronden, Jattir, Estemoa met zijn weidegronden, \v 58 Chilen met zijn weidegronden, Debir met zijn weidegronden, \v 59 Asan met zijn weidegronden, Bet-Semes met zijn weidegronden; \v 60 en van de stam Benjamin: Geba met zijn weidegronden, Alemet met zijn weidegronden, Anatot met zijn weidegronden. Al de steden, aan hun geslachten toegewezen, waren dertien steden. \v 61 En aan de overige zonen van Kehat, die uit deze stam gesproten waren, (gaf men) bij loting tien steden uit de halve stam, namelijk uit de helft van Manasse. \v 62 Aan de geslachten der zonen van Gersom (gaf men): uit de stam Issakar, uit de stam Aser, uit de stam Naftali en uit de stam Manasse in Basan: dertien steden. \v 63 Aan de geslachten der zonen van Merari (gaf men) bij loting: uit de stam Ruben, uit de stam Gad en uit de stam Zebulon: twaalf steden. \v 64 Dus gaven de Israëlieten aan de Levieten de steden met haar weidegronden: \v 65 zij gaven uit de stam van de Judeeërs, uit de stam van de Simeonieten en uit de stam van de Benjaminieten bij loting deze steden, die zij met name noemden. \v 66 En aan de overige geslachten der zonen van Kehat – de steden van hun gebied behoorden tot de stam Efraïm – \v 67 gaf men de vrijstad Sichem met haar weidegronden, in het gebergte van Efraïm, voorts Gezer met zijn weidegronden, \v 68 Jokmeam met zijn weidegronden, Bet-Choron met zijn weidegronden, \v 69 Ajjalon met zijn weidegronden, en Gat-Rimmon met zijn weidegronden. \v 70 En uit de halve stam Manasse: Aner met zijn weidegronden, en Bileam met zijn weidegronden. (Deze steden) waren voor de overige geslachten der zonen van Kehat. \v 71 Aan de zonen van Gersom (gaf men) uit het geslacht van de halve stam Manasse: Golan in Basan met zijn weidegronden en Astarot met zijn weidegronden; \v 72 uit de stam Issakar: Kedes met zijn weidegronden, Daberat met zijn weidegronden, \v 73 Ramot met zijn weidegronden en Anem met zijn weidegronden; \v 74 uit de stam Aser: Masal met zijn weidegronden, Abdon met zijn weidegronden, \v 75 Chukok met zijn weidegronden en Rechob met zijn weidegronden; \v 76 en uit de stam Naftali: Kedes in Galila met zijn weidegronden, Chammon met zijn weidegronden en Kirjataïm met zijn weidegronden. \v 77 Aan de overige zonen van Merari gaf men uit de stam Zebulon: Rimmono met zijn weidegronden en Tabor met zijn weidegronden; \v 78 en aan de overzijde van de Jordaan bij Jericho, ten oosten van de Jordaan, uit de stam Ruben: Beser in de woestijn met zijn weidegronden, Jahas met zijn weidegronden, \v 79 Kedemot met zijn weidegronden en Mefaät met zijn weidegronden; \v 80 en uit de stam Gad: Ramot in Gilead met zijn weidegronden, Machanaïm met zijn weidegronden, \v 81 Chesbon met zijn weidegronden en Jazer met zijn weidegronden. \c 7 \s1 De overige stammen \p \v 1 De zonen van Issakar waren: Tola en Pua, Jasib en Simron, vier. \v 2 En de zonen van Tola: Uzzi, Refaja, Jeriël, Jachmai, Jibsam en Semuël, familiehoofden van Tola, dappere helden krachtens hun afkomst; hun aantal bedroeg in de dagen van David tweeëntwintigduizend zeshonderd. \v 3 De zonen van Uzzi waren: Jizrachja, en de zonen van Jizrachja: Michaël, Obadja, Joël, Jissia; in het geheel vijf hoofden. \v 4 Bij hen behoorden, gelet op hun afstammelingen en families, zesendertigduizend man krijgsbenden; want zij hadden veel vrouwen en kinderen. \v 5 En hun broeders uit alle geslachten van Issakar, dappere helden, waren allen tezamen, zevenentachtigduizend, in het register ingeschreven. \v 6 De zonen van Benjamin waren: Bela, Beker en Jediaël, drie. \v 7 De zonen van Bela: Esbon, Uzzi, Uzziël, Jerimot en Iri, vijf familiehoofden, dappere krijgshelden; hun register (telde) tweeëntwintigduizend vierendertig man. \v 8 De zonen van Beker: Zemira, Joas, Eliëzer, Eljoënai, Omri, Jeremot, Abia, Anatot en Alemet; deze allen waren zonen van Beker; \v 9 hun register, naar afstamming en familiehoofden gerangschikt, telde twintigduizend tweehonderd dappere helden. \v 10 En de zonen van Jediaël waren: Bilhan, en de zonen van Bilhan: Jeüs, Benjamin, Ehud, Kenaäna, Zetan, Tarsis en Achisachar; \v 11 deze allen, zonen van Jediaël, naar hun familiehoofden gerangschikt, waren dappere krijgshelden: zeventienduizend tweehonderd, die in het leger ten strijde uittrokken. \v 12 En de Suppim en Chuppim waren zonen van Ir; de Chusim zonen van Acher. \v 13 De zonen van Naftali waren: Jachasiël, Guni, Jeser en Sallum; kinderen van Bilha. \v 14 De zonen van Manasse waren: Asriël, die (zijn vrouw) baarde; zijn Arameese bijvrouw baarde Makir, de vader van Gilead. \v 15 Makir nu nam een vrouw van de Chuppim en Suppim; de naam van zijn zuster was Maäka. De naam van de tweede was Selofchad. Selofchad nu had (alleen) dochters, \v 16 maar Maäka, de vrouw van Makir, baarde een zoon en noemde hem Peres. Diens broeder heette Seres, en zijn zonen waren Ulam en Rekem. \v 17 De zonen van Ulam waren: Bedan. Dit zijn de zonen van Gilead, de zoon van Makir, de zoon van Manasse. \v 18 Zijn zuster Moleket baarde Ishod, Abiëzer en Machla. \v 19 En de zonen van Semida waren: Achjan, Sekem, Likchi en Aniam. \v 20 De zonen van Efraïm waren: Sutelach, zijn zoon Bered, diens zoon Tachat, diens zoon Elada, diens zoon Tachat, \v 21 diens zoon Zabad, diens zoon Sutelach; voorts Ezer en Elad. En de mannen van Gat, die in het land geboren waren, doodden hen, omdat zij waren gekomen om hun vee te roven. \v 22 Efraïm dan, hun vader, bedreef vele dagen rouw over hen, en zijn broeders kwamen om hem te troosten. \v 23 Daarna kwam hij tot zijn vrouw, zij werd zwanger en baarde een zoon, die hij Beria noemde, omdat zijn huis door onheil getroffen was. \v 24 Zijn dochter was Seëra; zij bouwde Beneden- en Boven Bet-Choron, en Uzzen-Seëra. \v 25 Refach was zijn zoon; ook Resef, en diens zoon was Telach, diens zoon Tachan, \v 26 diens zoon Ladan, diens zoon Ammihud, diens zoon Elisama, \v 27 diens zoon Nun, diens zoon Jozua. \v 28 Hun bezittingen en woonplaatsen waren: Betel met zijn onderhorige plaatsen, in het oosten Naäran, in het westen Gezer met zijn onderhorige plaatsen, Sichem met zijn onderhorige plaatsen, tot aan Ajja met zijn onderhorige plaatsen. \v 29 En tot het bezit der Manassieten behoorden: Bet-Sean met zijn onderhorige plaatsen, Taänak met zijn onderhorige plaatsen, Megiddo met zijn onderhorige plaatsen en Dor met zijn onderhorige plaatsen. Hier woonden de zonen van Jozef, de zoon van Israël. \v 30 De zonen van Aser waren: Jimna, Jiswa, Jiswi en Beria; Serach was hun zuster. \v 31 De zonen van Beria: Cheber en Malkiël; dit is de vader van Bir-Zaït. \v 32 Cheber verwekte Jaflet, Somer en Chotam, en hun zuster Sua. \v 33 De zonen van Jaflet waren: Pasak, Bimhal en Aswat; dit waren de zonen van Jaflet. \v 34 De zonen van Semer: Achi, Roga, Jechubba en Aram. \v 35 De zonen van zijn broeder Helem: Sofach, Jimna, Seles en Amal. \v 36 De zonen van Sofach: Suach, Charnefer, Sual, Beri, Jimra, \v 37 Beser, Hod, Samma, Silsa, Jitran en Beëra. \v 38 De zonen van Jeter: Jefunne, Pispa en Ara. \v 39 En de zonen van Ulla: Arach, Channiël en Risja. \v 40 Al dezen waren zonen van Aser, familiehoofden, uitgelezenen, dappere krijgshelden, de voornaamste der vorsten; en in hun register stond voor de krijgsdienst opgetekend een getal van zesentwintigduizend man. \c 8 \s1 Geslachtsregister van Benjamin \p \v 1 En Benjamin verwekte Bela, zijn eerstgeborene; Asbel, zijn tweede; Achrach, zijn derde; \v 2 Nocha, zijn vierde, en Rafa, zijn vijfde. \v 3 Zonen van Bela waren: Addar, Gera, Abihud, \v 4 Abisua, Naäman, Achoach, \v 5 Gera, Sefufan, en Churam. \v 6 Dit waren de zonen van Echud – dezen waren familiehoofden van de inwoners van Geba, die men wegvoerde naar Manachat: \v 7 Naäman, Achia en Gera voerde men weg – hij dan verwekte Uzza en Achichud. \v 8 En Sacharaïm kreeg kinderen in het veld van Moab, nadat hij zijn vrouwen Chusim en Baära had weggezonden; \v 9 hij verwekte namelijk bij zijn vrouw Chodes: Jobab, Sibja, Mesa, Malkam, \v 10 Jeüs, Sakeja en Mirma; dit waren zijn zonen, familiehoofden; \v 11 bij Chusim had hij Abitub en Elpaäl verwekt. \v 12 De zonen van Elpaäl waren: Eber, Misam en Semed; deze bouwde Ono, en Lod met zijn onderhorige plaatsen. \v 13 Beria en Sema waren familiehoofden van de inwoners van Ajjalon; dezen dreven de inwoners van Gat op de vlucht. \v 14 Achio, Sasak, Jeremot, \v 15 ook Zebadja, Arad, Eder, \v 16 Michaël, Jispa en Jocha waren de zonen van Beria. \v 17 Zebadja, Mesullam, Chizki, Cheber, \v 18 Jismerai, Jizlia en Jobab waren de zonen van Elpaäl. \v 19 Jakim, Zikri, Zabdi, \v 20 Eljoënai, Silletai, Eliël, \v 21 Adaja, Beraja en Simrat waren de zonen van Simi. \v 22 Jispan, Eber, Eliël, \v 23 Abdon, Zikri, Chanan, \v 24 Chananja, Elam, Antotia, \v 25 Jifdeja en Penuël waren de zonen van Sasak. \v 26 En Samserai, Secharja, Atalja, \v 27 Jaäresja, Elia en Zikri waren de zonen van Jerocham. \v 28 Dit waren familiehoofden, hoofden over hun geslachten; zij woonden te Jeruzalem. \s1 Geslachtsregister van Saul \p \v 29 Te Gibeon woonden: de vader van Gibeon – en de naam van zijn vrouw was Maäka – \v 30 en zijn eerstgeboren zoon Abdon, voorts Sur, Kis, Baäl, Nadab, \v 31 Gedor, Achio en Zeker. \v 32 Miklot verwekte Sima; ook zij gingen, van hun overige broeders gescheiden, bij hun broeders in Jeruzalem wonen. \v 33 En Ner verwekte Kis, Kis verwekte Saul, Saul verwekte Jonatan, Malkisua, Abinadab en Esbaäl. \v 34 De zoon van Jonatan was Meribbaäl, en Meribbaäl verwekte Micha. \v 35 De zonen van Micha waren: Piton, Melek, Tarea en Achaz. \v 36 Achaz verwekte Jehoadda; Jehoadda verwekte Alemet, Azmawet en Zimri; Zimri verwekte Mosa; \v 37 en Mosa verwekte Bina; diens zoon was Rafa, diens zoon Elasa, diens zoon Asel. \v 38 Asel had zes zonen, wier namen waren: Azrikam, Bokeru, Jismaël, Searja, Obadja en Chanan; deze allen waren zonen van Asel. \v 39 De zonen van Esek, zijn broeder, waren: Ulam, zijn eerstgeborene, Jeüs, zijn tweede, Elifelet, zijn derde. \v 40 De zonen van Ulam waren dappere helden, die de boog spanden, en zij hadden vele kinderen en kleinkinderen: honderd vijftig. Deze allen behoorden tot de zonen van Benjamin. \c 9 \s1 De bevolking van Jeruzalem \p \v 1 Geheel Israël was in registers opgenomen; zij waren opgeschreven in het boek der koningen van Israël. De Judeeërs werden naar Babel weggevoerd om hun ontrouw. \v 2 En de eersten, die zich weer op hun bezitting in hun steden kwamen vestigen, waren gewone Israëlieten, de priesters, de Levieten, en de tempelhorigen. \v 3 Te Jeruzalem woonden van de zonen van Juda, Benjamin, Efraïm en Manasse: \v 4 Utai, de zoon van Ammihud, de zoon van Omri, de zoon van Imri, de zoon van Bani, uit de zonen van Peres, de zoon van Juda; \v 5 van de Silonieten: Asaja, de eerstgeborene, en zijn zonen; \v 6 en van de zonen van Zerach: Jeüel, en hun broeders; zeshonderd negentig. \v 7 Van de zonen van Benjamin: Sallu, de zoon van Mesullam, de zoon van Hodawja, de zoon van Hassenua; \v 8 Jibneja, de zoon van Jerocham; Ela, de zoon van Uzzi, de zoon van Mikri; en Mesullam, de zoon van Sefatja, de zoon van Reüel, de zoon van Jibnia; \v 9 voorts hun broeders, naar hun afstamming, negenhonderd zesenvijftig. Al deze mannen waren hoofden van hun families. \v 10 Van de priesters: Jedaja, Jojarib, Jakin, \v 11 Azarja, de zoon van Chilkia, de zoon van Mesullam, de zoon van Sadok, de zoon van Merajot, de zoon van Achitub, de vorst van het huis Gods; \v 12 Adaja, de zoon van Jerocham, de zoon van Paschur, de zoon van Malkia; Masai, de zoon van Adiël, de zoon van Jachzera, de zoon van Mesullam, de zoon van Mesillemit, de zoon van Immer; \v 13 en hun broeders, hoofden van hun families; duizend zevenhonderd zestig, wakkere mannen voor het dienstwerk in het huis Gods. \v 14 Van de Levieten: Semaja, de zoon van Chassub, de zoon van Azrikam, de zoon van Chasabja, uit de zonen van Merari; \v 15 en Bakbakkar, Cheres, Galal, Mattanja, de zoon van Micha, de zoon van Zikri, de zoon van Asaf, \v 16 Obadja, de zoon van Semaja, de zoon van Galal, de zoon van Jedutun; en Berekja, de zoon van Asa, de zoon van Elkana, die in de dorpen der Netofatieten woonde. \v 17 En de poortwachters: Sallum, Akkub, Talmon en Achiman. Hun broeder Sallum was het hoofd, \v 18 nog heeft hij zijn plaats bij de Koningspoort aan de oostzijde. Zij waren poortwachters bij de legerplaatsen der Levieten. \v 19 Sallum, de zoon van Kore, de zoon van Ebjasaf, de zoon van Korach, en zijn broeders, uit zijn familie, de Korachieten, hadden in het dienstwerk de taak van dorpelwachters bij de tent. Hun vaderen waren immers bij de legerplaats des Heren bewakers van de ingang geweest; \v 20 eertijds had Pinechas, de vorst, de zoon van Eleazar, de leiding over hen gehad; de Here zij met hem! \v 21 Zekarja, de zoon van Meselemja, was poortwachter bij de ingang van de tent der samenkomst. \v 22 Het gehele getal van hen die uitgekozen waren tot poortwachters bij de dorpels, was tweehonderd twaalf. In hun dorpen zijn zij in het register opgenomen; David en Samuël, de ziener, hadden hen in hun ambt gesteld. \v 23 Zij en hun zonen hielden tot bewaking toezicht op de poorten van het huis des Heren, de tentwoning. \v 24 Naar de vier windstreken waren de poortwachters opgesteld: naar het oosten, het westen, het noorden en het zuiden. \v 25 En hun broeders, in hun dorpen, moesten op bepaalde tijden voor zeven dagen met hen dienst doen, \v 26 want in dit ambt waren zij de vier voornaamste poortwachters; zij waren Levieten.Zij hadden ook het opzicht over de vertrekken en de schatkamers van het huis Gods; \v 27 en rondom het huis Gods overnachtten zij, want de bewaking rustte op hen, en ook moesten zij elke morgen openen. \v 28 En sommigen van hen hadden de zorg voor wat bij de dienst nodig was; zij telden dat, als zij het naar binnen brachten en als zij het weer naar buiten brachten. \v 29 En anderen van hen waren aangesteld over het gerei, namelijk over al de heilige voorwerpen, en over het fijn meel, de wijn, de olie, de wierook, en de specerijen. \v 30 Maar priesters bereidden de specerijen tot zalf. \v 31 En Mattitja, een van de Levieten, – hij was de eerstgeborene van de Korachiet Sallum – had ambtshalve het toezicht op de bereiding van het bakwerk, \v 32 en enige van de Kehatieten, hun broeders, hadden tot taak, elke sabbat het toonbrood neer te leggen. \v 33 Maar de zangers, die in de vertrekken vertoefden, – familiehoofden der Levieten – dezen waren vrij van andere dienst; het was hun opgedragen dag en nacht met hun werk bezig te zijn. \v 34 Dit waren de familiehoofden der Levieten, krachtens hun afkomst hoofden. Dezen woonden te Jeruzalem. \s1 Geslachtsregister der Gibeonieten \p \v 35 Te Gibeon woonden: de vader van Gibeon, Jeïel, – de naam van zijn vrouw was Maäka – \v 36 en zijn eerstgeboren zoon Abdon; voorts Sur, Kis, Baäl, Ner, Nadab, \v 37 Gedor, Achio, Zekarja en Miklot. \v 38 Miklot verwekte Simam; ook zij gingen, van hun overige broeders gescheiden, bij hun broeders in Jeruzalem wonen. \v 39 Ner verwekte Kis; Kis verwekte Saul; Saul verwekte Jonatan, Malkisua, Abinadab en Esbaäl. \v 40 De zoon van Jonatan was Meribbaäl, en Meribbaäl verwekte Micha. \v 41 De zonen van Micha waren Piton, Melek en Tachrea. \v 42 Achaz verwekte Jara; Jara verwekte Alemet, Azmawet en Zimri; Zimri verwekte Mosa; \v 43 Mosa verwekte Bina, en diens zoon was Refaja; diens zoon Elasa, diens zoon Asel. \v 44 En Asel had zes zonen, wier namen waren: Azrikam, Bokeru, Jismaël, Searja, Obadja en Chanan. Dit zijn de zonen van Asel. \c 10 \s1 Sauls dood \p \v 1 Toen de Filistijnen tegen Israël streden, sloegen de mannen van Israël op de vlucht voor de Filistijnen, en er vielen tal van verslagenen op het gebergte Gilboa. \v 2 De Filistijnen nu zaten Saul en zijn zonen op de hielen en zij doodden Jonatan, Abinadab en Malkisua, de zonen van Saul. \v 3 Daarop werd de strijd voor Saul zwaar; toen de boogschutters hem onder schot kregen, beefde hij voor de schutters. \v 4 En Saul zeide tot zijn wapendrager: Trek uw zwaard en doorsteek mij daarmee, opdat niet deze onbesnedenen komen en de spot met mij drijven. Maar zijn wapendrager wilde niet, omdat hij ervoor terugschrok. Daarop nam Saul het zwaard en stortte zich erin. \v 5 Toen zijn wapendrager zag, dat Saul dood was, stortte ook hij zich in zijn zwaard en stierf. \v 6 Zo stierf Saul met zijn drie zonen: zijn gehele gezin stierf tegelijk met hem. \v 7 Toen al de mannen van Israël, die in de vlakte woonden, bemerkten, dat men de vlucht genomen had, en dat Saul en zijn zonen dood waren, verlieten zij hun steden en vluchtten, waarna de Filistijnen kwamen en zich daarin nestelden. \v 8 Toen de Filistijnen de volgende dag de verslagenen kwamen plunderen, vonden zij Saul en zijn zonen liggen op het gebergte Gilboa. \v 9 Zij plunderden hem, namen zijn hoofd en zijn wapenrusting mee, en zonden boden rond in het land der Filistijnen om de goede tijding te melden aan hun afgoden en het volk. \v 10 Zijn wapenrusting legden zij neer in de tempel van hun god, maar zijn schedel hechtten zij aan de tempel van Dagon. \v 11 Toen geheel Jabes in Gilead hoorde al wat de Filistijnen met Saul gedaan hadden, \v 12 begaven alle krijgslieden zich op weg en namen het lijk van Saul en de lijken van zijn zonen mee; zij brachten ze naar Jabes en begroeven hun gebeente onder de terebint te Jabes, waarna zij zeven dagen vastten. \v 13 Zo stierf Saul, omdat hij de Here ontrouw geweest was, omdat hij het woord des Heren niet in acht had genomen, ja, zelfs de geest van een dode ondervraagd en geraadpleegd had, \v 14 en niet de Here had geraadpleegd. Daarom doodde Hij hem en deed het koningschap overgaan op David, de zoon van Isaï. \c 11 \s1 David wordt koning en verovert Jeruzalem \p \v 1 Toen kwam geheel Israël samen bij David te Hebron, en zeide: Zie, wij zijn uw eigen vlees en bloed. \v 2 Reeds vroeger, reeds toen Saul koning was, waart gij het, die Israël deed uittrekken en weer terugbracht; en de Here, uw God, sprak tot u: Gij zult mijn volk Israël weiden en vorst zijn over mijn volk Israël. \v 3 Dus kwamen alle oudsten van Israël bij de koning te Hebron, en David sloot met hen voor het aangezicht des Heren te Hebron een verbond; daarop zalfden zij David tot koning over Israël, naar het woord des Heren door de dienst van Samuël. \v 4 Toen ging David met geheel Israël naar Jeruzalem, dat is Jebus; daar woonden de Jebusieten, de bevolking van die landstreek. \v 5 De inwoners van Jebus hadden tot David gezegd: Gij komt hier niet binnen – maar David veroverde de burcht Sion, dat is de stad Davids. \v 6 David nu had gezegd: Wie de Jebusieten de eerste slag toebrengt, zal aanvoerder en overste worden. En Joab, de zoon van Seruja, klom het eerst naar boven; daarom werd hij aanvoerder. \v 7 En David ging in de burcht wonen; hierom noemde men deze de stad Davids. \v 8 Hij versterkte de stad aan alle kant, van de Millo af en geheel rondom, terwijl Joab het overige deel van de stad herstelde. \v 9 En David nam steeds toe in grootheid, en de Here der heerscharen was met hem. \s1 Davids helden \p \v 10 Dit zijn de aanvoerders van Davids helden, die hem, samen met geheel Israël, krachtig terzijde stonden bij de verwerving van zijn koningschap, om hem, naar het woord des Heren over Israël, koning te maken. – \v 11 Dit is dan de opsomming van de helden van David: Jasobam, de zoon van Chakmoni, aanvoerder van de dertig; hij zwaaide zijn speer over driehonderd, die in één keer verslagen waren. \v 12 En na hem kwam Elazar, de zoon van de Achochiet Dodo; hij behoorde tot de drie helden. \v 13 Hij was met David in Pas-Dammim, toen de Filistijnen zich daar ten strijde hadden verzameld. Er was een stuk land, waarop overvloedig gerst stond, en het volk vluchtte voor de Filistijnen. \v 14 Maar zij gingen midden op dat stuk land staan, wisten het te behouden en versloegen de Filistijnen; een grote overwinning schonk de Here. \v 15 Eens daalden drie van de dertig aanvoerders af naar de rots, tot David bij de grot van Adullam, terwijl het leger der Filistijnen in de vlakte Refaïm lag. \v 16 David bevond zich toen in de vesting en een bezetting der Filistijnen was toen in Betlehem. \v 17 En er kwam een verlangen bij David op en hij zeide: O, dat iemand mij water te drinken gaf uit de put van Betlehem, die bij de poort is. \v 18 Toen braken die drie door het leger der Filistijnen heen, schepten water uit de put van Betlehem, die bij de poort is, namen het mee en brachten het naar David. Maar David wilde het niet drinken, doch plengde het voor de Here, en zeide: \v 19 Mijn God beware mij ervoor, dat ik dit zou doen! Zou ik het bloed van deze mannen drinken, voor de prijs van hun leven? Want met gevaar voor hun leven hebben zij het gebracht. En hij wilde het niet drinken. Dit hebben de drie helden gedaan. \v 20 Abisai, de broeder van Joab, was het hoofd van de drie. En hij zwaaide zijn speer over driehonderd verslagenen; hij had groot aanzien onder de drie. \v 21 Onder de drie was hij door de andere twee geëerd, ja, hij was hun overste, maar tot de (eerste) drie reikte hij niet. \v 22 Benaja, de zoon van Jojada, de zoon van een krijgsman, groot van daden, uit Kabseël, versloeg de twee grote helden van Moab. Ook liet hij zich eens, op een dag dat er sneeuw lag, in een kuil zakken en doodde daarin een leeuw. \v 23 Hij versloeg ook een Egyptenaar, een man van vijf el lengte; in de hand van de Egyptenaar was een speer als een weversboom; maar hij ging met een stok op hem toe, rukte de speer uit de hand van de Egyptenaar en doodde hem met zijn eigen speer. \v 24 Dit heeft Benaja, de zoon van Jojada, gedaan; hij had groot aanzien onder de drie helden. \v 25 Maar zie, al was hij onder de dertig geëerd – tot de (eerste) drie reikte hij niet. En David gaf hem het bevel over zijn lijfwacht. \v 26 Voorts de dappere krijgshelden: Asaël, de broeder van Joab; Elchanan, de zoon van Dodo, uit Betlehem; \v 27 de Haroriet Sammot; de Peloniet Cheles; \v 28 Ira, de zoon van de Tekoïet Ikkes; de Antotiet Abiëzer; \v 29 de Chusatiet Sibbekai; de Achochiet Ilai; \v 30 de Netofatiet Maharai; Cheled, de zoon van de Netofatiet Baäna; \v 31 Itai, de zoon van Ribai, uit Gibea der Benjaminieten; de Piratoniet Benaja; \v 32 Churai uit de dalen van Gaäs; de Arbatiet Abiël; \v 33 de Bacharumiet Azmawet; de Saälboniet Eljachba; \v 34 de zonen van de Gizoniet Hasem; Jonatan, de zoon van de Harariet Sage; \v 35 Achiam, de zoon van de Harariet Sakar; Elifal, de zoon van Ur; \v 36 de Mekeratiet Chefer; de Peloniet Achia; \v 37 de Karmeliet Chesro; Naärai, de zoon van Ezbai; \v 38 Joël, de broeder van Natan; Mibchar, de zoon van Hagri; \v 39 de Ammoniet Selek; de Berotiet Nachrai, de wapendrager van Joab, de zoon van Seruja; \v 40 de Jetriet Ira; de Jetriet Gareb; \v 41 de Hethiet Uria; Zabad, de zoon van Achlai; \v 42 Adina, de zoon van de Rubeniet Siza, hoofd van de Rubenieten, en met hem dertig man; \v 43 Chanan, de zoon van Maäka; de Mitniet Josafat; \v 44 de Asteratiet Uzzia; Sama en Jeïel, de zonen van de Aroëriet Chotam; \v 45 Jediaël, de zoon van Simri, en zijn broeder de Tisiet Jocha; \v 46 Eliël, de Machawiet; Jeribai en Josawja, de zonen van Elnaäm; de Moabiet Jitma; \v 47 Eliël, Obed en Jaäsiël van Mesobaja. \c 12 \s1 Davids aanhangers te Siklag \p \v 1 De volgenden zijn het, die tot David kwamen te Siklag, toen hij nog uit de nabijheid van Saul, de zoon van Kis, verbannen was. Ook zij behoorden tot de helden, de helpers in de strijd, \v 2 met bogen uitgerust, bekwaam om zowel rechter- als linkerhand te gebruiken bij het slingeren van stenen en het schieten met pijl en boog. Uit de stamgenoten van Saul, uit Benjamin, waren het: \v 3 de aanvoerder Achiëzer en Joas, de zonen van de Gibeatiet Semaä; Jeziël en Pelet, de zonen van Azmawet; Beraka en de Antotiet Jehu; \v 4 de Gibeoniet Jismaja, één van de dertig helden, die bevel voerde over de dertig; Jirmeja, Jachaziël, Jochanan en de Gederatiet Jozabad; \v 5 Eluzai, Jerimot, Bealja, Semarja en de Charufiet Sefatja; \v 6 Elkana, Jissia, Azarel, Joëzer en Josobam, de Korachieten; \v 7 Joëla en Zebadja, de zonen van Jerocham, uit Gedor. \v 8 Van de Gadieten voegden zich eveneens sommige bij David in de vesting in de woestijn, dappere helden, strijdvaardige krijgslieden, met schild en speer uitgerust, er uitziende als leeuwen, en vlug als gazellen op de bergen: \v 9 Ezer, de aanvoerder; Obadja, de tweede; Eliab, de derde; \v 10 Mismanna, de vierde; Jirmeja, de vijfde; \v 11 Attai, de zesde; Eliël, de zevende; \v 12 Jochanan, de achtste; Elzabad, de negende; \v 13 Jirmeja, de tiende; Makbannai, de elfde. \v 14 Dezen behoorden tot de zonen van Gad, aanvoerders van het leger; de kleinste reeds woog op tegen honderd, de grootste tegen duizend. \v 15 Dezen waren het, die in de eerste maand de Jordaan overstaken, toen deze geheel buiten zijn oevers getreden was, en die al de bewoners van de vallei oostwaarts en westwaarts op de vlucht joegen. \v 16 Toen er enige Benjaminieten en Judeeërs bij de vesting tot David kwamen, \v 17 ging David hun tegemoet en sprak hun toe: Indien gij met goede bedoelingen tot mij komt, om mij te helpen, dan wil ik met u één van hart zijn; maar is het om mij te verraden aan mijn tegenstanders, terwijl mijn handen niet met onrecht bevlekt zijn, dan moge de God onzer vaderen het zien en straffen! \v 18 Toen vervulde de Geest Amasai, de aanvoerder van de dertig: De uwe, o David; met u, zoon van Isaï! Heil, heil u! Heil hem die u helpt! Want u helpt uw God. Toen nam David hen aan en maakte hen tot aanvoerders van de troep. \v 19 Ook uit Manasse liepen er tot David over, toen hij met de Filistijnen ten strijde trok tegen Saul; dezen heeft hij echter niet geholpen, daar de stadsvorsten der Filistijnen hem met opzet hadden weggezonden, want zij zeiden: Hij zal ten koste van onze hoofden naar zijn heer Saul overlopen. \v 20 Toen hij naar Siklag ging, kozen uit Manasse zijn zijde: Adnach, Jozabad, Jediaël, Michaël, Jozabad, Elihu en Silletai, aanvoerders van de duizenden van Manasse. \v 21 Dezen stonden David terzijde bij het aanvoeren van de troep, want zij waren allen dappere helden en werden oversten in het leger. \v 22 Want van dag tot dag kwamen er tot David om hem te helpen, tot het een groot leger werd, als een leger Gods. \s1 Davids leger te Hebron \p \v 23 Dit nu zijn de getallen van de afdelingen dergenen die, ten strijde toegerust, tot David kwamen te Hebron om volgens de belofte des Heren het koningschap van Saul op hem te doen overgaan: \v 24 Judeeërs, schild en speer dragend, zesduizend achthonderd ten strijde toegerusten. \v 25 Van de Simeonieten: dappere helden in de strijd, zevenduizend en honderd. \v 26 Van de Levieten: vierduizend zeshonderd; \v 27 voorts Jehojada, een vorst van de Aäronieten, en met hem drieduizend zevenhonderd; \v 28 en Sadok, een jongeman, een dapper held, met zijn familie: tweeëntwintig oversten. \v 29 Van de Benjaminieten, de stamgenoten van Saul, drieduizend; het grootste gedeelte van hen was echter tot dusver trouw gebleven aan het huis van Saul. \v 30 Van de Efraïmieten: twintigduizend achthonderd, dappere helden, mannen van naam in hun families. \v 31 Van de halve stam Manasse: achttienduizend, met name aangewezen, gekomen om David koning te maken. \v 32 Van de Issakarieten, die de juiste tijden kenden, zodat zij wisten wat Israël doen moest: tweehonderd aanvoerders van hen met al hun broeders over wie zij het bevel voerden. \v 33 Van Zebulon, in het leger uitrukkend, toegerust tot de krijg met allerlei wapentuig: vijftigduizend, die zich zonder aarzeling in slagorde zouden opstellen. \v 34 Van Naftali: duizend oversten, en met hen zevenendertigduizend man met schild en speer. \v 35 Van de Danieten, toegerust tot de krijg: achtentwintigduizend zeshonderd. \v 36 Van Aser, in het leger uitrukkend, toegerust tot de krijg: veertigduizend. \v 37 En van de overzijde van de Jordaan, uit de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam Manasse, voorzien van allerlei wapentuig voor de strijd: honderdentwintigduizend. \v 38 Deze allen, strijders in gelid geschaard, kwamen met een volkomen toegewijd hart naar Hebron, om David koning te maken over geheel Israël; ook al de overige Israëlieten waren één van zin om David koning te maken. \v 39 Zij bleven daar bij David drie dagen, etende en drinkende, want hun broeders hadden alles voor hen bereid; \v 40 ja ook de omwonenden, zelfs tot Issakar, Zebulon en Naftali toe, brachten spijs aan op ezels, kamelen, muildieren en runderen: meelspijs, vijgenkoeken en rozijnenkoeken, wijn en olie, runderen en kleinvee in grote hoeveelheid, want er was vreugde in Israël. \c 13 \s1 De ark uit Kirjat-Jearim gehaald \p \v 1 Nadat David met de oversten over duizend en over honderd, met alle aanzienlijken, had beraadslaagd, \v 2 zeide hij tot de gehele gemeente van Israël: Indien het u goeddunkt en het naar de wil van de Here, onze God, is, laten wij dan naar alle kanten boden uitzenden tot onze overige broeders in alle landstreken van Israël, en ook tot de priesters en de Levieten in de steden, waarbij hun weidegronden liggen, dat zij tot ons samenkomen; \v 3 en laten wij de ark van onze God naar ons overbrengen, want wij hebben in de dagen van Saul ons om haar niet bekommerd. \v 4 En de gehele gemeente zeide, dat men zo doen zou, want de zaak was recht in de ogen van het gehele volk. \v 5 Toen riep David geheel Israël samen van de Sichor in Egypte af tot aan de weg naar Hamat, om de ark Gods uit Kirjat-Jearim te halen. \v 6 En David trok met geheel Israël naar Baäla, naar Kirjat-Jearim, dat tot Juda behoort, om vandaar te halen de ark van God, de Here, die op de cherubs troont, de ark, waarover de Naam is uitgeroepen. \v 7 Zij vervoerden de ark Gods op een nieuwe wagen, uit het huis van Abinadab, terwijl Uzza en Achio de wagen leidden. \v 8 En David en geheel Israël dansten uit alle macht voor Gods aangezicht, begeleid door zang en door muziek van citers, harpen, tamboerijnen, cimbalen en trompetten. \v 9 Maar toen zij bij de dorsvloer van Kidon kwamen, strekte Uzza zijn hand uit om de ark te grijpen, daar de runderen uitgleden. \v 10 De toorn des Heren ontbrandde tegen Uzza; Hij sloeg hem, omdat hij zijn hand naar de ark had uitgestrekt; hij stierf daar voor Gods aangezicht. \v 11 David was diep getroffen, omdat de Here zulk een zware slag aan Uzza had toegebracht; daarom noemt men die plaats Peres-Uzza, tot op de huidige dag. \v 12 Te dien dage werd David bevreesd voor God, en hij zeide: Hoe zou ik de ark Gods tot mij brengen? \v 13 Daarom nam David de ark niet bij zich in de stad Davids, maar bracht haar onder in het huis van de Gatiet Obed-Edom. \v 14 En de ark Gods bleef drie maanden bij het gezin van Obed-Edom, in zijn huis; en de Here zegende het huis van Obed-Edom en al wat hij bezat. \c 14 \s1 Het paleis en het gezin van David \p \v 1 Chiram, de koning van Tyrus, zond gezanten naar David met cederhout, metselaars en timmerlieden, om een paleis voor hem te bouwen. \v 2 Toen bemerkte David, dat de Here hem bevestigd had als koning over Israël, want zijn koningschap werd hoog verheven, ter wille van zijn volk Israël. \v 3 Ook nam David in Jeruzalem nog meer vrouwen, en verwekte nog meer zonen en dochters. \v 4 Dit zijn de namen van de kinderen, die hij te Jeruzalem kreeg: Sammua, Sobab, Natan, Salomo, \v 5 Jibchar, Elisua, Elpelet, \v 6 Noga, Nefeg, Jafia, \v 7 Elisama, Beëljada en Elifelet. \s1 David verslaat de Filistijnen \p \v 8 Toen de Filistijnen hoorden, dat David tot koning over geheel Israël gezalfd was, trokken alle Filistijnen op om zich van David meester te maken. David hoorde het en trok uit hun tegemoet. \v 9 Toen de Filistijnen gekomen waren en zich verspreid hadden in de vlakte Refaïm, \v 10 vroeg David God: Zal ik optrekken tegen de Filistijnen, en zult Gij hen in mijn macht geven? En de Here antwoordde hem: Trek op, Ik geef hen in uw macht. \v 11 Zij trokken dan op naar Baäl-Perasim, waar David hen versloeg. En David zeide: Door mijn hand is God door mijn vijanden heengebroken, zoals water doorbreekt. Daarom noemde men die plaats Baäl-Perasim. \v 12 Zij lieten daar zelfs hun goden achter, en op bevel van David verbrandde men ze met vuur. \v 13 Toen de Filistijnen zich wederom in de vlakte verspreid hadden, \v 14 raadpleegde David God opnieuw, en God zeide tot hem: Trek niet op, achter hen aan; maak een omtrekkende beweging, zodat gij hen kunt aanvallen van de kant der balsemstruiken. \v 15 Zodra gij een geluid van schreden hoort in de toppen der balsemstruiken, trek dan uit ten strijde, want dan is God vóór u uitgetrokken om het leger der Filistijnen te verslaan. \v 16 David nu deed zoals God hem geboden had, en zij sloegen het leger der Filistijnen van Gibeon tot Gezer. \v 17 En Davids naam verbreidde zich in alle landen; de Here legde de schrik voor hem op alle volken. \c 15 \s1 De ark overgebracht naar Jeruzalem \p \v 1 Hij bouwde zich huizen in de stad Davids, bereidde een plaats voor de ark Gods en spande voor haar een tent. \v 2 Toen zeide David: Niemand mag de ark Gods dragen dan alleen de Levieten, want hen heeft de Here uitverkoren om de ark des Heren te dragen en Hem voor altijd te dienen. \v 3 En David riep geheel Israël samen te Jeruzalem om de ark des Heren te brengen naar de plaats die hij voor haar had bereid. \v 4 David nu vergaderde de zonen van Aäron en de Levieten; \v 5 van de zonen van Kehat: de overste Uriël en zijn broeders, honderd twintig; \v 6 van de zonen van Merari: de overste Asaja en zijn broeders, tweehonderd twintig; \v 7 van de zonen van Gersom: de overste Joël en zijn broeders, honderd dertig; \v 8 van de zonen van Elisafan: de overste Semaja en zijn broeders, tweehonderd; \v 9 van de zonen van Chebron: de overste Eliël en zijn broeders, tachtig; \v 10 van de zonen van Uzziël: de overste Amminadab en zijn broeders, honderd twaalf. \v 11 Toen riep David de priesters Sadok en Abjatar, en de Levieten Uriël, Asaja, Joël, Semaja, Eliël en Amminadab, \v 12 en zeide tot hen: Gij familiehoofden der Levieten, heiligt u, gij en uw broeders, opdat gij de ark van de Here, de God Israëls, kunt brengen naar de plaats die ik voor haar heb bereid. \v 13 Want daar gij het de vorige keer niet gedaan hebt, heeft de Here, onze God, ons een zware slag toegebracht, omdat wij Hem niet hadden geraadpleegd, zoals het behoorde. \v 14 Daarom heiligden zich de priesters en de Levieten om de ark van de Here, de God van Israël, over te brengen. \v 15 De Levieten nu droegen de ark Gods, met draagbomen op hun schouders, gelijk Mozes naar het woord des Heren geboden had. \v 16 Ook beval David aan de oversten der Levieten hun broeders, de zangers, op te stellen met muziekinstrumenten, harpen, citers en cimbalen, om luide vreugdeklanken te laten horen. \v 17 De Levieten stelden op: Heman, de zoon van Joël; en van zijn broeders: Asaf, de zoon van Berekja; en van de zonen van Merari, hun broeders: Etan, de zoon van Kusajahu; \v 18 en met hen hun broeders van de tweede orde: Zekarja, Ben, Jaäziël, Semiramot, Jechiël, Unni, Eliab, Benaja, Maäseja, Mattitja, Elifelehu, Miknejahu, Obed-Edom en Jeïel, de poortwachters. \v 19 De zangers Heman, Asaf en Etan met koperen cimbalen om muziek te maken; \v 20 Zekarja, Aziël, Semiramot, Jechiël, Unni, Eliab, Maäseja en Benaja met harpen, hoog afgestemd; \v 21 en Mattitja, Elifelehu, Miknejahu, Obed-Edom, Jeïel en Azazjahu met citers, acht tonen lager, ter begeleiding. \v 22 Kenanja, de overste der Levieten, ging over het vervoer; hij regelde het vervoer, omdat hij een man van inzicht was. \v 23 Berekja en Elkana waren poortwachters bij de ark; \v 24 de priesters Sebanja, Josafat, Netanel, Amasai, Zekarja, Benaja en Eliëzer bliezen op de trompetten voor de ark Gods; en Obed-Edom en Jechia waren poortwachters bij de ark. \v 25 Toen gingen David, de oudsten van Israël en de oversten over duizend heen om met vreugdebetoon de ark van het verbond des Heren over te brengen uit het huis van Obed-Edom. \v 26 En nu God de Levieten hielp, die de ark van het verbond des Heren droegen, offerden zij zeven stieren en zeven rammen. \v 27 David was gekleed in een mantel van fijn linnen, evenals al de Levieten die de ark droegen, de zangers, en Kenanja, die over het vervoer en de zangers de leiding had; en David droeg een linnen lijfrok. \v 28 Geheel Israël haalde de ark van het verbond des Heren onder gejubel en hoorngeschal, met trompetten en cimbalen, spelend op harpen en citers. \v 29 Toen de ark van het verbond des Heren bij de stad Davids kwam, keek Mikal, de dochter van Saul, uit het venster en zag koning David huppelen en dansen, en zij verachtte hem in haar hart. \c 16 \p \v 1 Nadat zij de ark Gods binnengebracht hadden, zetten zij haar neer midden in de tent die David voor haar gespannen had, en zij brachten brandoffers en vredeoffers voor Gods aangezicht. \v 2 Toen David gereed was met het brengen van de brandoffers en de vredeoffers, zegende hij het volk in de naam des Heren \v 3 en deelde uit aan alle Israëlieten, mannen zowel als vrouwen, ieder een brood, een stuk vlees en een druivenkoek. \v 4 En hij stelde voor de ark des Heren dienaren aan uit de Levieten: om de Here, de God van Israël, te roemen, te loven en te prijzen. \v 5 Asaf was het hoofd; op hem volgde Zekarja; voorts Jeïel, Semiramot, Jechiël, Mattitja, Eliab, Benaja, Obed-Edom en Jeïel met muziekinstrumenten: harpen en citers: terwijl Asaf op cimbalen, \v 6 en de priesters Benaja en Jachaziël op trompetten, voortdurend speelden voor de ark van het verbond Gods. \s1 Davids lofzang \p \v 7 Toen, op die dag, droeg David voor de eerste maal Asaf en zijn broeders op, de Here te loven: \v 8 Looft de Here, roept zijn naam aan,maakt onder de volken zijn daden bekend; \v 9 zingt Hem, psalmzingt Hem,gewaagt van al zijn wonderen. \v 10 Beroemt u in zijn heilige naam,het hart van wie de Here zoeken, verheuge zich. \v 11 Vraagt naar de Here en zijn sterkte,zoekt zijn aangezicht bestendig. \v 12 Gedenkt aan de wonderen die Hij heeft gedaan,zijn tekenen en de oordelen van zijn mond, \v 13 gij nakroost van Israël, zijn knecht,gij kinderen van Jakob, zijn uitverkorenen. \v 14 Hij, de Here, is onze God,zijn oordelen gaan over de ganse aarde; \v 15 Gedenkt voor immer aan zijn verbond,– het woord, dat Hij gebood aan duizend geslachten – \v 16 dat Hij met Abraham sloot,en aan zijn eed aan Isaak; \v 17 ook stelde Hij het voor Jakob tot een inzetting,voor Israël tot een eeuwig verbond, \v 18 toen Hij zeide: U zal Ik het land Kanaän gevenals het u toegemeten erfdeel. \v 19 Toen zij weinige mensen in getal waren,een kleine schare en vreemdelingen daarin, \v 20 en van volk tot volk trokken,van het ene koninkrijk tot de andere natie, \v 21 gedoogde Hij niet, dat enig mens hen verdrukte,en bestrafte Hij koningen om hunnentwil: \v 22 Raakt mijn gezalfden niet aan,en doet mijn profeten geen kwaad. \v 23 Zingt de Here, gij ganse aarde,boodschapt zijn heil van dag tot dag. \v 24 Vertelt onder de volken zijn heerlijkheid,onder alle natiën zijn wonderen. \v 25 Want de Here is groot en zeer te prijzen,geducht is Hij boven alle goden; \v 26 want alle goden der volken zijn afgoden,maar de Here heeft de hemel gemaakt; \v 27 majesteit en luister zijn voor zijn aangezicht,sterkte en vreugde in de plaats waar Hij woont. \v 28 Geeft de Here, gij geslachten der volken,geeft de Here heerlijkheid en sterkte. \v 29 Geeft de Here de heerlijkheid van zijn naam,brengt offer en komt voor zijn aangezicht.Buigt u neder voor de Here in heilige feestdos, \v 30 beef voor zijn aangezicht, gij ganse aarde:vast staat nu de wereld, zodat zij niet wankelt. \v 31 De hemel verheuge zich, de aarde juiche,en men zegge onder de volken: De Here is Koning. \v 32 De zee bruise en haar volheid,het veld en al wat daarop is, verblijde zich; \v 33 dan zullen de bomen des wouds jubelenvoor de Here, want Hij komt om de aarde te richten. \v 34 Looft de Here, want Hij is goed,want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid. \v 35 En zegt: Verlos ons, o God van ons heil,verzamel ons en red ons uit de volken,opdat wij uw heilige naam loven,ons beroemen in uw lof. \v 36 Geprezen zij de Here, de God Israëls,van eeuwigheid en tot eeuwigheid.En al het volk zeide: Amen, en: Loof de Here. \s1 Maatregelen voor de eredienst \p \v 37 Toen liet hij daar, voor de ark van het verbond des Heren, blijven Asaf en zijn broeders om bestendig dienst te doen vóór de ark, zoals het voor elke dag was voorgeschreven; \v 38 evenzo Obed-Edom en hun broeders, achtenzestig; voorts Obed-Edom, de zoon van Jedutun, en Chosa als poortwachters. \v 39 De priester Sadok echter, en zijn broeders, de priesters, (liet hij blijven) voor de tabernakel des Heren op de offerhoogte te Gibeon, \v 40 om bestendig des morgens en des avonds de Here brandoffers te brengen op het brandofferaltaar en alles te volbrengen wat voorgeschreven is in de wet des Heren, die Hij Israël geboden had. \v 41 Bij hen bevonden zich Heman en Jedutun en de overige uitgelezenen, die met name waren aangewezen, om aan te heffen: Looft de Here, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid. \v 42 Zij, Heman en Jedutun, hadden bij zich trompetten en cimbalen voor de muzikanten, en instrumenten ter begeleiding van de zang ter ere Gods. En de zonen van Jedutun stonden bij de poort. \v 43 Toen ging het gehele volk heen, ieder naar zijn huis, en David keerde terug om zijn gezin te begroeten. \c 17 \s1 Belofte aangaande Salomo’s tempelbouw \p \v 1 Nadat David in zijn paleis was gaan wonen, zeide hij tot de profeet Natan: Zie, ik woon in een cederen paleis, terwijl de ark van het verbond des Heren onder tentkleden staat. \v 2 Toen zeide Natan tot David: Doe alwat in uw hart is, want God is met u. \v 3 Maar in die nacht kwam het woord Gods tot Natan: \v 4 Ga, spreek tot mijn knecht David: Zo zegt de Here: Niet gij zult Mij een huis bouwen om in te wonen, \v 5 want Ik heb in geen huis gewoond van de dag af, dat Ik Israël hierheen voerde, tot nu toe, maar Ik verkeerde steeds in tent en tabernakel. \v 6 Heb Ik ooit, terwijl Ik door geheel Israël rondtrok, tot één van Israëls richters die Ik geboden had mijn volk te weiden, het woord gesproken: Waarom bouwt gij Mij niet een huis van cederhout? \v 7 Nu dan, zo moet gij spreken tot mijn knecht, tot David: Zo zegt de Here der heerscharen: Ik zelf heb u gehaald uit de weide, van achter de schapen, om vorst te zijn over mijn volk Israël, \v 8 en Ik ben met u geweest overal waar gij gegaan zijt. Al uw vijanden heb Ik vóór u uitgeroeid. Ook zal Ik u een naam maken gelijk die van de groten der aarde. \v 9 Ik zal een plaats bepalen voor mijn volk Israël en het planten, zodat het op zijn eigen plaats kan wonen en niet meer opgeschrikt wordt, en zonder dat boosdoeners het mishandelen zoals vroeger, \v 10 sedert de tijd dat Ik richters over mijn volk Israël heb aangesteld. Ik zal al uw vijanden onderwerpen. Ook kondig Ik u aan: de Here zal u een huis bouwen. \v 11 Wanneer uw dagen vervuld zijn om tot uw vaderen te gaan, dan zal Ik uw nakomeling na u doen optreden, een van uw zonen, en Ik zal zijn koningschap bevestigen. \v 12 Die zal Mij een huis bouwen, en Ik zal zijn troon voor immer bevestigen. \v 13 Ik zal hem tot een vader zijn en hij zal Mij tot een zoon zijn; mijn goedertierenheid zal Ik niet van hem doen wijken, zoals Ik haar van uw voorganger heb doen wijken. \v 14 Ik zal hem voor immer in mijn huis en in mijn koninkrijk aanstellen, en zijn troon zal vast staan voor altijd. \v 15 Geheel overeenkomstig deze woorden en dit gezicht, heeft Natan tot David gesproken. \s1 Davids dankgebed \p \v 16 Toen ging koning David naar binnen, zette zich neder voor het aangezicht des Heren en zeide: Wie ben ik, Here God, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt? \v 17 En dit was nog te weinig in uw ogen, o God; daarom hebt Gij aangaande het huis van uw knecht gesproken over de verre toekomst, en in mij een rij mensen gezien in opgaande lijn, Here God. \v 18 Wat zou David nog kunnen toevoegen aan de eer, die Gij uw knecht bewijst? Gij kent uw knecht. \v 19 Here, ter wille van uw knecht en naar uw hart hebt Gij al dit grote gedaan en al deze grote dingen verkondigd. \v 20 Here, niemand is U gelijk, en geen God is er behalve Gij naar al wat wij met onze oren gehoord hebben. \v 21 En welk volk is gelijk Israël, het enige volk op de aarde, dat God Zich tot een volk ging vrijkopen, om Uzelf een naam te maken door grote en vreselijke daden, doordat Gij vóór uw volk, dat Gij uit Egypte hadt vrijgekocht, volken verdreven hebt. \v 22 Gij hebt uw volk Israël voor altijd U tot een volk gemaakt, en Gij, Here, waart hun tot een God. \v 23 En nu, Here, laat het woord, dat Gij gesproken hebt aangaande uw knecht en zijn huis, voor altijd bevestigd worden; doe zoals Gij gesproken hebt. \v 24 Dan zal uw naam standhouden en groot zijn voor altijd, zodat men zeggen zal: De Here der heerscharen, de God van Israël, is een God voor Israël; en dan zal het huis van uw knecht David bestendig zijn voor uw aangezicht. \v 25 Want Gij, mijn God, hebt aan uw knecht geopenbaard, dat Gij hem een huis bouwen zult; daarom heeft uw knecht het gewaagd, dit gebed tot U te richten. \v 26 Nu dan, Here, Gij zijt God en Gij hebt dit goede aangaande uw knecht gesproken; \v 27 nu heeft het U behaagd het huis van uw knecht te zegenen, zodat het voor altijd, voor uw aangezicht zal zijn. Want Gij, Here, hebt het gezegend, daarom zal het gezegend zijn voor altijd. \c 18 \s1 Davids overwinningen \p \v 1 Daarna versloeg David de Filistijnen en onderwierp hen; en hij ontnam de Filistijnen Gat en zijn onderhorige plaatsen. \v 2 Ook versloeg hij Moab, zodat de Moabieten schatplichtige onderdanen van David werden. \v 3 Voorts versloeg David Hadadezer, de koning van Soba, bij Hamat, toen hij zijn macht ging vestigen bij de rivier de Eufraat. \v 4 David veroverde op hem duizend wagens, zevenduizend ruiters en twintigduizend man voetvolk; alle wagenpaarden, met uitzondering van honderd, liet David de pezen doorsnijden. \v 5 Toen kwamen de Arameeërs van Damascus Hadadezer, de koning van Soba, te hulp, maar David versloeg van de Arameeërs tweeëntwintigduizend man. \v 6 Daarop legde David (een bezetting) in het Arameese rijk van Damascus, en de Arameeërs werden Davids schatplichtige onderdanen. De Here gaf David de overwinning overal waar hij heentrok. \v 7 En David nam de gouden schilden die de dienaren van Hadadezer droegen, en bracht ze naar Jeruzalem; \v 8 en uit Tibchat en Kun, steden van Hadadezer, voerde David zeer veel koper weg; daarvan heeft Salomo de koperen zee gemaakt, de zuilen en het koperen gerei. \v 9 Toen Toü, de koning van Hamat, hoorde, dat David het gehele leger van Hadadezer, de koning van Soba, verslagen had, \v 10 zond hij zijn zoon Hadoram met allerlei gouden, zilveren en koperen voorwerpen naar koning David om hem naar zijn welstand te vragen en hem ermee geluk te wensen, dat hij Hadadezer had bestreden en verslagen, want Hadadezer was Toü’s tegenstander. \v 11 Ook deze voorwerpen heiligde koning David aan de Here, evenals het goud en het zilver, dat hij van alle volken had weggevoerd: van Edom, Moab, de Ammonieten, de Filistijnen en Amalek. \v 12 Absai, de zoon van Seruja, versloeg Edom in het Zoutdal: achttienduizend man. \v 13 En hij legde in Edom bezettingen, zodat alle Edomieten onderdanen werden van David. De Here gaf David de overwinning overal waar hij heentrok. \s1 Davids beambten \p \v 14 Toen David over geheel Israël koning was geworden, handhaafde hij recht en gerechtigheid onder zijn gehele volk. \v 15 Joab, de zoon van Seruja, voerde het bevel over het leger; Josafat, de zoon van Achilud, was kanselier; \v 16 Sadok, de zoon van Achitub, en Abimelek, de zoon van Abjatar, waren priesters; Sawsa was schrijver; \v 17 Benaja, de zoon van Jojada, voerde het bevel over de Keretieten en Peletieten, en de zonen van David waren de voornaamsten die de koning terzijde stonden. \c 19 \s1 Oorlog tegen Ammonieten en Arameeërs \p \v 1 Daarna stierf Nachas, de koning der Ammonieten, en zijn zoon werd koning in zijn plaats. \v 2 Toen zeide David: Ik zal vriendschap betonen aan Chanun, de zoon van Nachas, want zijn vader heeft mij vriendschap betoond. Daarom zond David gezanten om hem zijn deelneming te betuigen wegens het verlies van zijn vader. Maar toen nu de dienaren van David in het land der Ammonieten bij Chanun gekomen waren om hem zijn deelneming te betuigen, \v 3 zeiden de vorsten der Ammonieten tot Chanun: Meent gij, dat David uw vader eren wil, nu hij u boden van rouwbeklag gezonden heeft? Veeleer is het, om het land te verkennen en te gronde te richten; om het te verspieden zijn zijn dienaren tot u gekomen. \v 4 Hierop nam Chanun de dienaren van David gevangen, liet hen scheren, en hun kleren halverwege afsnijden, tot aan de heup, waarna hij hen heenzond. \v 5 Terwijl zij onderweg waren, bracht men David bericht over deze mannen, waarop hij hun boden tegemoet zond, want de mannen waren diep beschaamd; en de koning beval: Blijft te Jericho, totdat uw baard weer aangegroeid is, en komt dan terug. \v 6 Toen de Ammonieten bemerkten, dat zij zichzelf in een kwade reuk hadden gebracht bij David, zonden Chanun en de Ammonieten duizend talenten zilver om uit Mesopotamië, Aram-Maäka en Soba wagens en ruiters te huren. \v 7 Zij huurden tweeëndertigduizend wagens, benevens de koning van Maäka met zijn krijgsvolk. Dezen kwamen en legerden zich vóór Medeba. Ook de Ammonieten waren uit hun steden bijeengekomen en ten strijde getrokken. \v 8 Toen David dit hoorde, zond hij Joab uit met het gehele leger, de helden. \v 9 En de Ammonieten rukten uit en schaarden zich in slagorde bij de ingang der stad, terwijl de koningen die gekomen waren, afzonderlijk in het veld gelegerd waren. \v 10 Daar Joab bemerkte, dat de aanval hem zowel vóór als achter bedreigde, deed hij een keus uit al de uitgelezen manschappen van Israël, en stelde hen op tegenover de Arameeërs. \v 11 De rest van de krijgslieden daarentegen plaatste hij onder bevel van zijn broeder Absai; en zij schaarden zich in slagorde tegenover de Ammonieten. \v 12 Toen zeide hij: Indien de Arameeërs mij te sterk zijn, dan moet gij mij te hulp komen; en indien de Ammonieten u te sterk zijn, dan zal ik u te hulp komen. \v 13 Wees sterk en laten wij ons dapper gedragen voor ons volk en voor de steden van onze God. De Here doe wat goed is in zijn ogen. \v 14 Daarop bonden Joab en het krijgsvolk dat bij hem was, de strijd aan met de Arameeërs en zij sloegen voor hem op de vlucht. \v 15 Toen de Ammonieten zagen, dat de Arameeërs gevlucht waren, sloegen ook zij voor zijn broeder Absai op de vlucht en trokken zich terug in de stad. Daarna kwam Joab in Jeruzalem terug. \v 16 Toen de Arameeërs zagen, dat zij tegen Israël de nederlaag geleden hadden, zonden zij boden en lieten de Arameeërs die aan de overzijde van de Rivier woonden, uitrukken, en Sofak, de krijgsoverste van Hadadezer, stond aan hun hoofd. \v 17 Op dit bericht vergaderde David geheel Israël, trok de Jordaan over, rukte tegen hen op en schaarde zich tegen hen in slagorde. Toen David zijn slagorde tegenover de Arameeërs tot de strijd had opgesteld, streden zij met hem, \v 18 maar de Arameeërs sloegen voor Israël op de vlucht, en David doodde van de Arameeërs zevenduizend wagenpaarden en veertigduizend man voetvolk. Ook Sofak, de krijgsoverste, doodde hij. \v 19 Toen de vazallen van Hadadezer bemerkten, dat zij door Israël verslagen waren, sloten zij vrede met David en onderwierpen zich aan hem; en Aram wilde de Ammonieten niet weer te hulp komen. \c 20 \p \v 1 In het volgende jaar bracht Joab, tegen de tijd, dat de koningen gewoon zijn ten strijde te trekken, zijn legermacht in het veld, en verwoestte het land van de Ammonieten; daarna rukte hij op en sloeg het beleg voor Rabba, maar David bleef in Jeruzalem. Toen Joab Rabba had veroverd en verwoest, \v 2 nam David hun koning de kroon van het hoofd. Hij bevond, dat zij een gewicht had van een talent goud; zij bevatte een kostbare steen. Die werd op het hoofd van David gezet. Ook voerde hij zeer veel buit uit de stad weg. \v 3 Haar bevolking liet hij naar buiten brengen en in stukken delen met zagen, ijzeren klingen en bijlen; evenzo deed David met alle steden van de Ammonieten. Hierop keerde David met al het krijgsvolk naar Jeruzalem terug. \s1 Strijd tegen de Filistijnen \p \v 4 Daarna ontstond er te Gezer een strijd met de Filistijnen; en de Chusatiet Sibbekai versloeg toen Sippai, een van de afstammelingen der Refaïeten, zodat zij zich moesten onderwerpen. \v 5 Opnieuw was er strijd met de Filistijnen, en Elchanan, de zoon van Jaïr, versloeg Lachmi, de broeder van de Gatiet Goliat, die een spies had met een schacht als een weversboom. \v 6 Wederom was er strijd, bij Gat, en daar was een man van zeer grote lengte, die zes vingers en zes tenen had, vierentwintig (in het geheel); ook deze stamde af van Rafa. \v 7 Hij hoonde Israël en Jonatan, de zoon van Sima, Davids broeder, versloeg hem. \v 8 Dezen stamden af van Rafa te Gat; zij vielen door de hand van David en zijn dienaren. \c 21 \s1 Volkstelling en straf – De plaats voor de tempel \p \v 1 Satan keerde zich tegen Israël en zette David aan, Israël te tellen. \v 2 Toen zeide David tot Joab en tot de oversten van het volk: Gaat Israël tellen van Berseba tot Dan, en brengt mij de uitslag, opdat ik het getal wete. \v 3 Toen zeide Joab: De Here moge aan zijn volk nog honderdmaal zoveel toevoegen als er nu zijn. Zijn zij, mijn heer de koning, niet allen dienaren van mijn heer? Waarom verlangt mijn heer dit? Waarom moet daardoor een schuld op Israël komen? \v 4 Maar het bevel van de koning was sterker dan Joabs verzet; dus ging Joab heen en trok geheel Israël door, waarna hij te Jeruzalem terugkwam. \v 5 Toen meldde Joab aan David de uitkomst van de volkstelling: alle Israëlieten tezamen waren één miljoen honderdduizend man, die het zwaard konden voeren; en Juda telde vierhonderdzeventigduizend man, die het zwaard konden voeren. \v 6 Levi en Benjamin echter had hij niet meegeteld, want het bevel des konings was Joab een gruwel. \v 7 Maar deze zaak was kwaad in Gods ogen, en Hij sloeg Israël. \v 8 Toen zeide David tot God: Ik heb zwaar gezondigd, doordat ik dit gedaan heb; nu dan, doe toch de ongerechtigheid van uw knecht weg, want ik heb zeer dwaas gehandeld. \v 9 En de Here sprak tot Gad, de ziener van David: \v 10 Ga heen en spreek tot David: Zo zegt de Here: drie dingen leg Ik u voor; kies u er één van; dan zal Ik dat over u doen komen. \v 11 Daarop kwam Gad bij David en zeide tot hem: Zo zegt de Here: kies \v 12 òf drie jaren hongersnood, òf drie maanden vluchten voor uw tegenstanders, terwijl het zwaard van uw vijanden u achterhaalt, òf drie dagen dat het zwaard des Heren, de pest, in het land heerst en de engel des Heren in het gehele gebied van Israël verderf brengt. Overweeg dan nu, wat ik mijn Zender moet antwoorden. \v 13 Toen zeide David tot Gad: Het is mij zeer bang te moede; laat mij toch vallen in de hand des Heren, want zijn barmhartigheid is zeer groot; maar laat mij niet vallen in de hand van mensen. \v 14 Dus bracht de Here de pest over Israël, en er vielen van Israël zeventigduizend man. \v 15 Ook zond God een engel naar Jeruzalem om dat te verdelgen, maar zodra hij daarmee begon, zag de Here het, en het onheil berouwde Hem; Hij zeide tot de verderfengel: Genoeg! Laat nu uw hand zinken. De engel des Heren stond toen bij de dorsvloer van de Jebusiet Ornan. \v 16 Toen sloeg David zijn ogen op en zag de engel des Heren staan tussen hemel en aarde, met in zijn hand het getrokken zwaard, uitgestrekt over Jeruzalem; en David en de oudsten, in rouwgewaad gehuld, wierpen zich op hun aangezicht. \v 17 Hierna zeide David tot God: Was ik het niet, die bevel gaf het volk te tellen? Ja, ik ben het, die gezondigd en zeer verkeerd gehandeld heb; maar deze schapen – wat hebben zij gedaan? Here, mijn God, laat uw hand gericht zijn tegen mij en mijn familie, maar niet tegen uw volk, om het te slaan. \v 18 Toen gebood de engel des Heren Gad, tot David te zeggen, dat deze moest opgaan om een altaar voor de Here op te richten op de dorsvloer van de Jebusiet Ornan. \v 19 En David ging heen, naar het woord van Gad, dat deze in de naam des Heren had gesproken. \v 20 Ornan nu keerde zich om en zag de engel; zijn vier zonen, die bij hem waren, verborgen zich; Ornan was aan het tarwe dorsen. \v 21 Toen David bij Ornan kwam, en deze opzag en David bemerkte, kwam hij van de dorsvloer af en boog zich voor David neer met het aangezicht ter aarde. \v 22 David zeide tot Ornan: Geef mij de plaats van de dorsvloer, om daarop een altaar voor de Here te bouwen; geef ze mij voor de volle prijs, opdat de plaag van het volk moge ophouden. \v 23 Maar Ornan zeide tot David: Neem haar; mijn heer de koning doe wat hem goeddunkt. Zie, ik geef de runderen ten brandoffer, de dorssleden tot brandhout en de tarwe ten spijsoffer, alles geef ik. \v 24 Doch koning David zeide tot Ornan: Neen, maar ik wil stellig de volle prijs geven, want ik wil niet wat u behoort, aan de Here opdragen en geen brandoffer brengen dat mij niets kost. \v 25 En David gaf Ornan voor die plaats zeshonderd gouden sikkels in gewicht. \v 26 David bouwde daar een altaar voor de Here, bracht brandoffers, en vredeoffers, en riep tot de Here, die hem antwoordde met vuur uit de hemel op het brandofferaltaar. \v 27 Toen gaf de Here de engel bevel, zijn zwaard in de schede te steken. \v 28 Op dat tijdstip, toen David zag, dat de Here hem op de dorsvloer van de Jebusiet Ornan geantwoord had, offerde hij daar. \v 29 De tabernakel des Heren, die Mozes gemaakt had in de woestijn, en het brandofferaltaar stonden in die tijd wel op de hoogte te Gibeon, \v 30 maar David kon daar niet voor God verschijnen om Hem te zoeken, want hij was bevangen door schrik voor het zwaard van de engel des Heren. \c 22 \p \v 1 Toen zeide David: Dit is het huis van de Here God, en dit is het brandofferaltaar voor Israël. \s1 Voorbereiding voor de tempelbouw \p \v 2 David nu beval, de vreemdelingen die in het land van Israël waren, bijeen te brengen, en hij stelde steenhouwers aan om steenblokken te houwen voor de bouw van het huis Gods. \v 3 David liet een grote hoeveelheid ijzer gereed leggen voor de spijkers van de deurvleugels der poorten en voor de krammen; ook zoveel koper, dat het niet te wegen was; \v 4 voorts cederbomen zonder tal, want de Sidoniërs en de Tyriërs brachten David cederbomen in menigte. \v 5 Want David dacht: Mijn zoon Salomo is nog een tengere knaap, terwijl het huis dat voor de Here gebouwd zal worden, zo groot moet zijn, dat het de roem en pracht van alle landen te boven gaat; ik wil dus voorbereidselen voor hem treffen. Daarom trof David vóór zijn dood uitgebreide voorbereidselen. \v 6 Toen ontbood hij zijn zoon Salomo en droeg hem op, een huis te bouwen voor de Here, de God van Israël, \v 7 en David zeide tot Salomo: Mijn zoon, ik zelf had het voornemen een huis te bouwen voor de naam van de Here, mijn God, \v 8 maar het woord des Heren kwam tot mij: Gij hebt veel bloed vergoten en grote oorlogen gevoerd; gij moogt voor mijn naam geen huis bouwen, omdat gij veel bloed voor mijn aangezicht ter aarde hebt doen vloeien. \v 9 Zie, u zal een zoon geboren worden; hij zal een man van rust zijn, Ik zal hem rust geven van al zijn vijanden rondom. Want hij zal Salomo heten, en Ik zal vrede en rust in Israël geven in zijn dagen. \v 10 Die zal een huis bouwen voor mijn naam; hij zal Mij tot een zoon zijn, en Ik hem tot een vader; Ik zal zijn koninklijke troon in Israël voor immer bevestigen. \v 11 Nu dan, mijn zoon, de Here zij met u, opdat gij het huis van de Here, uw God, voorspoedig zult kunnen bouwen, zoals Hij aangaande u gesproken heeft. \v 12 Voorwaar, de Here geve u verstand en inzicht, en stelle u over Israël, opdat gij de wet van de Here, uw God, onderhoudt. \v 13 Dan zult gij voorspoed hebben, indien gij stipt onderhoudt de inzettingen en de verordeningen, die de Here Mozes geboden heeft Israël op te leggen. Wees sterk en moedig; vrees niet en wees niet verschrikt. \v 14 Zie, ik heb bij al mijn ellende, voor het huis des Heren gereed gelegd: honderdduizend talenten goud, een miljoen talenten zilver; zoveel koper en ijzer dat het niet te wegen is, ook hout en stenen heb ik gereed gelegd; en gij moet dit nog aanvullen. \v 15 Bovendien staan u ter beschikking een menigte werklieden: steenhouwers, metselaars, timmerlieden, en allerlei vaklieden voor alle soorten werk \v 16 in goud, zilver, koper en ijzer, zonder tal. Op dan, aan de arbeid! De Here zij met u. \v 17 En David gebood al de oversten van Israël zijn zoon Salomo te helpen: \v 18 Is niet de Here uw God met u, en heeft Hij u niet aan alle kanten rust gegeven? Hij heeft immers de inwoners van het land in mijn macht gegeven, zodat het land onderworpen is voor het aangezicht van de Here en van zijn volk. \v 19 Zet nu uw hart en uw ziel erop, de Here, uw God, te zoeken. Op dan! Bouwt het heiligdom van de Here God, opdat men de ark van het verbond des Heren en de heilige voorwerpen Gods naar het huis kan brengen, dat voor de naam des Heren gebouwd wordt. \c 23 \s1 Indeling en taak der Levieten \p \v 1 Toen David oud geworden was en van het leven verzadigd, maakte hij zijn zoon Salomo koning over Israël, \v 2 en hij vergaderde alle oversten van Israël, de priesters en de Levieten. \v 3 De Levieten nu van dertig jaar oud en daarboven werden geteld, en het getal van hun mannen, hoofd voor hoofd geteld, bedroeg achtendertigduizend. \v 4 Van dezen moeten er vierentwintigduizend op het werk van het huis des Heren toezicht houden; zesduizend zullen opzieners en rechters zijn; \v 5 vierduizend poortwachters; en vierduizend zullen de Here prijzen op de instrumenten, die ik voor het lofprijzen heb laten maken. \v 6 Ook verdeelde David hen in afdelingen volgens de zonen van Levi: Gerson, Kehat en Merari. \v 7 Tot de Gersonieten behoorden Ladan en Simi. \v 8 De zonen van Ladan waren: het hoofd Jechiël, Zetam en Joël, drie; \v 9 de zonen van Simi: Selomit, Chaziël en Haran, drie. Dat waren de familiehoofden van Ladan. \v 10 En de zonen van Simi: Jachat, Zina, Jeüs en Beria; dat waren de zonen van Simi, vier. \v 11 Jachat was het hoofd, Ziza de tweede; maar Jeüs en Beria hadden niet veel zonen, daarom vormden zij samen één familie, één dienstgroep. \v 12 De zonen van Kehat waren: Amram, Jishar, Chebron en Uzziël, vier. \v 13 De zonen van Amram: Aäron en Mozes; Aäron werd afgezonderd, opdat hij voor altijd als allerheiligst geheiligd zou worden, hij met zijn zonen, om offers te ontsteken voor het aangezicht des Heren, om Hem te dienen en in zijn naam te zegenen voor altijd. \v 14 Wat Mozes, de man Gods, betreft, zijn zonen werden bij de stam Levi gerekend. \v 15 De zonen van Mozes waren: Gersom en Eliëzer; \v 16 de zonen van Gersom: Sebuël, het hoofd. \v 17 De zonen van Eliëzer: Rechabja, het hoofd; en andere zonen had Eliëzer niet, maar de zonen van Rechabja waren buitengewoon talrijk. \v 18 De zonen van Jishar waren: Selomit, het hoofd; \v 19 de zonen van Chebron: Jeria, het hoofd; Amarja, de tweede; Jachaziël, de derde; Jekamam, de vierde. \v 20 De zonen van Uzziël: Micha, het hoofd, en Jissia, de tweede. \v 21 De zonen van Merari waren: Machli en Musi; de zonen van Machli: Elazar en Kis. \v 22 Toen Elazar stierf, had hij geen zonen, maar alleen dochters; de zonen van Kis, haar neven, namen ze tot vrouw. \v 23 De zonen van Musi waren: Machli, Eder en Jeremot, drie. \v 24 Dit waren de Levieten naar hun families – de familiehoofden naar hun telling opgesomd met hun namen, hoofd voor hoofd – die een taak hadden bij de dienst van het huis des Heren, van twintig jaar oud en daarboven. \v 25 Want David had gezegd: De Here, de God van Israël, heeft zijn volk rust geschonken, en Hij woont voor immer te Jeruzalem; \v 26 nu behoeven de Levieten de tabernakel en al zijn dienstgerei niet meer te dragen. \v 27 Immers volgens de laatste bevelen van David werd het getal der Levieten gevormd door hen, die twintig jaar oud waren en daarboven. \v 28 Zij stonden dan de zonen van Aäron terzijde bij de dienst in het huis des Heren en gingen over de voorhoven, de vertrekken, de reiniging van al het heilige, de werkzaamheden van de dienst in het huis Gods, \v 29 het toonbrood, het fijn meel voor het spijsoffer, de ongezuurde dunne koeken, de bakplaat, het beslag, en alle inhouds- en lengtematen; \v 30 en moesten voorts elke morgen en avond gereedstaan om de Here te loven en te prijzen, \v 31 en evenzeer bij het brengen van alle brandoffers aan de Here, op de sabbatten, de nieuwe maanden en de feesten, gedurig voor het aangezicht des Heren staande in een aantal, als hun voorgeschreven was. \v 32 Zij moesten aan de tent der samenkomst hun taak vervullen, zowel ten aanzien van het heiligdom als van Aärons zonen, hun broeders, bij de dienst in het huis des Heren. \c 24 \s1 De indeling der priesters \p \v 1 De afdelingen der zonen van Aäron. De zonen van Aäron waren Nadab, Abihu, Eleazar en Itamar. \v 2 Nadab en Abihu stierven nog vóór hun vader, zonder zonen te hebben, zodat Eleazar en Itamar het priesterambt bekleedden. \v 3 David, Sadok – uit de zonen van Eleazar – en Achimelek – uit de zonen van Itamar – verdeelden hen voor hun ambtswerk in dienstgroepen. \v 4 Toen bleek het, dat de zonen van Eleazar meer groepshoofden hadden dan de zonen van Itamar; daarom deelde men hen aldus in: zestien hoofden voor de families van de zonen van Eleazar, en acht voor de families van de zonen van Itamar. \v 5 Men deelde hen in bij loting, de ene groep zowel als de andere, omdat er oversten van het heiligdom – oversten Gods – zowel onder de zonen van Eleazar als onder de zonen van Itamar waren. \v 6 En Semaja, de zoon van Netanel, de schrijver, die tot de Levieten behoorde, schreef hen in ten overstaan van de koning, de oversten, de priester Sadok, Achimelek – de zoon van Abjatar – en van de familiehoofden der priesters en der Levieten; telkens werd één familie van Eleazar genomen, en dan ook één van Itamar. \v 7 Het eerste lot nu viel op Jojarib, het tweede op Jedaja, \v 8 het derde op Charim, het vierde op Seorim, \v 9 het vijfde op Malkia, het zesde op Miamin, \v 10 het zevende op Hakkos, het achtste op Abia, \v 11 het negende op Jesua, het tiende op Sekanja, \v 12 het elfde op Eljasib, het twaalfde op Jakim, \v 13 het dertiende op Chuppa, het veertiende op Jesebab, \v 14 het vijftiende op Bilga, het zestiende op Immer, \v 15 het zeventiende op Chezir, het achttiende op Happisses, \v 16 het negentiende op Petachja, het twintigste op Jechezkel, \v 17 het eenentwintigste op Jakin, het tweeëntwintigste op Gamul, \v 18 het drieëntwintigste op Delaja, het vierentwintigste op Maäzja. \v 19 Dit zijn hun dienstgroepen voor hun ambtswerk, opdat zij het huis des Heren zouden binnengaan volgens de verordeningen, hun gegeven door hun vader Aäron, naar hetgeen de Here, de God van Israël, hem geboden had. \s1 De families der Levieten \p \v 20 Wat de overige zonen van Levi aangaat: tot de zonen van Amram behoorden nog Subaël, tot de zonen van Subaël: Jechdejahu. \v 21 Wat Rechabja aangaat: tot de zonen van Rechabja behoorde het hoofd Jissia; \v 22 tot de Jisharieten behoorde Selomot; tot de zonen van Selomot Jachat. \v 23 De zonen (van Chebron waren: het hoofd) Jeria; Amarja, de tweede; Jachaziël, de derde; Jekamam, de vierde. \v 24 De zonen van Uzziël: Micha; uit de zonen van Micha: Samir. \v 25 De broeder van Micha was Jissia; uit de zonen van Jissia: Zekarja. \v 26 De zonen van Merari waren Machli en Musi, de zonen van zijn zoon Jaäziahu. \v 27 De zonen van Merari uit zijn zoon Jaäziahu: Soham, Zakkur en Ibri. \v 28 Van Machli: Elazar; deze had geen zonen. \v 29 Wat Kis aangaat, de zonen van Kis: Jerachmeël. \v 30 En de zonen van Musi waren Machli, Eder en Jerimot. Dit zijn de zonen der Levieten volgens hun families. \v 31 Ook zij wierpen het lot, evenals hun broeders, de zonen van Aäron, ten overstaan van koning David, Sadok, Achimelek en de familiehoofden der priesters en der Levieten; het hoofd van elke familie evenzeer als zijn jongste broeder. \c 25 \s1 De zangers \p \v 1 Voorts zonderden David en de legeroversten tot de dienst af de zonen van Asaf, Heman en Jedutun, die profeteerden bij het spel van citers, harpen en cimbalen. De lijst der mannen die dit dienstwerk verrichtten, was de volgende. \v 2 De zonen van Asaf: Zakkur, Jozef, Netanja, Asarela, zonen van Asaf, onder leiding van Asaf, die profeteerde, daartoe door de koning aangewezen. \v 3 Jedutun: de zonen van Jedutun: Gedalja, Seri, Jesaja, Chasabja en Mattitja, zes, onder leiding van hun vader Jedutun, die bij het spel van de citer profeteerde onder het loven en prijzen van de Here. \v 4 Heman: de zonen van Heman: Bukkiahu, Mattanja, Uzziël, Sebuël, Jerimot, Chananja, Chanani, Eliata, Giddalti, Romamti-Ezer, Josbekasa, Malloti, Hotir en Machaziot. \v 5 Deze allen waren zonen van Heman, de ziener des konings, die de woorden Gods vertolkte, om de hoorn te verhogen; God had Heman veertien zonen en drie dochters gegeven. \v 6 Die allen namen, onder leiding van hun vader, deel aan het gezang in het huis des Heren met cimbalen, harpen en citers, bij de dienst in het huis Gods, op aanwijzing van de koning – Asaf, Jedutun en Heman; \v 7 en hun aantal bedroeg, met inbegrip van hun broeders die onderricht waren in de zang voor de Here, allen die volleerd waren: tweehonderd achtentachtig. \v 8 Zij wierpen het lot voor de regeling der diensten, de jongste evenzeer als de oudste, de volleerde zowel als de leerling. \v 9 Het eerste lot – voor Asaf – viel op Jozef; Gedalja was de tweede: hijzelf, zijn broeders en zijn zonen: twaalf. \v 10 De derde was Zakkur, zijn zonen en zijn broeders: twaalf; \v 11 de vierde was Jisri, zijn zonen en zijn broeders: twaalf; \v 12 de vijfde was Netanja, zijn zonen en zijn broeders: twaalf; \v 13 de zesde was Bukkiahu, zijn zonen en zijn broeders: twaalf; \v 14 de zevende was Jesarela, zijn zonen en zijn broeders: twaalf; \v 15 de achtste was Jesaja, zijn zonen en zijn broeders: twaalf; \v 16 de negende was Mattanja, zijn zonen en zijn broeders: twaalf; \v 17 de tiende was Simi, zijn zonen en zijn broeders: twaalf; \v 18 de elfde was Azarel, zijn zonen en zijn broeders: twaalf; \v 19 de twaalfde was Chasabja, zijn zonen en zijn broeders: twaalf; \v 20 de dertiende was Subaël, zijn zonen en zijn broeders: twaalf; \v 21 de veertiende was Mattitja, zijn zonen en zijn broeders: twaalf; \v 22 de vijftiende was Jeremot, zijn zonen en zijn broeders: twaalf; \v 23 de zestiende was Chananja, zijn zonen en zijn broeders: twaalf; \v 24 de zeventiende was Josbekasa, zijn zonen en zijn broeders: twaalf; \v 25 de achttiende was Chanani, zijn zonen en zijn broeders: twaalf; \v 26 de negentiende was Malloti, zijn zonen en zijn broeders: twaalf; \v 27 de twintigste was Eliata, zijn zonen en zijn broeders: twaalf; \v 28 de eenentwintigste was Hotir, zijn zonen en zijn broeders: twaalf; \v 29 de tweeëntwintigste was Giddalti, zijn zonen en zijn broeders: twaalf; \v 30 de drieëntwintigste was Machaziot, zijn zonen en zijn broeders: twaalf; \v 31 de vierentwintigste was Romamti-Ezer, zijn zonen en zijn broeders: twaalf. \c 26 \s1 Poortwachters, schatmeesters en opzichters \p \v 1 De afdelingen der poortwachters. De Korachieten: Meselemja, de zoon van Kore, uit de zonen van Asaf. \v 2 Van Meselemja de zonen: de eerstgeborene Zekarja, de tweede Jediaël, de derde Zebadja, de vierde Jatniël, \v 3 de vijfde Elam, de zesde Jochanan, de zevende Eljoënai. \v 4 Van Obed-Edom de zonen: de eerstgeborene Semaja, de tweede Jozabad, de derde Joach, de vierde Sakar, de vijfde Netanel, \v 5 de zesde Ammiël, de zevende Issakar, de achtste Peülletai; want God had hem gezegend. \v 6 Aan zijn zoon Semaja werden zonen geboren, die regeerden over hun familie, want zij waren dappere helden. \v 7 De zonen van Semaja waren Otni, Refaël, Obed, Elzabad met zijn broeders, kloeke mannen, Elihu en Semakjahu. \v 8 Deze allen behoorden tot de zonen van Obed-Edom; zij, hun zonen en hun broeders, kloeke mannen, tot de dienst bekwaam: tweeënzestig uit het geslacht Obed-Edom. \v 9 En van Meselemja, de zonen en broeders, kloeke mannen, achttien. \v 10 Van Chosa, uit de zonen van Merari, de zonen: Simri het hoofd – al was hij niet de eerstgeborene, zijn vader had hem tot hoofd gemaakt –, \v 11 Chilkia de tweede, Tebaljahu de derde, Zekarja de vierde; de zonen en broeders van Chosa waren tezamen dertien. \v 12 Deze afdelingen der poortwachters, naar de groepshoofden ingedeeld, hadden evenals hun broeders tot taak te dienen in het huis des Heren. \v 13 Zij lootten om elke poort, volgens hun families, zowel de jongste als de oudste. \v 14 Het lot voor de Oostpoort viel op Selemja; toen men het lot wierp voor zijn zoon Zekarja, een verstandig raadsman, viel zijn lot op de Noordpoort. \v 15 Voor Obed-Edom was de Zuidpoort, en voor zijn zonen de voorraadkamer. \v 16 Voor Suppim en Chosa de Westpoort, benevens de Salleketpoort bij de oplopende straat, de ene wachtpost tegenover de andere: \v 17 aan de oostkant (dagelijks) zes Levieten, aan de noordkant dagelijks vier, aan de zuidkant dagelijks vier, en bij de voorraden om beurten twee; \v 18 bij het bijgebouw aan de westzijde vier aan de straat en twee bij het bijgebouw. \v 19 Dit waren de afdelingen der poortwachters van de zonen van Korach en van de zonen van Merari. \v 20 Hun broeders, de Levieten, die het opzicht hadden over de schatten van het huis Gods en over de schatten der geheiligde voorwerpen, \v 21 waren de zonen van de Gersoniet Ladan, de familiehoofden van de Gersoniet Ladan: Jechiëli. \v 22 De zonen van Jechiëli, Zetam en zijn broeder Joël, hadden het opzicht over de schatten van het huis des Heren. \v 23 Van de Amramieten, de Jisharieten, de Chebronieten en de Uzziëlieten \v 24 was Sebuël, de zoon van Gersom, de zoon van Mozes, vorst over de schatten. \v 25 Zijn verwanten in de lijn van Eliëzer waren: diens zoon Rechabja, diens zoon Jesaja, diens zoon Joram, diens zoon Zikri en diens zoon Selomit – \v 26 deze Selomit en zijn broeders hadden het opzicht over alle schatten van de geheiligde voorwerpen, die koning David en de familiehoofden, de oversten over duizend en honderd en de legeroversten, hadden geheiligd. \v 27 Uit de oorlogsbuit hadden zij ze geheiligd, tot verrijking van het huis des Heren. \v 28 Ook stond alles wat de ziener Samuël, Saul, de zoon van Kis, Abner, de zoon van Ner, en Joab, de zoon van Seruja, of wie ook maar, geheiligd hadden, onder toezicht van Selomit en zijn broeders. \v 29 Uit de Jisharieten waren Kenanja en zijn zonen in de buitendienst als beambten en rechters over Israël werkzaam. \v 30 Van de Chebronieten hadden Chasabja en zijn verwanten, zeventienhonderd kloeke mannen, het opzicht over Israël aan de westzijde van de Jordaan, voor alles wat het werk voor de Here en de dienst des konings betrof. \v 31 Uit de Chebronieten was Jeria het hoofd, van de nakomelingen en families der Chebronieten; naar hen werd in het veertigste jaar van Davids koningschap onderzoek gedaan, en er werden dappere helden onder hen gevonden in Jazer in Gilead. \v 32 Zijn verwanten waren kloeke mannen, tweeduizend zevenhonderd, familiehoofden. Dezen stelde koning David aan over de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam der Manassieten, voor alles wat de dienst van God en de zaken van de koning betrof. \c 27 \s1 De indeling van het leger – De hoge ambtenaren \p \v 1 Dit zijn de Israëlieten naar hun getal, de familiehoofden, de oversten over duizend en honderd, en hun beambten, die de koning dienden in alle zaken betreffende de legerafdelingen, waarvan er maandelijks één opkwam en een ander met verlof ging, alle maanden van het jaar door; elke afdeling telde vierentwintigduizend man. \v 2 Aan het hoofd van de eerste afdeling, voor de eerste maand, stond Jasobam, de zoon van Zabdiël; tot zijn afdeling behoorden vierentwintigduizend man; \v 3 hij was uit de zonen van Peres, en het hoofd van alle legeroversten in de eerste maand. \v 4 En over de afdeling der tweede maand stond Dodai, de Achochiet, en tot zijn afdeling behoorde de vorst Miklot; tot zijn afdeling behoorden vierentwintigduizend man. \v 5 De derde legeroverste, voor de derde maand, was Benaja, de zoon van Jojada, de hogepriester; tot zijn afdeling behoorden vierentwintigduizend man; \v 6 deze Benaja was één van de dertig helden en stond aan het hoofd van de dertig; en (tot) zijn afdeling (behoorde) zijn zoon Ammizabad. \v 7 De vierde, voor de vierde maand, was Asaël, de broeder van Joab, en na hem zijn zoon Zebadja; tot zijn legerafdeling behoorden vierentwintigduizend man. \v 8 De vijfde, voor de vijfde maand, was de overste Samhut, de Jizrachiet; tot zijn afdeling behoorden vierentwintigduizend man. \v 9 De zesde, voor de zesde maand, was Ira, de zoon van de Tekoïet Ikkes; tot zijn afdeling behoorden vierentwintigduizend man. \v 10 De zevende, voor de zevende maand, was de Peloniet Cheles, uit de Efraïmieten; tot zijn afdeling behoorden vierenentwintigduizend man. \v 11 De achtste, voor de achtste maand, was de Chusatiet Sibbekai, van de Zarchieten; tot zijn afdeling behoorden vierentwintigduizend man. \v 12 De negende, voor de negende maand, was de Antotiet Abiëzer, van de Benjaminieten; tot zijn afdeling behoorden vierentwintigduizend man. \v 13 De tiende, voor de tiende maand, was de Netofatiet Maharai, van de Zarchieten; tot zijn afdeling behoorden vierentwintigduizend man. \v 14 De elfde, voor de elfde maand, was de Piratoniet Benaja, van de Efraïmieten; tot zijn afdeling behoorden vierentwintigduizend man. \v 15 De twaalfde, voor de twaalfde maand, was de Netofatiet Cheldai, die afstamde van Otniël; tot zijn afdeling behoorden vierentwintigduizend man. \v 16 Aan het hoofd van de stammen van Israël stonden: bij de Rubenieten vorst Eliëzer, de zoon van Zikri; bij de Simeonieten Sefatja, de zoon van Maäka; \v 17 bij Levi Chasabja, de zoon van Kemuël; bij Aäron Sadok; \v 18 bij Juda Elihu, een van Davids broeders; bij Issakar Omri, de zoon van Michaël; \v 19 bij Zebulon Jismaja, de zoon van Obadja; bij Naftali Jerimot, de zoon van Azriël; \v 20 bij de Efraïmieten Hosea, de zoon van Azazjahu; bij half Manasse Joël, de zoon van Pedaja; \v 21 bij de halve stam Manasse in Gilead Jiddo, de zoon van Zekarja; bij Benjamin Jaäsiël, de zoon van Abner; \v 22 bij Dan Azarel, de zoon van Jerocham; dit waren de oversten van Israëls stammen. \v 23 Nu had David niet opgenomen het getal van hen, die twintig jaar en daarbeneden waren, want de Here had gezegd, dat Hij Israël talrijk zou maken als de sterren des hemels, \v 24 en Joab, de zoon van Seruja, was wel met tellen begonnen, maar had dit niet voleindigd, omdat hierdoor toorn over Israël gekomen was. Daarom is het getal niet opgenomen in de lijst van de kronieken van koning David. \v 25 Over de voorraden des konings ging Azmawet, de zoon van Adiël; over de voorraden op het land, in de steden, de dorpen en de torens Jonatan, de zoon van Uzzia. \v 26 Over de veldarbeiders, die het land moesten bebouwen, ging Ezri, de zoon van Kelub; \v 27 over de wijngaarden de Ramatiet Simi; over de voorraden wijn in de wijngaarden echter de Sifmiet Zabdi. \v 28 Over de olijfbomen en de moerbeivijgebomen in de Laagte ging de Gederiet Baäl-Chanan, en over de olievoorraden Joas. \v 29 Over de runderen, die in Saron weidden, ging de Saroniet Sitrai, maar over de runderen in de dalen Safat, de zoon van Adlai. \v 30 Over de kamelen ging de Ismaëliet Obil; over de ezelinnen de Meronotiet Jechdejahu; \v 31 en over het kleinvee de Hagriet Jaziz. Deze allen waren de beheerders van de have van koning David. \v 32 Jonatan, Davids oom, was raadsheer, een man van inzicht en een schrijver; en Jechiël, de zoon van Chakmoni, was bij de zonen des konings. \v 33 Achitofel was eveneens een raadsheer van de koning, terwijl de Arkiet Chusai des konings vriend was; \v 34 en na Achitofel: Jojada, de zoon van Benaja, en Abjatar. Krijgsoverste van de koning was Joab. \c 28 \s1 David draagt Salomo de tempelbouw op \p \v 1 David riep te Jeruzalem samen alle oversten van Israël, de oversten der stammen, de oversten van de afdelingen die de koning dienden, de oversten over duizend, de oversten over honderd en de beheerders van alle have en vee van de koning en van zijn zonen, tezamen met de hovelingen, de helden en alle weerbare mannen. \v 2 Toen stond koning David op en zeide: Hoort mij aan, mijn broeders en mijn volk. Ik zelf had het voornemen, een huis der rust te bouwen voor de ark van het verbond des Heren en voor de voetbank van onze God; ik heb de bouw dan ook voorbereid. \v 3 Maar God heeft tot mij gezegd: Gij moogt voor mijn naam geen huis bouwen, want gij zijt een krijgsman en gij hebt bloed vergoten. \v 4 Toch heeft de Here, de God van Israël, mij uit mijn gehele familie verkoren om voor altijd koning te zijn over Israël; want Hij verkoos Juda tot een vorst, en uit het huis Juda mijn familie, en onder de zonen mijns vaders heeft Hij een welgevallen gehad aan mij, zodat Hij mij koning maakte over geheel Israël. \v 5 Uit al mijn zonen – want de Here heeft mij vele zonen gegeven – verkoos Hij mijn zoon Salomo om te zitten op de troon van het koningschap des Heren over Israël. \v 6 En Hij zeide tot mij: Uw zoon Salomo is het, die mijn huis en mijn voorhoven bouwen zal, want Ik heb Mij hem tot een zoon verkoren, ook zal Ik hem tot een vader zijn; \v 7 en Ik zal zijn koningschap voor altijd bevestigen, wanneer hij volhardt in het betrachten van mijn geboden en mijn verordeningen, gelijk heden ten dage. \v 8 Nu dan, ten aanschouwen van geheel Israël, de gemeente des Heren, en ten aanhoren van onze God (zeg ik u): Onderhoudt en onderzoekt alle geboden van de Here, uw God, opdat gij dit goede land moogt bezitten, en voor altijd geven tot een erfenis aan uw zonen na u. \v 9 En gij, mijn zoon Salomo, ken de God van uw vader, en dien Hem met een volkomen toegewijd hart en een bereidwillig gemoed, want de Here doorzoekt alle harten en doorgrondt al wat de gedachten beramen. Indien gij Hem zoekt, zal Hij Zich door u laten vinden; doch indien gij Hem verlaat, zal Hij u voor eeuwig verwerpen. \v 10 Zie nu, hoe de Here u heeft verkoren om een huis ten heiligdom te bouwen; wees sterk en doe het. \v 11 Toen gaf David aan zijn zoon Salomo het ontwerp van de voorhal met de daarbij behorende gebouwen, schatkamers, bovenvertrekken en binnenzalen, en van het vertrek voor het verzoendeksel; \v 12 ook het ontwerp van alles wat hij in zijn geest had bedacht: voor de voorhoven van het huis des Heren, voor alle vertrekken in het rond, voor de schatkamers van het huis Gods en voor die van de geheiligde voorwerpen, \v 13 voor de afdelingen der priesters en der Levieten, voor alle dienstwerk in het huis des Heren, en voor alle gerei voor de dienst in het huis des Heren. \v 14 (Hij gaf) het benodigde gewicht aan goud voor alle gerei van elke dienst afzonderlijk en het benodigde gewicht aan zilver voor alle gerei van elke dienst afzonderlijk, \v 15 namelijk het gewicht voor de gouden kandelaars en hun gouden lampen, overeenkomstig het gewicht van elke kandelaar en de daarbij behorende lampen afzonderlijk, en dat voor de zilveren kandelaars overeenkomstig het gewicht van elke kandelaar en zijn lampen, naar de bestemming van elke kandelaar afzonderlijk; \v 16 ook het benodigde gewicht aan goud voor de tafels der toonbroden, elke tafel afzonderlijk, en aan zilver voor de zilveren tafels. \v 17 Voorts zuiver goud voor de vorken, de sprengbekkens en de kannen; voor de gouden bekers, overeenkomstig het gewicht van elke beker afzonderlijk, en voor de zilveren bekers, overeenkomstig het gewicht van elke beker afzonderlijk. \v 18 Ook gelouterd goud voor het reukofferaltaar, overeenkomstig het gewicht; en goud voor de beeltenis van de wagen, de cherubs, die met uitgespreide vleugels de ark van het verbond des Heren moesten bedekken. \v 19 Alles staat in een geschrift, ontvangen uit de hand des Heren, waarin Hij mij onderrichtte aangaande de gehele uitvoering van het ontwerp. \v 20 Toen zeide David tot zijn zoon Salomo: Wees sterk en moedig, en doe het: vrees niet en wees niet verschrikt, want de Here God, mijn God, is met u. Hij zal u niet begeven en u niet verlaten, totdat al het werk voor de dienst van het huis des Heren gereed is. \v 21 Zie, de afdelingen der priesters en der Levieten zijn daar voor heel de dienst van het huis Gods, en gij hebt bij elk soort van werk de beschikking over allerlei gewillige lieden, die bedreven zijn in elke arbeid; de oversten en het gehele volk staan bij alles tot uw dienst. \c 29 \s1 De bijdrage voor de tempelbouw \p \v 1 Daarop zeide koning David tot de gehele gemeente: Mijn zoon Salomo, de enige, door God verkoren, is nog een tengere knaap, en het werk is groot, want deze burcht is niet voor een mens bestemd, maar voor de Here God. \v 2 Daarom heb ik, zoveel ik vermocht, gereedgelegd voor het huis van mijn God: goud voor de gouden, zilver voor de zilveren, koper voor de koperen, ijzer voor de ijzeren, hout voor de houten voorwerpen, chrysoprasen en vulstenen, zwarte en kleurige stenen, allerlei edelgesteente en wit marmer in menigte. \v 3 Maar nu schenk ik nog bovendien, uit liefde voor het huis van mijn God, van wat ik zelf aan goud en zilver bezit, aan het huis van mijn God, behalve wat ik voor het heiligdom heb gereedgelegd: \v 4 drieduizend talenten goud, goud van Ofir, en zevenduizend talenten gelouterd zilver, om de muren der gebouwen te overtrekken; \v 5 goud voor de gouden en zilver voor de zilveren voorwerpen, en voor alles wat door de handwerkslieden wordt gemaakt. Wie verklaart zich nu bereid, om heden de Here zijn gave te schenken? \v 6 Toen verklaarden zich daartoe bereid de oversten der families, de oversten van Israëls stammen, de oversten over duizend en honderd en de oversten over het werk des konings; \v 7 zij gaven voor de dienst van het huis Gods vijfduizend talenten goud en tienduizend darieken; tienduizend talenten zilver; achttienduizend talenten koper en honderdduizend talenten ijzer. \v 8 Wie edelstenen bij zich had, gaf die, voor de schat van het huis des Heren, in handen van de Gersoniet Jechiël. \v 9 Het volk verheugde zich over hun gewilligheid, want zij gaven met een volkomen toegewijd hart vrijwillig aan de Here; ook koning David verheugde zich met grote vreugde. \s1 Loflied van David \p \v 10 Toen prees David de Here ten aanschouwen van de gehele gemeente, en David zeide: Geprezen zijt Gij, Here, God van onze vader Israël, van eeuwigheid tot eeuwigheid. \v 11 Van U, o Here, is de grootheid en de kracht, de heerlijkheid, de roem en de majesteit, ja, alles wat in de hemel en op de aarde is; van U is de heerschappij, o Here, en Gij zijt als hoofd boven alles verheven. \v 12 Want rijkdom en eer komen van U, en Gij heerst over alles; in uw hand is sterkte en kracht, en Gij hebt het in uw macht een ieder groot en sterk te maken. \v 13 Thans loven wij U, o onze God, en prijzen wij uw heerlijke naam. \v 14 Wie toch ben ik, en wat is mijn volk, dat wij in staat zouden zijn zulke vrijwillige gaven te schenken? Want het komt alles van U, en wij geven het U uit uw hand. \v 15 Voorwaar, wij zijn vreemdelingen en bijwoners voor uw aangezicht, gelijk al onze vaderen; als een schaduw zijn onze dagen op aarde, zonder hoop. \v 16 Here, onze God, al deze rijkdom die wij bijeengebracht hebben om U een huis te bouwen voor uw heilige naam, komt uit uw hand; U behoort het alles. \v 17 Ik weet, mijn God, dat Gij het hart toetst en een welbehagen hebt in oprechtheid – ik heb in oprechtheid mijns harten U dit alles vrijwillig gegeven; nu heb ik met vreugde gezien, hoe ook uw volk dat zich hier bevindt, U vrijwillig gaven bracht. \v 18 Here, God van onze vaderen Abraham, Isaak en Israël, houd deze gezindheid in het hart van uw volk voor altijd in stand, en richt hun hart op U. \v 19 En geef mijn zoon Salomo een volkomen toegewijd hart, opdat hij uw geboden, uw getuigenissen en uw inzettingen onderhoudt, het alles volbrengt, en de burcht, die ik heb ontworpen, bouwt. \s1 Salomo’s troonsbestijging – Davids einde \p \v 20 Daarop zeide David tot de gehele gemeente: Prijst nu de Here, uw God. Toen prees de gehele gemeente de Here, de God hunner vaderen, knielde en boog zich neder voor de Here en voor de koning. \v 21 De volgende dag slachtten zij voor de Here slachtoffers en brachten zij de Here brandoffers: duizend stieren, duizend rammen, duizend schapen met de daarbij behorende plengoffers, en slachtoffers in menigte voor geheel Israël. \v 22 Zij aten en dronken die dag voor het aangezicht des Heren met grote vreugde, riepen Salomo, de zoon van David, andermaal tot koning uit en zalfden hem de Here tot vorst, en Sadok tot priester. \v 23 En Salomo zette zich op de troon des Heren als koning in de plaats van zijn vader David, en hij was voorspoedig, zodat geheel Israël hem gehoorzaamde. \v 24 Alle oversten en helden en ook alle zonen van koning David betuigden hun trouw aan koning Salomo. \v 25 De Here gaf Salomo een uitermate groot aanzien bij geheel Israël en schonk hem een koninklijke majesteit, zoals geen enkel koning over Israël vóór hem bezeten had. \v 26 David, de zoon van Isaï, heeft geregeerd over geheel Israël, \v 27 en de tijd, die hij over Israël regeerde, was veertig jaar: in Hebron regeerde hij zeven, in Jeruzalem drieëndertig jaar. \v 28 Toen hij in goede ouderdom, verzadigd van leven, rijkdom en eer, gestorven was, werd zijn zoon Salomo koning in zijn plaats. \v 29 De geschiedenis van koning David, uit vroeger en later tijd, zie, deze staat beschreven in de geschiedenis van de ziener Samuël, van de profeet Natan en van de ziener Gad, \v 30 tezamen met zijn gehele koninklijke staat en zijn macht, en met de tijden die over hem en Israël en over alle koninkrijken der andere landen zijn heengegaan.